Zoeken

De tovenaar van Matadi

Voor Kaartje & Alix, twee edele kasteelvrouwen die zich steeds zo aardig verwarmen aan de haard van de vurige fierheid. Steeds en altijd voor Helen, mijn eeuwige hart, de hemel op twee benen, maar op maandag meer een hel.     Het vroegste begin? Wel.. Ik ga toch proberen. Ik zal toch proberen te beschrijven, zo goed als mogelijk, wat mij overkomen is. Ik weet het zelf feitelijk nog niet. Ik besef het zelf nog niet, bedoel ik. Er stak plots een wit licht op en toen, toen zag ik een regenboog, toen de mist verdween, het was precies de Bifröst, met aan de voet het Rijngoud. Het schijnt een droom en toch ook niet. Een magisch realisme. Een trap van steen in wolken. Dat ligt aan Broeder Diederik. Hij overtuigt mij om het allemaal kruimelig neer te schrijven. Schrijf zo zot als mogelijk, zegt hij, nevelig, maar ik zeg, ook tegen haar, tegen de liefste, tegen Wiene, ik zeg rustig: “Diederik, het is zo al zot genoeg, vent.” "Ja, ’t is waar,” wrijft hij door zijn dikke pluizenbaard. Hij strijkt Wiene kort over de schouder en sluipt met de duim langs haar hals. Er trekt een siddering langs haar. Haar levenslust regenereert. "Het wordt zo wel eens tijd," verzucht ze, "het is eindelijk dinsdag de middernachtshift gepasseerd. Nu rap naar huis toe Wickie. Joepieee!" "Vlieg, m'n valkje, vlieg dan, toe." Hij staart haar grootvaderlijk na. Balt de vuisten wanneer een wagen zomaar onbesuisd de hoek omzwaait. Hij trekt sprekend op de rijzige Servranckx, het gepensioneerde hoofdgenie van de Antwerpse B1. Hij lijkt ook ontzettend op Urbanus van Tollembeek. Het is te zeggen: Diederik is wellicht nog hoogbegaafder dan het absurde origineel. Zijn geest waait alle windrichtingen uit maar wezenlijk is hij lokaal verankerd in de Vlaamse boerenaarde. Hij heeft er een carrière van gemaakt om heimwee maar niet toe te geven. Toch is hij uit zand en klei op Asseneedse leest geboren en grootgeworden als een eenzaat, een zonderling, met de neus diep in de boeken. Het is mogelijks Diederik die Marc De Bel de kiem heeft ingefluisterd van het magistrale Ei van Oom Trotter, toen op internaat bij de Jezuïeten in Kruisem. Zichzelf grootbrengen deed Diederik met een snuif van hippie hier, een onderdompeling in het existentialisme, een waanzinnige verslingering aan de despoot André Breton en diens collega Mussolini, die volgens Diederik "de moraal had van een lintworm, het IQ ook van een platvis, maar van Retorica geen één college verslapen." Hij is liefdadig en gewelddadig tesamen. Ooit langs de droge kusten van Malta kocht hij uit medelijden een houten beeld aan van een sjamaan, een Afrikaan, donker als een blinde vlek op de retina. Het vreemde was: ook z'n tanden waren zwart, alsook de tong, die dik was en slog. Diederik betaalde de man uitbundig, meer dan ruim genoeg. Maar hij liep het allemaal te wantrouwen, heel het zwarte besmettelijke kruipende mistige gevoel, en sloeg het beeld terstond kapot op een massieve bolder. Donker stof steeg uit het beeld op, dat knakte als een droge stronk. Diederik moest hoesten, dat herinner ik me. Op de terugweg richting Rotterdam, die hij op een vrachtschip doorbracht, zag hij plots hoog op de scheepsbrug met de verrekijker een zwarte verhakkelde man vantussen de kolossale exotische boomstammen klauteren. "Miljaar," zei Dierik kordaat. Hij keek naar zijn collega Armelinks, een scherpzinnige droomfilosoof, soort Herman Finkersfiguur, en trok 'm aan de mouw mee naar dek. Ze stapten op de man af, die nauwelijks nog kon staan, amper nog kon praten. Hij miste een stuk van de tong. De wonde was slecht geheeld. Hij prevelde, de zwarte man: "A-Americaa.." en wees trillend als een