Zoeken

Drang om te tekenen

01 Er is iets goed mis met mijn zoontje Ian. Het voelt vreemd om dat gewoon te zeggen. Ik snap dat een ouder dat niet echt kan zeggen over hun driejarig kind. Ik moet er een beetje omheen dansen, snap je, subtielere woorden gebruiken, of beweren dat er niets mis met hem is en toch, voor de zekerheid, naar de dokter gaan. Ieder mens is anders en hij is gewoon anders. Hoewel daar hoogstwaarschijnlijk wel waarheid in zit, is Ian niet anders in een positieve zin. Als ik zeg dat er “iets goed mis” met hem is, dan bedoel ik dat ook zo. Deze hele situatie is goed mis. Het is niet alleen dat hij wezenloos in het niets staart, nooit spreekt of geen vrienden heeft. Het is niet eens dat hij elke dag eet als een zieke kip en zich in zijn kast verbergt en je hem er zowat moet uitsleuren. Zulke dingen kunnen worden afgeleerd. Mijn zoon tekent graag. En dat is wat er goed mis aan hem is. Ian tekent met alles waarmee hij kan tekenen; potloden, krijtjes, stoepkrijt, muurverf, make-up, crèmes, shampoo en zelfs eten, wat hij uitsmeert over zijn canvas. Het is bijna een ongezonde drang om te tekenen. Als het papier op is begint hij de muren te bekladderen, of op meubels te schilderen of op de gordijnen. Het dreef me bijna tot krankzinnigheid. Ik kon hem geen enkel moment van de dag meer alleen laten. Bang dat hij weer had getekend op iets waarop niemand hoort te tekenen. Om eerlijk te zijn, ben ik ten einde raad. Ik ben al meerdere keren naar dokters geweest, maar er is niets mis met hem. Niets dat te bewijzen is, in ieder geval. 02 Een maand of zo geleden was ik met hem naar zijn vaste psychiater Lance Paulink geweest. Elke week breng ik hem ernaartoe. Vaak vraag ik niet aan meneer Paulink wat ze precies in die kamer doen. Wat hij zegt (makkelijk te begrijpen, altijd rechtdoorzee) is vaak geruststellend. Maar die maand geleden kreeg ik iets totaal anders voorgeschoteld dan de typische voortgang. Hij leidde Ian naar het speelhoekje en riep mij toen naar zijn kantoor. In dat stoffige, door tl-buis verlichtte kamertje, leunde hij achterover in een grote, leren stoel die veel dokters lijken te hebben, en klakte toen met zijn tong. ‘Uw zoon is- heeft naar vermoeden een fantasievriendje.’ ‘Een- fantasievriendje?’ Lance Paulink knikte. ‘Hij zegt dat hij geen vrienden op school heeft omdat dit fantasievriendje zegt dat hij niemand anders nodig heeft dan hem.’ Ik slikte. ‘Valt er iets aan de toen?’ ‘Nee. Vaak gaat het vanzelf over. Het is zelfs ontzettend normaal voor een kind van zijn leeftijd. Het beste is om een beetje mee te gaan met zijn spelletje, vaak genoeg weet het kind ook wel dat het vriendje niet echt is. Maar als hij begint door te slaan, dan moet u wel ingrijpen.’ ‘En hoe weet ik dat hij doorslaat?’ Lance Paulink ging recht zitten. ‘Als u niet meer op de bank mag zitten omdat zijn fantasievriendje er al ligt, of als u een extra bord op tafel moet zetten met een extra stoel.’ Hij boog naar mij toe. ‘Maakt u zich maar geen zorgen. Dit gaat vanzelf over.’ Dit stelde mij gerust. Maar slechts twee dagen na het bezoek was dat gevoel alweer verdwenen. In het begin waren Ians tekeningen normaal, je weel wel, typische kindertekeningen. De hoekige poppetjes, het huisje met het puntdakje, de zon in het hoekje van het papier. Maar toen namen zijn tekeningen een twist. De eerstvolgende tekeningen die hij vol trots aan mij presenteerde, was een stapel met tekeningen van menselijke figuren; mannen, vrouwen, jongens en meisjes; lang, dun, dik, groot, kort, rond, alleen het gezicht of alleen het lichaam. Het waren imperfecte creaties van een kind. Sommigen hadden één arm korter die korter was dan de andere, sommigen hadden zelfs extra vingers of complete ledematen. Soms was één oog ontzettend groot, terwijl de andere niet meer was dan een stip. Monden tekende hij maar zelden, en anders nooit op hetzelfde gezicht en iedere jongen of meisje droeg dezelfde set kleding: lange mouwen, gestreept shirt, met soms een korte of lange broek, puur voor de variatie. Hun huiden waren nooit echt “huidkleurig”. En dan bedoel ik niet dat ik geen beigekleurige potloden in de doos had. De huiden van de poppetjes waren felpaars, felgroen, felblauw of felrood. Nooit roze, geel of bruin. Een week na het bezoek aan Lance Paulink kwam hij ’s avonds met een nieuwe tekening aanzetten, als je dat een tekening kon noemen. Het waren niet-ingekleurde, gekraste lijnen. Het was een gezicht, maar de ogen waren reusachtig groot en keken dreigend en het had een lange muil vol puntige tanden. Op dat moment had ik er genoeg van. Ik griste de tekening uit zijn hand, gooide de gruwel in de prullenbak en ging direct daarna door naar zijn kamer. Ik haalde al het papier weg en nam de potlodendoos in beslag, waarna ik ze verborg in de kast in de woonkamer die ik op slot deed. Ian zei niets. Hij zou me op dat moment zeker weten hebben gehaat. Om eerlijk te zijn, haatte ik mijzelf toen ook. Zijn verslagen blik brak mij, maar ik slikte en zette door. Alles wat hij als tekengerei kon gebruiken zette ik achter slot en grendel waar ik alleen bij kon komen. Ik bracht hem naar bed en belde daarna direct Lance Paulink, voor een afspraak morgenvroeg. 03 Die nacht kon ik niet slapen. Ik lag maar te draaien en te piekeren, niet in staat de gekraste tekening uit mijn hoofd te krijgen. Ik wreef mijn handen over mijn gezicht, sloeg de dekens van me af en zette mijn voeten buiten het bed. De koelte van de nacht prikkelde aan mijn zolen en stroomde door mijn zenuwen door mijn hele lichaam. Ik liep de trap af, naar de keuken. Daar vulde ik een glas met water en nam een slok. Ga naar hem toe. Ik verslikte me. De gedachte was opeens in mijn hoofd gedrongen, maar het was niet mijn gedachte. Het klonk niet zoals mij. Hij is weer aan het tekenen. Hij gaat sterven. Het waren gitzwarte fluisteringen. Ik vluchtte de keuken uit, terug de woonkamer in. Ineens hoorde ik de kast schudden en trillen, alsof er een beest in zat opgesloten en eruit wilde breken. Hij sterft. Ga! Op dat moment dacht ik niet helder meer na. Ik rende de trap op, naar Ians slaapkamer. Ik duwde de deur open die altijd op een kier stond. De gordijnen waren opengeschoven en het raam stond wagenwijd open. De dekens van zijn bed waren opzij geslagen, maar het bed was leeg. Ik rende naar het raam en keek naar buiten. Het was een donkere, bewolkte nacht. Ik riep zijn naam, maar ik kreeg geen antwoord van buiten. De deur van zijn kast vloog open en Ian viel er als een slappe pop uit. Ik snelde naar hem toe. In zijn arm zaten diepe sneden, rood bloed vloeide eruit. Over zijn bleke huid zaten bloedvegen. Zijn rechtervingers waren nog slap om de greep van een broodmes gekruld. ‘Ian,’ mompelde ik zacht. Zijn ogen stonden halfopen en opgedroogd spuug had zich in zijn mondhoeken verzameld. Ik deed het licht aan. Op de bodem van de kast had hij twee poppetjes getekend, hand in hand, lopend door een bloederig veld. De linker was hij (een pijltje met erboven “IK” wees ernaar). Het rechterpoppetje was een lang schepsel. Het gezicht was precies zoals die op zijn gekraste tekening. Ik staarde vol afschuw naar de tekening. Pas later zag ik dat diezelfde gekraste tekening aan een wand was geplakt. De diepzwarte pupillen waren de ooghoeken in geschoven. Het keek naar mij. De muil was gesloten, maar toen het begon te praten, bewoog het vloeiend mee, alsof het een levend wezen was.   Dit is jouw schuld. Hij wilde alleen weer mij tekenen.

Aaron de Bruijn
0 0

Oorlog in kindertaal

'Mama, waarom maken grote mensen oorlog? Ik word daar zo verdrietig van.' Hij kijkt me met grote ogen en een blik vol verwarring en verwachting aan. In zijn ogen zie ik het kleine meisje weerspiegeld dat ik ooit was; het meisje dat niets snapte van de grote mensenwereld. In de vriendenboekjes van mijn vriendinnen - ik zat op een katholieke meisjesschool - schreef ik als antwoord op de vraag 'Wat is jouw grootste wens?' steevast: 'Nooit meer oorlog.'   In mijn kinderjaren had ik nog de naïeve hoop dat er een dag zou komen waarop er overal in de wereld vrede zou heersen. Die hoop is reeds lang vervlogen. Eeuwen en eeuwen voeren mensen al oorlog, soms omdat ze hun rijk willen uitbreiden, soms omdat ze anderen hun geloof willen opleggen, soms omdat ze het niet eens zijn over een bepaalde kwestie,... Altijd vloeit oorlog voort uit haat en onbegrip.  Ik weet vrijwel zeker dat niemand daar ooit gelukkiger van is geworden. Fanatieker misschien wel, machtiger ook, rijker zeer waarschijnlijk. Maar liefdevoller, warmer, meer verbonden, hartelijker? Nee, dat zeker niet.   Ik zucht eens even diep. Ik kijk vertederd naar de gepijnigde blik in de blauwe ogen van de jongen die ik 7 jaar geleden ter wereld bracht. Ik vertel hem dat ik ook verdrietig word van oorlog, dat ik me soms machteloos voel en bang. Dat ik me soms gefrustreerd voel omdat ik er niets tegen kan beginnen. 'Grote oorlogen beginnen vaak met een kleine ruzie' vertel ik hem. 'Maar mama, als je ruzie hebt met iemand, dan kan je toch gewoon weer vriend worden?' 'Ja, maar soms kunnen mensen heel koppig zijn.' 'Wat is koppig, mama?' 'Koppig zijn, wil zeggen dat je niet wil toegeven, dat je blijft vinden dat jij gelijk hebt en de ander niet.' 'En waarom zijn grote mensen dan koppig, mama?' 'Soms zijn ze koppig omdat ze graag de baas willen zijn. Soms zijn ze koppig omdat ze vinden dat hun geloof beter is dan dat van een ander. Soms zijn ze koppig omdat de andere persoon dingen wil doen die niet goed zijn voor de mensen, die bijvoorbeeld niet goed zijn voor de gezondheid van de mensen of voor onze planeet,...' 'En hoe komt het dan dat er oorlog is als mensen koppig zijn?' 'Als belangrijke mensen, zoals de bazen van landen, koppig zijn, dan kan er oorlog van komen. Ze willen dan niet meer praten met elkaar omdat ze denken dat het toch niets uitmaakt. En dan sturen ze hun legers op elkaar af en beginnen ze te vechten.' 'Mijn juf zegt altijd dat je beter met elkaar kan praten als je ruzie hebt dan met elkaar te vechten. Waarom is dat dan bij grote mensen niet zo?' Daar sta ik dan met mijn mond vol tanden. Hoe leg je aan een kind van 7 uit dat grote mensen soms verteerd worden door haat door wat ze hebben meegemaakt en daar anderen voor willen laten boeten? Hoe leg je aan een kind van 7 uit dat grote mensen soms liever oordelen en veroordelen dan te luisteren naar elkaar? Hoe leg je aan een kind van 7 uit dat sommige mensen echt geloven dat geweld de juiste manier is om een conflict op te lossen? En hoe leg je uit dat geweld misschien, heel misschien, wel gerechtvaardigd is als één of andere gek de planeet naar de verdoemenis wil helpen? 'Het is altijd beter om een ruzie uit te praten, zoals jouw juf vertelt. Het is beter om ervoor te zorgen dat alle mensen voelen dat ze erbij horen dan om met geweld de ander te doen luisteren of aan de kant te zetten. Sommige grote mensen denken daar spijtig genoeg anders over', zeg ik. En nog voor hij een nieuwe vraag kan stellen, ga ik verder.  'Maar weet je wat wij kunnen doen?'  'Nee', zegt hij met een nieuwsgierige blik in zijn ogen. 'Wat wij kunnen doen, is lief zijn voor elkaar en mekaar helpen en naar elkaar luisteren. En als we ruzie hebben, het ook weer proberen bijleggen door er met elkaar over te praten, door te vertellen hoe we ons voelen en waarom we ons zo voelen. Zo is er in ons klein stukje van de wereld vrede en geen oorlog.' 'Mama, ik wil ermee voor helpen zorgen dat er in ons huisje en op mijn school geen ruzie is en als ik ruzie heb, zal ik proberen om het bij te leggen', zegt mijn zoontje met een zekere ernst en kordaatheid in zijn stem. Ik glimlach naar hem en sluit hem in mijn armen. En ik hoop uit de grond van mijn hart dat hij in zijn leven nooit een oorlog mee moet maken.   

