Zoeken

Het hart van Vrykolakas

Uit De eerste vertelling van Bloedhaen.   Om verder te vertellen, zodat het opschiet voor Meeke, die graag wil weten hoe het afloopt. "Ge gaat ons niet afyakken, hm Meetje," mompelt de mooisie Laïs, "Wij gaan hem rustig laten vertellen. En geen vliegende winden meer.." Maar toch vertellen we verder, zodat het verhaal kan verderkachelen: Imposant figuur, Diederik de Vader. De rokende apostel. De Meester. Ruikt zwaar naar aftershave en pijp altijd, naar pijptabak: vanillig, houterig, harsig, brutaal. Heeft een hekel aan schaamte en gepruts. Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd na vijftig jaren, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen greep. Nooit meer! Nogal grof, vind ik, en ondankbaar. Hij stichtte later tijdens een hete seventieszomer, onder het delirium van een zonneslag, een slordige z-zes kinderen, zomaar rapraprap. Hij doopte hen boven de font Concessie 1 tot en met 6. Nadien nam hij een stroomstoombad in 't wijwater om voornamelijk zijn duivelse flieter, een kleine meetlat groot, een grote meetlat klein, om die flieter een goeie stevige schrobbeling te geven en tot eeuwige rust te zalven met Zwitsal bodylotion. Tenslotte schiep hij een laatste LSD-trip richting de sterren, de Magelhaense Wolken meer bepaald, niet al te ver van huis weg. Sindsdien heeft Diederik nooit nog een vrouw aangeraakt. Ze werden Heiligen voor hem. Hij miek er teveel een verering van, opdat ze hem ververwijderd en onaangeroerd zouden blijven. Ze verlangen nochtans naar hem. Soms. Rijen van artistieke intelligente knappe rijpere dames. Sterrenbeeld Ram, bijvoorbeeld. Hijzelf zou een Maagd zijn, naar het schijnt. Pas op: het gebeurt ettelijke keren dat Diederik in de rij staat aan te schuiven bij een vrouw die hem niet meer wenst te zien of zelfs maar te dromen. Tja. --- Sterrenbeeld Ram zijn ze toevallig of Boogschutter of Stier. Hijzelf is een Maagd, wordt verteld. En inderdaad: het gebeurt talloze malen dat Diederik in de rij staat aan te schuiven bij een vrouw die hem niet zien wil, niet meer wenst te lezen een liefdesbrief die hem vandaan komt. "Geen maagden in mijn kot meer!" hoort men soms tieren, lang nog voordat er een huisdrempel overschreden wordt. "En al zeker geen linkshandige! Brengt dubbel ongeluk! Buiten!" Koterij natuurlijk, voor hem. Maar doorgaans wint hij later succes, Diederik, en verzachten langzaam de zeden. Het zijn zoals gezegd magnifieke dames, die heerlijk in het hoofd zitten, prettig ongestoord, bedaard de stem verheffend en en gewoon vriendelijk en rust schenkend aan een man, aan dit soort van een man althans. Deze nobele vrouwen hebben de onthechting en de levenswijsheid opgespaard om minzaam een win-win te zien in Dieriks illustere meesterplan om enkel een magische en zuivere afstandsrelatie te gedogen, te genieten zelfs, met volle teugen. Maar louter een platonische. De Kasteelvrouw, noemt hij de muze waar hij naartoe schrijft. Ze wisselt soms van kasteel naar de vergeetput of de kerkers. Dan neemt een nieuwe muze haar betrekking. Hij schrijft graag, tekent net zo frivool als Kandinsky, hij doedelt clair-obscuurs naar Caravaggio en hamstert jaarlijks fardes vol nieuwe adressen, voorzekers een farde per seizoen, om soms lieflijke en soms scabreuze hartstochtbrieven te versturen naar overal te velde. Elke nacht staat hij met een oude sextant, meegetsjoept uit de Zeevaartschool, de talloze omwentelingen in het ootje te houden. Hij merkt de laatvliegers nooit op. Geen oog voor. De buren horen hem aangeschoten soms bulderen op zijn broeders uit de Vaart: "Brunooo! Faximiljaardedju! Hard stuurboord met ons Leven heb ik U verdraaid bevolen Faxim! Prutser! Halve haring! Vermiste hersencel! Duizend klompen en bananen! Fuck the duck! Doooorst!" Er is al meermaals naar de flikken gebeld, ge weet wel, zucht, de flikken: er zijn er ook wel goeie bij. Maar geen avance.  