riet, net voordat hij ineenklapte, richting het Westen, waar de zon aan haar bloedrode ondergang was begonnen. "Maar copain toch," sprak Diederik tegen de oude amper nog levende man, "Wij gaan wij helemaal niet naar Amerika. Naar Rotterdam, ja. Valt dat efkes tegen." Armelinks greep humanitair in en brak ertussen door: "U bent nu officieel verstekeling," pinde hij de man in de borst, "Er zijn regels te volgen. En de uitkomst, nou, die ligt helaas al vast. Hoezeer mijn hart al verpand raakt aan u. Zeker te weten. Want jouw ogen als diepe meren.." "Elcerlyck," onderbrak Diederik, "We staan hier niet in de kletsende regen om weer naar uw toiletpoëzie te luisteren hé. Anders zouden mijn oren erover beginnen nadenken om zelfmoord te plegen, verstaat ge?" En tegen de verdorstende Afrikaanse man: "Komt gij maar uitrusten in een propere schon hut, mijne vriend, waar ge subiet vers eten krijgt aangeschoteld en al de Cola die ge drinken kunt." Armelinks beaamde en zei: "Kom maar mee, beste vriend, kom. Op de vlucht voor je vrouw, nee? Ik wou dat ik het durfde, als een vlucht regenwulpen. Maar ze speurt mij gewoon neer, vrees ik. Ze plukt mij zo uit het Heelal. Denk jij soms aan een volgend leven, vriend? Hoe zou jij dan graag terugkeren? Niet als een Ikeakast. Ikzelf graag als een satelliet. Satelliet Suzy zou ik dan hoog boven de wolkendekken voor alle vrouwen en kinderen zingen, toch voor zij die er dankbaar om zouden zijn, de anderen die horen me gewoonweg niet: geen erg, geen ergernis." Hij draagt een pletse paterskruin, Diederik, maar prachtige lange grijze haren. Hij is, tja, broeder Franciscaan. Een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, azathothiaanse brein van hem. Hij heet officieel binnen de Orde broeder Amedee, dezelfde Amedee die zonder te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Geboringen, een thema waar hij alreeds aan de universiteit in de jaren stillekes een boek over publiceerde. Hij schreef ook een roman. Een Reynaertroman. Hij ís Vos Reynaert. Men ziet hem soms op blote voeten voorbijsloffen in een bruine pij met een manillakoord omheen gebonden die volhangt met rookwaren, verse verse bollen van de Limburgste look, gedroogde wijngaardslakken en een aantal rinkelende bijgelovige bedeltjes. Huginn & Muninn, onder anderen. Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Ook haar grote neef doet dat, stiekem: aan een zilveren halskettinkje, steeds onder zijn hemd of t-shirt verstopt, hangt een zilver christelijk kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet hooonderden jaren oud zijn, het kleinood. --- Imposant figuur, Diederik de Vader. Bijnaam: de rokende apostel. Of Meester. Chef. Ruikt zwaar naar aftershave altijd en pijp, pijptabak: vanillig, houterig, harsig, brutaal. Heeft een hekel aan schaamte. Over zijn eerste erotische ervaring met een jongedame stamelt hij blozend, onder de indruk nog altijd na vijfig jaren, dat het voelde alsof hij in een nest jonge v-vleermuizen tastte. Nooit meer! Hij maakte later tijdens een hete seventieszomer een slordige z-zes kinderen, rapraprap. Nadien een goed stoombad genomen om voornamelijk zijn duivelse flieter, een kleine meetlat groot, een goeie stevige schrobbeling te geven en tot eeuwige rust te zalven met Zwitsal bodylotion. Vervolgens een laatste LSD-trip gemaakt, richting de sterren, de Magelhaense Wolken meer bepaald, niet al te ver van huis. Sindsdien heeft Diederik nooit nog een vrouw aangeraakt. Ze smachten nochtans om hem, soms. Rijen van artistieke intelligente knappe rijpere dames. Sterrenbeeld Ram zijn ze dikwijls per ongeluk. Hijzelf is een Maagd, laat hij zich vertellen. Pas op: het gebeurt talloze malen