Marthe
14 1

Dood van de haan

                                        We moeten aanvaarden dat de mensen die we liefhebben  ons niet liefhebben zoals we hopen.  We moeten verraad en ontrouw aanvaarden,  en het moeilijkst van al, dat iemand verfijnder is van karakter en geest dan wijzelf zijn.     (Sándor Márai, Gloed)         I Ze zat in de zomer van 1968 op het terras van het duurste café op het marktplein van Bad Arolsen. Ik wachtte op Rik, die me aan zijn echtgenote zou voorstellen. Geen idee dat het de vrouw twee tafels verder was naar wie ik niet probeerde te staren. Ze dronk haar thee als was het een kunstvorm en als waren de mensen om haar heen haar toeschouwers. Ze was helemaal anders dan de studentes in de Leuvense cafés, van wie ik er sommigen op de wang had gekust en van wie er een paar op mijn schoot waren gaan zitten. Ze was zelfs helemaal anders dan Valerie, het meisje met wie ik had gestudeerd en slechts in hoofse zin had verkeerd.             Ik moest naar haar kijken. Zij keek terug zonder dat ik uit haar blik iets kon opmaken. Naast haar stoel stonden draagtassen van een dure boetiek. Ze rookte lange sigaretten. Haar bewegingen waren traag. Ik bedacht dat ze een aristocrate moest zijn. Net voordat Rik eraan kwam, begroette ze een andere man. Hij kwam het terras op en kuste haar op de wang. Ze fluisterde iets in zijn oor. Zo leerde ik Helene kennen.               Als Helene alleen mooi was geweest, dan had ik mijn beste vriend Rik nooit bedrogen. Helenes aantrekkingskracht school in haar onorthodoxe gedrag. Dat ze onconventioneel was, ontdekte ik op een galadiner van het leger.             We zaten aan een lange tafel die gedekt was met linnen en servies waarop het monogram van onze koning stond. Er werd gepraat over de politiek in België, over het weer en de opera. Het gesprek verliep zo kabbelend dat ik het met sloten wijn door trachtte te komen. In gedachten was ik ver weg, thuis, ik rook de bossen van Heidonk nadat het net geregend had, ik zag de paarse heide voor me die zich als een woestijn tot aan de horizon uitstrekte. Tot haar stem me terugriep. Het gesprek ging over componisten, en dat had een gevoelige snaar bij haar geraakt. Ze had een diepe stem, in onberispelijk Frans, maar zonder haar Duits accent te verhullen, zei ze tegen niemand in het bijzonder:             ‘U, heren, hoort u praten, slaafse volgers van bevelen. Waar is uw eigen mening? Durft u niet? Is er hier niemand die durft te erkennen dat Wagner een genie was? Of heerst hier aan tafel een gebrek aan mening, aan intelligentie? Heeft u feitelijk ooit iets van Wagner gehoord? Spreekt dan, weest moedig!’ Hoewel de monoloog gekunsteld overkwam, alsof hij van buiten geleerd was – en, bedacht ik later, wie weet was dat ook zo – was ik meteen in de ban.             ‘Wagner had geen woorden nodig. Mag ik u opdragen eens naar zijn muziek te luisteren. Op zoek te gaan naar de motieven in Der Ring der Nibelungen. Doe het desnoods heimelijk. Houdt u van een liefdesverhaal? Luistert u dan naar Tristan und Isolde. Baanbrekende opera. Ik hoop dat u dan de moed vindt om te spreken, want ik weet wat u allen denkt: Wagner – antisemiet – Hitler. Zo kortzichtig als u bent.’ Er werd gekucht. Dan gelachen. Een commandant met een snor veegde zijn mond aan zijn witte gesteven servet af. Rik sneed een stuk van zijn chateaubriand, de vork ging langzaam naar zijn mond. De man naast mij fluisterde:             ‘Schitterende actrice, die Hélène. Vind je niet, Philip?’ Het stoorde me dat hij haar naam verkeerd uitsprak. ‘Hélène’, zei hij, op z’n Frans. Toen wendde ze zich tot mij:             ‘Dokter Beauclerck, wat vindt u van Wagner?’ Alle ogen waren op mij gericht. Ik werd rood en nam een slok wijn om tijd te winnen.             ‘Ik ken Wagner niet,’ stamelde ik naar waarheid. Bij ons thuis werden geen Duitse componisten gespeeld.             ‘Ik zal u een paar platen van hem lenen.’ Ze knipoogde schalks, waarna ze de naad van haar lange handschoenen rechttrok. Verloren staarde ik naar de schitterende diadeem in haar kastanjebruine haar.                         Via Rik kreeg ik de volledige cyclus van Der Ring der Nibelungen te leen, maar geen Tristan und Isolde. De avonden na het galadiner luisterde ik uren naar Wagner. Ik begon met Das Rheingold en vervolgens Die Walküre, in een poging vervoerd te raken, zoals ik dacht dat Helene in vervoering raakte.             Hoewel ik daarna meermaals bij Helene en Rik ging eten, peilde ze niet naar mijn indruk. Weten wat ik voelde, leek geen noodzaak voor haar te zijn. Uiteindelijk sneed ik het onderwerp opnieuw aan. Ze legde me uit dat Wagner erin was geslaagd om de dualiteit tussen woord en waarheid te verbeelden. De muziek die de zangers begeleidde, liet een andere waarheid horen dan de woorden uit hun mond. Waarna ze terugkwam op het galadiner:             ‘Toen ik over Wagner begon, zag ik wel hoe gechoqueerd iedereen keek. Dat ik überhaupt, als vrouw én bovendien Duitse, mijn mond opendeed, was voor die, van regels stijf staande, mannetjes al schandelijk genoeg. En dan durfde ik het nog hebben over Wagner, en erger nog, over Hitler. Ik zag de angst in hun ogen. Straks groet ze Heil Hitler!  Der Schein regiert die Welt, und die Gerechtigkeit ist nur auf der Bühne. Niemand reageerde, niet omdat ze hem niet goed vonden, maar omdat niemand van al die mannen die jullie leger leidt, de ballen heeft om zelfstandig te denken. Mein Gott, jullie zou hetzelfde als ons, Duitsers, kunnen overkomen, toch?’ Ze hief haar handen en sloeg haar ogen naar de hemel op in wat een gebaar van ergernis moest voorstellen. Intussen wist ik dat ze toneel had gestudeerd en dat ze, tot ze met Rik trouwde, op de Bühne had gestaan. Viel me daarom opnieuw de dramatische toon op? En de overdreven handgebaren, de tragische blik? Alsof overacting haar wapen was in de strijd voor haar vaderland.             Alsof ze mijn gedachten kon lezen, ging ze na een pauze veel kalmer verder: ‘Ik kan niet zeggen dat ik van Wagner houd. Geef mij maar Sergei Rachmaninov, Toteninsel.’               Grapte ze? Later, nadat ik haar beter had leren kennen, bedacht ik dat ze had willen choqueren. En op de dag van de begrafenis van Rik vreesde ik dat er iets grondig mis met haar was.       II   Het is vrijdag 18 augustus 1989 en ik heb vanochtend Rik begraven. Ik leef meer dan ooit in een onvoltooid verleden. Ik zit aan de keukentafel in mijn huis en heb mezelf een glas Marc de Bourgogne ingeschonken. Voor het eerst vallen mij, net boven de vloer, op de witte plint en de onderkant van de witte deur die naar het terras leidt, een paar bloedspetters op. Boven het aanrecht hangen de messen keurig op hun plaats, van klein naar groot: aardappelmes, broodmes, vleesmes. Hoewel het buiten zomert, is de art-nouveauvilla vochtig en kil. Hier is mijn vader geboren en hier is hij gestorven. Hier ben ik geboren, hier zal ik sterven.             Ik steek een sigaret op. Mijn mond smaakt klef door de twee flessen Bourgogne die ik vannacht soldaat heb gemaakt ter inspiratie voor het in memoriam dat ik voor Rik moest houden. Ik heb hem de eer willen bewijzen die hem toekwam, maar ik voelde me een huichelaar daar vooraan in de halfvolle kerk.               Al bij al was er veel volk komen opdagen voor een man die zich zo weinig onder zijn dorpsgenoten had begeven. De meesten waren ouder dan hij zelf was geworden. Gieren waren het. In vergelijking met hen was ik wellicht zijn beste vriend geweest. Beiden waren we enig kind. Beiden verloren we onze moeder vroeg. Niet alleen buren, maar ook lotgenoten. Totdat ik de verschillen begon te zien. Zijn gelapte broek tegenover mijn nieuwe linnen pantalon. Mijn witte boterhammen tegenover zijn grof brood. Zijn vader die de bladeren in onze tuin bijeenharkte, terwijl mijn vader in zijn Minerva de oprit opreed. Toen het te pijnlijk werd, zijn we onze eigen weg gegaan. Totdat ik tijdens mijn legerdienst onder zijn bevel kwam te staan in Bad Arolsen. Sindsdien was ons lot door één vrouw  verbonden.               Vanochtend in de uitvaart kon ik dit alles onmogelijk vertellen. Noch kon ik het hebben over zijn enige liefde en over zijn dochter. Wat moest ik zeggen? Ik sprak over hem als over een van mijn patiënten, wat hij ook was geweest. Ik vertelde hoe dicht hij als bevelhebber in het leger bij zijn mannen had gestaan. Hoe hij na een auto-ongeval noodzakelijkerwijs het leger moest verlaten. En dat hij altijd even toegewijd was, als militair en later als diplomaat. Dat hij een cruciale rol had gespeeld bij diverse onderhandelingen. Zo bemiddelde hij met succes voor de behouden terugkeer van Belgische toeristen die eind ’79 in Afghanistan vastzaten na de Sovjet-Russische invasie. Totdat leukemie hem dwong om zich ook uit de diplomatie terug te trekken. Vorig jaar, in de lente van 1988, keerde hij terug naar zijn geboortedorp om daar te sterven in zijn ouderlijk huis. Toen hij bedlegerig werd, wou hij niemand meer zien. Te trots. Een rijzige man met een verzorgde snor, meestal in driedelig pak. Een man die nooit stil zat, voor wie het vaderland vóór alles kwam. Misschien met uitzondering van God, op zondag. Hij weigerde elke therapeutische of pijnverlichtende behandeling. Alleen ik mocht hem bezoeken en enkel om een minimum aan zorg te verstrekken. Rik Hendrickx had beslist te sterven en zoals een stervende olifant zich terugtrekt uit de kudde, zo had hij beslist om alleen te sterven. Op zijn uitdrukkelijk verzoek heb ik hem de laatste dagen niet meer opgezocht. Hij was een moedig man.             Vooraan op de eerste rij zat Alice. Ze leek een beetje afwezig, zoals Helene vaak afwezig lijkt.             ‘Ik heb hem nauwelijks gekend, maar als jij dat graag wil, vader, zal ik naar zijn begrafenismis komen.’ Zo gelaten had ze geantwoord. En inderdaad, dat wilde ik. Ook al begreep ze wellicht niet waarom.               Het is stil in huis. Ik weet niet waar Alice is en hoewel het al na de middag is, ligt Helene, alweer, in het bed in de logeerkamer.             Ik zou nu niet meer durven zeggen dat het allemaal pas begon in ’77, met de terugkeer van Rik naar Heidonk. Met de dood van de haan. Voordien al, tijdens onze eerste jaren in Heidonk, had ze donkere periodes. Dan ging er een halve dag voorbij eer ze aangekleed was. Wanneer ik na mijn eerste ronde huisbezoeken thuiskwam om in de agenda op te zoeken wie er ondertussen had gebeld, stond ze nog in haar ochtendjas in de stomende badkamer. Omdat ik zo lang in de ban van haar ben geweest, wilde ik, of kon ik, niet zien dat er iets mis liep met haar.               Ze ligt in het halfduister, opgerold in haar lakens als een dier in zijn hol. Op het nachtkastje vind ik de Illias, de originele Griekse versie. Daarin zit een postkaart van een schilderij van Arnold Böcklin, Die Toteninsel. De twintigjarige Helene zou me gezegd hebben dat hij een groot kunstenaar was. De veertigjarige zegt niets meer. Met een zucht steek ik de kaart weg.  Soms denk ik dat ik degene ben die ziek is, paranoia. Als ik mijn hand op haar schouder leg en ze niet meteen reageert, trek ik haar in een moment van verminderde zelfbeheersing overeind. Eindelijk zit ze op de rand van het bed als een glazen pop, haar lange armen naast haar lichaam, haar hoofd knikkend, haar haren een ragebol, haar ogen hol. Ze zakt in elkaar. Wat voor haar waarheid is of spel, is me nog altijd een raadsel. Ik voel haar pols. Haar hartslag is laag.             ‘Helene!’ Ik schud haar hevig door elkaar. Dan zie ik naast het glas water op het nachtkastje een doos slaapmiddelen staan. Geen idee hoe ernstig het is.               Ik ben een paar keer door rode stoplichten gereden. Op de spoeddienst van het ziekenhuis hebben ze haar maag gespoeld. De spoedarts vertelt me dat hij haar in observatie wil houden. Hij vraagt tweemaal of ik hem heb begrepen en voegt er bezorgd aan toe dat ik er bleek uitzie. Ik ben tweemaal zo oud als hij.             Op de gang kruis ik een zuster. Ze buigt haar hoofd. Ik denk niet uit devotie. Intussen ligt Helene, nog steeds buiten bewustzijn, in de laatste kamer op de gang. Het ruikt er naar ontsmettingsmiddel. Boven het bed hangt een crucifix. God ziet u. Wat als het toch waar zou zijn? Dat we berecht worden na onze dood? Ik voel haar pols, die is weer normaal. Zo blijf ik een uur of twee zitten. Een wolf in schaapskleren.       III   Tijdens mijn legerdienst in Bad Arolsen ging ik gaandeweg vaker bij Helene langs. Vooral wanneer ik wist dat Rik er niet was.             Mijn taak als legerarts was licht. Ik had spreekuren, waardoor ik veel dril- en schietoefeningen kon overslaan. Het kwam wel eens voor dat na mijn spreekuren, de werkdag er voor mij op zat. Terwijl Rik bij de barakken commando’s exerceerde of in zijn bureau zat (hij zat daar graag, hij kon daar heel gewichtig over doen), was ik bij Helene.               Helene kookte en ze kookte goed. Samen met haar heb ik blauwe bessenconfituur ingemaakt. Terwijl ze het fruit door de zeef haalde en met een houten lepel in een grote rode kookpot roerde, vertelde ze me over wat ze gelezen had. Ik deed mijn uiterste best om haar te volgen, maar in werkelijkheid volgde ik nauwgezet een zweetdruppeltje dat tevoorschijn was gekomen onder de blauwgeruite sjaal rond haar hoofd. Het parelde langs haar nek naar beneden. Net voordat het de rand van haar donkerblauwe jurk bereikte, veegde ze het met de binnenkant van haar pols weg. Helene was in hart en ziel trots op haar vaderland en de genieën die het had voortgebracht. Ze had het over Friedrich Nietzsche. Tegelijkertijd probeerde ik zonder morsen de weckpotten met de hete confituur te vullen. Ook deze Duitser was nagenoeg een onbekende voor me. Zijn opvattingen beangstigden me, een leven zonder leven na de dood was nooit bij mij opgekomen. Ze zette me aan om op zoek te gaan naar mijn eigen waarden en moraal. Misschien heb ik die, tot op de dag van vandaag, niet gevonden.                         De zondag daarop gingen we samen naar de mis. Ik moest aan ons gesprek over Nietzsche denken. Helene zat tussen Rik en mij in en even raakten onze benen elkaar. Snel probeerde ik mijn zondige gedachten te verdrijven. Hoe kinderlijk was ik in mijn geloof en hoe naïef in mijn hoop. Na afloop wandelden we samen naar hun huis. Ze haakte haar armen in de mijne en die van Rik.             ‘Philip, ook al bestaat God niet, het christendom heeft veel wijsheid in pacht. Heb je vandaag geluisterd naar wat de priester zei? Wat denk jij, waarom heeft Eva van de appel gegeten?’ Zo was het steeds weer. Helene stelde een vraag waarvan ik me afvroeg waarom ik ze mezelf nooit had gesteld.             ‘Opdat we vrij zouden zijn,’ vervolgde ze. ‘Zonder Eva had de mens nooit de keuze gehad om het leven te leiden dat hij wou. We bepalen zelf wat goed is en wat kwaad. We kunnen onze verantwoordelijkheid niet doorschuiven naar een God.’                         Die zondagmiddag na de lunch, trokken Rik en ik ons terug in het salon. Rik bood me een sigaar aan. Toen ik weigerde, drong hij aan.             ‘Philip, Helene is een verstandige vrouw. De verstandigste die ik ooit heb gekend. Vandaag vertelde ze weer iets wat jou verwonderde. Philip, ik zie wel hoe je naar haar kijkt….’             Ik sputterde tegen, beledigd.             ‘Zwijg. Laat me uitspreken. Je weet toch wat Jezus tegen Petrus zei op het laatste avondmaal? Voorwaar, Ik zeg u, deze nacht, vóór het kraaien van de haan zult gij Mij driemaal verloochenen.’       IV             Het gebeurde kort daarop, op een nazomerdag in september. Rik had een telegram gekregen van de legertop. Hij moest onmiddellijk naar Brussel komen. Helene was me in Riks Volkswagen Kever op komen halen. Toen ik in zijn wagen stapte, wist ik dat ik een grens overtrad en ik voorvoelde dat er daarna geen weg terug zou zijn.             We reden voorbij het Residenzschloss en voorbij het park, langs de velden. Ik wist niet waarheen ze me voerde. Het was tropisch warm. Mijn haren plakten tegen mijn voorhoofd en mijn hemd kleefde tegen mijn borst. We hadden al een tijd geen auto’s meer gekruist. We stopten aan een bos. Daar parkeerde ze de wagen. Ik moest de picknickmand dragen. Het pad ging stijl bergaf. Onze benen werden stoffig van het zand dat bij elke stap omhoog stoof. Helene lachte. Tot ze halt hield, waardoor ik bijna tegen haar opbotste. Ze had vingerhoedskruid gezien. Beneden in de ravijn raasde de rivier. De lucht was lauwwarm. De natuur leek hoogzwanger, in barensnood, maar die dag zou geen onweer haar verlossen.              ‘Het bos is betoverend,’ zei Helene en ze wees naar de vliegenzwammen die groeiden onder een eeuwenoude eik. Zonder haar zou ik er pal voorbij gelopen zijn.             Aan de rivier, vlakbij een verlaten hut, omringd door uitgebloeide rododendrons en varens, haalde Helene de deken uit de picknickmand. Er was sekt en paté en boerenbrood en kersen, bessen, bramen en perziken. Feest. Half liggend en steunend op mijn elleboog volgde  ik haar met mijn blik. Hoe ze een kers in haar mond stopte, aan het steeltje trok, er bedachtzaam op kauwde en tenslotte het pitje uitspuwde. Toen ze doorhad dat ik haar gadesloeg, verschenen er kuiltjes in haar wangen             Ze wou zwemmen, dat wou ik niet. Of misschien wou ik het toch, maar het moment was al voorbij. Dat ze het ook warm had, merkte ik aan haar lome bewegingen en de blos op haar wangen. We zeiden niet veel, mijn hoofd tolde. Ik had zin om haar arm te strelen en haar zachtjes in haar nek te kussen. Zou haar huid naar zout proeven? Zou ze daarna als ik met mijn tong het zout had weggelikt, zo zacht zijn als een perzik? En zo zoet? Hoe zou het zijn om binnen in haar te dringen? In een teug ledigde ik het laatste restje sekt en ging op mijn rug liggen, in gezelschap van de lege fles en de omgevallen glazen. De zon scheen door de kruinen van de bomen en de schittering was als de kristallen in een caleidoscoop. Het was zo mooi. Ik wou voor altijd hier bij haar blijven. Ik wou dat ze op mij ging zitten en zou rijden totdat de lucht roze kleurde en vervolgens diepblauw en dan donkerzwart, tot de zilverwitte sterren verschenen die lichtjaren van ons verwijderd waren.             Bijen zoemden en een vlinder was neergestreken op het laken dat ze had uitgespreid.  Helene had zich op haar zij gerold met hare ene arm rond haar hoofd en was in slaap gevallen. Ik keek een hele tijd naar haar. Ik wou dat er geen verleden was en dat we hier en nu opnieuw konden beginnen. Dat we vrij waren, zoals zij beweerde dat de mens vrij was, dat het leven een spel was. Als ze van me hield, dan zou ik dat ook geloven. Of was ik voor haar gewoon onderdeel van het spel dat het leven voor haar was?             Terwijl ik verder piekerde, draaide ze zich op haar andere zij en keek me met slaapdronken ogen aan. We zeiden nog steeds niets. Een koekoek zong ‘goe-koe’, waarna het doodstil werd. Vanaf dan ging alles snel. Ik weet dat ze plots op me zat, dat ze me met haar handen leidde en dat ze vochtig was en warm en dat me, toen ik klaarkwam, een enorme droefheid overviel.       V   Nadat ik haar pols voor de zoveelste keer heb gecontroleerd, blijf ik hem in mijn hand vasthouden. Een zuster heeft me beleefd gevraagd om naar huis te gaan. Het bezoekuur is al lang voorbij. Mijn vrouw moet rusten.               Thuis is Alice nergens te bekennen. Op het antwoordapparaat is één bericht ingesproken. Irma. Met een zucht neem ik mijn dokterstas en stap op mijn fiets. De oude vrouw woont in de hoofdstraat.             Heidonk is een dorp omringd door bossen en door heide. Er is een onbemand station, met een schattig stationshuis, waar één trein per uur passeert. Zoals in elk dorp in België, en vaak ook elders, staat de kerk in het midden. Er omheen de slager, de bakker, de krantenwinkel. Hoe charmant ook, Helene heeft Heidonk veranderd. Heidonk heeft Helene veranderd. Veroordeeld.                             Nog in de deur betuigt Irma me haar medeleven. En vraagt meteen daarna of ik de conciërgewoning waar Rik woonde, ga verkopen. Het huis is toch nog steeds eigendom van de familie Beauclerck?             Ik word bekeken als een prooi. God, houdt het dan nooit op. Voorzichtig maak ik mijn hand los die ze bij mijn begroeting heeft vastgegrepen.             ‘Rustig, Irma,’ zeg ik, ‘rustig, straks stijgt uw bloeddruk.’ Ik neem mijn stethoscoop en doe de gebruikelijke onderzoeken. Mijn kordaat ‘ssst’ legt haar het zwijgen op.             Hoe ik me tot mijn patiënten verhoud? Zakelijk, en gepast vriendelijk.  Ik denk dat ik die vriendelijkheid goed kan faken. Het is ironisch, maar alleen het voorbije jaar bij Rik kon ik mezelf nog zijn. Misschien kwam dat omdat hij, net zoals ik, een buitenstaander was geworden in het dorp. Voor altijd verbonden met en gescheiden van dezelfde vrouw. Misschien kwam het omdat hij nooit vragen heeft gesteld. Hij was een groot man. Ik heb hem onrecht aangedaan. Meer dan tien jaar geleden heb ik hem uit Heidonk verjaagd omdat ik me bedreigd voelde. Toen hij een jaar geleden terugkeerde, stond ik klaar om zoals een wolf zijn roedel te beschermen. Ik wou geen herhaling van wat er in ’77 was gebeurd. Helene en Alice waren mijn vrouw en mijn dochter. Hij had op hen geen enkele aanspraak meer. Uiteraard had ik geen doodzieke man verwacht.                         Irma schuifelt zenuwachtig heen en weer op haar stoel. Als ik mijn stethoscoop in mijn tas wil steken, grijpt ze opnieuw mijn pols vast.             ‘Dokter, neemt u toch een koekje.’ Hoewel ik er geen zin in heb, neem ik er een aan. De koek smaakt klef, net zoals ik verwachtte. Irma steekt opnieuw van wal:             ‘Naar het schijnt hebt u een mooie speech gegeven in de kerk. Wat hebt u verteld? Het moet niet gemakkelijk voor u geweest zijn.’ Nog moeilijker zijn de valse steunbetuigingen, schiet het door me heen. Ik mompel iets over zijn carrière, maar het kost me moeite om verder te gaan als ik zie hoe gretig Irma kijkt. Normaal kan ik Irma probleemloos aan, maar sinds Riks dood heb ik mezelf slecht in de hand.             Ongeduldig onderbreekt ze me om de vraag te stellen die al de hele tijd op haar lippen brandt en die ik van mijlenver zag aankomen: ‘Linda vertelde me dat uw vrouw niet op de begrafenis was. Hoe gaat het met haar? Voelde ze zich niet goed? Als echtgescheiden vrouw in een kerk… ’ Haar waterige ogen staren me aan, terwijl ze mijn mouw vasthoudt.             ‘Irma, u hebt het recht niet om zo over mijn echtgenote te spreken,’ flap ik eruit en ik word rood van ingehouden woede.             ‘Sorry, dokter, zo heb ik het niet bedoeld, ik heb heel veel respect voor uw vrouw.’ We weten allebei dat ze het niet meent.             ‘En voor u. Het is niet gemakkelijk voor u. En voor uw dochter, het arme kind. Ik hoop dat ze niet naar haar moeder aardt.’ Ze kan het niet laten.             ‘Irma! … Ik maak me een beetje ongerust over uw hart. Ik hoorde een ruis. Ik zou het rustig aan doen, als ik u was, tenslotte bent u de jongste niet meer. U kan overigens ook beter ophouden met zo veel suiker in de koffie. U bent een risicogeval voor ouderdomsdiabetes.’ Het is kinderachtig en ik betwijfel of het effect heeft.             In Irma’s voortuin steek ik een sigaret op en inhaleer met driftige trekken. Terwijl ik naar de uitgebloeide rozen staar, denk ik aan Helene. Wat rest er dat ons nog kan verbinden?       VI   Na mijn spreekuur ga ik in een tuinstoel op het terras zitten. De villa is in verval. De verf van de met bloemen gestileerde ramen is afgebladderd, de tuin is verwilderd als een verlaten Eden. Alice staat naast de magnolia bij de vijver. Twintig is ze al, mijn dochter. Ze draagt nog steeds haar moeders zwart lange jurk die ze voor de begrafenis had aangetrokken. Ze hebben dezelfde lange armen en benen en dat brengt me in de war. Ongrijpbare zielen zijn ze. Waren ze bomen, dan waren het treurwilgen.             Ze heeft me gezien en komt naar me toe. Bij elke beweging van haar nu moet ik denken aan het vrouwenbeeld van La valse van Camille Claudel. De zoom van haar jurk is achteraan losgekomen en stoffig door de aarde van het kerkhof en de bosweg. Zonder iets te zeggen, komt ze naast me staan.             Ik vertel dat ik haar moeder naar het ziekenhuis heb gebracht en dat ze haar even in observatie willen houden. Ze reageert niet. Het verhaal van haar moeder is vaak verteld. Een theatrale persoonlijkheidstoornis, heb ik ooit overwogen. Op andere momenten denk ik dat ze eerder manisch-depressief is. Misschien was het verkeerd haar nooit te laten behandelen. Maar waar ligt de grens tussen ziek en gezond? Grenst genialiteit niet aan krankzinnigheid? Bestempelen we afwijkend gedrag niet al te gemakkelijk als een ziekte?                     Hoewel ik Alice alleen in profiel kan zien, weet ik dat ze heeft gehuild.             ‘Wat denk je, vader, tijd voor een pastis?’ Ze haalt binnen twee glazen met ijsblokjes, een fles water en de pastis. We drinken snel, uit onwennigheid. Ze gaat op de rand van mijn stoel zitten en schenkt de glazen meteen weer vol. Ik neem een trek van mijn sigaret en staar naar de ondergaande zon, die, klaar voor zijn helletocht, tussen de al zwart wordende bossen schijnt. Rik is dood en niets is me nog duidelijk. Ik heb gekregen wat ik altijd wou: zijn vrouw en zijn dochter zonder derde in het spel. Toch voel ik me niet bevrijd.             ‘Zei je iets?’ vraagt ze. Ze neemt een sigaret uit mijn pakje. Terwijl ik haar een vuurtje geef, kijkt ze naar de vijver. In nuchtere toestand zijn we formeel tegen elkaar, als vreemden.             ‘Vader, mag ik je fiets lenen?’             ‘Waar is de jouwe?’ Ze haalt haar schouders op.             ‘Ik denk bij La Luna.’ Het onkruid dat tussen de stenen groeit, is hoog uitgeschoten.             ‘Veel plezier.’ Zonder om te kijken fietst ze weg. Ik schenk nog wat pastis in.                         De zon gaat langzaam onder. Te laat sla ik een horzel dood. Hij heeft me gestoken en er zullen er nog volgen. Ik probeer de stem die me opjut te negeren, zoals ik de horzelbeet probeer te negeren. De gedachte wordt echter zo groot dat ik me uiteindelijk niet meer kan beheersen en toch krab. Dan doet het er niet meer toe. Ik blijf krabben. Tot bloedens toe. Het doet geen deugd. Ik voel me zoals een boulimie-patiënte die urenlang aan de verleiding heeft kunnen weerstaan en zich nu aan suikerwafels en chips te buiten gaat.               Geen idee hoe lang ik heb geslapen. Wanneer ik wakker word, staat er een dunne maansikkel. Er is wat speeksel uit mijn mond gelopen. Een auto rijdt traag voorbij, de koplampen verlichten het bos. Gekraak. Een vogel klapwiekt.             ‘Alice,’ roep ik, ‘Alice!’ De Alice naar wie ik roep, is het achtjarig meisje op de avond van de dood van de haan. Opeens was ze weg. Door de heisa met de haan waren we haar vergeten. Het was donker. Het had hevig geonweerd. Ik was naar buiten gelopen met Rik achter me aan. Ik zag haar het eerst, een witte glimp tussen de bomen. ‘Alice,’ riep ik. Ze maakte geen aanstalten om dichterbij te komen. Een kind dat niet bang is in het donker. Een kind bang voor mij.               Dat het al meer dan tien jaar geleden is, maakt de herinnering niet minder pijnlijk. Opeens voel ik me oud en doodmoe. Sloffend ga ik naar binnen. De sleutel van de terrasdeur draai ik twee keer om. Het licht van het peertje in de badkamer doet pijn aan mijn ogen. Op mijn wangen tekent zich een blauwblonde schaduw stoppels af. Ik probeer mijn haren glad te strijken, maar hier en daar blijft er een weerbarstig. Mijn linkeroog is opgezwollen en bloeddoorlopen. Ik leg mijn bril op het wastablet en krab over mijn onderarm waar de horzel een rode bult heeft achtergelaten. IJskoud water over mijn gezicht. Ik poets mijn tanden langzaam. Het spoelwater kleurt rood. Ik knip het licht uit.             De deur naar de studeerkamer staat open. Ik ga zitten in de roestbruine fauteuil van mijn vader. Verstrooid pak ik het boek vast dat met zijn rug naar boven opengeklapt in de zetel ligt. Het is De Profeet van Khalil Gibran. Op de bladzijde waarop het boek is opengeslagen, is een zin met potlood onderstreept: Uw kinderen zijn uw kinderen niet.             Waarom weet ik niet, maar vannacht wil ik in de logeerkamer slapen, in het bed waar Helene vanmiddag nog lag. Ik sla mijn armen rond haar kussen.       VII   Even weet ik niet waar ik ben. Tijdens de nacht heb ik het hoofdeinde met het voeteinde verwisseld, wat me sinds mijn kinderjaren niet meer is overkomen. De digitale letters van de wekkerradio geven 6u12 aan. Buiten kraait een haan me in één klap wakker. Alice! Ik gooi de lakens van me af en ga naar haar kamer. Haar bed is leeg. Onbeslapen. Ik schiet mijn kleren aan en rijd naar het dorp. De witgekalkte boomstammen langs de steenweg flitsen aan mij voorbij. Als ik het centrum nader, zie ik vanuit mijn ooghoek de neonverlichting van La Luna. Ik vertraag, hoewel ik denk dat ze daar niet is. Ik trek weer op, langs de frituur en de superette, sla linksaf het centrum in. Aan de rechterkant van de weg staat de vrouw met haar aardbeienkraam. Tegen de houten balustrade van De Linde herken ik mijn fiets. Ik stop. Haastig parkeer ik mijn wagen voor het terras van het café. Vanaf de dakgoot hangen gele, rode en blauwe lampjes in een slinger naar beneden.             Er zit nog volk. Door het zonlicht dat dwars door het raam schijnt, zie ik de stofdeeltjes oplichten die in het café hangen. Op de achtergrond speelt een liedje van enkele jaren geleden, Major Tom. Aan de bar staat een onbekende man met zijn rug naar mij gekeerd te betalen. Achter hem zie ik haar zitten. Hij kust haar op de wang. Het diffuse licht valt op haar donkerbruine haren, haar hoofd ondersteunt ze met haar elleboog op de toog. Naast haar ligt haar walkman, de hoofdtelefoon hangt nog rond haar nek. Opnieuw zie ik het. Hoe ze op haar moeder lijkt. Hoe mannen bevangen raken door haar, als darren door hun koningin.             Ik kijk nog om naar de man maar hij is verdwenen. De barjongen droogt tergend traag de glazen af. Het is Serge, de zoon van Melanie, de bazin. Hij heeft een enorme bos zwarte engelenkrullen en ik vertrouw hem voor geen haar. Ik vertrouw Alice voor geen haar. Ik pak haar elleboog vast.             ‘Wat doe jij hier?’ zegt ze verbolgen.             ‘Kom, tijd om naar huis te gaan.’             ‘Vader, ik ben twintig.’ Serge heeft de muziek uitgezet en blijft met zijn handen in de zakken van zijn jeans bij de muziekinstallatie dralen. De enkele mannen in het café draaien zich naar ons. Ik neem haar vestje en help haar overeind. Ze zakt even door haar knieën, laat zich toch gewillig leiden. Al die tijd spreekt niemand. Vanmiddag weet het hele dorp dat dokter Beauclerck zijn dochter uit het café is komen halen. Ik laat Alice half slapend in de auto plaatsnemen. De fiets gaat in de koffer.                 VIII   Ik zal nooit vergeten wanneer het begon, het wantrouwen. In 1977, twaalf jaar geleden, had Rik een zwaar auto-ongeluk in de Alpen. Hij was naar Heidonk teruggekeerd om te herstellen. Dat was althans de uitleg die hij mij gaf. Hij trok zich terug in het huis van zijn inmiddels overleden vader, de conciërgewoning die vroeger bij onze villa hoorde. Ik heb hem toen aangeboden om als arts voor zijn revalidatie te zorgen, ik was het hem verschuldigd. Voorzichtig heb ik Helene gevraagd of ze voor hem wou koken, zijn was wou doen. Ze had geen bezwaar. Maandenlang was hij meer thuis in mijn huis dan ikzelf. Tot mijn verwondering konden Helene en Rik het weer goed met elkaar vinden. Hij had het haar vergeven, dat was duidelijk. Zij toonde zich een toegewijde verzorgster.               Op een dag keerde ik terug van mijn huisbezoeken. Alle drie – Helene, Rik en Alice – zaten aan tafel in het gras. Op tafel de resten van hun middagmaal: een van mijn goede flessen Meursault, afgekloven lamsboutjes, de servetten opgepropt. De haan, die we al een tijd in en rond het huis hielden, pikte kruimels onder de tafel. Rik zat op zijn stoel en trok Helene naar zich toe. Helene lachte. Alice lachte. Niemand zag mij. De zon scheen in mijn ogen. Woede overspoelde me als een tsunami.               Die middag is het me gelukt om mij om te keren en weg te fietsen. Ik bleef maar rijden. Riks grote handen, de handen van een tuinierszoon, stonden op mijn netvlies gebrand. Ik fietste tot aan de rand van de heide en ging daar te voet verder totdat mijn schoenen vol zand zaten, tot aan het meer, waar Rik en ik als kinderen vaak stenen in het water hadden geketst.             Wat God verenigd heeft, kan de mens niet ongedaan maken, flitste als een dwaze mantra door mijn hoofd.       IX   In die tijd dat Rik herstelde van zijn auto-ongeluk, eind jaren ’70, bracht hij op een dag van de markt in het dorp een kuiken mee. Na vijf maanden bleek het om een haan te gaan. Een bijzondere haan, met Indische voorouders. Hij had grijze weelderige pluimen en zijn poten waren bedekt met veren. Rik noemde hem de kleine musketier, ik noemde hem Bonaparte. Iedereen, behalve ik, was dol op de haan. Helene liet hem in de keuken toe, hij kreeg de etensresten van tafel. Ik had er niets aan te zeggen en hoe kinderachtig het ook moge klinken, ik voelde me buitengesloten. Nomen est omen. De haan mat zichzelf Napoleontische prerogatieven aan. Vaak zat hij onder de keukentafel, klaar om mij in mijn benen te pikken. Hij wist dat we geen vrienden waren. Elke keer opnieuw schrok ik me te pletter.               Aan de dood van de haan houd ik enkel flarden van herinnering over. Er was een gigantisch onweer losgebarsten. Ik was kletsnat en slecht gezind thuisgekomen. Mijn maag rammelde en de twee glazen porto die ik bij een patiënt had gedronken, hadden me kloppende hoofdpijn bezorgd. Helene, Rik en Alice zaten aan de keukentafel. Ik had me omgekleed en toen ik in de keuken kwam, ruimde Helene de tafel al af. Ik moest maar alleen zien te eten. Toen zag ik het beest onder tafel en verloor ik de pedalen. In één beweging heb ik het servies van tafel geveegd. Goud omrande borden met roze bloemen, het servies van mijn moeders moeder. De scherven vlogen in het rond, de jus op de borden besmeurde de muren tot tegen het plafond. De zwart-witte tegelvloer was bezaaid met scherven. Met een kracht waarvan ik niet wist dat ik die had, duwde ik de eiken tafel om. Rik was opgesprongen. Helene hield haar hand voor haar mond. Alices gezicht vertrok tot een kramp. De haan klapwiekte. Tegen de muur boven het aanrecht hing het aardappelmes en het broodmes. Het vleesmes, dat nog op het aanrecht lag, griste ik vast. Helene greep mijn arm, maar ik rukte me onmiddellijk los.  ‘Nee!’ schreeuwde ze. De haan fladderde naar de hoek van de keuken waar ik hem bij zijn nek wegplukte. In mijn greep verstarde hij. Het werd rood, dan zwart voor mijn ogen. Geschreeuw. Misschien van mezelf. Geschrokken als ik was van mijn eigen geweld. Achteraf heb ik vaak gedacht dat ik toen en daar een mens had kunnen doden.                         Hoe het daarna precies gelopen is, weet ik niet meer. Alleen dat Alice plots verdwenen was en ik opeens buiten stond. Het goot. Hoewel het pikdonker was, wist ik dat het natte warme vocht op mijn handen bloed was. Een donshaartje was in mijn mond terechtgekomen. Ik liep de bossen in. In mijn kielzog, Rik met een zaklamp. Ik kreeg een tak in mijn gezicht en bezeerde mijn knie, maar ik voelde niets. Tussen de bomen zag ik een witte glimp. Ik riep haar naam, Alice, maar het geluid klonk dof, alsof ik onder water zwom. Toen ze me zag, bleef ze een seconde staan, om dan verder weg het bos in te lopen. Rik ging haar achterna. Zonder zijn stok mankte hij vreselijk. Verdwaasd bleef ik staan. Even later keerde hij terug met Alice. Ze had haar armen om hem heen geslagen, ze wou hem niet loslaten.               Zwijgend liep ik het huis in, pakte de fles Marc de Bourgogne uit de barkast en wankelde de trap op naar de studeerkamer op de bovenverdieping, waar ik in mijn vaders stoel ging zitten. De deur op slot, de gordijnen dicht. Het enige licht kwam van de smalle strook onder de deur. Helene en Rik liepen heen en weer door de gang. Ze spraken met gedempte stemmen. Ik spitste mijn oren, ook al was ik bang voor wat ik zou horen. Weer leek het alsof ik uit mijn eigen leven werd verbannen.               Ik werd gewekt door de deurbel. Door de gordijnen zag ik het grijsblauwe licht, het begin van de dag. Op de bijzettafel stond de fles Marc de Bourgogne of wat daarvan overbleef.             In de gang stond een taxichauffeur. Rik wees de man zijn koffer aan. Hij verontschuldigde zich omdat hij de koffer niet zelf kon dragen en toonde zijn wandelstok. Op dat moment glipte Alice vliegensvlug langs me heen. Ze greep Rik bij zijn middel vast. Teder streelde hij haar lange haar. Dan zag hij mij bovenaan de trap staan. Bij wijze van afscheid nam hij zijn hoed even af en bevrijdde zich vervolgens voorzichtig uit Alices omhelzing. Tot mijn verbazing zei hij warm en zonder verwijt:             ‘Dank voor je gastvrijheid.’    Mijn gedachten kwamen traag, het lukte me niet om een logische zin te vormen, maar Rik had zich al omgedraaid naar Alice. Hij nam zijn hoed opnieuw af en maakte een lichte buiging voor het kleine meisje, waarop ze haar armen opnieuw om hem heen sloeg.             Ik was slechts in staat om de steek in mijn hart te registreren, te beneveld voor emoties of diepere gedachten. Als verdoofd liep ik terug naar de zetel om mijn roes uit te slapen.               Het beeld van de afscheidnemende vader zal ik nooit meer van me af kunnen werpen. Jarenlang was ik jaloers op een man wiens vrouw en kind ik had ontnomen. Een man die uit respect voor zijn vrouw en zijn kind zijn dorp verliet. Enkel nog om te sterven was hij teruggekeerd naar het huis waarin hij geboren was. En wellicht ook om een laatste keer zijn vrouw en dochter terug te zien. Als toeschouwer. Nu hij dood is, blijf ik verweesd achter. Het verlangen om van hem te winnen, is zo groot geweest dat het elke ratio domineerde. Misschien omdat ik vanbinnen altijd heb geweten dat  ik geen winnaar ben.       X   De dag na de dood van de haan was de keuken schoongemaakt. Helene maakte, o gruwel, coq au vin. Ik zei dat ze niet meer van me hield. Ze was een bedriegster. Zo had ik haar leren kennen, zo zou ze blijven. Ze goot de wijn bij de haan, bond de kruiden bij elkaar tot een tuiltje, roerde en zei niets.                         Steeds vaker bleef haar kant van het bed leeg. Dan was ze verhuisd naar de logeerkamer. Soms dronk ik te veel en viel in slaap, buiten op het terras of in de zetel in de studeerkamer en werd daar pas de volgende ochtend weer wakker. Soms zocht ik na een nachtelijk huisbezoek de heide op, om daar een sprankel van de magie terug te vinden die ik als kind zo vaak had gezien.               Op een nacht na een huisbezoek bleef ik hangen bij een circus dat op de weide tegenover De Linde zijn tent had opgeslagen. Het circus had zijn beste tijd gehad. De kleuren van het zeil waren verschoten blauw, rood en geel. Caravans stonden kriskras. Wagons met uitgebluste leeuwen achter tralies. Een oude olifant. Mest. Net toen ik ervan overtuigd was dat ik de enige levende ziel op deze aarde was die niet sliep, zag ik een clown. Ik liep hem achterna, maar hij verdween zoals een goochelaar in een truc. Verloren keek ik om me heen. Bij De Linde brandde licht. In een opwelling stak ik de straat over.             De stoelen stonden omgekeerd op de tafels, de krukken op de toog. Een emmer en dweil leunden tegen een tafel. Ik wilde me omdraaien toen de vrouw van de waard door het kraalgordijn kwam dat de keuken van de zaal scheidde.      Helene zou haar eenmaal smalend Molly noemen. In werkelijkheid heette ze Melanie.             De rest van de nacht ben ik in De Linde gebleven.               Ik heb Melanie vervloekt omdat mijn nieuwe verliefdheid me confronteerde met mijn eigen schuld. Kon ik mezelf nog het slachtoffer noemen? Verliefd op een ander. Het klikte. Een zeldzame verstandhouding. We vertelden alles, stelden vragen zonder gêne. Geen van beiden waren we vrij. Daar lag de grens die we beurtelings aftasten. Een niemandsland waar alleen gesuggereerd kon worden. Daar werden de maskers opgezet en werd het spel van aantrekking en afstoting gespeeld en we speelden het goed. Als de naam van haar man over haar lippen kwam, wist ik niet waar ik stond. Soms leek zij meer te willen. Probeerde ze me telefonisch te bereiken. Vaak nam Helene op. Melanie had dan een smoes kunnen verzinnen. Dat haar zoon Serge ziek was. Dat deed ze niet, ze vroeg gewoon naar mij. Melanie loog nooit, hoogstens verzweeg ze de waarheid. Helene gaf de hoorn door. Melanie vroeg of ik kwam, terwijl Helene naast me stond             ‘Nee,’ zei ik en ik haakte in. Ik ging niet.               Ik ging evenmin als ik zelf opnam. Elke kans die Melanie me heeft geboden, heb ik voorbij laten gaan. Melanie maakte iets bij me wakker dat ik dacht verloren te hebben. En wat ik sindsdien weet, alleen onvervuld blijft het verlangen.       XI   Het is zaterdagavond. Alice is weer uit. Vanavond wacht ik niet. Deze keer vind ik haar in La Luna. Ze danst met haar handen boven haar hoofd in een veel te korte jurk op The Sound of C. De discolichten kleuren haar gezicht en haar lichaam beurtelings blauw, rood, groen om haar dan weer in het donker te zetten. Zwarte krullenbol Serge loopt met twee glazen naar haar toe. In een blauwe flits buigt ze haar hoofd naar hem. Een tel donker. In het rode licht daarna vang ik een glimp van haar op, lachend, haar hoofd tegen zijn schouders, zijn handen op haar heupen. Ik wil hier weg. De klapdeur raakt de man in mijn kielzog Zijn gezicht komt me vaag bekend voor, zoals wel vaker onbekenden me bekend voorkomen.   Ik leun met mijn rug tegen de koele muur van het gebouw en laat me op de grond zakken. Dan zie ik de lege spuitbussen liggen en merk ik dat mijn handen, die ik op de grond heb gezet, besmeurd zijn met zand en verf van de nog natte graffiti aan de muur. Twee jongeren komen de hoek om. Het zijn de graffiti-artiesten met joints in hun mond. Ze schrikken even zoals ik van hen schrik. Ik weet niet waarom ik één arm afwerend voor mijn ogen houd. ‘Dokter Beauclerck, alles oké?’ vraagt de langste van de twee. De andere verbergt snel zijn joint achter zijn arm. Krabbelend probeer ik overeind te komen. De lange pakt me behulpzaam bij mijn onderarm. Ik sla hem van me af en zet het op een lopen.   Ik ben naar de heide gereden. De zon strekt zich in lange rode halen boven het meer uit. Het is eind augustus, de natuur over haar hoogtepunt: minder intens, vermoeider, de eerste tekenen van verdorring. Waarom zag ik nooit eerder de schoonheid van wat vervalt? Prachtig en tragisch, zoals het karakter van een actrice zich pas aftekent op het einde van haar carrière.     XII   Het hek van de villa staat open. Dat heb ik gedaan. De deur van de keuken staat open. Dat heb ik niet gedaan. Ik hol naar binnen. In de keuken staat Helene in een indigokleurige jurk alsof ze nooit is weg geweest. Ze maakt thee. Haar haar is in een dot gedraaid. Haar rug en schouders recht zoals een ballerina. Mijn god, hoe mooi is haar hals. Als ik in haar grijsblauwe ogen kijk, ben ik verstomd, als op de eerste dag.             ‘Hoe komt het dat jij hier bent,’ zeg ik, ‘het ziekenhuis laat toch niemand gaan op zondag?’ Ze kijkt me aan alsof ik een idioot ben. Nog altijd kan ze alles gedaan krijgen.             ‘Er ligt een dode duif op de oprit. Wil je die straks opruimen?’ Zo is het vaak, zij beantwoordt mijn vraag met een andere. En hoewel haar opdracht me niet is ontgaan, zijn ook mijn gedachten elders. ‘Alice heeft een vriendje,’ flap ik eruit, ‘Serge, van De Linde.’ Hoewel mijn borst hevig op en neergaat, merk ik tot mijn opluchting dat het me niet meer raakt. Ze trekt een wenkbrauw op. ‘Serge, de zoon van Molly? Ben je hen gevolgd? Zie je er daarom zo mooi uit?’ Ik moet er na deze nacht inderdaad verfomfaaid uitzien en hoewel haar spot me ergert, knik ik vol ongeduld, maar ze zegt niets meer. Toch ben ik blij omdat we tenminste iets tegen elkaar zeggen en misschien ook omdat de zon schijnt en de vogels fluiten en daardoor alles opeens zo normaal lijkt.             De ketel fluit en ze schenkt het water op de theebladeren. In een zeldzaam moment van samenhorigheid zitten we tegenover elkaar. Zo stelde ik me vroeger een bejaard echtpaar voor. ‘Wil je een spiegelei?’ ‘Graag.’ Ik win tijd. Ze neemt twee eieren uit de koelkast en staat dan met haar rug naar me gekeerd bij het aanrecht. Het nieuws maakt een einde aan de stilte. Aan de grens van Oostenrijk-Hongarije werden gisteren tijdens een groots georganiseerde picknick de grenzen een aantal uren opengezet. Honderden Oost-Duitsers, die via folders verwittigd waren, zijn de grens overgestoken. De Hongaarse grensbewakers hebben hen niet tegengehouden.             Helene veegt met haar onderarm over haar ogen.                    ‘Misschien is dit een begin,’ zegt ze. Waarom blijf ik hangen in het verleden? Ik negeer het nieuws en steek van wal:             ‘Ik zal met Alice praten. Ik neem haar mee naar Bad Arolsen, ik vertel haar hoe we verliefd werden. Ik zal haar vertellen over Rik, hoe veel hij van haar hield. Ik zal haar vertellen over de scheiding…’ Zwijgend zet ze mijn spiegelei op tafel. Ik zwijg ook. Ik twijfel weer. Ik weet niet meer of mijn, ons verhaal is zoals ik altijd dacht dat het was. Ik weet niet wie de vader is van Alice. Ik weet niet of Helene het weet. Ik weet niet wie Helene is, wat er in haar omgaat. Ik weet niet wat ik van het leven met Helene had verwacht. Dat het altijd leuk zou zijn te leven met iemand die buiten de randjes kleurt? Dat ons leven zou zijn zoals een zomer in de natuur, zeg maar Ibiza?  ‘Der Ring macht Ehen - Und Ringe sind’s, die ein Kette machen,’ zegt ze alsof ze mijn gedachten kan raden.  