Lucien Haentjens
44 2

Zinnigheid is omnivoor

Verdergaan met de vertelling? Jazeker. Doe ik met gemengd plezier. Het is mijn taak. Neemt U maar gerust plaats buiten tussen de planten op het terras. De Blauwe Regen blijft de mooiste. Tas koffie? Momenteel doe ik tassen gebruiken die mij toekomen uit Syracuse, waar de vloot van de Ruyter verging. En rookt U mee, een toepke, met mezelf en met m'n zus Alix? Gezellig. Waar ergens in de vertelling zijn we ondertussen ievrans aanbeland? Ik ben bij Diederik gebleven. Bij de beulingen die hij soms uitvoert. ("Soms in de opdracht van Wiene," fluistert m'n zusje Laïs het toehoordersgezelschap toe. Zij, gelukkig, adviseert en souffleert mij na de schooluren bij het hoe en het waarom van deze metafysische bezwerende vertelling.) Eén feit dat al zeker is: de Dierik waarover wij vertellen kan hard uithalen. Als jongeman hing hij een groepje van vijf hyena's bloeiend en huilend in een boom te verdrogen, vertelde ik, plukte een wespennest uit de struiken, sprak er een spreuk van bezwerende woorden op toe en rolde richting de vijf jongens een zoemend nest dat vervaarlijk van agressie zinderde. Nu, tegenwoordig, draagt hij onder de hoed een pletse paterskruin, Diederik, met prachtig grijze haren. Hij is tenslotte broeder Franciscaan, een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Officieel binnen de Orde heet hij broeder Amedee, dezelfde Amedee die zonder het te weten op het punt staat om een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en over de Nazareense Geboring, een thema waar hij alreeds aan de universiteit, in de jaren stillekes, een aanheffend en doorwrocht boek rond publiceerde: La Confession aux Laïques-en-nog-etwa. Schrijft ook voortdurend, al eeuwen lijkt het wel, aan een roman. Een Reynaertroman. Een dikke pil. Hij ís Vos Reynaert, Diederik, gereïnkakarneerd. Hij gidst regelmatig -geheel in het zwart gekleed, geschminkt, zoals gewoonlijk, alsof het tot zijn Geboring behoorde- de grooste groepen lijmende dwaallichtjes doorheen de gloriërende middeleeuwse prachtsteden Afwerpen en Grent, waarover hij de geesten der toeristen de meest waarzinnige, schavuitige histories inprent. Zo geloven ze bijvoorbeeld, de meeste toeristen dan toch, dat Hendrik VIII een zodanig dikke drol in de grachten van Grent achterliet geplonsd dat de zwemvijver van het elfde-eeuwse Ravensteen gedurende drie nachten vooroverliep. Ook volgens Diederik: de Steenkeutel, het eeuwenoude fort in Afwerpen, met muren evenzo gewapend als de schedels van de landerige autochtonen, telgen van de onversaagde Oorspronkelingen, de Steenkeutel is boven Afwerpen gedropt persoonlijk nog door Ramses II. De farao, getuigt Diederik ernstig met gebaar, wenste graag een buitenverblijf ten westen van de heliocentrische Zonnegod, aan diens vergzaligde linkerkant, waar er bier te vinden was. Vele vele bierkes. "Een Alexandrische dasja moest het worden dat buitenverblijf van de machtige Ramses in de koele moerassen tussen de eerste Menapii, een verstild en bescheiden volkje, welsiwaar bedrukt "eigen volk eerst"-ingesteld. Eigen volk dus eerst zei men. Oovrigens een geniale en instinctief waarachtige spreuksel." Hij houdt halt. "Ik mag het allemaal niet op flessen trekken van Angele," peinst hij. Hij fronst en hij tert verder. "Eigen-volk-eerst ingesteld, welsiwaarwaar de Menapii, maar dikwijls terecht, zou de historie zich later meerdere keren bewijzen. Het volk leefde nuchter tussen Smurfen en de Boeboeks. Het droeg scherpe dolken van bijzondere kwalsiteiten gesmeed. Sommige mannen verborgen onder hun gordel boksbeugels uit diezelfde smidse bekomen. Er stonden prachtige blonde Menapische Amazones in hun midden. De stam was matriarchaal ingesteld, zeker inzake een bepaalde diepte in omgang met elkaar." Diederik steekt staande op een stadsvuilbak met wel zestien lucifers de Pijp van Ulthar op. Paf paf paf.. Blauwe en rode wolken verlaten sliertig en onaangeroerd het straatbeeld. Hij hervat orakelend: "Dus, lieve menschen, er heerste daar veel inlevingsbereidheid, zowel naar de allerkleinste kinderen toe als naar de zwakkeren, de gewonden en de bedroefden. Naïef als ze waren liepen de Premenapen in tijden van spanning weinig alert op indringers gewapend. Niettemin stonden de vrouwen in hun midden tot de tanden gevaarlijk en hanteerden zij slagknuppels, slagwapens die op de tegenwoordige hurleys lijken, lichte en wendbare wapens die de Premenapii ten geschenke mee de plas overgaven aan de Saksen en de Picten en alle Keltische hordes, in feite, en ander roemrijk gespuis, dat tot vandaag nog overleeft, dat door de eeuwen meevloeit. Maar nu een kleine pauze, dames en heren: ik heb dorst gekregen." Diederik vergeet nooit, nooit over geschiedenis, en citeert verkneukelend graag uit Wannes Van de Veldes Piet Breughel in Brussel en dolgraag uit de middelnederlandse Diederic Van Asseneede, "die tale sal mense te rime bringen / ende te redene die aventure", vanzulkse. Hij vereert de verdonkeremaande C.C. Krijgelmans, die volgens hem een rebelse nieuwe Nobelprijs moet krijgen: "Wat een geniale genieuze klaploper was dat!" Men ziet Diererik soms op blote voeten voorbijslenteren in een bruine pij met eromheengebonden een rafelig manillakoord dat volhangt met rookwaren, Limburgse daslook, zongedroogde wijngaardslakken en een paar mysterieuze, rinkelende bedeltjes. Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Zelfs haar grote neef draagt ze stiekem, onder zijn hemd of t-shirt verstopt: een zilver Christelijk kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet honderden jaren oud zijn, het kleinood. Misschien wel tientallen duizenden. †    