dat Diederik in de rij staat aan te schuiven bij een vrouw die hem niet zien wil. "Geen maagden in mijn huis meer!" hoort men soms, lang nog voor een drempel voorbij te zijn. "En al zeker geen linkshandige! Brengt dubbel ongeluk!" Maar meestal wint hij succes en verzachten de zeden. Het zijn zoals gezegd de meest magnifieke dames, die heerlijk in het hoofd zitten, prettig ongestoord, bedaard en gewoon vriendelijk en rust schenkend aan een man, aan dit soort man althans. Deze nobele vrouwen hebben de onthechting en de levenswijsheid opgespaard om minzaam een win-win te zien in Diederiks illustere meesterconcept -Alhazred indachtig- om enkel een zuivere afstandsrelatie te gedogen, te genieten zelfs, met volle teugen. Maar louter een platonische. De Kasteelvrouw, noemt hij steeds de muze waar hij naartoe schrijft. Ze wisselt soms van kasteel naar de vergeetput of de kerkers. Dan neemt een nieuwe muze haar betrekking. Hij schrijft graag, tekent nét als W. Kandinsky, en hamstert jaarlijks fardes vol nieuwe briefadressen, een farde per seizoen. Elke nacht staat hij met een oude sextant, meegetsjoept uit de Zeevaartschool, de Omwentelingen in het ootje te houden. De buren horen hem aangeschoten soms bulderen: "Brunooo! Faximiljaardedju! Hard stuurboord met ons Leven heb ik U verdraaid bevolen Faxim! Prutser! Halve haring! Verdwaalde hersencel! Duizend klompen en bananen! Fuck the duck!" Er is al meermaals naar de flikken gebeld, ge weet wel, de flikken, er zijn er ook veel goeie. Maar geen avance. Tot een keer zijn pij bleef hangen, hangen aan die Ene, die ene signorina, dat furieus doch tragische karakter, dat ene seizoen, in de herfst. Ze kon alleen de herfst zijn. Hij was toen de lente. Zij was toen de herfst. Zomer en winter lagen tussen hen in als een gigantische ruimte die van de tijd was afgepeld. Die vrouw is bijna zijn ondergang geworden, zozeer hield hij van haar. Nu nog? De ijskast van haar leven zonder hem? (Ik moet het 'm vragen, wanneer we onze wekelijkse telefoon hebben. Hij hield enorm enorm van haar, op een haast kosmisch niveau, boven alle treiterijen verstegen. Niemand kon daarbij. Zou het? Nu nog?) Heloïse & Abelard, het is Diederiks lievelingsverhaal. Diepvanbinnen is Diederik een oeverloos romanticus, een kolkende rivier van verzuchtingen, verzoekingen, van orders van Ktulu, van ondrinkbare lusten en overstromingsgebieden vol Zwitsal babylotion. Aan de buitenkant echter lopen mensen dikwijls tegen een harde ruwe bolster aan. Een norse, veels te slimme man die orders neemt van werkelijk niemand. Hij koestert zelfs historische rancunes. Ché Guevara vindt hij een theoretische zwakkeling, die niet eens een deftige stoverij op tafel kon zetten. En Nixon wil hij gelijk in de radijzen stampen, reken maar, die onnozele Milhouse, Tricky Dick, dat Amerikaanse kleuterkind. Als hij zuipt dan vliegt de dop van de fles om nooit meer weer te keren. Maar tegenwoordig staat hij scherp. Liefst tegenwoordig in de velden van Assenede, de Elyseese velden zeggen ze dan, rookt Diederik een toepke met zijn jonge copain Bloedhaen, Billy Budd, die gast die plichtsbewust steeds biowiet meebrengt voor de algeestige Zeevader-te-Assenee om sierlijk elegant op een fijne, toeterende joint uit te draaien voor hem, voor de Vader. Wilde gesprekken hebben ze die twee, allebei heilige gelovers in de woorden van Alhazred, of niet zozeer exact de woorden als wel de beelden, de verbeelding, die tot een universeel bereik ontvouwt, het perspectief over Oumuamua, om maar een vaartuig te noemen. (Ik loop te ver vooruit.) --- "Zwaar te werk gaan, zwaar verpozen," trekt drinkebroeder Diederik dikwijls een kramuukske open, de pils van