De tovenaar van Matadi
Voor Kaartje & Alix, twee edele kasteelvrouwen die zich steeds zo aardig verwarmen aan de haard van de vurige fierheid.
Steeds en altijd voor Helen, mijn eeuwige hart, de hemel op twee benen, maar op maandag meer een hel.
Het vroegste begin?
Wel.. Ik ga toch proberen.
Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is.
Ik weet het zelf feitelijk nog niet.
Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik.
Er stak plots een wit licht op en toen, toen zag ik een regenboog, toen de mist verdween, het was precies de Bifröst, met aan de voet het Rijngoud.
Het schijnt een droom en toch ook niet. Een magisch realisme. Een trap van steen in wolken.
Dat ligt aan Broeder Diederik. Hij overtuigt mij om het allemaal kruimelig neer te schrijven. Schrijf zo zot als mogelijk, zegt hij, nevelig, maar ik zeg, ook tegen haar, tegen de liefste, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.”
"Ja, ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard.
Hij strijkt Wiene kort over de schouder en sluipt met de duim langs haar hals. Er trekt een siddering langs haar. Haar levenslust regenereert.
"Het wordt zo wel eens tijd," verzucht ze, "het is eindelijk dinsdag de middernachtshift gepasseerd. Nu rap naar huis toe Wickie. Joepieee!"
"Vlieg, m'n valkje, vlieg dan, toe." Hij staart haar grootvaderlijk na. Balt de vuisten wanneer een wagen zomaar onbesuisd de hoek omzwaait.
Hij trekt sprekend op de rijzige Servranckx, het gepensioneerde hoofdgenie van de Antwerpse B1. Hij lijkt ook ontzettend op Urbanus van Tollembeek. Het is te zeggen: Diederik is wellicht nog hoogbegaafder dan het absurde origineel.
Zijn geest waait alle windrichtingen uit maar wezenlijk is hij lokaal verankerd in de Vlaamse boerenaarde. Hij heeft er een carrière van gemaakt om heimwee maar niet toe te geven. Toch is hij uit zand en klei op Asseneedse leest geboren en grootgeworden als een eenzaat, een zonderling, met de neus diep in de boeken. Het is mogelijks Diederik die Marc De Bel de kiem heeft ingefluisterd van het magistrale Ei van Oom Trotter, toen op internaat bij de Jezuïeten in Kruisem.
Zichzelf grootbrengen deed Diederik met een snuif van hippie hier, een onderdompeling in het existentialisme, een waanzinnige verslingering aan de despoot André Breton en diens collega Mussolini, die volgens Diederik "de moraal had van een lintworm, het IQ ook van een platvis, maar van Retorica geen één college verslapen."
Hij is liefdadig en gewelddadig tesamen. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een Afrikaan, donker als een blinde vlek op de retina. Het vreemde was: ook z'n tanden waren zwart, alsook de tong, die dik was en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me.
Op de terugweg richting Rotterdam, die hij op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots hoog op de scheepsbrug met de verrekijker een zwarte verhakkelde man vantussen de kolossale exotische boomstammen klauteren.
"Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Armelinks, een scherpzinnige droomfilosoof, soort Herman Finkersfiguur, en trok 'm aan de mouw mee naar dek. Ze stapten op de man af, die nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. Hij miste een stuk van de tong. De wonde was slecht geheeld. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een riet, net voordat hij ineenklapte, richting het Westen, waar de zon aan haar bloedrode ondergang was begonnen.
"Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude amper nog levende man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. Naar Rotterdam, ja. Valt dat efkes tegen."
Armelinks greep humanitair in en brak ertussen door: "U bent nu officieel verstekeling," pinde hij de man in de borst, "Er zijn regels te volgen. En de uitkomst, nou, die ligt helaas al vast. Hoezeer mijn hart al verpand raakt aan u. Zeker te weten. Want jouw ogen als diepe meren.."