Lucien Haentjens
44 2

De tovenaar van Matadi

Voor Kaartje en Alix, twee edele kasteelvrouwen die zich aardig verwarmen aan de haard van de vurige fierheid, en die wij daarin steunen, voor altijd. Steeds en altijd voor Helen, brothers in arms, mijn eeuwige hart en de hemel op twee wondermooie benen.   Het vroegste begin? Wel.. Ik ga toch proberen. Ik steek van wal. Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is. Ik weet het feitelijk zelf nog niet. Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik. Hoe kan ik het voor mijzelf tot klaarheid brengen? Het schijnt een droom en toch ook niet, een magisch realisme, een trap van steen in wolken. Wolken.. Het wufte en verstrooide wegdromen van mij ligt deze keer in de oorsprong aan Broeder Diederik. Hij, hij overtuigt mij om het allemaal op te schrijven. Schrijf zo zot als mogelijk, zegt hij ontuchtig. Maar ik zeg, ook tegen haar, tegen de liefste, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.” "Ja ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard. Hij trekt sprekend op de rijzige Servranckx, het grijze hoofdgenie van de Afwerpse B1. Hij lijkt ook ontzettend op Urbanus van Tollembeek, tot op zekere hoogte, want Diederik is wellicht nog begaafder dan het absurde Vlaams origineel. Zijn geest waait alle windrichtingen uit maar blijft wezenlijk verankerd in de Vlaamse boerenaarde. Hij heeft er een carrière van gemaakt om heimwee maar niet toe te geven. Toch is hij uit zand en klei op Asseneedse leest geboren. Grootgeworden als een eenzaat, een zonderling, met de neus diep in de boeken en het hoofd tussen de Boeboeks. Het is mogelijks Diederik geweest die Marc De Bel de kiem heeft ingeplant van het magistrale Ei van Oom Trotter, toen op internaat bij de Jezuïeten in Kruisem. Hij werd lang gepest vanwege zijn zonderlinge gedrag, maar op een dag sloeg Karma toe en herdeelde de jonge Diederik moegetergd de kaarten.   Bawitdaba Hij stroopte de mouwen op, haalde een boksijzer boven, deelde een paar rake klappen uit, verzamelde de vele tandjes in een tupperware-potje en knoopte de pestertiejes aan de laagste boom omhoog. Daar hingen toen te drogen die opengekloofde kutmongool Rayen en vier van zijn slijmerige kornuitjes, huilend om Hamas, kermend om hun moemoe, want op zulks vernietigend Israëlisch geweld waren ze echt niet voorbereid geweest. "Duts," beet Diererik hem toe, "Kruipdier. Volgende keer rapsp ik uw ballen weg, bleitende pummel, met een Belgische botte kaasschaaf." Er is op Aarde geen soort te vinden waar hij meer op neerkijkt dan op aanranders, sluikterroristen en op pesters. Hersendode meelopers zijn het, kruiperige types, hyena's die er de gevoeligsten uitkiezen en treiteren tot ze instorten.   Bawitdaba (Waarom worden Diederik, of Diederiks varende collega's nooit door pesters gevisioneerd? Zou het zo zijn dat het de pestertjes aan moed mankeert? Zijn ze dapper maar in aantal? Zou het zo zijn dat pesters, met hun oerdwaze kop, slimmer zijn dan ze eruitzien? Nee hoor. Bijlange niet. Ik geloof eerder dat ze haast alles doen uit angst, de angst om gewoon vredig zichzelf te zijn en 'nee' tegen anderen te leren uitspreken, de kleuters.)   