Kerelbeke, een in het provinciale voetbaltermen vijandige gemeente. Van Nederlandse collega Staal had Diederik vernomen hoe pintenpakken ook "teuten trekken!" genoemd mocht worden. Teuten trekken doet Diederik tegenwoordig vaak in het gezelschap van zijn woestbehaarde vriend Kapt. Faxim Vermist. Vermist sluit elke, maar dan ook elke zin af met de bijdehandse opmerking: "Da's een feit dat zeker est." Vermist, een uitstekend varensman, komt zeer goed overeen met de wijze grijze Alvader. Vermist doet alles voorzichtig, behoedzaam, op de hoede, maaar -hoe valt dit te rijmen?- heeft over heel de gemeente al lopen rondp**pen, enfin rondvrijen, tot een kot in elke nacht. De Clooney van Asnee wordt hij genoemd. Dien Faxim, die heeft allicht overal in de grensstreek kroost rondkruipen dat loopt te stelen uit vuilbakken of ligt te luieren op een rattenzooi van vlooimatrassen. Maar 't is niet altijd manengeur en rozengeur: Vermist durft bijvoorbeeld geen Heavy Metal meer te draaien in het bijzijn van Diederik. "Halt!" brult Dierik dan, "Dat is geen muziek hé vent! Dat is het geluid van een werkongeval." Hoe die goddelijke en tegelijk goddeloze Diederik het bij de dames en bij de verliefde heren doet, vraagt u zich als lezer af? Heren, om met het zwakste geslacht te starten, zijn gewoon wég van Diederik, zolang de kruik te water gaat. Heren worden makkelijk verliefd op Diederik. Vallen ook makkelijk met hem in een bromance. De stoere heren stonden allemaal te wenen langs de grote lange steiger toen Diederik met pensioen vertrok. "Adieux," wuifde hij grinnikend, een puupke rokend, zwaaiend met een cd van meestergitarist Mark Knopfler. Brothers in Arms staat erop, live te Berlijn in 2007. Wij buigen telkens het hoofd bij die opname, uit diepe diepe eerbied, en er hangt bij haast iedereen een knop in de keel. "Hij zingt met de tranen van onze wereld," meent Diederik. Meer woorden vindt hij uitzonderlijk niet. Het cd'tje heeft vele ruwe laaiende reizen met de machtige President Hubert overleefd. Vrouwen die ongevoeliger zijn aan Diederiks uitstekende muzieksmaak kunnen ook van hem houden om de kinderen die ze samen stichten. Die kinderen van hen, van Diederik en van de ravissante vrouwen vooral: benaderen effectief de melancholieke perfectie die verder uitsluitend gereserveerd is voor de ijselijke Other Gods, de oude glorieuze Germanen van lichtjaren voorbij, shapeshifters, verholen onder hun flardige capes, mantels, sjaals en capuchons. "Steeds de zelfdiscipline van de grote Opsparing opbrengen, de overdruk rond mijn oerballen afknijpen, met de diepe brom van een wellustige weerwolf, de zachte bijter die ik ben, gggrrrrrrauwll. Het heeft voor de Alvader en mezelf geloond," knikt Diederik slaperig zo rond de klok van 14 uur. "Wie schaars met zaad zaait die oogst lieve bloeikes van kinderen. Trotse zwarte parelsszzz zzaffieren zijn ze.. Tuktuk." De dagelijkse indommeling vindt meestal plaats in zijn werkschuur, een soort verloederde man cave, waar het vergeven zit van de muizen, zo maakt hij echtgenote Angele wijs, peist hij. Maar Angele, dat pientere mens, de engel met een hemelsbreed geduld, kent hem als haar broekrok. Ze houdt zijn lijntje kort. Ze gaat, aan de andere kant, zeer graag op reis met haar vriendinnen. Ai. Maar ze weet dat haar ventje goed omringd is. En verzekerd op alle mogelijke schade en vernielingen. Z'n scheepsassistent, de kloeke Vijsbert, bijnaam Torx, is bezig al Diederiks talenten van 'm over te nemen, al is de berenknaap gejaagder, beheerst maar bejaagd door de klussen die hij af wil krijgen: zeer veel tegelijk. Vermaarde kok ook, Diederik, kent goed z'n weg doorheen de keuken of kombuis. Katapulteerde