"Elcerlyck," onderbrak Diederik, "We staan hier niet in de kletsende regen om weer naar uw toiletpoëzie te luisteren hé. Anders zouden mijn oren erover beginnen nadenken om zelfmoord te plegen, verstaat ge?" En tegen de verdorstende Afrikaanse man: "Komt gij maar uitrusten in een propere schon hut, mijne vriend, waar ge subiet vers eten krijgt aangeschoteld en al de Cola die ge drinken kunt."
Armelinks beaamde en zei: "Kom maar mee, beste vriend, kom. Op de vlucht voor je vrouw, nee? Ik wou dat ik het durfde, als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven, vriend? Hoe zou jij dan graag terugkeren? Niet als een Ikeakast. Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolkendekken voor alle vrouwen en kinderen zingen, toch voor zij die er dankbaar om zouden zijn, de anderen die horen me gewoonweg niet: geen erg, geen ergernis."
Hij draagt een pletse paterskruin, Diederik, maar prachtige lange grijze haren. Hij is, tja, broeder Franciscaan. Een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Hij heet officieel binnen de Orde broeder Amedee, dezelfde Amedee die zonder te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Geboringen, een thema waar hij alreeds aan de universiteit in de jaren stillekes een boek over publiceerde.
Hij schreef ook een roman. Een Reynaertroman. Hij ís Vos Reynaert.
Men ziet hem soms op blote voeten voorbijsloffen in een bruine pij met een manillakoord omheen gebonden die volhangt met rookwaren, verse verse bollen van de Limburgste look, gedroogde wijngaardslakken en een aantal rinkelende bijgelovige bedeltjes. Huginn & Muninn, onder anderen. Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Ook haar grote neef doet dat, stiekem: aan een zilveren halskettinkje, steeds onder zijn hemd of t-shirt verstopt, hangt een zilver christelijk kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet hooonderden jaren oud zijn, het kleinood.
---
Imposant figuur, Diederik de Vader. Bijnaam: de rokende apostel. Of Meester. Chef.
Ruikt zwaar naar aftershave altijd en pijp, pijptabak: vanillig, houterig, harsig, brutaal.
Heeft een hekel aan schaamte. Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd na vijfig jaren, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen tastte. Nooit meer!
Hij maakte later tijdens een hete seventieszomer een slordige z-zes kinderen, rapraprap. Nadien een goed stoombad genomen om voornamelijk zijn duivelse flieter, een kleine meetlat groot, een goeie stevige schrobbeling te geven en tot eeuwige rust te zalven met Zwitsal bodylotion. Vervolgens een laatste LSD-trip gemaakt, richting de sterren, de Magelhaense Wolken meer bepaald, niet al te ver van huis.
Sindsdien heeft Diederik nooit nog een vrouw aangeraakt.
Ze smachten nochtans om hem, soms. Rijen van artistieke intelligente knappe rijpere dames. Sterrenbeeld Ram zijn ze dikwijls per ongeluk. Hijzelf is een Maagd, laat hij zich vertellen. Pas op: het gebeurt talloze malen dat Diederik in de rij staat aan te schuiven bij een vrouw die hem niet zien wil. "Geen maagden in mijn huis meer!" hoort men soms, lang nog voor een drempel voorbij te zijn. "En al zeker geen linkshandige! Brengt dubbel ongeluk!"
Maar meestal wint hij succes en verzachten de zeden. Het zijn zoals gezegd de meest magnifieke dames, die heerlijk in het hoofd zitten, prettig ongestoord, bedaard en gewoon vriendelijk en rust schenkend aan een man, aan dit soort man althans. Deze nobele vrouwen hebben de onthechting en de levenswijsheid opgespaard om minzaam een win-win te zien in Diederiks illustere meesterconcept -Alhazred indachtig- om enkel een zuivere afstandsrelatie te gedogen, te genieten zelfs, met volle teugen. Maar louter een platonische.
De Kasteelvrouw, noemt hij steeds de muze waar hij naartoe schrijft. Ze wisselt soms van kasteel naar de vergeetput of de kerkers. Dan neemt een nieuwe muze haar betrekking. Hij schrijft graag, tekent nét als W. Kandinsky, en hamstert jaarlijks fardes vol nieuwe briefadressen, een farde per seizoen.