Marie Veys
41 1

De eeuweling

Stroomafwaarts vaar ik de reusachtige rivier af die zich kronkelend een weg baant doorheen het machtige landschap van mijn leven. Urenlang glijdt mijn mahoniehouten bootje over het melkige water alvorens ik begrijp dat de rivier niets minder is dan mijn eigen geheugen! Het wordt me pas echt duidelijk wanneer ik zie hoe het zich omringende landschap zich heeft gevormd naar de grillen van de rivier, er als het ware door gevoed wordt. Op sommige plekken, waar zij amper een kabbelend stroompje is en onbevaarbaar, wordt de rivier omgeven door de kale vlaktes van vergetelheid; op andere plaatsen is zij dan weer onmetelijk diep en breed en omgeven door de vruchtbare gronden die mijn meest levendige herinneringen zijn. Onder de helderblauwe hemel peddel ik kilometers ver de rivier af, dieper en dieper in het diverse landschap van mijn geheugen. Een zoete, warme bries streelt mijn gezicht. Naadloos loopt de ene herinnering over in de andere, ongeacht de chronologische volgorde waarin zij in mijn leven heeft plaatsgevonden. Talloze plaatsen uit mijn verleden doemen op als nederzettingen aan de oevers van de rivier. Ik peddel langs het armtierige arbeidershuisje waar ik de eerste jaren van mijn leven heb doorgebracht en zie er moeder staan, turend door het keukenraampje zoals zij vaak deed. Ik wuif maar zij ziet me niet. Weer wat verder ligt het oude dorpsplein, krioelend van joelende kinderen en tieners die roken en op bankjes hangen. Ze zien me voorbijvaren en zwaaien wild naar me, uitnodigend om hen te vervoegen. Maar ik stop nergens, ik blijf peddelen, peddelen, peddelen. Dat blijft zo maar doorgaan, tot het plots erg donker wordt; de helderblauwe hemel van zo even wordt door donkergrijze wolken overtrekken en een stevige wind zet op. Het kleine bootje is nu overgeleverd aan de steeds hoger wordende golven. Ik probeer me kras te houden om niet in het woeste water te tuimelen. Het gitzwarte, dreigende wolkendek boven me neemt vaag de vorm aan van een gezicht, en weldra spreekt het wolkengezicht me zelfs aan: ‘Walter… Walt-eeer!’ dondert het. De golven worden steeds heftiger en schudden me heen en weer. Het water gutst in het bootje en ik ben drijfnat. In paniek schrik ik recht. ‘He-help me! Ik verdrink!’ roep ik uit. Hulpeloos als een kind tracht ik me ergens aan vast te klampen om niet in het water te vallen. ‘Ach, Walter, rustig nou! Je gaat heus niet verdrinken, je was gewoon even ingedommeld. Het was maar een nare droom.’ Het wolkengezicht neemt de vorm aan van een breed grijnzende zuster Rosa. ‘Ga je met me mee naar de leeszaal, Walter?’ vraagt ze vriendelijk. ‘We dachten bijna dat je verdwenen was.’ Ze lacht vrolijk en ik zie haar kinnen heen en weer schudden. Het stelt me gerust. Mijn god, ik dommel steeds vaker in. Zuster Rosa heeft me deze keer in de kapel gevonden, waar ik me soms verstop om niet aan het middagspel deel te hoeven nemen. Maar het wordt steeds moeilijker om aan haar alziend oog te ontsnappen. Ik volg haar gedwee naar de leeszaal. De oranje namiddagzon warmt mijn gezicht door de grote glasramen, de zoete geur van koffie en gebak verwelkomt me als een oude vriend. Isidoor, mijn tandenloze kameraad, nodigt me uit voor spelletje schaak, maar ik heb weinig zin en bedank hem. Hij hoort slecht en stelt het bord op. Vanuit mijn ooghoek merk ik dat zuster Rosa me bezorgd aankijkt. Ik negeer haar subtiele pogingen om me met Isidoor te verzoenen en houd doelbewust mijn blik uit het raam gericht, strak en doelloos in de verte, zoals moeder.    ‘Honderd jaar,’ pieker ik bij mezelf, ‘wat houdt dat eigenlijk in voor een mens?’ Het is de vraag die me de afgelopen dagen in een verstikkende greep houdt. ‘Alvast vier lettergrepen minder dan het vorige levensjaar,’ was het eerste beste antwoord dat ik toen had kunnen bedenken. Maar ik besef maar al te goed dat achter die verwaarloosbaar korte ademstoot (hon-derd) wél een volledige eeuw schuilgaat. Een eeuw waarin ikzelf vanop de eerste rij heb kunnen aanschouwen hoe de wereld in een razendsnel tempo verandert en waarbij ik op momenten, hoe minimaal dan ook, zelf heb bijgedragen aan die veranderende wereld. Wanneer ik terugdenk over mijn leven, dan kan ik bijna niet anders dan het te beschouwen in twee aparte delen: er is de tijd vóór en de tijd na de tweede wereldoorlog. In feite maakte ik tot tweemaal toe een wereldoorlog mee, maar omdat ik de eerste niet bewust heb beleefd kan ik de invloed die hij op mijn verdere leven heeft gehad moeilijk in rekening brengen. Over die andere wereldoorlog kan ik simpelweg zeggen dat geen enkele andere periode in mijn hele leven me ooit méér heeft geleerd over de menselijke aard. Ik leerde dat mannen en vrouwen, als jij en ik, zich in hun wanhoop en hun angst al te gemakkelijk laten leiden door brullende stemmen, grote petten en blinkende decoraties; dat zij in staat zijn om slaafs orders op te volgen en zelfs andere, even gewone mannen en vrouwen te doden. Maar ik zag ook diezelfde wanhopige, angstige mannen en vrouwen weer opstaan uit de enorme puinhoop om hen heen, opnieuw in staat om elkaar lief te hebben. Met eigen ogen zag ik de liefde van een moeder voor het kind dat telkens weer het laatste stuk brood, het laatste lepeltje soep toebedeeld kreeg. En het is die liefde voor elkander, die een onmetelijke kracht die de mensen uit de meest zware en donkere periodes kan sleuren. En toen die donkere tijden voorgoed achter ons lagen kon het leven pas echt van start gaan, dat voelde ik al snel. Ik kocht een spiksplinternieuwe wagen en bolde over gladde afvaltwegen naar Brussel. Dat was waar het allemaal gebeurde, toen. De Amerikanen verkochten er ijskasten en wasmachines aan onze blozende moedertjes en kleurrijke frisdranken en roomijs aan onze kindertjes. De mannen speelden poker en paften vrolijk sigaretten met stoere namen als Lucky Strike of Marlboro. In de blakende zomerzon kwam ik er voor het eerst oog in oog te staan met een echte Afrikaan, die niets meer dan een rieten rok droeg en met een speer in de hand paradeerde in een nagebouwd primitief dorpje. Het was net zoals ik hem in de geschiedenislessen in de middelbare school afgebeeld had gezien. Pas later, toen er eentje in onze straat kwam wonen, ontdekte ik dat ook zij liever in spijkerbroek gekleed gingen en dat ze die rieten hutten bovendien maar niets vonden. En tussen al die gekte door las ik in de krant dat een Russische hond in een baan rond de aarde zweefde. Je kon het zo gek niet bedenken! Ik keek op naar de bleke hemel, nam een grote slok van mijn frisse pint en leefde volop, ten volle bewust van het feit dat het spannende tijden waren, die dagen. Dat niet alles peis en vree geworden was ondervond ik gauw. Toen ik weer terug vlamde naar mijn Vlaamse dorp zag ik met lede ogen aan hoe het zompige boerenland dat mijn thuis was, stukje bij beetje verkaveld werd. Lelijke villa’s rezen als betonnen paddenstoelen uit de grond en werden spoedig volgestouwd met stompzinnige stadslui die niet eens meer de namen van hun eigen buren kenden. Teruggetrokken in mijn woonkamer keek ik naar satellietbeelden van over de hele wereld op de nieuwste kleurentelevisie, en ik zag dat die wereld er geen betere plek op was geworden. Alle voorspoed en vooruitgang, de vernieuwde hoop waar we in onze streken van genoten, werd aan de andere kant van de wereld in harde munt betaald. De oorlog woedde in koude stilte verder. En wij, wij ‘die den oorlog nog hebben meegemaakt’, met onze verouderde wijsheden en onze hoop, deden er hoe langer hoe minder toe. Ik hield het nog wel even vol, veel langer zelfs dan ze gedacht hadden. Maar op een dag krijgt iedereen de deur toch vol in het gezicht.   Nu vraagt u zich vast af hoe dat dan in zijn werk gaat? Laat ik het zo stellen: op een onbeduidend zonnige dag komen je eigen kinderen onverwachts bij je op de koffie, ze vertellen je trots en uitgebreid over hun laatste reis naar Australië, over de nieuwe terreinwagen die ze hebben, over het uitmuntende rapport van ‘je knappe achterkleinzoon’. Op datzelfde moment schuiven ze je geniepig en zonder schaamte enkele folders onder je neus. Ontegensprekelijk lees je het unanieme verdict dat je beter af bent in een rustoord dan in je eigen, naderhand veel te groot geworden huis (nietwaar?). Plots is je hele inboedel verkocht, op een antieke wandklok en een stuk of wat stoffige fotokaders om je nieuwe slaapkamer mee op te vrolijken na. Een wrange ‘je zal het best aangenaam vinden in je nieuwe stek’ geven ze je nog mee, maar daarmee is de kous wel af. Natuurlijk zag ik toen al hoe de vork werkelijk in de steel zat: ik was een oude, eenzame lastpost geworden waar niemand nog langer naar wilde omkijken – en eerlijk, kon ik ze dat zelfs kwalijk nemen? Zo geschiedde: Walter, goeie, oude, verstrooide Walter begon aan zijn nieuwe leven in het rustoord. Ik arriveerde er met volgepakte koffers. Op de hoge muren van de inkomhal las ik in sierlijke, donkerrode kalligrafieletters: Rustoord De Vlakte geschreven. Dat ik een enkele reis maakte, werd al snel duidelijk. Een korte rondleiding leidde me langs de wandelpaden, die doorheen het gehele, netjes omwalde domein langs de prachtige tuinen, de felbegeerde petanquebanen en het vijvertje (inclusief zwanenkoppeltje en fontein!) lopen. In zijn geheel biedt het rustoord plaats aan een enkele duizenden andere oude van dagen, als ik het goed heb. Rondom rond het reusachtige domein reikt een fantastisch ogend loofbos tot zover het oog kan zien, De Vlakte zorgvuldig afsluitend van de buitenwereld met zijn dichtbegroeide bladerdek. Ja, het moet toch gezegd, beste lezer, een waar stukje architecturale kunst van de eenentwintigste eeuw! En in die moderne, prachtig verzorgde vergeetput slijt ik nu al meer dan tien jaar mijn oude dagen… Of zijn het er reeds twintig?   Ach, wie honderd is kan dan wel de geschiedenisboeken openslaan en verder dan wie ook terugbladeren, dat is waar; maar hoe het ook zij, veel zwaarder wordt zo’n boek toch ook niet meer! De dag waarop ik mijn laatste bladzijde om zal slaan komt met rasse schreden dichterbij. Soms maakt het me nog wel eens bang, hoewel ik niemands tranen hoef, dat niet meer. Want is de wereld ten slotte niets meer dan een eeuwigdurend schouwspel, waarbij wij allen met volle overgave onze acte spelen in de spotlight van het leven? Dat verzin ik allemaal niet zelf, natuurlijk, het werd eeuwen geleden al geopperd. Nog één laatste buiging en zij verdwijnen voor altijd weer achter het gordijn van de eeuwige coulissen. En of ik me daarin kan vinden! Maar ik dwaal weer af, beste lezer – een onvermijdelijk kwaaltje van de leeftijd, me dunkt. Want u moet begrijpen dat hetgeen ik hierboven heb beschreven niet de ware weergave is van mijn gedachtenstroom zoals ik hem beleefd heb de afgelopen dagen, o nee! De vele wilde opflakkeringen van mijn herinneringen, overpeinzingen en gevoelens, hoezeer zij ook naar alle kanten uitgingen, heb ik getracht te ordenen tot een verstaanbaar geheel – een helse karwei voor een tot op de naad versleten brein. Hoe dan ook, de dagen razen ongenadigd verder, en voor ik goed en wel besef klauter ik het bed in, klaar om als eeuweling te ontwaken. Nietsvermoedend ontdoe ik mezelf van mijn zintuigen: het gehoor in de lade, de tanden in een glas, de ogen op het nachttafeltje… Naakt en kwetsbaar kruip ik dan onder de lakens. En wanneer de grote wijzer van mijn wandklok me met een korte slag genadeloos tot eeuweling riddert ben ik vast in een diepe slaap verwikkeld. Om zes uur kwart wekt de zuster van wacht me, waarop ik zo gezwind als mogelijk uit het warme bed zal glijden, mijn heerlijk vertrouwde pantoffels in. Vervolgens schuifel ik door de lege gangen van het rustoord, vrolijk wuivend naar de eenzame vroege vogels die zich op mijn pad begeven. Doorheen mijn loep zou ik een oude krant doorbladeren, op zoek naar leuke weetjes en wieleruitslagen. Nog in de leeszaal zou ik tegen zevenen het stukje verjaardagstaart, gekregen van zuster Maria, smakkend naar binnen werken en afwisselend luid slurpen van mijn zwarte koffie – je wordt maar één keer honderd, toch? En later, wanneer de lieflijke dames-op-leeftijd van het rustoord me wiegelend en giechelend tegemoetkomen, zal ik ze met halfgesloten pretoogjes begroeten, waarna ze me zoenen en hun overweldigend sterk geparfumeerde boezems tegen me aandrukken, gewoon omdat het mijn dag is. ‘Er zijn vast wel slechtere vooruitzichten om in je bed te kruipen,’ denk ik nog. Maar wat ik echter niet besef is dat niets van dit alles zou komen te gebeuren. Zei ik niet eerder dat het leven niets meer is dan een simpel schouwspel? Mijn acte nadert zijn einde, halvelings lonk ik reeds naar de coulissen, en dan, wanneer werkelijk niemand het nog maar zelf durft te dénken, vindt een ultieme plotwending plaats: want daar, in het zwakke licht van de spotlichten, verschijnt vanuit de schaduwen een onverwachte speelster.  Ja, beste lezer, zoals het soms in schouwspellen gebeurt, zo ook bij mij.

arnomaetens
0 0

Het gaat regenen

01 ‘Het gaat regenen,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder. ‘Verdomme,’ zei de oude man voor mij zachtjes. Ik keek op van mijn koffie. De oude man had een rond, kaal hoofd met dunne, grijze haartjes die uit zijn slaap sprongen. Hij had een zelfs nog grijzere snor. Zijn vaalbruine ogen keken vanachter twee vieze brilglazen door het raam naar buiten, waar het steeds schemeriger werd door de grijze wolken die zich voor de zon begonnen op te hopen. Ik kende de man niet, maar zijn gezicht kwam mij wel bekend voor. Misschien kwam hij ook regelmatig in dit café, net zoals ik? De oude man hield zijn blik gefixeerd op de buitenwereld en ik volgde zijn blik. Het was een rustige lentemiddag. Ik zag dunne zonnestralen nog maar net door de donkergrijze wolken breken, maar steeds meer stralen leken deze strijd te verliezen. Het krijtbord van het café aan de overkant klapperde mee met de harde wind die opstak, gruis en bladeren werden over de straat geblazen. Diverse papiertjes van vermiste huisdieren en dorpsevenementen werden bevrijd van de lantaarnpalen waaraan ze waren geplakt. Ze werden meegevoerd door de lucht om vervolgens een paar meter verderop weer op de grond te dwarrelen.   Ik bestelde nog een kop koffie. Alleen al in het vorige uur had ik al drie koppen opgedronken. Zoals altijd verwachtte ik weer een slapeloze nacht. Ik wist echter niet die cyclus van slapeloosheid na vandaag door iets anders dan koffie werd veroorzaakt. Naar mijn mening zijn cafés geweldige plekken om te zijn. Alleen al de huiselijke sfeer in die ouwe cafeetjes overlaadt mij al met een gevoel van comfort en rust en de gesprekken die op de achtergrond werden gevoerd weerhielden mijn gedachten van fossielen uit het verleden op te graven. Donkere plekken begonnen te ontstaan op de lichtgrijze stoeptegels. Het ging regenen. Eerst leek het slechts een voorbijtrekkend buitje. De oude man slaakte een opgeluchte zucht. Maar al snel keken de oude man en ik naar een schemerige muur van water. De oude man fronste en zuchtte opnieuw, deze keer uit frustratie. ‘Waar moet u naartoe?’ vroeg ik. ‘Thuis,’ antwoordde de man. ‘Als u wilt, kan ik u een lift geven. Het is slechts vijf minuutjes lopen naar mijn auto.’ De oude man glimlachte. ‘Bedankt, maar ik moet nee zeggen. Vat het niet verkeerd op, maar ik ben eens beroofd toen ik in de auto van een vreemdeling stapte.’ ‘Oh, dat spijt me,’ zei ik simpelweg, niet wetend wat ik daarop moest antwoorden. Het gesprek liep al snel stil. Ik bestelde nog een kop koffie en wierp een blik naar buiten.   02 De oude man stond op en trok zijn jas aan. Hij haalde zijn portemonnee tevoorschijn en legde een 2-euromunt op de tafel. ‘Ik betaal deze kop,’ zei hij. ‘Dank u wel,’ zei ik en glimlachte door deze onverwachte gunst. ‘Drink alleen niet te veel,’ voegde hij toe, terwijl hij zijn hand in een jaszak liet verdwijnen. Toen sperden zijn ogen lichtelijk open. ‘Verdomme, mijn paraplu,’ vloekte hij. Ik wist niets te antwoorden. Ik nam een slok en keek naar buiten. Ineens, als dom geluk, schoof er een opengeklapte paraplu over de straattegels, gedreven door de wind. Het kwam een paar meter voor de ingang van het café tot stilstand. ‘Kijk dan,’ zei ik en keek naar de oude man. ‘Dit moet je geluksdag zijn.’ De oude man gromde zacht maar glimlachte vooralsnog. ‘Als het inderdaad mijn geluksdag was, dan regende het niet,’ verkondigde hij. ‘Maar ja, ik heb toch nog iets van geluk.’ Hij boog zijn hoofd. ‘Fijne dag verder nog.’ Hij legde een paar munten op de bar en duwde toen de voordeur open. Even werd al het geluid in het café overstemd door het gekletter van de regenstorm buiten. De zure geur dreef naar binnen en prikkelde mijn neus. De oude man stapte snel naar buiten. De houten deur viel langzaam achter hem dicht. Zijn bruine jas werd al snel donkerder door de regen. De nette schoenen die hij droeg zouden al verpest zijn voordat hij thuiskwam. Ik keek koffiedrinkend naar de oude man. Hij sprong richting de paraplu (waarschijnlijk voor het geval de wind het object weer zou meevoeren) en greep het handvat beet als leeuw die zijn prooi greep. De paraplu was niet bijzonder, waarschijnlijk had de voormalige eigenaar het voor vijf euro gekocht bij een discounter, dus het verlies was niet zo ontzettend. Bovenin was het zwart met ijzeren uiteinden; onderin een simpele, ijzeren schacht met een stomp, plastic vierkant als handvat. Ik gniffelde toen de oude man de paraplu vasthield, nam nog een slok en stak toen mijn duim naar hem op. Glimlachend hield de oude man de paraplu boven zijn hoofd. ‘Wel thuis,’ zei ik zachtjes, mijn mond duidelijk bewegend op de woorden. De oude man knikte en liep een paar stappen verder. Aan de rand van de stoep bleef hij staan, keek naar links en naar rechts voordat hij overstak. De wind stak weer op, stotend tegen de ruit en blies een wolk gruis voorbij het raam. Ik nam een slok koffie en zag dat de oude man moeite had met de paraplu vast te houden. Ineens klapte het dicht. ‘Oeps,’ mompelde ik zonder erbij na te denken. De oude man bleef staan te midden van de weg. Ik lachte zachtjes toen het beeld in me opkwam dat hij, omhuld door de duidelijk kapotte, zwarte flappen, zachtjes stond te vloeken op zijn ongeluk. Het werd al snel duidelijk dat hij de paraplu niet afkreeg. Ik zette mijn kop neer en liep het café uit. Maar toen ik buiten stond, hoorde ik het geschreeuw van een man in nood. Opnieuw zonder erover na te denken, rende ik naar de oude man toe. De regen plensde op me neer. Mijn haar kleefde langs mijn hoofd, mijn witte t-shirt aan mijn lichaam. Hoe dichterbij ik bij hem kwam, hoe meer het leek alsof hij stond te worstelen om de paraplu af te krijgen. ‘Gaat alles goed?’ riep ik, mijn stem nauwelijks hoorbaar door de regen. De man begon krampachtig aan de zwarte flappen te krabbelen. Toen ik hem hielp, voelde ik een warmte door de zwarte stof gloeien. Dat was geen regen. Maar op dat moment schoot mij ook niets te binnen wat het wel kon zijn. Het leek het beste om de paraplu van zijn hoofd te trekken aan de ijzeren uiteinden. Ik zag dat de witte knopjes zich in het zachte vlees van ’s mans nek hadden geboord. Ik begon aan de uiteinden te trekken en voelde diezelfde warmte op mijn vingers druipen. Het was een vloeistof. Mijn hart sloeg een slag over. Geschrokken trok ik mijn handen terug en keek naar ze. Ik keek lijdzaam naar het bloed op mijn vingers, hoe het werd weggespoeld door de regen. Toen, vervuld met adrenaline, deed ik een laatste poging de man te redden. Ik greep de zwarte stof beet en voelde het gezicht van de oude man eronder; verwrongen in een doodsbange schreeuw. Ik pakte de uiteinden vlakbij zijn gezicht beet en begon te trekken. Toen begon de paraplu dunner te worden, alsof het hoofd van de man langzaam smaller werd. Het geschreeuw werd gereduceerd tot hopeloos gegorgel. Ik slaagde erin de uiteinden uit zijn nek te trekken, maar de paraplu bewoog nauwelijks. Ik begon nog harder te trekken, een misselijkmakende knars kroop in mijn oren. Mijn handen waren doordrenkt met bloed. Toen sprong de paraplu ineens weer open. Ik werd achterovergeslagen door de onmenselijke kracht en landde op mijn billen. De zwarte paraplu stuiterde verder over de straat, wederom mee met de wind. De ijzeren schacht, plastic handvat en de zwarte stof binnenin waren rood van het bloed. Doorweekt door de regen staarde ik ernaar, hoe het verdween in de muur van water. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en dwong mijzelf om naar de oude man te kijken. Toen mijn ogen op hem vielen, liet ik een hoge schreeuw horen; een schreeuw die beter bij het slachtoffer van een moord hoorde, niet een getuige. Het hoofd van de man was inderdaad smaller geworden. Het zag eruit als een pakje sap dat helemaal leeg was gezogen door een kleuter. Een stroompje bloed vloeide uit een klein gaatje in het midden van het kale hoofd. Zijn gezicht was onherkenbaar, maar de schreeuw was nog steeds duidelijk te zien in de gerimpelde contouren van zijn lege hoofd.   03 Hoewel ik daarna direct was weggerend, kan ik mij nog precies elk detail herinneren. Wanneer ik eraan terugdenk is zijn er twee herinneringen die mij het helderst van allen zijn nagebleven. ’s Mans gezicht; hoe het eruit zag als een uitgewrongen handdoek of een uitgezogen pakje sap. Ondanks dat zijn hele hoofd letterlijk was leeggezogen, waren zijn opengesperde ogen en loshangende kaak makkelijk te onderscheiden. Het tweede was de paraplu, hoe het eruit zag als een verzadigde vleeseter die het karkas van zijn prooi achterliet. Ik heb meer koffie nodig.