al eens een bevroren maïskip tegen de gladde inox-scheepswand aan, “Kloef!” klonk dat, om te demonstreren wat hij met een vliegende kip bedoelt. Een flinke bluts in die wand, tiens. Maar wel lachen. Ja: "Lachen, gieren, brullen." Een uitspraak die men de doorgaans hoffelijke Diederik niet vaak hoort gebruiken: hij is niet aan Hollandse uitspraken. Enkel aan de Zeeuwse. Plus de Brabantse natuurlijk. “Die Nederlanders hun taal, uitgezonderd die van Brunstinx en Ite, is ronduit schabouwelijk,” beweert hij. “Armbloedig. Armtierigste pover aan rijkdom en beeldspraak. Nee. ’t Moet allemaal zuinig zijn. Zoals hun kookkunsten. Aan de varkens moeten ze dat voederen, ja, die trouwens zeer intelligente en sociale dieren zijn, dat klopt, maar van etiquette hebben ze geen voeder gekregen. Hé? Ge weet wat ik bedoel. Ik zie het. De Fransen, gelijk Rimbaud of Queneau of Georges Brassens met "Pauvre Martin", dat zijn Bourgondiërs. Dié kunnen schrijven, nondedju." --- Hij kan streng vanuit de hoogte kijken, met de staalste blauwste ogen, met daarboven een brilletje dat net over zijn neus past, een kolossaal prachtexemplaar, die neus. Hij was onder collega’s geroemder en geduchter, de Neus, dan Willem Holleeder. Van Holleeder, die ondanks z’n vuile streken ook een aantal mooie karakterkanten kan hebben, zegt Diederererik.. (Ik, uw verteller, ik stotter soms bij het spreken, en ik wil graag deze eerste keer eerlijkzijn, eerlijk schrijven, ook over de stottering). Hij zei dat aan tafel, Diederik, bij dinges, bij een Beaujolais. Drie flessen die avond waren het? Zoiets. (Hij vindt het, bijvoorbeeld, fantastisch te lezen wat jonge vrouwen, die absoluut recht hebben op dromen, niet enkel op donkere, maar ook op heerlijke, wat jonge vrouwen als Hanne, Marthe en Thaisha op een publiek schrijversplatform proberen te doen, proberen om andere breekbare zielen vooruit te helpen, door zulke mooie overtreffende dingen te schrijven die mensen doen dagdromen en moed schenken.) Er werd gezongen, die avond, dat weet ik nog, en de spraak die vloeide er zoooomaar uit, eerst kabbelend, daarna als een woeste wildwaterrivier. Diederik vergleed lyrisch in vloeiende onzindelijke gedichten over de schoonheid van het leven met en zonder vrouwen alsof hij een serenade bracht aan, u raadt het al, aan zichzelf. Niet aan u, nee, lezer, mooie lezeres, het spijt me. Die ode, die komt later in het boek, als het onderdeel van een vreemde kosmologische samenzwering, schijnt het. Sinds ik dat begin te vermoeden, sinds ik de bovennatuurlijke samenwending vermoed die binnenkort zal plaatsgrijpen, gebruik ik dikwijls het woord ‘schijnbaar’ rondom alles wat gebeurt. Ook met onze Nederlandse broedercollega’s, die me het juiste woord deze keer niet hebben opgespeld. “Ge zijt intelligent. Ik ben fier op u. Met u kan ik goed babbelen. Babbelen. Mijn vrouw, de Vijand, zegt dat ook altijd: Diederik, ge moet praten, meer praten, en niet over modelbouw. ” Zijn verweerde, ervaren handen, de handen van een zeeman, die ook met het hoofd zwaar werk moest leveren, een chief engineer, de handen sloegen even als vuisten in de lucht, waar ze oplosten in een wolk en vredelievend mooi gebaar dat als het ware, ik overdrijf, symbool kan staan voor een gevoel van interdimensionale eenheid en harmonie binnen de kosmos. Misschien schrap ik die laatste zin nog wel, als ik de eerste ruwe versie herlees. Er moet met leugens nog aan het verhaal geschaafd worden. Daar ben ik ondertussen van overtuigd geraakt. Maar ik moet me niet haasten, ik heb niet veel bedenktijd, dat niet, maar het moet bovendien ook nog allemaal rusten, als een omgekeerde rosbief, waar het bloed nog uitdruipt.  