Elke nacht staat hij met een oude sextant, meegetsjoept uit de Zeevaartschool, de Omwentelingen in het ootje te houden. De buren horen hem aangeschoten soms bulderen: "Brunooo! Faximiljaardedju! Hard stuurboord met ons Leven heb ik U verdraaid bevolen Faxim! Prutser! Halve haring! Verdwaalde hersencel! Duizend klompen en bananen! Fuck the duck!"
Er is al meermaals naar de flikken gebeld, ge weet wel, de flikken, er zijn er ook veel goeie. Maar geen avance.
Tot een keer zijn pij bleef hangen, hangen aan die Ene, die ene signorina, dat furieus doch tragische karakter, dat ene seizoen, in de herfst.
Ze kon alleen de herfst zijn.
Hij was toen de lente. Zij was toen de herfst. Zomer en winter lagen tussen hen in als een gigantische ruimte die van de tijd was afgepeld. Die vrouw is bijna zijn ondergang geworden, zozeer hield hij van haar.
Nu nog? De ijskast van haar leven zonder hem? (Ik moet het 'm vragen, wanneer we onze wekelijkse telefoon hebben. Hij hield enorm enorm van haar, op een haast kosmisch niveau, boven alle treiterijen verstegen. Niemand kon daarbij. Zou het? Nu nog?)
Heloïse & Abelard, het is Diederiks lievelingsverhaal. Diepvanbinnen is Diederik een oeverloos romanticus, een kolkende rivier van verzuchtingen, verzoekingen, van orders van Ktulu, van ondrinkbare lusten en overstromingsgebieden vol Zwitsal babylotion.
Aan de buitenkant echter lopen mensen dikwijls tegen een harde ruwe bolster aan. Een norse, veels te slimme man die orders neemt van werkelijk niemand. Hij koestert zelfs historische rancunes. Ché Guevara vindt hij een theoretische zwakkeling, die niet eens een deftige stoverij op tafel kon zetten. En Nixon wil hij gelijk in de radijzen stampen, reken maar, die onnozele Milhouse, Tricky Dick, dat Amerikaanse kleuterkind.
Als hij zuipt dan vliegt de dop van de fles om nooit meer weer te keren. Maar tegenwoordig staat hij scherp. Liefst tegenwoordig in de velden van Assenede, de Elyseese velden zeggen ze dan, rookt Diederik een toepke met zijn jonge copain Bloedhaen, Billy Budd, die gast die plichtsbewust steeds biowiet meebrengt voor de algeestige Zeevader-te-Assenee om sierlijk elegant op een fijne, toeterende joint uit te draaien voor hem, voor de Vader.
Wilde gesprekken hebben ze die twee, allebei heilige gelovers in de woorden van Alhazred, of niet zozeer exact de woorden als wel de beelden, de verbeelding, die tot een universeel bereik ontvouwt, het perspectief over Oumuamua, om maar een vaartuig te noemen. (Ik loop te ver vooruit.)
---
"Zwaar te werk gaan, zwaar verpozen," trekt drinkebroeder Diederik dikwijls een kramuukske open, de pils van Kerelbeke, een in het provinciale voetbaltermen vijandige gemeente. Van Nederlandse collega Staal had Diederik vernomen hoe pintenpakken ook "teuten trekken!" genoemd mocht worden. Teuten trekken doet Diederik tegenwoordig vaak in het gezelschap van zijn woestbehaarde vriend Kapt. Faxim Vermist. Vermist sluit elke, maar dan ook elke zin af met de bijdehandse opmerking: "Da's een feit dat zeker est."
