Zoeken

Vier vissen (verhaaltje voor het slapengaan)

Vier vissen zwommen ze waren op weg naar de Noordzee goede zwemmers waren het niet met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit   Bovendien had de Pladijs honger was de Kabeljauw moe verveelde de Pieterman zich en had de Zeebaars het koud   'Waarom zwemmen we niet achter elkaar' vroeg de Pieterman 'Zo naast elkaar vind ik maar saai'   'Goed idee' antwoordde de Kabeljauw 'Als we in elkaars staart happen kan ik wat rusten'   'Ik wil wel vooraan' zei de Zeebaars 'Dan krijg ik het warmer'   Vier vissen zwommen achter elkaar met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit   Maar de Zeebaars had het nu wel warmer de Pieterman meer plezier en de Kabeljauw kon wat uitrusten   Behalve de Pladijs die nog steeds honger had vond achter elkaar zwemmen maar niks 'Kon ik maar iets eten' zuchtte hij en keek omhoog   Aan het wateroppervlak vloog een vlieg voorbij hij had ze gezien en dacht 'die lust ik wel'   Met zijn bek open zwom hij ernaartoe en hapte in de lucht      hapte in het water            hij hapte          hapte          hapte             maar de vlieg was te snel ze vloog telkens weer        op            en                neer          op            en               neer   Al dat happen deed het water bewegen door de golven raakten de andere vissen achterop Ze moesten elkaars staarten lossen want goede zwemmers waren het niet   Vier vissen zwommen terug naast elkaar met hun kleine vinnen kwamen ze maar traag vooruit en dankzij de vlieg waren ze nog steeds op weg naar de Noordzee

Sascha Beernaert
12 0

TOEVAL

Wat was de lente ongewoon mild dit voorjaar. Dave neuriede zachtjes terwijl hij zorgvuldig een plekje avondzon op de stadsbank uitzocht. Van hieruit kon hij de bushalte in de gaten houden. Mooi meegnomen, dacht hij.   Zijn werkdag bij het Departement zat er op en nu volgde de uitdaging om de avonduren die zich voor hem uitstrekten zinvol in te vullen. Dave woonde op kamers in de studentenstad, hoewel hij al ver in de dertig was. Zijn huisgenoten, die hij ’s avonds slechts vluchtig in de gangen voorbij liep, vonden hem wellicht een wereldvreemde, enge man. Het liet hem onverschillig. Tenslotte zagen zij in hun bestaan slechts een fractie van het leven, hij daarentegen overzag het geheel.   Op de bank hield Dave zijn bruine tas strak tussen zijn knieën geklemd, hij haalde de restanten van zijn lunch uit zijn jaszak en begon langzaam de twee broodjes met kaas uit hun folie te wikkelen. De lauwe kaas rook muf, maar Dave at met smaak. Zijn metalen montuur bewoog opvallend mee met zijn kaken, terwijl hij bewust elke hap naar binnen kauwde. De straten en pleinen vulden zich intussen met flanerende mensen, vaak met een zalige glimlach om de lippen. Er hingen beloftes in de lucht. Hier en daar pikte Dave een flard van een gesprek op. ‘Dat meen je niet, echt?’ ‘Zullen we op het terras afspreken?’ ‘Een gin –tonic? Ja, dat zie ik wel zitten....’   Voor hem op de brede trappen zaten vier tienermeisjes, strak in jeans en met korte topjes aan. Ze droegen hun haar in een wrong in de nek. Ze leken wel inwisselbaar, zo sterk kopieerden ze elkaars gedrag en uiterlijk. In gedachten schepte hij ze alle vier met een reuzenhand op, schudde ze door elkaar als dobbelstenen en strooide ze dan opnieuw over het plein uit. Ze zouden dan elk een stukje van de ander hebben. De blonde op de benen van de zwarte, de zwarte met de borsten en het topje van de bruine krullenbol…Hij zou ook hun levens en liefdes kunnen inwisselen, omgooien, omruilen. Zorgen voor een tragische noot.   De laatste stukjes kaas en brood bleven aan zijn gehemelte plakken. Hij probeerde ze verwoed met zijn tong weg te halen, frommelde de folie in elkaar en kruiste de armen. Ja, het was ook voor hem een mooie dag geweest. Een vruchtbare ook voor het Departement. Zeven levens had hij vandaag met zijn momenten overhoop gehaald. Er zaten zelfs een vijftal geluksmomenten bij, de bazen waren kwistig geweest.   Op zijn twintigste was Dave begonnen op de sectie ‘Angstaanvallen’ en nu was hij na jaren inzet opgeklommen tot de afdeling ‘Cruciale, levensbepalende momenten’. Hij koos ze met zorg die momenten, hij had zich een reputatie opgebouwd.   Zijn collega’s maakten er zich snel vanaf met slordige verkeersongelukken, mailtjes of gsmgesprekken. Zo niet Dave. Hij orchestreerde zorgvuldig de cruciale dagen. Hij bestudeerde de profielen van de levens die hem door zijn werkgever werden bezorgd en zorgde voor een creatieve invulling, voor afwisseling. Voor verwarring ook. Profielen en momenten paste hij naadloos in elkaar.   Barensweeën liet hij bijvoorbeeld beginnen op het moment dat de toekomstige vader, met een passie voor vliegen, op zakenreis onbereikbaar boven in de lucht hing. Of hij orchestreerde een spontane treinstaking op het moment dat zijn profiel op weg was naar een doorslaggevend sollicitatie-interview bij de spoorwegmaatschappij. Of hij liet een anesthesist 1 minuutje het operatiekwartier verlaten om op zijn smartphone wedstrijdresultaten te raadplegen. 1 fatale minuut voor de professionele voetballer die binnen op de operatietafel lag.   Coherentie én variatie in de dramatiek dat was de sleutel tot zijn succes. Op het Departement herkenden ze intussen ‘de hand van de meester’. Dave grinnikte en wiebelde met zijn benen, een kleine frivoliteit die hij zichzelf die avond toe stond. Bijzonder tevreden was hij met de enscenering van zijn afsluiter voor vandaag: een 17-jarige overmoedige jongen uit het derde jaar Elektriciteit was een stilstaande treinwagon beklommen. Bij het rechtstaan had hij een geladen kabel geraakt. Zijn vrienden hadden de stunt met hun mobieltje vast gelegd. Ja, je kon wel zeggen dat hij zin voor detail had.   Dave stond op, mikte de plastic folie in de overvolle vuilnisbak en liep wijdbeens weg in de richting van de bushalte. De zon ging onder. De overstap naar de afdeling ‘Rampen en genociden’ lag voor hem open. Zijn moment.