Lucien Haentjens
271 2

biografie

Hallo, ik ben Violette Vandervelden en ik ben net twintig jaar oud geworden. Zoals velen heb ik soms moeite met ouder worden en het beseffen dat je achterop raakt. Mijn werk is grotendeels geïnspireerd op mijn leven, omdat ik zelf deel uitmaak van de LGBTQIA+ gemeenschap. Het is enorm belangrijk om meer literatuur te schrijven die deze ervaringen meer mainstream kan maken, zodat jongeren zich gerepresenteerd voelen in wat ze lezen. Bovendien ben ik enorm bezig met mentale gezondheid en het bespreekbaar maken van deze problemen. In mijn persoonlijk leven luister ik graag naar podcasts terwijl ik aan het bakken ben. Mijn grootste liefde is mijn familiehond Nono. Niets is beter dan thuiskomen en een kwispelende vriend aan de voordeur te zien. Ik ben enorm geïnteresseerd in musea en ik kan echt stil worden van een mooi schilderij. Mijn ouders leerden elkaar kennen op een fotografiecursus, en logischerwijs heb ik ook deze creatieve genen geërfd. Van mijn 2,5 tot mijn 18 jaar ben ik naar school gegaan in het Jozefs Klein Seminarie, daarom heb ik soms moeite met verandering. Ik ben geïnspireerd door het schrijven, wat ik verder heb kunnen uitwerken als hoofdredacteur van onze schoolkrant. Ik zou mijn schrijfstijl beschrijven als dromerig maar toch realistisch, iets dat heerlijk paradoxaal is, maar het leven zou toch saai zijn zonder deze tegenstellingen. Momenteel beleef ik de tijd van mijn leven in de richting communicatiewetenschappen aan de KULeuven, met de nodige ups en downs. Hoewel ik soms bang ben voor het ouder worden, ben ik tegelijkertijd enorm nieuwsgierig naar wat de toekomst in petto heeft! 