Aaron de Bruijn
19 0

Leo

‘s Morgens stond hij op, zoals meerdere mensen dat wel doen. Alvorens versuft naar de badkamer te sloffen, schoof hij zijn witte pantoffeltjes vol stof, gestolen uit een goedkoop hotelletje in Den Haag aan zijn opgezwollen voeten. Het gebeurde wel vaker dat zijn voeten zonder reden verdubbelden in breedte, hij had er geen erg in. Veel zin had hij niet in wat de dag zou brengen, ook dat gebeurde vaker. Net zoals de manier waarop hij zich waste, aankleedde, in de spiegel keek naar zijn mottige, grijze kop vol barsten. Hoe was het ooit zover kunnen komen? De tijd laat z’n sporen na, daar was hij het halflevende bewijs van. Het werd tijd iets van zijn tijd te maken. Een boetseerwerk die het verdiende in een vitrinekast geplaatst te worden bij één van zijn toekomstige nakomelingen. Dat was het! Voor nakomelingen moest hij zorgen om iets betekend te hebben in de geschiedenis van zijn stamboom! Natuurlijk! Maar hoe begin je daar toch aan? Zonder wijfje is dat niet zo evident. Hij gaf zichzelf wederom tijd om over dit vraagstuk zijn hoofd te breken zoals hij zich voor alles tijd gaf. Vervolgens vertrok hij naar zijn werk. Op de vuilkar staand, keek hij naar de lucht. De grauwe grijze lucht moest niet weten van zijn staar en spuwde hem in zijn gezicht. Prachtig vond hij dat, de wereld antwoordde hem op vragen die hij niet stelde en een glimlach vol opgedroogd kwijl openbaarde zich op zijn gezicht. De hele ochtend dacht hij na. Hoe kon hij een mensje creeëren uit zijn zaad zonder wijfje? Eureka! Plots had hij het gevonden! Het antwoord was zowaar naar hem toe gehuppeld in de vorm van een krant. Een advertentie, dat is het! Meteen begon hij naarstig met schrijven. Een meesterwerk moest het worden, alle aandacht trekkend. Na uren zwoegen en zweten, gebogen over zijn krakkemikkige bureautje, zittend op een kruk met twee en een halve poot, was het af. Wat een ontroerend gedicht, zo vond hij zelf: Man zkt wijfje om mee te poepen & kind te maken. Contact leoversmaggen@zetmeel.be. Xxx Vol trots zond hij het naar zijn favoriete maandblad dat gelezen werd door veel gelijkgestemden. De volgende maand sloeg hij vol verwachting de contactpagina open en met terechte trots zag hij zijn pulitzerprijswaardige inzending gepubliceerd in de Woef. Nu was het wachten geblazen, een kwestie van tijd.

Lore
0 0

Two to tango

Two to tango   Dat kinderfietsje! Eva grijpt het beet en tilt het boven haar hoofd. Met alle kracht die ze in zich heeft, slaat ze er twee, drie keer mee op de ruit van het grote raam achteraan de woning. De derde keer springt het glas aan diggelen. Eva gaat naar binnen. ‘Is er iemand thuis?’ Alle lichten zijn gedoofd. Van beneden uit begint de woning zich te vullen met rook. In de open leefruimte, die wat onder het niveau van de tuin komt, ziet Eva de vlammen al hoog opslaan. De gordijnen hebben vuur gevat en zijn deels op de sofa gevallen. Die is aan het smeulen. Eva stormt de trap op. Via haar noodknop roept ze de centrale op. ‘Fred? Eva hier. Brand aan de Fransenlaan 17. Ik ruik gas.’ Eva gaat een grote slaapkamer in. Niemand. ‘Er kunnen kinderen in huis zijn, in de tuin ligt een kinderfiets. Haast je, Fred!’ Op één van de kamerdeuren kan Eva Anna’s naam onderscheiden, Jordi’s kamer ligt daar vlak naast. Aan het kapstokje naast de deur hangt een kartonnen kroon. ‘Eén jaar’, leest Eva. Vanuit de centrale activeert Fred rechtstreeks het alarm in de brandweerpost. Die ligt op minder dan twee kilometer van de Fransenlaan. In geen volle vier minuten zal de snelle interventiewagen ter plaatse zijn. ‘De noodploeg is onderweg, Eva. Niet alleen naar binnen gaan!’ Dat laatste valt in dovemansoren. Agent Akermans wacht geen vier minuten als zij denkt dat er geen tijd te verliezen valt. Ze tilt de kleine Jordi uit zijn bedje en schudt Anna wakker. Geen minuut later haast ze zich het huis uit, de slapende Jordi op de arm en de slaapdronken Anna aan de hand. Kort na middernacht belt Eva aan bij nummer 19. Geen gehoor. De onwerkelijke stilte rond het brandende huis wordt doorbroken door de naderende sirene. Terwijl de interventiewagen stopt, floept er aan de overkant een licht aan. Het is koud en de kinderen hebben alleen hun pyjamaatje aan. Eva steekt de straat over. Die overburen moeten hen maar even opvangen. ‘Ik weet niet of er nog iemand in huis is!’, roept Eva de brandweerlui nog toe. ‘Er hing …’ Voor ze haar zin kan afmaken, weerklinkt een oorverdovende knal. Een steekvlam spat langs de voorkant van de woning naar buiten. Jordi schrikt wakker en begint hysterisch te krijsen. Anna kijkt met haar grote kleuterogen naar het schouwspel. Dikke tranen wellen uit haar overdonderde ogen. ‘Waar is mama?’, stamelt ze. Haar knuistje wijst verslagen in de richting van het huis.   Naarmate de nacht vordert, ontrolt zich het standaard scenario van een uitslaande brand. Veel meer dan de naburige woningen vrijwaren, kan de brandweer het eerste uur niet doen. De politie zet de straat af, de kinderen worden voor controle naar een ziekenhuis gebracht, een tweede ziekenwagen blijft doelloos wachten. Links en rechts krijgt Eva een schouderklopje. Haar bewustzijn gaat in overlevingsmodus. Zelf handelt ze niet meer, ze kijkt toe. Wat kan ze doen? Als een paar journalisten haar aanklampen, gaat er een huivering door haar heen. Deze hel is nog nieuws ook. Nog voor hij Eva een vraag heeft gesteld, noemt één van de mannen haar al een heldin. ‘Wat ik nu liefst wil’, antwoordt Eva wat later op alweer dezelfde vraag van een andere vroege journalist, ‘is naar huis gaan en languit in bad gaan liggen. Achter dit koele optreden dat jullie zo fantastisch vinden, zit ook maar een mens die dit allemaal moet verwerken. En deze vreselijke brandgeur komt daarbij bepaald ongelegen.’ Eva voegt de daad bij het woord, keert de journalisten de rug toe en gaat zich afmelden bij de chef aan de commandowagen. ‘Ik ga naar huis, Stan. Te voet. Nee, doe geen moeite. Ik was toch onderweg toen …’ Eva’s stem valt even weg. ‘Iedereen vindt het geweldig van die kinderen,’ aarzelt ze, ‘maar mama of papa moet in de brand gebleven zijn. Misschien zelfs allebei. Dat weten we allemaal. Het lijkt verdorie bijna een scenario voor een goedkope jankfilm.’ Eva slikt. ‘Is het cru te hopen dat de ouders hun avondje uit hadden en dat er een babysitter in huis was?’ Stan sust haar kordaat. ‘Kijk, Eva, een furie zoals jij denkt in een reflex dat het nooit goed genoeg is. Daarom zeg ik je alleen dit. Bedankt. Je hebt alles gedaan wat je kon doen. Dat was veel meer dan je moest doen. Beyond the call of duty zouden ze zeggen, in het land van de goedkope jankfilms. Ga gewoon met dit ene woord naar huis. Bedankt.’   Het is half twee als Eva de deur van haar loft openmaakt. Het licht laat ze uit, de volle maan geeft genoeg. In huis is het warm, te warm. Carlo heeft vast de thermostaat hoger ingesteld voor hij vertrok. Eva trekt haar hele plunje uit, dat gaat de wasmachine in. Kookwas, dan blijft er niks van die verduivelde avond hangen. Naakt schenkt ze zich een glas in en neemt een grote slok rode wijn. Beeldt ze het zich in of kleuren haar lippen echt dieprood in de spiegel? Bij het schuifraam achteraan wordt Eva’s blik door de lange, spaarzaam verlichte Canadezenlaan naar de T-splitsing getrokken die uitgeeft op de Fransenlaan. Pal op het kruispunt licht de gloed van de brand duidelijk op. Wat een inferno. Eva neemt nog een glas. Ze geniet ervan. Het is wijn uit Ulignano, bijna tien jaar geleden nu. 7 juli 2007, wat een iconische datum. Eva had nooit geloofd dat je op je dertigste nog smoorverliefd kon worden. Tot haar weekje Toscane werd gekaapt door zes weken zaligheid. Op zoek naar haar hotelletje, lag hij plots daar, languit op de Toscaanse bodem na een stevige slipper met zijn fiets. Zijn truitje hing aan flarden, zijn stevig gespierde en ferm geschaafde bips kleurde snel rood, uit een jaap in zijn linkerarm sijpelde bloed. Als bij ingeving had Eva zijn gehavende toestand genegeerd en hem koudweg gevraagd of ‘dit de kortste weg naar Ulignano was’. Na een ogenblik van totale verbijstering – wat keek hij ongelooflijk schaapachtig toen – was hij in lachen uitgebarsten en overeind gekrabbeld. ‘Je bent waar je moet zijn!’ was het enige wat hij zei. Profetische woorden! Nog voor hij helemaal rechtop stond, had ze hem aan zijn nek naar haar toegetrokken en hadden ze elkaar gekust, steeds weer gekust. Nog diezelfde avond gingen ze tot het einde. Zes weken lang verkenden en aanbaden ze elkaars lichaam. Ze genoten van de zon, de wijn, de zee, de steden en dorpjes en van het onderweg zijn tussen de ansichtkaarten. Ze lieten toe dat hun gevoelens en gedachten in een mum van tijd steeds meer vervlochten raakten. Onmiddellijk na de vakantie gingen ze samenwonen op Eva’s loft. Ze waren elkaars thuis geworden. Ulignano had hen onafscheidelijk verbonden.   Eva heeft al uren niets meer gegeten. De wijn krijgt zo vrij spel in haar afgetrainde lichaam, en wekt een glimlach op haar lippen. Had Stan gelijk? Heeft ze gedaan wat ze kon? Haar mondhoeken krullen verder omhoog. Een euforische stemming sluipt Eva’s malende hersenen binnen. Beheersing, controle, bijna macht, is dat wat ze voelt? Ja! Eva wil het uitschreeuwen. Ja, ja, ja! Steeds luider wil ze het roepen. De nacht en de rede weten wel beter. Een hete douche brengt Eva tot rust. Een half uur later blaast ze haar haren droog en kruipt in bed. Door vermoeidheid overmand slaapt ze in. Alleen, voor het eerst in bijna tien jaar.   07:43. De zoemer aan de voordeur haalt Eva uit haar slaap. Even zoekt ze naast zich, maar ze is nog steeds alleen. Terwijl ze haar badjas omslaat, ziet ze op het scherm van de videofoon Stan staan praten met een man die ze niet kent. ‘Stan? Wat brengt jou hier?’ Wat later zit Eva met Stan en rechercheur Vrancken aan tafel. ‘Zal ik koffie zetten?’ vraagt die laatste tactvol. Alleen met Stan kan Eva zich moeilijk bedwingen. ‘Wat is er aan de hand, Stan? Mijn verklaring kan toch wachten tot ik op het bureau ben?’ Stan kijkt haar in de ogen, schraapt zijn keel. ‘Is je dienstwapen in huis, Eva? Ik wil het graag zien.’ Eva is verrast. Stan onderbreekt haar kordaat. ‘Toon me gewoon waar je je dienstwapen bewaart.’ Eva neemt Stan mee naar de slaapkamer en wijst op de kleine safe daar. Stan trekt handschoenen aan. 7707. De safe is leeg. Niet begrijpend kijkt Eva haar chef aan. ‘Hoe kan dat nu? Maandagavond laat heb ik de Glock hierin gelegd!’ Met het dienblad nog in de hand neemt Vrancken de leiding over. ‘Denk goed na. Wanneer heb je voor het laatst je wapen gezien?’ Eva aarzelt niet. ‘Zoals ik al zei. Dat was zonder enige twijfel eergisteren, ’s avonds laat. Na mijn avonddienst heb ik het in de safe gelegd. Gisterenavond had ik het niet bij me omdat we toen die opleiding Verkeersrecht hadden. Kunnen jullie mij niet gewoon vertellen wat er aan de hand is?’ De mannen wisselen een blik van verstandhouding. ‘Kijk Eva. Zoals we al vreesden zijn in het uitgebrande huis twee volledig verkoolde lichamen gevonden, een man en een vrouw. De vrouw is zo goed als zeker de moeder van de kinderen.’ Stan neemt er zijn notitieboekje bij. ‘Rosa Vazquez, 32 jaar, dubbele nationaliteit, Argentijns-Belgisch, vijf jaar getrouwd met Henricus Debaeck. Een buurvrouw herkende het mobieltje en de sleutelbos die in de keuken lagen, de bril van de vrouw was nogal opvallend, de lichaamslengte klopt, de gezinswagen stond op de oprit. Alles moet nog worden nagetrokken, maar veel twijfel is er niet.’ Rechercheur Vrancken kucht. ‘Het verkoolde mannenlichaam is moeilijker te identificeren. We hebben geen tweede mobieltje gevonden, geen sleutels, geen bril of zo. Er is geen tweede auto. Voor een positieve identificatie is het dus wachten op pakweg tandheelkundige gegevens. Toch staat het als een paal boven water dat het lichaam niet dat van Henricus Debaeck is. Dat is een kleine, eerder gezette man. Het stoffelijk overschot is dat van een man van haast twee meter.’ Eva verstijft. Mannen van twee meter zijn dun gezaaid. ‘Is Carlo thuis?’ Het lijkt of Eva de vraag niet heeft gehoord, maar dat is natuurlijk niet zo. Haar stem verandert in een laag, hees keelgeluid, ingehaald door het onvermijdelijke. ‘Zeg nu alsjeblieft niet dat je mijn pistool op de plaats delict hebt gevonden. Zeg dat alsjeblieft niet.’ Eva houdt het hoofd in beide handen, de vingers gespreid over haar mond. ‘Carlo is niet thuis?’ Eva schudt het hoofd. Tranen komen er niet. ‘Heb je hem vandaag nog gezien?’ Eva slikt opvallend. Tweemaal, driemaal. ‘Maandagnacht kwam ik rond een uur of twaalf thuis. Gedoucht. Nog wat gegeten. Samen een glas wijn gedronken. Rond een uur of twee naar bed gegaan. Ik heb een gat in de dag geslapen. Ik weet niet hoe laat Carlo gisteren naar kantoor is vertrokken. Het ging zeker laat worden, er was iets met een beursintroductie.’ Korte stilte. ‘We weten natuurlijk niet of hij het is. Maar jouw pistool lag inderdaad tussen beide lichamen in. Het serienummer stemt overeen met het register.’ Stan kijkt Eva ernstig aan. ‘Het mannenlichaam vertoont één schotwond. In de linkerslaap. Denken we. Dat kan wijzen op een wanhoopsdaad. De lijkschouwing vanmiddag zal uitsluitsel brengen. Kan Carlo de Glock uit de safe hebben gehaald met de bedoeling Rosa Vazquez om te brengen en daarna de hand aan zichzelf te slaan?’ Eva aarzelt. 7707. Zou de klootzak dat vergeten zijn? Nee … ! ‘Tja, ik heb hem wel eens … .’ Vrancken trekt de wenkbrauwen op. ‘Kom nu! Stan weet vast wel hoe dat gaat. Je komt laat thuis, moe, bezweet. Je duikt recht de douche in en leeft net lang genoeg op om voor TV in slaap te sukkelen. Wat later sleep je jezelf naar bed en denkt dan aan je Glock die nog op tafel ligt. Dan helpt je boomlange kabouter je toch graag een handje? Natuurlijk heeft hij hem wel eens in de safe gelegd. De lader ligt er niet bij, hoor. Die gaat met de rest van mijn gordel linea recta de bureaulade in als ik thuiskom. Netjes afgesloten.’ De toon van de rechercheur wordt formeler. ‘Kijk Eva, het forensisch team moet hier in huis een grondig kijkje komen nemen. Jij gaat best met ons mee naar het bureau, daar blijf je beschikbaar. Na de lijkschouwing zullen we zeker nog met je moeten praten. Het spijt me.’ Stan knikt. ‘Saskia van slachtofferhulp blijft de hele dag bij je. Het … heeft er helaas alle schijn van dat je een slachtoffer bent. En een heldin, natuurlijk. Laten we dat vooral niet vergeten.’   Op het bureau zit Eva urenlang door het raam voor zich uit te staren. Saskia houdt bewust afstand, Eva heeft geen behoefte aan praten. Wat gebeurd is, herhaalt zich in haar hoofd. Elke minuut. Eva heeft moeite om haar ademhaling onder controle te houden. Op een vreemde manier krijgt ze ook de brandgeur niet uit haar neus. Langgerekte wolken glijden voorbij. Over een uurtje is de lijkschouwing afgelopen. De technische recherche zal het plaatje netjes afwerken. Carlo’s vingerafdrukken staan op haar glas van maandagavond, naast de spoelbak. De forensische jongens vinden vast de sporen van benzodiazepine. Dus, zal Vrancken besluiten, heeft Carlo haar één of ander slaapmiddel gegeven zodanig dat hij zelf ongehinderd bij de Glock kon. Op de safe staan natuurlijk ook zijn sporen. En op de bureaulade. En op het sleuteltje. Carlo was een schatje. Rosa zal dat ook gedacht hebben. Teef! Ze kon de schaduw van hun gewriemel door het gordijn maar al te goed thuisbrengen. Lekker dicht tegen elkaar aan. Zeven keer de voorbije maand. Haar stank hing in zijn haar als hij thuiskwam. Maar oh nee, Eva, er is niets van aan! Ik ben van jou, Eva, alleen van jou. Tien jaar bijna, had hij gezegd, hij leek het er keer op keer te willen indrammen. Rosa’s nek was droog geknapt. Clean. Jammer, ze had haar de nagels willen uitrukken, de ogen uitsteken, haar oren en haar tieten afsnijden. Maar daar was geen tijd voor, en het paste niet in het plan. Met de Glock in de hand achter haar rug had ze Carlo binnen aangetroffen. ‘Carlo? Jij hier?’ Vanuit de sofa keek hij op. Betrapt. ‘Wat, wat brengt jou hier?’ ‘Ik werk bij de politie, schatje. Het raampje van de wagen op de oprit is ingeslagen.’ Eva ging naar hem toe. ‘Oh.’ Terwijl Carlo voorover boog om op te staan, hoorde Eva een spitsvondige uitleg door zijn hoofd ratelen. De kogel doorboorde eerst zijn linkerslaap en dan zijn leugens. De gasfles ging makkelijk. Carlo had die opgepikt die middag. En netjes in de wagen gelaten. Achter Rosa’s huis. Zijn vlam. Eva onderdrukt een glimlach. Die is uitgedoofd nu.   Stan en Vrancken komen met twee agenten het platform op. Eva huivert. ‘Eva Akermans, ik arresteer je wegens moord op Rosa Vazquez en Carlo Strackx.’ Stans stem klinkt schor. ‘Rosa’s man heeft verklaard dat Carlo tangoles nam bij haar. Als verrassingsact voor jullie tiende verjaardag samen.’ Eva steekt beide armen naar voren, de polsen naar boven. ‘Goedkope politiefilm,’ zucht ze Stan toe.         bart e. g. vinck