Vermist, een uitstekend varensman, komt zeer goed overeen met de wijze grijze Alvader. Vermist doet alles voorzichtig, behoedzaam, op de hoede, maaar -hoe valt dit te rijmen?- heeft over heel de gemeente al lopen rondp**pen, enfin rondvrijen, tot een kot in elke nacht. De Clooney van Asnee wordt hij genoemd. Dien Faxim, die heeft allicht overal in de grensstreek kroost rondkruipen dat loopt te stelen uit vuilbakken of ligt te luieren op een rattenzooi van vlooimatrassen.
Maar 't is niet altijd manengeur en rozengeur: Vermist durft bijvoorbeeld geen Heavy Metal meer te draaien in het bijzijn van Diederik. "Halt!" brult Dierik dan, "Dat is geen muziek hé vent! Dat is het geluid van een werkongeval."
Hoe die goddelijke en tegelijk goddeloze Diederik het bij de dames en bij de verliefde heren doet, vraagt u zich als lezer af?
Heren, om met het zwakste geslacht te starten, zijn gewoon wég van Diederik, zolang de kruik te water gaat. Heren worden makkelijk verliefd op Diederik. Vallen ook makkelijk met hem in een bromance. De stoere heren stonden allemaal te wenen langs de grote lange steiger toen Diederik met pensioen vertrok.
"Adieux," wuifde hij grinnikend, een puupke rokend, zwaaiend met een cd van meestergitarist Mark Knopfler. Brothers in Arms staat erop, live te Berlijn in 2007.
Wij buigen telkens het hoofd bij die opname, uit diepe diepe eerbied, en er hangt bij haast iedereen een knop in de keel. "Hij zingt met de tranen van onze wereld," meent Diederik. Meer woorden vindt hij uitzonderlijk niet. Het cd'tje heeft vele ruwe laaiende reizen met de machtige President Hubert overleefd.
Vrouwen die ongevoeliger zijn aan Diederiks uitstekende muzieksmaak kunnen ook van hem houden om de kinderen die ze samen stichten.
Die kinderen van hen, van Diederik en van de ravissante vrouwen vooral: benaderen effectief de melancholieke perfectie die verder uitsluitend gereserveerd is voor de ijselijke Other Gods, de oude glorieuze Germanen van lichtjaren voorbij, shapeshifters, verholen onder hun flardige capes, mantels, sjaals en capuchons.
"Steeds de zelfdiscipline van de grote Opsparing opbrengen, de overdruk rond mijn oerballen afknijpen, met de diepe brom van een wellustige weerwolf, de zachte bijter die ik ben, gggrrrrrrauwll. Het heeft voor de Alvader en mezelf geloond," knikt Diederik slaperig zo rond de klok van 14 uur. "Wie schaars met zaad zaait die oogst lieve bloeikes van kinderen. Trotse zwarte parelsszzz zzaffieren zijn ze.. Tuktuk."
De dagelijkse indommeling vindt meestal plaats in zijn werkschuur, een soort verloederde man cave, waar het vergeven zit van de muizen, zo maakt hij echtgenote Angele wijs, peist hij.
Maar Angele, dat pientere mens, de engel met een hemelsbreed geduld, kent hem als haar broekrok. Ze houdt zijn lijntje kort. Ze gaat, aan de andere kant, zeer graag op reis met haar vriendinnen. Ai.
Maar ze weet dat haar ventje goed omringd is. En verzekerd op alle mogelijke schade en vernielingen.
Z'n scheepsassistent, de kloeke Vijsbert, bijnaam Torx, is bezig al Diederiks talenten van 'm over te nemen, al is de berenknaap gejaagder, beheerst maar bejaagd door de klussen die hij af wil krijgen: zeer veel tegelijk.
Vermaarde kok ook, Diederik, kent goed z'n weg doorheen de keuken of kombuis. Katapulteerde al eens een bevroren maïskip tegen de gladde inox-scheepswand aan, “Kloef!” klonk dat, om te demonstreren wat hij met een vliegende kip bedoelt. Een flinke bluts in die wand, tiens.
Maar wel lachen. Ja: "Lachen, gieren, brullen." Een uitspraak die men de doorgaans hoffelijke Diederik niet vaak hoort gebruiken: hij is niet aan Hollandse uitspraken.