Violette Vandervelden
11 0

De nageling

«Neergenageld» tot slot is het vierde en een van de meest zinrijke fragmenten uit Ŭriëls Eerste vertelling rond Bloedhaen. Voor alle engeltjes groot en klein.   4.   Een woning ergens te velde. Nummer 23. “Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans, het sportschoenmerk van Hermes. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Grijze camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
348 4

De derde vermissing

«De derde vermissing» is een stout fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, een machtig en memorabel relaas, in de nacht van 23 december 2023 voor de laatste maal hernomen door Ŭriël Bloedhaen op het verzoek van de aimabele families H en B.   […]   «Luctor et Emergo» stond sierlijk in de duikersklok gegraveerd die Sef die middag uit het hoofd takelde en uittekende in het seffige doedelboek. Net flink gegeten had ze. Twee borden spaghetti alla carbonara, naar een vleesrijk Thracisch recept van moeder Majka, vergezeld van een volle Vinica Mavrud. Majka schonk de drie kinderen rode wijn bij een maaltijd om de stoelgang te bevorderen. Ze werden er bovendien creatiever van, geloofde Majka, en assertiever op de school. Inspiratie voor de nieuwste tekening had Sef uit Alice’s Adventures in Wonderland gehaald, gekoppeld aan een klassiek klokontwerp van Leeghwater. De leeghwaterklok was tot de nok gevuld met gedrochtige H. Bosch-figuren die vermaak vonden in het begooien van mekaar met poepsteenkeutels. Sefs humor was een aparte en haar voorkeuren lagen ver uit mekaar. Bescheten van het noodlot was de duikersklok van Sef naar de zeebodem gezonken maar, besloot Sef de pentekening: “De wapenspreuk als final touch zal mijn Hiëronimusduikers ongetwijfeld moed inschenken.” Ze liep volop in de ideeën en de illustraties verdwaald toen ze snoepend de Rodenbachlaan inwaaide. De dikke zure matten van kruidenierster Vera vertrokken Sefs gezicht tot komische, sardonische grimassen. Halverwege de Lucebertlaan, zittend in het gras, staarde Wiene haar tegemoet. “Wat is ze nu weer aan het eten? Wijngaardslakken?” dacht Wiene, “En die kleren: Oh my God. Sef toch. Gij sloor.” Sef, die soms onverklaarbare aanvallen kreeg, soms middenop de dag, stapte behoedzamer op Wiene af dan ze anders al deed. Ze voelde onheil naderen, onwetend waarvandaan. Met elke stap groeide de onrust. Het begon te waaien. Sef verkrampte, liet het snoepgoed in de aarde vallen, rommelde in haar tas naar sigaretten. Die laatste meters liep ze wankelend naar Wiene toe, die haar omhelsde en een kus gaf op de klamme gloeiende wang. “Ik ben content van u te zien,” fluisterde Wiene, en nam de sigaret af. Ze streek Sefs zwarte haren opzij. Wreef haar met de kinderduim een kruisje op het voorhoofd. Wienes staalblauwe ogen monsterden het meisje hartsgrondig. Zonder te bevroeden, ze was nog veel te jong, hielp Wienes saffieren aanblik om het kwaad rond Sef te luwen. Een fijne gouden draad liep tussen Wiene en de wolken. Ooit had ze hoog boven, in de Germaanse grote Zaal, op een glazen hemeltroon gezeten. Minzaam doch onaangeroerd. --- “Sef. Wij zouden van u een mooie vrouw kunnen maken. Om uit te huwelijken aan Lancelot.” “Wat ben ik daarmee?” zei Sef, “Als we thuis niet eens een spiegel hebben? Wij zien ons eigen thuis niet graag, mijn broer en zus en ik.” “Maar ik zal u een spiegeltje cadeau doen! Dat is toch geen moeite, liefje. Ik steel constant dingen. De Lancelot kan ik meehelpen zoeken. Er zijn altijd vier keuzes, vier beslissende assen waarop de jongens uitstaan: wilt ge een lieve? Een slimme? Een knappe? Of een geestige?” “Nee,” zei Sef resoluut, “Die wil ik niet. Bol af. Ik hoef geen cadeaus van u, van niemandniet. Trouwen doe ik nooit. En Lancelot bestaat niet.” “Trutteke,” sneerde Wiene terug. “Stuk pretentie. Eeuwige wanhopeling. Gij hunkert naar een god, Sef, een goddelijke vent. Maar die leven er hier niet hoor. Een