Down with the sickness Grootworden deed Diederik verder met een snuif van hippie hier, voorts een hele stoet van festivals, een onderdompeling in het existentialisme en een waanzinnige verslingering aan de romantische, geromantiseerde despoot André Breton. Aan halte Breton stapte hij kortstondig over op de drammerige marmeren tram van Mussolini, een tiran die volgens Diederik "de moraal had van een lintworm, het IQ ook van een platvis, maar van de Retorica geen één college verslapen." --- Hij is liefdadig en gewelddadig tesamen, de broeder. Hij bewijst dat het kan, in een man. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een lange Afrikaan, donker als een blinde vlek. Het vreemde was: ook de sjamaanse tanden waren zwart, de oogleden, alsook de tong, die dik was, lispelde en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me. Op de terugweg richting Rotterdam, die hij op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots, van boven op de scheepsbrug, een zwarte verhakkelde man vantussen de vracht, vantussen de kolossale exotische boomstammen klauteren. "Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Armelinks, een scherpzinnige keuterfilosoof, soort Herman Finkersfiguur, en trok 'm aan de mouw mee naar het dek. Ze stapten op de man af en zagen dat hij nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. De Afrikaan miste een stuk van de tong. De wonde was slecht geheeld. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een vlaggekoord, terwijl hij in de ademnood verstrikte, richting het Westen, waar de zon al aan haar bloedrode ondergang was begonnen. "Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude amper nog levende man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. Naar Rotterdam, ja. Dat valt dus al tegen." Armelinks greep humanitair in en brak ertussen door: "U bent nu officieel verstekeling," pinde hij de man in de borst, "Er zijn regels te volgen. En de uitkomst, nou, die ligt helaas al vast. Hoezeer ook mijn hart al verpand geraakt aan u. Zeker te weten. Want jouw ogen als diepe meren.." "Elcerlyck," onderbrak Diederik, "We staan hier niet in de kletsende regen om weer naar uw toiletpoëzie te luisteren hé. Verstaat ge mij?" Tegen de verdorstende Afrikaan sprak Diederik amicaler: "Komt gij maar uitrusten in een propere schoon hut, mijne vriend, waar ge subiet vers eten krijgt aangeschoteld en al de Cola die ge drinken kunt." Armelinks beaamde en zei: "Kom maar mee, beste vriend, kom. Op de vlucht voor Uw vrouw, nietwaar? Ik wou dat ik het aandurfde. Als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven, vriend? Hoe zou jij dan graag terugkeren? Niet als een Ikeakast, nietwaar. Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolkendekken voor alle vrouwen en de kinderen zingen. Toch voor zij die er dankbaar om zouden zijn. De anderen die horen me gewoonweg niet: geen erg, geen ergernis." "Ge moet nog zotzijn om te varen," mompelde Dierik, "Ge moet zot zijn. Als in een vereiste." Amperlinks: "Anders moet je de pleziervaart ingaan. Dan ben je rijk geweest, of voor eeuwig zwakzinnig." Diederik: "Zeg wel. Een bende drijvende zwakzinnigen is dat. Kunnen beter prosecco-etiketten dan zeekaarten lezen. "Staat die "N" nou voor een mysterie, Kees?" Jezus Christus. De Heer heeft rare kostgangers. Ik vaar ze gewoon voor hun donder."  