bart e. g. vinck
0 0

De boomgrens

De boomgrens   Ignace Pollet   Het pad is te smal, de grond te drassig. Niet voorzien op de wielen van een rolstoel. Ik kan niet meer terug, ben al te ver. Je hoofd schudt en slingert. Je laat je gewillig naar boven duwen, alsof het jouw beslissing is om te eindigen op deze hoge graslanden. We hebben ze samen ontdekt, lang geleden, tijdens de jaren van belofte en schuld. En herontdekt tijdens onze kinderloze tweede jeugd, de vrijheid van het lege nest, de inhaalmanoeuvers, de bucket list. Het was voor je benen het begaven, voor je binnenkant verbrokkelde, voor het licht uitging. Mijn handpalm zocht je niet meer, je vezels herinnerden zich niets. We komen boven de struiken uit. Op een heldere dag zouden we de vallei zien, het afgeleefde dorp, de rotonde met richtingaanwijzers naar de oorden van bezigheid. Ik duw de rolstoel op goed geluk verder. Het pad houdt op, alsof het niet echt een pad is maar de doorsteek van een kudde geiten. Waar de hellingsgraad vermindert, verspreiden de sporen van hun hoeven zich. Je knikt bij elke put waarin de wielen kantelen. De regen deert ons niet. Dit is onze laatste gezamenlijke inspanning. Je kijkt naar me op als ik de rem opzet. Om uit te hijgen. Omdat deze plek zo goed is als een andere. Je kijkt naar me. Je ziet me niet. Je ziet niets. Je had gewild dat het gehotsebots zou blijven duren. Dat ene straaltje zon tussen dat pak wolken, ik weet niet waar het vandaan komt. Het verlicht je lange grijze haar, nooit meer bijgekleurd sinds de dag dat je de weg naar ons huis niet terugvond. Irene trof je met je voorhoofd tegen haar achterdeur. Sakkerend bracht ze je terug. Sakkerend op mij. Alsof ik je niet al die tijd heb gevoed, verschoond, gekleed, bestudeerd, getest, dooreengeschud. Toegebruld. Wie ben ik, Friede, zeg me wie ik ben. Je rook aan het voedsel dat ik je voorzette. Je vingers in mijn hand bewogen als die van een kind. Je zat tussen de planten die ik dagelijks begoot en even zo vaak een dag oversloeg, tot jullie allemaal doorbogen, Ficus, Aloe Vera en jij. Je neeg naar de bodem, steeds dieper, tot de bodem bereikt was. Ik trek je regenjasje over je fleeze en zet je mijn muts op. Ofschoon je nooit een muts hebt willen dragen, komt er geen protest. Ik heb een blad vol handgeschreven woorden klaar maar door de regen lopen ze in elkaar over en de betekenis zou je ontgaan. Wanneer ik mijn gezicht tegen je wang druk, geeft je mee. Het hangt helemaal achterover hangen. Ik laat je los. De rolstoel wankelt. Vanop het geitenpad kijk ik nog eenmaal achterom . Je blik volgt me niet. Beneden ril ik van de uitgekoelde transpiratie. Mijn broekspijpen hebben de kleur van de modder. Wandelaars monsteren me argwanend, alsof ze weten dat ik een rolstoel heb achtergelaten. Een rolstoel met iemand in. Ik ga opzij om ze door te laten. De gids van de groep gromt iets tegen me maar ik schud het hoofd. Ik weet dat ik er niet vanaf kom, van het beeld van haar, alleen op een hoog plateau, de mond vol speeksel, de ogen vol nevel, de wangen nog zacht. Lange haren, lange vingers, lange nek, zelfs in haar rolstoel behoudt ze haar elegantie. Ze heeft me altijd vertrouwd. Toen ik te laat thuiskwam. Toen de kamer vol rook hing omdat ze het vuur was vergeten. Toen helderte haar verliet. Het beeld van haar zal me blijven volgen, ook al vervaagt het tot gestalte, silhouet. Ik stap in mijn wagn en wacht. Heb ik haar genoeg slaapmiddel toegediend? Zal het werken voor de vrieskou intreedt? Ik reken op een harde, droge winter, zodat niemand op het plateau iets te zoeken heeft. De koude nachten moeten Friede tot poreus gesteente maken, verpoederd, uitgehold van binnen, alleen nog bijeengehouden door de rode algen. Drie uur in de ochtend, een hond huilt in het dorp. De temperatuur blijft boven nul. Zit zij nu te rillen, te vechten tegen de slaap? Is ze met rolstoel en al omgevallen? Wordt ze opnieuw wakker van de ijzige wind?  Ik stap uit mijn wagen. Het geitenpad is niet meer te vinden. Mijn vingers verliezen elk gevoel, mijn tenen vinden geen grip. In laffe voren verzwik ik mijn beide voeten. Overal heeft de wind vrij spel. Ik strompel rond op wat ik vermoed het plateau is. ‘s Nachts is alles anders. Ik kam alle begaanbare plekken uit. Ze is er niet meer. Niet zij, niet de rolstoel. Ik speur de randen af, kijk in het niets. Het is te donker. Ik geef het op. Ik probeer de wagen geluidloos te starten. De motor loeit zo hard dat ik er meteen de sleutel uittrek. Ik open het portier en luister. Achter geen enkel raam wordt een licht aangestoken. Dit dorp is ontvolkt. Nogmaals in het contact. Met gevoelloze onderbenen ontkoppel ik en geef gas. Geduldig kruipt de auto de weg op. De lichten houd ik gedoofd tot ik tussen de bomen zit. Ik concentreer me op de gebroken strepen in het midden, hopend dat deze mij volledig kunnen inpalmen. Maar de strepen zijn te dun voor wat binnendrijft. Door de mistbanken heen meng ik hete thee met honing, koester ons oude hoofdkussen en laat haar laatst gedragen nachthemd door mijn handen glijden. In het ochtendwit stop ik voor een huis. Ik heb geen idee hoe ik hier geraakt ben. Ik ga achterom en stoot de achterdeur open. Irene zit er met koffie en een krant. Ze kijkt niet op. ‘Irene,’ zeg ik. ‘Ik zag dat je gebeld had. Ik ben de hele nacht opgebleven, Alex, de hele nacht.’ ‘Friede is verdwenen,’ zeg ik. ‘Ik vind haar niet meer.’ Hoe kan ik haar vertellen wat er gebeurd is. ‘Friede is al drie jaar dood, Alex.’

Ignace Pollet
0 0

Twee Bloemen (kortverhaal)

Twee verwelkte bloemen staan op de vensterbank voor het raam. Ze delen een aarden bloempot en een schrale kluit potgrond. Rechts, een rode wijnvlek. Alsof de kleur uit miserie uit de kroonbladen is gegleden en is blijven liggen op het kozijn. Hun stengels en kelkbladen zijn verdord. Het genadeloze zonlicht droogt hen nog wat verder uit. Als je goed luistert, kan je ze horen kraken en verschrompelen. Ooit zo kleurrijk en fleurig, nu gedoemd om te verworden tot vuile bruine schilfers en snippers, waar niemand nog aan zal ruiken. # 1 Ze dronk haar glas leeg, zette het op tafel en schoof de stoel achteruit. Onderuitgezakt met een hand achter het hoofd, keek ze nog even naar de bloemen. Ze vroeg zich af hoe zoiets prachtig had kunnen veranderen in zoiets ellendig. Bedroevend. Treurig. Ze schudde haar hoofd, stond op en wandelde naar het raam. De geur van verlepte bloemen, vergane glorie, drong in haar neusgaten. Ze zou hen beter weggooien in plaats van ze daar verder te laten creperen. Het was echt geen zicht en het had iets meelijwekkend, maar ze kreeg het gewoon niet over haar hart. Het was haar schuld dat ze dood waren. Haar godverdomse schuld. # 2 Ze bedacht dat het geen toeval is dat bloemen geven een teken van liefde is. Een groots maar ook broos teken, want zoals geliefden van elkaar afhangen, zo hangen bloemen van hun eigenaars af. Vergeet hen water en wat zonlicht te geven en het schone verdwijnt even snel als het schuim op een slecht gemaakte cappuccino. Iemand die bloemen geeft, zegt eigenlijk: “Ik vertrouw erop dat jij even goed zorg zal dragen voor deze bloemen, als jij dat voor mij doet. Zorg ervoor dat ze zo lang mogelijk bloeien en groeien.” Een relatie is dus net zoals een ruiker bloemen. Zolang ze bloeien, is het allemaal mooi en goed, maar eens ze beginnen te verwelken, kan het vlug lelijk worden. # 1bis Hij liep over straat en zag mutsen en sjaals gedragen worden door zich daaronder verstoppende mensen. Ze verstopten zich voor de kou, uit schrik dat indien ze te diep zouden inademen, de koude lucht niet alleen hun tenen, maar ook hun hart zou bevriezen. Hij gaf ze geen ongelijk. Met een bevroren hart kun je niet leven. Enkel pretenderen dat te doen. Met een bevroren hart valt ook niet samen te leven. Dat wist hij ondertussen ook al. # 2bis Wat ze voor hem voelde, had ze in één welgemikte zin naar zijn hoofd geslingerd. “Je bent een kamerplant.” Hij had niet beter gevonden dan te antwoorden: “En jij, onkruid. Dat vergaat niet en parasiteert op de rest”. Het verbaasde hem niet dat een romance tussen een kamerplant en onkruid geen lang leven beschoren was, maar toen ze eraan begonnen, waren ze nog niet meneer Kamerplant en mevrouw Pisbloem. Neen, toen waren ze Monseigneur Grote Leeuwenbek en Madam Magnolia en leek het allemaal wel goed uit te zullen draaien. Ze zouden zich samen naar de zon richten en diens stralen omzetten in een onuitputtelijke energie om groter, sterker en mooier te worden. Het eeuwige samenzijn lachte hen toe. # 3 Ze duwde haar pink in de potgrond. Droog. Geen enkele korrel bleef kleven aan haar vinger. Alle levenskracht uit de aarde gezogen door de hongerige wortels. Arme aarde. Ze nam het plastic potje uit de vaas en zag dat de wortels er onderaan uit staken. Op zoek naar restjes water en mineralen, waren ze dieper en dieper gaan zoeken om ten slotte op de kale bodem van de bloempot te stoten. Ze moeten zo teleurgesteld zijn geweest als een ruimtevaarder die na maanden vliegen door het eindeloze zwarte heelal, eindelijk landt op een planeet, uitstapt en niets buiten stenen en stof ziet. Voor de wortels betekende de bodem het einde van reis en ze gaven het op. Een ruimtevaarder stapt terug in zijn ruimteschip en zoekt verder. Welk van de twee paden haar lot zou zijn, wist ze nog niet. # 3bis Hij liep voor een naderende bus in en wist net op tijd de stoep te bereiken. Hij voegde zich in de stroom winkelende mensen en diepte zijn trillende gsm op uit zijn borstzak. Het was een bericht, zijn gsm dan toch niet rillend van de kou. ‘Waar ben je?’ Goede vraag. Hij antwoordde haar: ‘Wie ben jij? Nu begon ze zich plots zorgen te maken. Nu, na maanden snoeien en pesticide sproeien, zou ze haar kamerplant eindelijk wat aandacht schenken. Nu was het te laat. De zure regen had zijn werk gedaan. Er zat niets meer in de aarde om verder op te groeien. Helemaal uitgeput. ‘Depleted’ zouden ze in Londen zeggen. # 4 Ze zonk neer in de zetel en legde haar gsm op het salontafeltje. Ze wist niet wat te doen. De kasten waren gevuld met boeken, geschriften waarin ze geen enkele raad zou vinden. De stoelen stonden rond de tafel, maar er was niemand om mee te overleggen. De stilte in huis was daar om gebroken te worden, maar bleef halsstarrig doorklinken. Nu had ze iemand nodig. Nu. Op dit ogenblik, in dit moment besefte ze hoe eenzaam hij moet geweest zijn. # 5 Ze bleef nog even rechtop zitten en liet zich vervolgens neervallen op de beige zetel. Ze tuurde naar het witte plafond. Hij was vrij duidelijk geweest en zij had het klaar en helder verstaan. Hij zou niet meer terugkomen tenzij voor zijn spullen te komen halen. Hun relatie was in een barre winter terechtgekomen. Beter, een ijstijd. De bomen waren zonder bladeren en zouden geen knoppen meer krijgen. Een dooi, een lente was onmogelijk geworden. # 4bis De lucht deed zijn grijs gewaad aan en begon dicht te trekken. Hij dwaalde door de stad en liet zich leiden door zijn automatische piloot. Die deed hem landen bij Bar Celona, waar Céline achter de toog stond. Hij bestelde een cappuccino en bleef staan aan de bar. “Alsjeblieft.” Ze zette een koffie met halfslachtig opgeklopte melk voor zijn neus. Het schuim verdween als sneeuw voor de zon. Gelukkig voor de zaak was ze beter in het tappen van pinten met een deftige schuimkraag. “Céline, wat als ik je zeg dat ik klaar ben om verpot te worden?” # 5bis Verpotten moet je in de lente doen, had hij ergens ooit gelezen. Moet je doen als de wortels uit de pot groeien, want dat betekent dat de plant geen kant meer uit kan en zou stoppen met groeien. Wel, dat moment was aangebroken. Zijn winterslaap had lang genoeg geduurd. Maanden binnen zitten, wachtend op een geniale inval, een antwoord, een aanbod. Hij snakte naar wat zonlicht, verse grond. Een nieuw begin. # 6 Hij had maanden zitten lanterfanten, terwijl zij met moeite de tijd kon nemen om eens fatsoenlijk te slapen. Duizenden ideeën vulden zijn hoofd, pende hij neer op papier, maar werden nooit bewaarheid. Hij wou ondernemen, uitvinden, de wereld verbeteren, maar kwam niet verder dan zijn eigen bureau. Behoorlijk tragisch. Hij weigerde, in afwachting van het grote licht, wat te werken waardoor zij de boel draaiende moest houden. ‘Later’ zou hij dat allemaal dubbel en dik terugverdienen. Nu zwart zaad, later gigantische bomen. Dat was zowat zijn motto, al vergat hij blijkbaar dat zaad te planten. Zelf stelde hij het dan voor als dat ‘de zon nu even niet scheen’. # 6bis Geen enkel idee zou ze kunnen opnoemen, mocht hij het haar vragen. In haar ogen vergooide hij zijn tijd. Was hij een verstrooide en nutteloze pater die opstond zonder doel, ging slapen zonder reden om wakker te worden en leefde zonder te bestaan. Zij wou vooruit, wou dingen bereiken, een richting kiezen en zo ver mogelijk geraken. Als hij haar dan vroeg welke richting, bleef het stil. Kon ze niet antwoorden. Zelf was ze in de eerste beste job getuimeld en had ze besloten daar alles voor op te geven. Om te bestaan zonder te leven. # 7 Die nacht lag ze op haar zij met haar ogen gesloten. Ze vroeg zich af of ze nu eigenlijk de achterkant van haar oogleden zag of dat haar ogen gewoon ophielden met werken. Veel maakte het in ieder geval niet uit, het resultaat zou het hetzelfde blijven. Als ze haar ogen sloot, liet ze een zwart doek neer. Een zwart doek waarop gedachten en twijfels, zo hardnekkig als onkruid, konden woekeren. Hoe harder ze probeerde hen tegen te houden en in te dammen, hoe verder ze zich verspreidden en uitbreidden. # 7bis De zwakke ochtendzon duwde zachtjes tegen de gordijnen en liet zichzelf na even twijfelen toch binnen. Céline lag met een speelse lach nog vredig langs hem te slapen. Zijn zaad was geplant. Nu nog een ander bloempje uittrekken, met wortel en al. Als dat geen goede reden was om op te staan. Hij zou een deel van zijn spullen gaan halen, vertrekken en tijdelijk bij Céline verblijven. De praktische zaken en de grote spullen zouden ze later wel afhandelen, dat kon wachten, maar hij moest en zou vandaag vertrekken. # 8bis De deurbel had weerklonken. Hij had het altijd een stom deuntje gevonden, maar nu werd hij er om een of andere reden vrolijk van, fleurde hij er van op. Hij keek rond zich en zag een kleine deuk in de muur. Die was daar gekomen toen hij vol goede moed de nieuwe zetel naar boven had gesleurd. Bleek dat ze hem toch niet zo leuk vond. Hij meldde haar dat ze hem dan maar zelf naar onder mocht brengen. De deur ging open. # 8 De deurbel had weerklonken. Ze zat net met haar koffie in bed, verschoot en verslikte zich. Ze wist haar kop op het nachtkastje te zetten en zo te vermijden dat haar gebroken witte lakens zouden veranderen in vodden die bescheten leken. Ze stapte in haar pantoffels en slofte naar de deur. Zaterdagmorgen, om negen uur, welke nietsnut heeft er dan niets beter te doen? Zonder te kijken, opende ze de deur. # 9 “Goedemorgen.”   “Dag Leo, wat kom je doen?”“Wat spullen en kleren halen.”   “Ben je niet beschaamd over het uur?”“Je bent toch wakker. Wat maakt het uit?”   “Niets dan. Kom binnen.”“Ik kom later nog terug voor m’n computer en zo te halen.”   “Waarom blijf je niet gewoon?”“Waar valt ervoor te blijven?”   “Dit, ons, wij.”“Neen, voor jou was het altijd al ik en jij.”   “Wat bedoel je daar mee?”“Gewoon, het is over, gedaan tussen jou en mij.”   “Het kan niet dat er niets meer is.”“Zie je die twee bloemen daar. Dat zijn wij. Gereed voor de composthoop. Miserabel groenafval.” # 9bis Ze wist niet wat te zeggen. Ze wou fel en nietsontziend, furieus tekeergaan. Hem neer-branden tot tegen de grond zoals dat gebeurde met de olijfgaarden van de oude Grieken. Dan zou het nog jaren duren vooraleer er terug vruchten zouden verschijnen. Ze wou hem met de grond gelijk maken, geen enkele spaander heel laten, maar deed het niet. Ze kreeg haar mond niet open. Alsof er terpentijn tussen haar lippen zat. Hij hoopte dat ze zou ontploffen. Dat ze met een wolk napalm heel zijn regenwoud zou affikken. “I love the smell of napalm in the morning”. Een Apocalyps en nu, graag. Hoe minder hij moest opruimen, hoe makkelijker het zou zijn om iets op te bouwen. Op een afgebrande akker groeien de dingen nu eenmaal beter. Maar het bleef stil. Hij nam een rugzak, vulde die met kleren en zocht twee paar schoenen uit. Ze stond en staarde. “Dan ga ik er maar mee vandoor” # 10 -01 Ze keek hem aan, sprak hem aan. Zonder woorden. Begreep hij wat zij wou. Hij keerde zich om, zonder vaarwel, en vertrok. De deur leek voor hem een grens. Een grens die hij over moest om opnieuw te kunnen beginnen. Te verrijzen uit zijn as. Een grens waar de douane zijn koffer niet zou openbreken maar zijn verleden voorgoed in beslag zou nemen. Zijn handel in verdrongen herinneringen en verbroken beloftes voorgoed kwijt. Ergens veilig weggestopt in een kluisje aan de grens.  