halfgod die volstaat niet nee?" Ze histe en beet geërgerd op de geslepen witte tandjes. Het verbaasde Sef dat Wiene zoveel hart kon voelen voor een zaak die de hare nauwelijks was. "Wees gerust," beet Wiene toe. "Niks krijgt ge nog van mij. Een magere vertelling kunt ge vandaag nog krijgen of een saflet op uw bloot gat, omdat ge die spekken daarjuist op de grond hebt gegooid in plek van aan míj te geven.” Sefke zag een kans om het thema te meanderen. “Bloot? Mijn poep is geen cadeau meer, Wiene. Er begint al celluliet te kweken. ’t Is daarom dat ik met zoete spekken zo’n haatliefderelatie heb: ze kleven allemaal aan de poep, die gummy begint aan te voelen. Gummybillekes, zegt Mama.” “Nu al celluliet? Maar kind toch. Dat kan gewoonweg niet. Gij loopt voor op onze leeftijd, quoi. Laat eens zien? Ge moet in elk geval meer sporten.” Wiene bestudeerde aandachtig de beide billen van Sef, blozend geëmballeerd in een rafelig zwart onderbroekje dat ‘s zomers naar de zilte zeeman rook, giste Wiene, waar Sef al enkele keren mee gespot was, tussen het hoge gras langs de oevers van de Telge, waar ze het seffige hoofd op hem te rusten legde, telkens wanneer hij thuiskwam, om kort nadien weer te vertrekken. Perfect zo, vond Selène: “Hij mag mijn leven geen verwachtingen brengen en geen standvastigheid. Hij vertrekt maar weer zoals hij gekomen is: voor niks. Maar als hij weg is dan zie ik hem anders. Dan hou ik dieper van hem. Liefst wil ik altijd van hem houden, van een man. Een ganse man wil ik. Maar het is moeilijk! Ik krijg hem steeds maar in stukken terug.” Nu was Sef was niet meer gerust te stellen. Koortsig werd ze aangevallen. Haar horloge met Romeinse cijfertjes bedoomde, werd onleesbaar. Haar borstkas vulde met wind, haar buik ontstak in onmin. Alles in haar hoofd werd weggeblazen. Er kwam in de plek een grijs wolkendek te hangen, van boven Sef tot onder. Ze kon haar voornaam niet meer vinden die tussen de wolken was verdwenen. Tijd noch ruimte stonden haar bij. Ze werd opgezogen door een witte onbekende overmacht. Een helder wit licht stak op in de lucht, werd op Sef gericht en scheen haar recht de schedel in. Bevend zag ze licht aan. “Dit wordt mijn derde vermissing,” paniekeerde ze. Alles kolkte. De naald sloeg tilt van het antieke kompas waarop ze de straten navigeerde, de tweedehandswinkels, de school, de onguurbuurten van Kerelbeke, kortom het hele leven, alles saboteerde. Een grijze overmacht verzwolg Sef met huis en haard. Alles draaide, vertraagde, zeeg op en neer weer. De mozaïekwand met beelden van haar jonge leven trok zich voor haar ogen op, de zwarte ogen waar Sef al zo vaak onheil zag mee naderen. Ze was het vaste noorden kwijt. En het oosten, waar ze vandaankwam, leek haar terug te roepen naar haar geboortestreek in de Macedonische bergen, waar mensen nog stierven aan een eenvoudig, gelukkig leven. “De eenvoud siert ons.” Het was een spreuk van Majka, Sefs mama. De edelmoedige Majka, een getalenteerde kleermaakster die carrière had gemaakt als costumière bij de Vlaamse opera's, leefde teruggetrokken temidden de eenvoud en het kleine geluk dat ze pas op latere leeftijd mocht vinden. Majka was op rust gesteld en streefde daarin de perfectie na. Ze had lange spirituele reizen ondernomen om tot onthechting te komen en de aanvaarding te bereiken die ze maar niet uitgelegd kreeg aan Sef, haar eigenzinnige duistere dochter, die nergens in geloofde, te beginnen met zichzelf.  Ze kreeg een klap in het gezicht. Wiene kon hard uithalen. “Aww! Godver, Wiene! En ik voel mij al niet goed! Waarom doet ge dat nu!? Psychopaat! Beheksende narcist! De gele písvlek die ge zijt!” “Hi-hi.. Pisvlek,” herhaalde Wiene, “Maar waarom ik u de lap geef? Omdat ge nu weer bij de wereld zijt. Bij het bewustzijn dat de wereld aan ons toont. Of hoe denkt gij over die maffe Simulatietheorie, Sef? Over die zaligen nerd Bostrom? Wees eerlijk, juist vandaag, toe.”  

Lucien Haentjens
178 3