Lucien Haentjens
421 2

biografie

Hallo, ik ben Violette Vandervelden en ik ben net twintig jaar oud geworden. Zoals velen heb ik soms moeite met ouder worden en het beseffen dat je achterop raakt. Mijn werk is grotendeels geïnspireerd op mijn leven, omdat ik zelf deel uitmaak van de LGBTQIA+ gemeenschap. Het is enorm belangrijk om meer literatuur te schrijven die deze ervaringen meer mainstream kan maken, zodat jongeren zich gerepresenteerd voelen in wat ze lezen. Bovendien ben ik enorm bezig met mentale gezondheid en het bespreekbaar maken van deze problemen. In mijn persoonlijk leven luister ik graag naar podcasts terwijl ik aan het bakken ben. Mijn grootste liefde is mijn familiehond Nono. Niets is beter dan thuiskomen en een kwispelende vriend aan de voordeur te zien. Ik ben enorm geïnteresseerd in musea en ik kan echt stil worden van een mooi schilderij. Mijn ouders leerden elkaar kennen op een fotografiecursus, en logischerwijs heb ik ook deze creatieve genen geërfd. Van mijn 2,5 tot mijn 18 jaar ben ik naar school gegaan in het Jozefs Klein Seminarie, daarom heb ik soms moeite met verandering. Ik ben geïnspireerd door het schrijven, wat ik verder heb kunnen uitwerken als hoofdredacteur van onze schoolkrant. Ik zou mijn schrijfstijl beschrijven als dromerig maar toch realistisch, iets dat heerlijk paradoxaal is, maar het leven zou toch saai zijn zonder deze tegenstellingen. Momenteel beleef ik de tijd van mijn leven in de richting communicatiewetenschappen aan de KULeuven, met de nodige ups en downs. Hoewel ik soms bang ben voor het ouder worden, ben ik tegelijkertijd enorm nieuwsgierig naar wat de toekomst in petto heeft! 

Violette Vandervelden
12 0

De nageling

«Neergenageld» is miesschien wel het zinrijkste fragment uit Ŭriëls Eerste vertelling rond Bloedhaen. Voor alle engeltjes groot en klein, die soms niet weten wie Ze zijn.   Een woning ergens te velde. Nummer 23. “Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans, het sportschoenmerk van Hermes. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Grijze camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
356 4