Egbert Dasdonk-Mirador
144 0

Die eerste glimlach

We noemden jou ons geschenk uit de hemel. Het was een lange pijnlijke bevalling geweest waarbij je koppig naar de verkeerde kant bleef kijken - en de vroedvrouw zat te draaien en te wroeten in mijn lijf om je goed te draaien. Ook ik was koppig en duidelijk overmoedig om jou zonder epidurale uit mijn lijf te persen. En toen was je daar, het schoonste en meest kwetsbare wezen op deze planeet. De werkelijkheid verdween naar de achtergrond. De sneeuw en de koude buiten stonden in schril contrast met de gloed van warmte, licht en liefde waarin wij werden opgenomen toen jij ter wereld kwam. De gynaecoloog was nooit helemaal zeker van haar stuk geweest toen ze jouw geslacht bepaald had. Ook tijdens de echo's al had je een sterke wil getoond en was je niet van plan zomaar te tonen wat wij wilden zien. Dus toen de vroedvrouw jou in mijn armen legde, werd mijn blik automatisch naar de plaats tussen jouw benen getrokken en zag ik daar dat je zonder enige twijfel een jongen was. Mijn jongen, wat heb je ons vele slapeloze nachten bezorgd. Iedereen die op kraambezoek kwam in het ziekenhuis schrok van de felheid van jouw gekrijs. In de rest van de gang was het stil, op een kreetje van een enkeling na die honger had of een vuile luier. Jouw honger kon echter op geen enkele manier gestild worden en zelfs als je een verse luier droeg en dicht bij mij of jouw papa lag, bleef je vaak schreeuwen, uren aan een stuk. De meeste verpleegsters waren erg lief en behulpzaam, maar er was ook een harde tante bij die jouw papa en ik Cruella hadden gedoopt. Zij sprak ons vermanend aan alsof het onze schuld was dat je van geen ophouden wist. Eén keer wou ik jou een badje geven, maar dat was zonder Cruella gerekend. Zij trok jou uit mijn armen omdat zìj, degene met bakken ervaring, mij eens ging tonen hoe het moest. Wat was ik je toen dankbaar dat je het op een nog harder krijsen zette en je uiteindelijk toch een beetje kalmeerde toen ik je opnieuw in mijn armen hield. We deden er alles aan om je te troosten lieve jongen en eerlijk waar, op geen enkel moment verloren wij ons geduld. We werden het gewoon dat je het gros van de dag schreeuwend doorbracht, lieten je op onze buik slapen omdat dat de enige manier was om je even naar dromenland te laten vertrekken. We droegen je in een draagdoek omdat je rechtop zittend duidelijk minder last had van jouw maag en darmen - de oorzaak van jouw gehuil. We verloren ons geduld niet want jij was ons geschenk uit de hemel. Papa verloor wel heel wat van zijn haren en mijn rug werd steeds pijnlijker, maar we hadden het allemaal over voor jou, lieve schat. En op een keer, toen je me weer midden in de nacht gewekt had, ik de uitputting nabij was en op het punt stond om uiteindelijk toch mijn geduld te verliezen, toen krulden jouw twee mondhoeken zich naar boven en keek je me doordringend aan. Een warmte welde op in mijn hart en ik glimlachte terug naar jou, vol ontroering. Veel vroeger dan de gemiddelde baby maakte jij glimlachend contact met mij. Daarom dacht ik eerst dat het toeval was, maar toen je mijn glimlach beantwoordde met een mimiek die nog duidelijker was dan voordien wist ik dat jij niet alleen een geschenk maar ook een wonder was dat ik altijd zou blijven koesteren. 

Marthe
27 1
Tip

Laten we het maar liefde noemen

“Het was niet echt een knappe man, maar hij had wel iets. Zoals Freddie Mercury, dat was ook geen knappe man, maar hij had ook wel iets. Ik wil trouwens niet verliefd worden… Ik ben al verliefd! Maar goed... Het eten was eigenlijk wel gezellig, niet dat het chique was of zo, maar het was in ieder geval geen Mc Donalds… Ik heb hem laten betalen. Hij stond erop. Dat vond hij normaal vond hij, dat een man betaalde, net zoals de deur opendoen of de stoel achterover schuiven. Echt een gentleman. Het was de eerste keer dat hij een date had sinds zijn echtscheiding, zei hij, maar ik weet niet zeker of ik hem geloofde. Hij had een pak aan, kun je dat nu geloven? Een grijze. Welke man draagt nu een pak op date? Hij praatte nogal veel over zijn ex vond ik. Ik liet hem maar. Je weet dat ik een goede luisteraar ben. Beter luisteren dan praten. Flirten deed hij eigenlijk niet. Ik denk dat hij daarvoor het zelfvertrouwen miste. Van mij had het wel gemogen. Toen we naar buiten liepen, het was bij negenen, pakte ik zijn arm beet. Een beetje menselijk contact kan geen kwaad, dacht ik. Ik merkte dat hij zich er wat ongemakkelijk bij voelde, maar ik zette dapper door. Geen haar op mijn hoofd die eraan dacht zijn arm los te laten. Tot dat moment wist ik eigenlijk niet of ik wilde. ‘Nog een slaapmutsje bij jou?’ hakte ik meer de knoop door voor mezelf dan voor hem. Hij schrok er een beetje van, de arme kerel. Hij had waarschijnlijk niet gedacht dat ik zo gemakkelijk zou zijn. Maar ja, het is alweer enkele weken geleden, en ik wilde je niet teleurstellen… God wat was hij onhandig. Hij gaf me wel een amarettootje, maar daar bleef het dan ook bij. Geen muziekje, geen dimmen van de lichten, en nog altijd geen geflirt. Niets. Het leek wel alsof hij nog nooit met een vrouw had gedate. Bijna had ik gewoon mijn amarettootje uitgedronken en hem goede nacht gewenst. Maar toen dacht ik dat het misschien wel leuk was zelf de jacht te openen. Ik ben altijd veel te passief geweest, denk ik, niet als minnaar dan, maar wel bij het versieren. Ik liet het altijd over me heen komen. Dat is misschien het voordeel van niet lelijk te zijn, of van vrouw te zijn, je hoeft er eigenlijk nooit veel voor te doen. Ik schopte mijn naaldhakken uit en kroop wat dichter naar hem toe. Ik probeerde echt te doen als een verleidelijke deerne, dat is toch wat mannen aantrekkelijk vinden, of niet?” James luisterde ijverig, of dat hoopte ze toch. Het was inmiddels twee weken dat hij niet meer kon spreken. “Ik vond het echt zo belachelijk… Onschuldig en sletterig doen tezelfdertijd. Wat is dat moeilijk, weet je! Daarin hebben mannen het wel gemakkelijk, ze moeten gewoon wat stoer doen, wij moeten altijd van alles zijn! Hij bleef maar naar zijn handen staren waar hij precies geen weet mee wist. Ik begon me zelfs een beetje te ergeren, hoe ik ook probeerde positief te denken. Een vrouw is niet gewend om zo hard te werken om iemand in bed te krijgen, weet je! Was het niet voor jou, had ik die man zeker laten vallen. Voor zoveel moeite was hij lang niet knap genoeg! Dan zit hij daar met een knappe vrouw in zijn zetel en weet hij niet wat hij ermee moet aanvangen. Snel dronk ik mijn amaretto leeg. Niet omdat ik er een einde aan ging maken, maar omdat ik een beetje dronken wilde worden. Dan ben je moediger, toch? Moest je denken dat hij me er nog eentje aanbood, dan ben je eraan voor de moeite. Het leek wel alsof hij van me af wilde. ‘Vind je vrouwen die seks hebben op een eerste date te gemakkelijk?’, vroeg ik hem liefjes. Ik legde één van mijn handen op zijn dij en streelde hem zacht. Eindelijk keek hij me aan. ‘God, daar heb ik eigenlijk nog nooit bij stilgestaan.’ Hij staarde naar zijn glas en sprong nerveus recht, maar zijn halve erectie in zijn broek was mij niet ontgaan. ‘Nog eentje?’ ‘Graag!’ Eindelijk, dacht ik. Ik merkte dat hij lichtjes beefde toen hij mijn glas volgoot. ‘Wil je me dronken voeren’, vroeg ik sarcastisch toen hij het glas bijna tot de rand had vol gedaan. Hij grijnsde ongemakkelijk. ‘Sorry.’ ‘Kom hier terug bij me zitten’, zei ik, en klopte verleidelijk dicht naast me op de zetel. Een beetje aarzelend kwam hij terug naast me zitten, alsof hij een jongen was die een kwajongensstreek had uitgehaald en nu op het matje geroepen werd. Op een vreemde manier deed hij me aan onze kat van vroeger denken. Weet je nog hoe die altijd zijn hoofd schuin hield als hij iets had uitgestoken en we hem riepen en hij maar probeerde om niet op het bevel in te gaan? Zijn glas whisky hield hij strategisch voor zijn kruis. Ik nam het glas amaretto op en dronk er een grote teug van, alsof het limonade was. Ik voelde me aangenaam bedwelmd en werd steeds stoutmoediger. Langzaam liet ik mijn hand van zijn dij naar zijn kruis glijden. Hij zuchtte. Zacht, heel zacht, maar het ontging me niet. Ik werd zelf ook een beetje nat. Vooral van het vooruitzicht. Ik probeerde zijn broek open te maken wat geen sinecure was met zijn handen ervoor. Ik haatte het, maar leek wel net een bakvisje die voor het eerst in haar leven de broek van haar vriendje openmaakte. Al die tijd keek hij me niet aan. Bewegingloos bleef hij zitten. Bijna als een standbeeld.” Ze hoorde hoe James adem verzwaarde. Het was de enige reactie die hij haar gunde. Verder bleef hij haar met die lege bruine ogen van hem maar aanstaren alsof dit de eerste keer was dat hij haar zag. Het heeft lang geduurd voordat ze daar aan gewend raakte, maar uiteindelijk had ze geen andere keuze. Ze werd weer een beetje nat bij het denken en herbeleven van haar verleidingsspel. In het begin had ze het ronduit beschamend gevonden om hem over haar seksuele escapades te vertellen. Toen had hij nog kunnen spreken en had hij haar steeds aangemoedigd om verder te gaan, als één of andere perverseling die anoniem van achter zijn computer de pornoverhalen van anderen doorstruinde. Maar zelfs de computer had hij toen al niet meer kunnen gebruiken, daarvoor hadden zijn handen teveel getrild. “Hij deed zijn handen eindelijk uit de weg zodat ik er beter aan kon. Elke man wil het wel als je zover was. En zo lelijk dat ze me liever kwijt waren dan rijk, ben ik ook niet. Ik haalde zijn pik uit zijn broek en begon hem langzaam te masturberen. Er droop al voorvocht uit dat mijn hand zo glibberig maakte als een aal. Het was duidelijk dat het al een hele tijd geleden was van hem. En nog steeds keek hij me niet aan. Hij bleef daar maar zitten. Zijn halfgesloten ogen op zijn penis gericht, alsof hij hem voor de eerste maal stijf zag. Daarna begon ik hem te pijpen. Heel langzaam en grondig. Ik deed alsof het jouw pik was die ik in mijn mond nam. Je weet wel dat sommige meisjes haarfijn het verschil kunnen zien tussen de pik van hun vriendje en de pik van iemand anders, maar voor mij zien de meeste piemels er toch eender uit, hoor. Ik deed mijn ogen halfdicht en deed alsof ik met jou de liefde bedreef. Net zoals vroeger. Wat maakte me dat geil! Hij was zo passief weet je. Pas naar het einde toe legde hij eindelijk zijn hand op mijn hoofd. Aan het versnellen van zijn ademhaling kon ik horen dat hij op het punt stond om klaar te komen. Ik liet zijn pik los, wat niet gemakkelijk was, want hij hield mijn hoofd tegen. Ik liet me op mijn rug vallen zodat ik mijn slipje uit kon doen. Ik was echt nat geworden door over jou te fantaseren. Achteloos smeet ik mijn slipje tussen de zetel en de salontafel. Ik wachtte even. Ik wilde dat hij terug op adem kon komen zodat hij niet meteen zou klaarkomen als ik hem in me bracht.” Onderzoekend keek ze naar het aangezicht van James. Ze vond het vreselijk dat hij geen enkel teken meer kon geven. Ben ik nu zijn hoer, moest ze onwillekeurig denken. En aan hoe gemakkelijk ze dat was geworden. Twee jaar inmiddels ging ze op afspraakjes. Toen had hij zowat heel zijn lichaam nog kunnen bewegen. Ze herinnerde zich hoe ze de eerste keren na haar verhaal, zijn broek probeerde uit te doen. Hij had namelijk altijd een stijve gehad. Ze had hem altijd oraal willen bevredigen, maar steeds had hij haar tegen gehouden. Wat had ze zich vernederd gevoeld. Van de enige pik die ze eigenlijk in haar mond wilde nemen, kreeg ze geen toestemming. Ze had zich dan altijd uit de voeten weten maken, want ze wilde hem absoluut niet haar tranen laten zien. Inmiddels werkte ook dat stukje van zijn lichaam niet meer. “Ik wilde hem eigenlijk niet zoenen, weet je… Dan werd het terug hem waar ik mee vrijde, en ik wilde dat het jou bleef.” Ze grinnikte. “Ik wou mijn lippen op de zijne drukken. Hard en nat. Vol lust, maar zonder liefde. Meer uit verplichting. Maar hij wendde zijn hoofd af, kun je dat nu geloven? ‘Nee’, zei hij schor, en deed zijn ogen dicht. Het moet wel heel vreemd klinken, maar voor mij was dat echt een afknapper. Ik ging op hem zitten, liet hem naar binnen glijden, en terwijl ik zelf mijn ogen dichtkneep en aan jou dacht, maakte ik de klus af. Geen vijf minuten later kwam hij klaar. Ik was inmiddels alweer droog aan het worden. ‘Waar is het wc?’ vroeg ik, na een minuut stilte, wat me wel aanvaardbaar leek. ‘De hal in… de eerste deur rechts.’ Snel stond ik op, nam mijn slipje van de grond en waggelde met open benen naar het toilet. Ik voelde zijn sperma langs mijn dijen glijden. Wat vond ik het vies. Ik wou daar eigenlijk zo snel mogelijk weg. Nog nabevend van het orgasme was hij zelf ook weer zijn broek aan het dichtknopen toen ik terugkwam van het toilet.” Haar seksuele verhalen waren voorspelbaar; ze eindigden altijd op dezelfde manier: het waardeloze gevoel en het weg willen. Zo moest een hoer zich ook voelen, dacht ze. En meteen dacht ze aan hoeveel ze van deze man hield, maar hoe blij ze zou zijn dat hij eindelijk dood zou zijn. Hoe lang kon ze dit nog aan? Ze zuchtte even, hief dan haar achterste uit de eenzit en deed voor de tweede maal die avond haar slipje uit. Het was plakkerig en ze was opgelucht het uit te kunnen doen. “Zo, ik ga douchen”, zei ze, opgewekter dan ze zich voelde, terwijl ze recht stond. Zachtjes legde ze haar slipje op zijn schoot. Nog net voor ze hem voorbij liep, zag ze tranen blinken in zijn ogen.

Malakh Ahavah
69 1

Het vertrek

Vijf minuten over tijd. Te vroeg om zich ongerust te maken.   Voetstappen van de pendelaars echoën door de stationshal. Er wordt amper gesproken op dit vroege uur. Ieder loopt in gedachten verzonken of met slaapogen langs hem heen. Enkel de stem van de omroeper galmt van tijd tot tijd luid door het gebouw. Het gieren van de remmen dringt vanuit de lager gelegen sporen tot in de hal door. Kort nadien verschijnt de stroom reizigers boven aan de trappen. Zodra ze de open ruimte bereiken, lost de kudde op in kleinere groepjes. Nadien worden het stuk voor stuk individuen die de kortste weg naar hun werk inslaan.    Tien minuten. Het ongeduld begint de kop op te steken. Nog te vroeg om die gevoelens toe te laten. Er kan van alles zijn waardoor ze iets vertraagd is. Hij heeft zich altijd al geërgerd aan haar nonchalance bij afspraken. Zelf houdt hij eraan om altijd stipt op tijd te zijn. Niet te vroeg maar zeker ook niet te laat.   Een lichtstraal valt door de grote ramen de stationshal binnen. Terwijl de wolken verder wegtrekken, verheldert de zon het hele gebouw. Alsof dit zonlicht een glimlach op de gezichten van de pendelaars tovert. Ineens is de vermoeide blik uit vele ogen verdwenen en lijkt levenslust op te borrelen. Met een vrolijke noot blaast de muzikant de ochtend op gang. De melodie weerklinkt door het hele gebouw. Een deftig geklede dame huppelt even op de muziek en denkt dat niemand haar gezien heeft.   Een kwartier. ‘De Thalys met bestemming Parijs komt over enkele ogenblikken aan op spoor 12’, schalt door de hal. ‘Voor deze Thalys is een reservering verplicht.’ Hij kijkt naar de twee tickets in zijn hand. Zijn maag krimpt samen in een pijnlijke prop: het besef dat ze niet meer zal komen.  

Marieke Genard
0 0
Tip

Horzel

Zandkorrels doorzeefden de zonneharpen die rood en moe door het gebladerte braken. Met elke beweging van Roels schepje tolde het zand omhoog om daarna weer de zandbak in te zinken. Al een half uur was hij zandkastelen aan het bouwen. Een rijk voor koning Roel. Daarvoor had hij alle spades, harkjes en emmers uit de speeltuin verzameld. De meeste andere kinderen waren toch al weg. De schommel werd nog slechts bewogen door wind en de glijbaan schoof uitgeput de laatste zandkorrels van zich af. Op het terras zaten nog een paar ouders met lome, uitgespeelde kinderen. Hoewel de geur van wafels en pannenkoeken nog in de lucht hing, waren de meeste tafels al afgeruimd en herinnerde alleen een leeg flesje aan vroegere aanwezigheid.  Roel had enkel oog voor zijn zandkastelen. Tien omgekiepte emmers stonden er als torens te pronken. Nu lag hij op zijn buik en kerfde hij met een scherp takje in de muren, die door grillige verticale lijnen op pilaren leken te steunen. Het kasteel werd een tempel. Koning Roel werd keizer Roel. Een mier liep vanuit het zand kietelend op Roels hand. Roel drukte haar plat met zijn duim. Hij voelde het kleine lijfje kraken tegen zijn huid en veegde de bruine vlek weg met een glimlach. Een gelig insect scheerde plots brommend voorbij. Roel ging rechtop zitten en kliefde met zijn hand door de lucht. ‘Weg, wesp!’  Het diertje vloog opnieuw vervelend brommend rond zijn hoofd en dook toen de bomen onder.  ‘Dat is geen wesp, maar een horzel’, klonk een hoog stemmetje. Vlakbij Roel stond een kereltje met blonde krullen. Roel had hem nog niet eerder gezien. Zat hij daarnet op het terras? ‘Scheer je weg, dikzak’, zei Roel op een toon die hij van zijn moeder gewoonlijk niet mocht aanslaan. Het jongetje bleef echter staan en staarde naar zijn voeten. Zijn blote tenen wriemelden als wormpjes in het zand. ‘Vind je me dik?’ vroeg hij toen. ‘Wat is dat eigenlijk, dik?’ Roel lachte. Wat een onnozel ventje. Begreep niet eens dat Roel hem uitlachte. Was misschien ook de eerste keer. Nou, het zou niet de laatste zijn. ‘Jij bent dik. Dat zeg ik toch net? Zie je daar staan, met je dikke armen en benen.’ Roel plakte er een voldaan lachje achter.  Het jongetje hield zijn hoofd schuin en haalde zijn schouders op. ‘Dus ik ben dik, omdat je mijn armen en benen dik vindt?’ vroeg hij. 'Misschien zijn mijn kleren wel te klein.’ Roel schudde verbluft zijn hoofd. Wat een vervelend ventje!  ‘Nee, jij bent dik’, herhaalde Roel en hij beklemtoonde de ‘jij’. ‘Waarschijnlijk geeft je moeder je alleen hamburgers te eten?’ Die toevoeging beschouwde hij als het einde van het gesprek. Tevreden draaide hij zich om en richtte hij zich weer op zijn bouwwerk. ‘Eigenlijk lust ik geen hamburgers.’  Het schrille jongensstemmetje echoode tegen Roels muren van zand. Met een ruk draaide Roel zich om. Daar stond de krullenbol nog steeds.  ‘Lust jij ze wel? Hamburgers, bedoel ik. Ben jij dan ook dik?’ ‘Ik ben helemaal niet dik, joch!’ riep Roel. Dat laatste woord surfte op een klodder spuug uit zijn mond. ‘Ik ben zo sterk als een beer! Zo dapper als een koning! Zo machtig als een keizer! Hier is mijn rijk en dikkerds zoals jij, die amper een emmertje kunnen opheffen, zijn NIET welkom!' Nauwelijks onder de indruk kwam het jongetje dichterbij en hij raapte een plastic emmertje op.  ‘Kijk, ik kan dit emmertje zonder moeite opheffen. Jij zegt dat dikkerds dat niet kunnen. Dus ben ik niet dik, toch?’ Elk woord van het jongetje leek door de lucht te gieren en met een smak tegen Roels wangen te beuken. Hij voelde hoe die roder en roder werden. ‘Dat is MIJN emmertje’, snauwde hij. Hij stond op en graaide het plastic speelgoed uit de hand van het jongetje. Die wankelde even en stootte zijn voet tegen een zandkasteel. De bovenkant stortte in elkaar.  ‘Als je niet dik bent, dan ben je wel dom! Dom om mijn tempel kapot te maken!’ riep Roel en hij ging dreigend voor het jongetje staan. Hij spreidde zijn benen en zette zijn handen op zijn heupen. Het jongetje hield zijn hoofd weer schuin en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je noemt me dom. Maar jij zei daarnet wesp tegen een horzel. Was dat dan slim?’ vroeg hij. Roel balde zijn handen. De trilling in zijn vuisten verried hoe zeer hij zich moest bedwingen om niet toe te geven aan het verleidelijke vooruitzicht van een mep. Over het hoofd van het jongetje zag Roel de mensen op het terras. Zijn moeder, die onafgebroken tuurde naar het scherm van haar smartphone. Hopend op een sms van zijn vader. Wat als ze plots naar Roel zou kijken? Ze zou boos worden. Ze zou zeggen dat hij geen ruzie moest maken. Zeker niet mocht vechten. Roel zette een stap naar achteren. ‘Ik kan niet alles weten, druiloor’, fluisterde hij met nauwelijks ingehouden woede. ‘En scheer je nu weg.' ‘Dus af en toe iets fouts zeggen, betekent niet dat je dom bent? Wat is dan dom zijn?’ vroeg het jongetje.  Het zweet brak Roel uit. Alsof de laatste zonnestralen van de avond allemaal tegelijk op zijn rug vielen en hem eerst zacht prikten, maar daarna zwaar en jeukend schrijnden over zijn huid. Zijn hartslag bonsde luid in zijn oor. ‘Laat me met rust!’ piepte hij benauwd. ‘Jij noemde me toch dom? Ik wil graag weten waarom.’ Roel lachte nerveus. ‘Je bent te nieuwsgierig, kleine.’ Het jongetje lachte ook. ‘Dus jij zou mij slim vinden als ik jou niets meer zou vragen?' Het gebons in Roels oor zwol aan tot een monotoon gebrom. Hij hield zijn handen op zijn oren en siste: ‘Precies. Maak dat je wegkomt.' De lach van het jongetje groeide.  ‘Bedankt om je ideeën met me te delen. Ik zal er zeker nog verder over nadenken’, zei hij. Een blonde vrouw met krullen riep plots van aan de rand van de speeltuin. ‘Ach, zit je daar!’ Het jongetje draaide zich om en baande zich wankelend een weg door het zand. ‘Ik kom, mama!’ Roel veegde zuchtend het zweet van zijn voorhoofd. Zijn hoofd tolde nog. Langzaam zette hij een stap naar achteren. Zijn voet kwam op een van zijn zandtorens terecht en hij verloor zijn evenwicht. Met een doffe plof viel hij midden in zijn keizerrijk, dat zonder aarzelen instortte. Het jongetje met de blonde krullen stond ondertussen bij zijn moeder. Ze lachte naar hem en legde haar hand op zijn schouder. ‘Tijd om naar huis te gaan, Socrates’, zei ze.