Enkel aan de Zeeuwse.
Plus de Brabantse natuurlijk.
“Die Nederlanders hun taal, uitgezonderd die van Brunstinx en Ite, is ronduit schabouwelijk,” beweert hij. “Armbloedig. Armtierigste pover aan rijkdom en beeldspraak. Nee. ’t Moet allemaal zuinig zijn. Zoals hun kookkunsten. Aan de varkens moeten ze dat voederen, ja, die trouwens zeer intelligente en sociale dieren zijn, dat klopt, maar van etiquette hebben ze geen voeder gekregen. Hé? Ge weet wat ik bedoel. Ik zie het. De Fransen, gelijk Rimbaud of Queneau of Georges Brassens met "Pauvre Martin", dat zijn Bourgondiërs. Dié kunnen schrijven, nondedju."
---
Hij kan streng vanuit de hoogte kijken, met de staalste blauwste ogen, met daarboven een brilletje dat net over zijn neus past, een kolossaal prachtexemplaar, die neus. Hij was onder collega’s geroemder en geduchter, de Neus, dan Willem Holleeder. Van Holleeder, die ondanks z’n vuile streken ook een aantal mooie karakterkanten kan hebben, zegt Diederererik.. (Ik, uw verteller, ik stotter soms bij het spreken, en ik wil graag deze eerste keer eerlijkzijn, eerlijk schrijven, ook over de stottering).
Hij zei dat aan tafel, Diederik, bij dinges, bij een Beaujolais. Drie flessen die avond waren het? Zoiets.
(Hij vindt het, bijvoorbeeld, fantastisch te lezen wat jonge vrouwen, die absoluut recht hebben op dromen, niet enkel op donkere, maar ook op heerlijke, wat jonge vrouwen als Hanne, Marthe en Thaisha op een publiek schrijversplatform proberen te doen, proberen om andere breekbare zielen vooruit te helpen, door zulke mooie overtreffende dingen te schrijven die mensen doen dagdromen en moed schenken.)
Er werd gezongen, die avond, dat weet ik nog, en de spraak die vloeide er zoooomaar uit, eerst kabbelend, daarna als een woeste wildwaterrivier. Diederik vergleed lyrisch in vloeiende onzindelijke gedichten over de schoonheid van het leven met en zonder vrouwen alsof hij een serenade bracht aan, u raadt het al, aan zichzelf.
Niet aan u, nee, lezer, mooie lezeres, het spijt me. Die ode, die komt later in het boek, als het onderdeel van een vreemde kosmologische samenzwering, schijnt het.
Sinds ik dat begin te vermoeden, sinds ik de bovennatuurlijke samenwending vermoed die binnenkort zal plaatsgrijpen, gebruik ik dikwijls het woord ‘schijnbaar’ rondom alles wat gebeurt. Ook met onze Nederlandse broedercollega’s, die me het juiste woord deze keer niet hebben opgespeld.
“Ge zijt intelligent. Ik ben fier op u. Met u kan ik goed babbelen. Babbelen. Mijn vrouw, de Vijand, zegt dat ook altijd: Diederik, ge moet praten, meer praten, en niet over modelbouw. ” Zijn verweerde, ervaren handen, de handen van een zeeman, die ook met het hoofd zwaar werk moest leveren, een chief engineer, de handen sloegen even als vuisten in de lucht, waar ze oplosten in een wolk en vredelievend mooi gebaar dat als het ware, ik overdrijf, symbool kan staan voor een gevoel van interdimensionale eenheid en harmonie binnen de kosmos.
Misschien schrap ik die laatste zin nog wel, als ik de eerste ruwe versie herlees. Er moet met leugens nog aan het verhaal geschaafd worden. Daar ben ik ondertussen van overtuigd geraakt.
Maar ik moet me niet haasten, ik heb niet veel bedenktijd, dat niet, maar het moet bovendien ook nog allemaal rusten, als een omgekeerde rosbief, waar het bloed nog uitdruipt.