De derde vermissing

«De derde vermissing» is een stout fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, een machtig en memorabel relaas, in de nacht van 23 december 2023 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op het verzoek van de aimabele families H en B.   «Luctor et Emergo» stond sierlijk in de duikersklok gegraveerd die Sef die middag uit het hoofd takelde en uittekende in het seffige doedelboek. Net flink gegeten had ze. Twee borden spaghetti alla carbonara, naar een vleesrijk Thracisch recept van moeder Majka, vergezeld van een volle Vinica Mavrud. Majka schonk de drie kinderen rode wijn bij een maaltijd om de stoelgang te bevorderen. Ze werden er bovendien creatiever van, geloofde Majka, en assertiever op de school. Inspiratie voor de nieuwste tekening had Sef uit Alice’s Adventures in Wonderland gehaald, gekoppeld aan een klassiek klokontwerp van Leeghwater. De leeghwaterklok was tot de nok gevuld met gedrochtige H. Bosch-figuren die vermaak vonden in het begooien van mekaar met poepsteenkeutels. Sefs humor was een aparte en haar voorkeuren lagen ver uit mekaar. Bescheten van het noodlot was de duikersklok van Sef naar de zeebodem gezonken maar, besloot Sef de pentekening: “De wapenspreuk als final touch zal mijn Hiëronimusduikers ongetwijfeld moed inschenken.” Ze liep volop in de ideeën en de illustraties verdwaald toen ze snoepend de Rodenbachlaan inwaaide. De dikke zure matten van kruidenierster Vera vertrokken Sefs gezicht tot komische, sardonische grimassen. Halverwege de Lucebertlaan, zittend in het gras, staarde Wiene haar tegemoet. “Wat is ze nu weer aan het eten? Wijngaardslakken?” dacht Wiene, “En die kleren: Oh my God. Sef toch. Gij sloor.” Sef, die soms onverklaarbare aanvallen kreeg, soms middenop de dag, stapte behoedzamer op Wiene af dan ze anders al deed. Ze voelde onheil naderen, onwetend waarvandaan. Met elke stap groeide de onrust. Het begon te waaien. Sef verkrampte, liet het snoepgoed in de aarde vallen, rommelde in haar tas naar sigaretten. Die laatste meters liep ze wankelend naar Wiene toe, die haar omhelsde en een kus gaf op de klamme gloeiende wang. “Ik ben content van u te zien,” fluisterde Wiene, en nam de sigaret af. Ze streek Sefs zwarte haren opzij. Wreef haar met de kinderduim een kruisje op het voorhoofd. Wienes staalblauwe ogen monsterden het meisje hartsgrondig. Zonder te bevroeden, ze was nog veel te jong, hielp Wienes saffieren aanblik om het kwaad rond Sef te luwen. Een fijne gouden draad liep tussen Wiene en de wolken. Ooit had ze hoog boven, in de Germaanse grote Zaal, op een glazen hemeltroon gezeten. Minzaam doch onaangeroerd. --- “Sef. Wij zouden van u een mooie vrouw kunnen maken. Om uit te huwelijken aan Lancelot.” “Wat ben ik daarmee?” zei Sef, “Als we thuis niet eens een spiegel hebben? Wij zien ons eigen thuis niet graag, mijn broer en zus en ik.” “Maar ik zal u een spiegeltje cadeau doen! Dat is toch geen moeite, liefje. Ik steel constant dingen. De Lancelot kan ik meehelpen zoeken. Er zijn altijd vier keuzes, vier beslissende assen waarop de jongens uitstaan: wilt ge een lieve? Een slimme? Een knappe? Of een geestige?” “Nee,” zei Sef resoluut, “Die wil ik niet. Bol af. Ik hoef geen cadeaus van u, van niemandniet. Trouwen doe ik nooit. En Lancelot bestaat niet.” “Trutteke,” sneerde Wiene terug. “Stuk pretentie. Eeuwige wanhopeling. Gij hunkert naar een god, Sef, een goddelijke vent. Maar die leven er hier niet hoor. Een halfgod die volstaat niet nee?" Ze histe en beet geërgerd op de geslepen witte tandjes. Het verbaasde Sef dat Wiene zoveel hart kon voelen voor een zaak die de hare nauwelijks was. "Wees gerust," beet Wiene toe. "Niks krijgt ge nog van