Gitta VR
21 4

In ons midden

Deze ochtend ben ik iemand voorbij gefietst die zich in de regen op de grond had neergelegd. Midden op de grote markt. Een jonge vrouw met een dikke grijze wintermantel, opgerold als een foetus, stil en onbeweeglijk. Het was een bevreemdend tafereel, mistroostig tussen de onregelmatige regendruppels die flirtten met verdwaalde sneeuwvlokken. Mensen leggen zich niet zomaar neer zonder bed of zomer, en dan nog op de natte straatstenen in deze vrieskou. Ze was geen dakloze, ze nestelde zich niet in een portiek of onder een brug. Open en bloot lag ze pal in het midden van het grote plein, enkel beschut door haar totaal niet haveloze kledij. De kap van haar mantel met een bontkraagje stevig rond haar hoofd getrokken, armen voor de borst gevouwen. Zwarte winterlaarzen met eveneens een bontkraagje onder opgetrokken knieën in een broek met onduidelijke donkere kleur. Crisiskleuren, zoals zovelen ze dragen in deze tijd, de zonnige tinten uitgebannen. Wel een paar fluweelrode handschoenen die iets sierden. Had iemand ooit zoiets gezien?   Ik fietste haar voorbij. Want ik ben de schrijfster/journaliste en dit zou een verhaal van hoop worden. Bevrijding lijkt meestal te komen na de ellendigste wanhoop. Alle miserie op een hoopje tot die een reusachtige berg is geworden waar je niet meer overheen kan. Of afdalen tot in de diepste put waar geen bodem of konijn wacht zoals bij de kleine Alice die wél een wonderland kent. Blijven vallen of kruipen, moederziel alleen, tot je het opgeeft – geblokkeerd – en erbij gaat neerliggen, je lot uit handen geeft. Zo lag die dame daar, dat voelde ik tot in mijn vingertoppen. Ze kon niet meer. Genoeg geweest. Op, ten einde. Ze had zich eindelijk overgegeven, op een uiterst bizarre manier weliswaar. Totaal radeloos met nog een zweem van elegantie, had ze zich zo deftig mogelijk opgevouwen midden in de anonieme openbaarheid. Het kon toch geen volledige reddeloosheid zijn, ze had haar plekje zo goed gemikt. Er passeerden daar voldoende voorbijgangers. Wat ze uitstraalde, was die dubbelzinnigheid van een gekwetst kind dat zich schreeuwend van zijn moeder losrukt. “Laat me met rust” en “help me alsjeblieft” tegelijkertijd. Pijn die moeilijk kan zijn, bedreigde veiligheid. De confrontatie was voor mij te groot, wat kon ik bijdragen behalve dit gadeslaan en rapporteren. Ik parkeerde mijn fiets een beetje verderop en ging een cafeetje in, achter het raam zitten, met pen en notitieboekje. Lekker warm theetje binnen met uitzicht op de grote markt. Hallucinant. Ik kon er niet in doordringen. Iets met fictie en werkelijkheid, droom en daad, deze wereld en die andere echte mystieke. Die verloren vrouw de hand reiken of zelfs nog maar gewoon even stoppen en het woord tot haar richten; ik geloofde dat ikzelf daar niet toe in staat was maar anderen wel. Ik zou afwachten wat er verder gebeurde, in mijn kunstenaarscocon. Dit moment was te kostbaar om er niet stil bij te gaan zitten. En kijk, daar was een eerste passant die stil hield. Een man op leeftijd, hij keek eens naar links en naar rechts rond op de grote markt. Was er niemand anders die eveneens zijn pas minderde en bleef staan bij deze gekke vrouw… Wat moest dit in hemelsnaam?   Ik was razend nieuwsgierig hoe dit zich verder zou ontplooien. Zou er eens iets veranderen? Ik had net een symbolisch fietstochtje gemaakt, was bijna thuis toen ik die dame daar plots zag liggen, niet levend en niet dood. Eigenlijk ben ik al een hele tijd aan het ronddolen, al wandelend of fietsend. De mensen rondom lijken zo verdoofd of verslaafd, bijna zonder uitzondering. Waar kan ik nog heen? Ik was net nog een broodjeszaak gepasseerd waar de dienster na haar eerste ochtendshift vlug buiten op straat een sigaretje rookte. Onze collectieve staat van snelle valse bevrediging is zo maatschappelijk verantwoord als wat. Duurzaamheid en werkelijk zuiver contentement is precies een randfenomeen. De stad is vol koffiebars en tegenwoordig heten de drinkers van het zwarte duivelssap hipsters. Ze openen pop-ups, tijdelijke zaakjes zoals die wenskaarten waar kinderen dol op zijn. (Voor je verjaardag krijg je een kaart die je kan openflappen en waar 3d-figuren en muziek uit komt. Tovenarij! Magie! Wonder der techniek! Je wordt er wild van en kan niet ophouden met de kaart open en dicht doen. Verwachting die blijft uitkomen. En na een poosje begint plots het liedje te vervormen. De batterij loopt leeg. Lichte paniek. Betovering verbroken, doodgewone realiteit keert weer. Niks kan het tij nog keren, dit is niet gemaakt om te kunnen repareren. Weldra is de kaart onherroepelijk voor de papiermand. Vaarwel pleziertje. Op naar de volgende aandachttrekkerij!) Er bestaat nu zelfs een dampwinkel, vol elektronische sigaretten in alle mogelijke synthetische geuren en kleuren. Bekenden van me blijken alcoholisten te zijn, of rokers of dampers, van tabak of wiet, of wat dan ook. Niet zomaar voor een keertje - een opkikkertje of zondagse verwennerij, eens gek doen om niet gek te worden - maar dagelijkse kost. Zoals ik water drink of brood eet. Vriendinnen zijn koffiekletskousen, shopaholics, chocoladekickchicks. Ontmoette ik ooit een zelfverklaarde nuchtere man, was die eigenlijk seksverslaafd. Een andere bleef constant lachen als een idioot, zelfverklaard verlicht of natural high, you name it. Nog een andere had niet door dat ie dan maar workaholic was geworden. En ga zo maar door. Pù nog te zwijgen over de reguliere pillenslikkers en tv-zappers. Niet bijster gezond allemaal. Redelijk deprimerend zelfs. En ik kan mezelf niet helemaal vrijpleiten, al heb ik wel het een en ander door. Ik kan me niet ontdoen van mijn generatie, ik ben niet meer of niet minder. Ik kan wel wat schrijven of eerder noteren – zoals die verslaafden die ik hier eenduidig typeer elk stuk voor stuk hun noemenswaardige talenten hebben. Wanneer komt echter deze grootsheid serieus aan de oppervlakte? Waar zijn we bang voor? Waarom houden we de schijn op, desnoods tot en met een dagelijks geschminkt gezicht waarachter we ons verbergen? Wat zitten we onze tijd te verklikken op facebook of schuivend achter een schermpje? Wie zet de eerste stap om haar masker af te gooien, waardig en sereen, naakt en trots, met de eeuwige glimlach?   De situaties met groeipotentieel doen zich gewoon voor, vlak onder onze neus. Veel hoeven we niet te doen, enkel geduldig zijn en meewerken. Zo zat ik erbij deze ochtend, in het café met mijn thee. Mijn pen in de aanslag, want dit werd een cruciaal verhaal. Die jonge vrouw lag daar niet zomaar op een doordeweekse dag. Grijs met rode handen, opgerold als een garnaal, ver van de zee. Een zeemeermin die haar staart was verloren? Een dame die haar verstand kwijt was? Een zottin? Een verdwaalde ziel met een dichtgeplamuurd hart? De oudere man die erbij was gaan staan, leek het zich eveneens af te vragen wat dit te betekenen had. Wat moest hij nou doen? Hij boog voorover en zag enkel gesloten ogen. Regen en tranen waren vermengd. Hij praatte tegen haar, maar dat had geen effect. Ze bleef stil en onbeweeglijk liggen in haar eigen pose, zichtbaar bij bewustzijn. Ze was niet gevallen of had niet een of andere crisis zoals een epilepsieaanval of hartstilstand, zoveel was duidelijk. De man durfde haar niet aanraken. Een hand in haar richting had haar een beetje doen opschuiven en zich nog meer doen oprollen en terugtrekken in zichzelf, als een beest in een kooi. Hij wenkte andere voorbijgangers, die sowieso al halt hielden bij het bizarre tafereel. Zelfs wie voorbij fietste, minderde even vaart en ontwaakte kortstondig uit zijn normale doen. Verward, verstoord, opgeschrikt; evenveel ongemakkelijke reacties als passanten, een enkele die luidop lachte. Er verzamelde zich al gauw een groepje rondom de vrouw. Bijna zo onvertrouwd als de oorspronkelijke situatie zelve van de eenzame dame. De mensen wisten zich geen raad, er waren er die naar hun mobieltje grepen. Zou iemand de hulpdiensten telefoneren? De troep werd zo groot dat ik de vrouw niet meer kon zien liggen. Het werd een ongecontroleerde wirwar van mensen en blikken. Wie nu nog halt hield op het plein, wist helemaal niet meer wat er gaande was. Dit was het moment voor mij om terug naar buiten te gaan, samen met enkele andere cafégangers. Het plein stroomde stilaan vol. Nu zou het bijna gaan gebeuren. Hoe lang zou het nog duren? Flitsende sirenes? Ambulance of politie?   En toen werd het nog vreemder, vooraleer er ordebewaarders arriveerden. Twee roodfluwelen handschoenen staken plots in het midden boven de menigte uit. Twee handen die elk een andere hand vasthielden. De jonge vrouw was klaarblijkelijk opgestaan en klemde zich nu vast aan de handen van de toevallige passanten. Eén ervan herkende ik: die allereerste man die bij haar was komen staan. Twee handenparen troonden breed en hoog in de lucht, als een rare overwinning. De dame bleek redelijk groot, groter tenminste dan een gemiddelde vouw. Je kon het bovenste van de kap van haar mantel ontwaren boven de anderen uit. En stilaan kwam er beweging. De rode handen leidden de groep traag in een zekere richting. Mensen volgden curieus, geprikkeld, verwachtingsvol. Ik liep mee in de verwarring die toch ergens heen leidde. Ze nam ons mee naar de kathedraal! Ik voelde iets van vreugde. De laatste tijd was ik in kerken mijn heil gaan zoeken, de nog overgebleven stilteplekken van de stad. Niks met religie of godsdienst te maken, krachtplekken bestaan sinds mensenheugenis. En nu slaagde deze vrouw erin om een mensenmassa naar binnen te lokken in onze fiere kathedraal?! Ik was verstomd. En ik niet alleen. De spanning steeg, samen met oorverdovend geroezemoes. Mensen gaan al gauw praten om te proberen begrijpen. Vatten met taal als overlevingsboei.  Waarom ging iedereen mee de kerk binnen? Van wie waren die rode handschoenen? Wie was dat? Wat zou die vrouw daarbinnen gaan doen? Wat was ze van plan? Wat was dit voor een gedoe? Wat had dit in godsnaam te betekenen? Zou dit een ordinaire reclamestunt zijn…   Ik stond achteraan in de kerk en genoot met volle teugen. Het maakte niet uit wat er zich nog verder zou ontwikkelen. Er was al iets veranderd. We stonden met zijn allen in onze kathedraal op een gewone weekdag, even uit onze dagdagelijksheid gehaald. Al was die evenveel waard, want een voorval als dit kan werkelijk elke dag ontstaan, in het klein of het groot. We waren nu met enig besef deel van een groter geheel dat we niet snapten, door deze merkwaardige ervaring. Allerlei mensen door elkaar, een bont gezelschap in een kerk, daar terecht gekomen als waren ze de rattenvanger van Hamelen gevolgd. Een onbekende dame had iets onnoemelijks teweeggebracht. Het enige wat ze had gedaan, was zich oprollen als een foetus midden op de grote markt in de stad tot er genoeg publiek rondom haar verzameld was om met onverwachte hernieuwde moed rechtop te gaan staan. Ze had vreemde handen stevig vastgenomen, niet dwingend en toch losten ze niet. Het hoorde zo, dit was even nodig. Vele andere mensen hadden eveneens elkaars handen vastgepakt, al hielden ze ze niet hoog in de lucht zoals die met de roodfluwelen handschoenen. Ik bleef nog even met mijn ogen dicht in het tumult en liep dan de kathedraal uit om de verbreking van de betovering niet hoeven mee te maken, om de magie vast te houden, de ware kunst. Want deze vrouw was geen heilige, natuurlijk niet, zij ging geen wonderen voor ons verrichten.   Het bijzondere had zich reeds voltrokken. Teleurstelling zou sowieso volgen als de massa uit elkaar viel en elk terug zijn eigen weg ging, verder de stad door de realiteit in, weliswaar een speciale herinnering rijker. Vanavond zou het wel in het nieuws komen, of zo meteen al op de sociale media. Sensatie! Afleiding van onze algehele verdoving! Dan wisten we gauw wat het nou precies was, ieder kon zijn interpretatie eraan toevoegen. Analyses en opinies. Wie bij de parade was bij geweest, tot en met deze vrouw op het altaar was gekropen, grijs met haar rode handen in de lucht, ohlalaaaaa! Zo kon ik niet denken, ik had het van in het prille begin meegemaakt. Deze jonge vrouw was de wanhoop nabij geweest, dat had ik gezien, ze was vleesgeworden wanhoop. In een laatste poging had ze omsingeld haar handen in de lucht gestoken en was gewoon beginnen wandelen, nog een restje intuïtie gevolgd. Het begin van een spirituele queeste. Ik dankte de vrouw met de rode handen in stilte, wie ze ook was, waar ze vandaan kwam of naartoe ging. Ik dankte alle mensen aanwezig in de kathedraal. Zij stonden open voor een tijdsbubbel van verbinding, een sacraal moment, verpakt in een mini-massahysterie. Of massamysterie? Ik grinnikte zelfs, gans dit binnenpretje kwam naar buiten. Het laatste wat ik hoorde toen ik een waterzonnetje in liep, was een heel uniek lied van een rauwe vrouwenstem, half huilend, half schreeuwend. Nog nooit eerder gehoord. Prachtig schoon met een grote hoek af. Ik keerde me nog even om, en zegende dit alles met een onhandig gebaar van mijn pen.

Elke Van Opstal
15 0

Vos

Ik hoorde de kippen kakelen. Niet verontwaardigd zoals gewoonlijk, wanneer de ene de andere op de poot getrapt had. Of wanneer ze het allemaal op hetzelfde graantje gemunt hadden. Of wanneer de hond te dichtbij kwam. Mijn kippen waren steeds verontwaardigd. Maar deze keer niet. Ze kakelden eigenlijk ook niet. Ze krijsten. IJzingwekkend, zo midden in de vriezende nacht. De hond blafte. Ik rende de trap af en trok mijn laarzen aan. De sleutel had ik gelukkig op de deur laten steken, uit schrik dat het slot anders kapot zou vriezen, want ik beefde te hard om de sleutel er in te steken. Met een grote lamp rende ik naar het kippenhok. Ik gleed bijna uit, maar kon me vasthouden aan de omheining. Het gekrijs was opgehouden. Ik trok het hok open en zag mijn kippen, morsdood. Koppen afgebeten. Verontwaardiging in hun ogen. Achter me hoorde ik gejank. Ik draaide me om en scheen met mijn lamp op de vos. Hij had Tilly in zijn bek, de kleinste en zachtaardigste kip van het hok. De vos had een grote wonde tussen zijn ogen en miste wat vacht. Hij ademde snel, zag ik aan de wolkjes die uit zijn neus kwamen. Hij rende weg, onze weide in, richting het bos. Ik rende achter hem aan, maar hij was te snel. Ik gleed uit. Waarom had ik het ook geprobeerd? Wat had die vos mij ook misdaan? Het vroor nu eenmaal, en hij had vast honger. En zijn gehavende kop en vacht bewezen dat de kippen zich verweerd hadden. Maurice, de oude haan, had zijn dames vast goed proberen te beschermen. Waar was Maurice eigenlijk? Ik had hem niet gezien tussen de slachtoffers. Ik stond op en wandelde weer naar huis. En daar lag Maurice, dood in de weide, in stukken als de kalkoen die we nog niet zo lang geleden voor kerst aten. Voor het eerst in zijn leven keek hij niet verontwaardigd. Beschaamd eerder, dat hij hen niet had kunnen redden. Ik raapte op wat ik kon. Hij was een goeie jongen, onze Maurice. Ik wilde hen ’s ochtends begraven, maar wilde hen niet nog enkele uren daar in de kou laten liggen. Misschien kwam de vos wel terug. Ik nam een spade en probeerde die in de bevroren grond te duwen. Min twaalf, zo koud is het in geen jaren geweest. Ik bleef steken tot ik een diepe put had, ook al zou ik daarna nog twee weken stijf zijn. Ik legde hen zo dicht mogelijk bij elkaar in de put en gooide de bevroren stukken zand er weer op. Daarna nam ik een stoel, en bleef zitten bij hun graf. Min twaalf. Het zijn maar kippen, zei ik mezelf. Maar waren het maar kippen? Had ik hen als kuiken niet grootgebracht en een naam gegeven? Had ik geen emotie gezien in hun ogen, en gehoord in hun gekakel? Had Tilly niet keer op keer haar hoofd tegen mijn schouder gelegd, wanneer ik haar optilde omdat ze zo dom was om in de regen te blijven zitten? Had ik hen niet telkens bedankt voor hun eieren met een krop sla of een bloemkool? Hadden de kippen en ik dan geen band waarin we elkaar voedden? Een soort natuurlijke band? In de verte hoorde ik een vos keffen. Misschien was het wel de vos die Tilly meegenomen had. Misschien riep hij zijn kinderen wel. Of zij. Dat er eindelijk nog eens eten was, na dagen van ontbering en koude. Ik stond op en wandelde naar de rand van de weide. Misschien is de natuur wreed, maar bij min twaalf is wreedheid soms de enige manier om te overleven. Als mijn kippen en ik een soort natuurlijke band hadden, heb ik hen nu teruggegeven aan de natuur.

MDB
0 0