mij. Een magere vertelling kunt ge vandaag nog krijgen of een saflet op uw bloot gat, omdat ge die spekken daarjuist op de grond hebt gegooid in plek van aan míj te geven.” Sefke zag een kans om het thema te meanderen. “Bloot? Mijn poep is geen cadeau meer, Wiene. Er begint al celluliet te kweken. ’t Is daarom dat ik met zoete spekken zo’n haatliefderelatie heb: ze kleven allemaal aan de poep, die gummy begint aan te voelen. Gummybillekes, zegt Mama.” “Nu al celluliet? Maar kind toch. Dat kan gewoonweg niet. Gij loopt voor op onze leeftijd, quoi. Laat eens zien? Ge moet in elk geval meer sporten.” Wiene bestudeerde aandachtig de beide billen van Sef, blozend geëmballeerd in een rafelig zwart onderbroekje dat ‘s zomers naar de zilte zeeman rook, giste Wiene, waar Sef al enkele keren mee gespot was, tussen het hoge gras langs de oevers van de Telge, waar ze het seffige hoofd op hem te rusten legde, telkens wanneer hij thuiskwam, om kort nadien weer te vertrekken. Perfect zo, vond Selène: “Hij mag mijn leven geen verwachtingen brengen en geen standvastigheid. Hij vertrekt maar weer zoals hij gekomen is: voor niks. Maar als hij weg is dan zie ik hem anders. Dan hou ik dieper van hem. Liefst wil ik altijd van hem houden, van een man. Een ganse man wil ik. Maar het is moeilijk! Ik krijg hem steeds maar in stukken terug.” Nu was Sef was niet meer gerust te stellen. Koortsig werd ze aangevallen. Haar horloge met Romeinse cijfertjes bedoomde, werd onleesbaar. Haar borstkas vulde met wind, haar buik ontstak in onmin. Alles in haar hoofd werd weggeblazen. Er kwam in de plek een grijs wolkendek te hangen, van boven Sef tot onder. Ze kon haar voornaam niet meer vinden die tussen de wolken was verdwenen. Tijd noch ruimte stonden haar bij. Ze werd opgezogen door een witte onbekende overmacht. Een helder wit licht stak op in de lucht, werd op Sef gericht en scheen haar recht de schedel in. Bevend zag ze licht aan. “Dit wordt mijn derde vermissing,” paniekeerde ze. Alles kolkte. De naald sloeg tilt van het antieke kompas waarop ze de straten navigeerde, de tweedehandswinkels, de school, de onguurbuurten van Kerelbeke, kortom het hele leven, alles saboteerde. Een grijze overmacht verzwolg Sef met huis en haard. Alles draaide, vertraagde, zeeg op en neer weer. De mozaïekwand met beelden van haar jonge leven trok zich voor haar ogen op, de zwarte ogen waar Sef al zo vaak onheil zag mee naderen. Ze was het vaste noorden kwijt. En het oosten, waar ze vandaankwam, leek haar terug te roepen naar haar geboortestreek in de Macedonische bergen, waar mensen nog stierven aan een eenvoudig, gelukkig leven. “De eenvoud siert ons.” Het was een spreuk van Majka, Sefs mama. De edelmoedige Majka, een getalenteerde kleermaakster die carrière had gemaakt als costumière bij de Vlaamse opera's, leefde teruggetrokken temidden de eenvoud en het kleine geluk dat ze pas op latere leeftijd mocht vinden. Majka was op rust gesteld en streefde daarin de perfectie na. Ze had lange spirituele reizen ondernomen om tot onthechting te komen en de aanvaarding te bereiken die ze maar niet uitgelegd kreeg aan Sef, haar eigenzinnige duistere dochter, die nergens in geloofde, te beginnen met zichzelf.  Ze kreeg een klap in het gezicht. Wiene kon hard uithalen. “Aww! Godver, Wiene! En ik voel mij al niet goed! Waarom doet ge dat nu!? Psychopaat! Beheksende narcist! De gele písvlek die ge zijt!” “Hi-hi.. Pisvlek,” herhaalde Wiene, “Maar waarom ik u de lap geef? Omdat ge nu weer bij de wereld zijt. Bij het bewustzijn dat de wereld aan ons toont. Of hoe denkt gij over die maffe Simulatietheorie, Sef? Over die zaligen nerd Bostrom? Wees eerlijk, juist vandaag, toe.”  

Lucien Haentjens
178 3