Hilde Devoghel
0 0

Op straat geboren - Kortverhaal door de ogen van aan hun lot overgelaten zwerfpoezen

We zijn niet uniek .. We zijn niet speciaal .. We zijn vuil .. We hebben vlooien .. We zijn ziek .. We hoorden niet geboren te worden .. We werden gered en we werden geliefd ..   Mijn leven begon op straat. Of op een kerkhof .. of in een garage .. Maar dikwijls op straat .. net zoals de rest van mijn soort.   Ik herinner mij nog de dag dat ik geboren werd. Het was koud. Ik voelde een gure wind door onze nest waaien. Ik rilde. Mama legde zich over ons maar ook zij had het koud. Ze likte ons schoon en gaf ons melk te drinken. We zagen scheel van de honger maar veel had mama ons niet te bieden. Ze was klein, mager en voelde zich ziek. Zo jong als ze zelf was heeft ze ons op de wereld gebracht.  Ook kon zij ons amper ruiken of zien. Haar oogjes kleefden toe van de etter en haar neusje zat volledig verstopt. Maar ze deed haar uiterste best om ons een beter leven te geven dan dat ze zelf kon bieden.   Zoveel dagen na onze geboorte was het er nog steeds niet beter op geworden.   Ik had mijn jongste zusje al even niet meer gehoord. De dag dat mijn oogjes open gingen zou ik haar voor het eerst ontmoeten, samen met mijn andere zus. Ik zou zien hoe groot zij waren, hoe mijn mama eruit zag, hoe de wereld in elkaar zat en hoe we samen zouden spelen en leren om een grote poes te worden. Ik keek er wel naar uit! De dag kwam .. ik kon al een beetje meer zien. Mijn jongste zusje lag naast mij, ze bewoog niet. Ik dacht dat ze nog een beetje moe was toen mama haar wakker maakte en daar niet slaagde. Ze miauwde en duwde met haar kopje tegen mijn zusje haar buik. Ze leek mij gewoon in een heel diepe slaap.   Achteraf kwam ik er achter dat ze gestorven was. Ze zou te ziek en te zwak zijn geweest om te overleven. Het was nu enkel nog maar mijn grote zus en ik, samen met mama.   Intussen konden mijn grote zus en ik al een beetje beter zien. De wereld zag er maar sober en triest uit. Het was donker buiten en er lag een dik pak sneeuw. Maar wij wisten van niet beter dan er binnen in de huizen een betere wereld bestond. Daar zou er warmte zijn en voldoende lekker en gezond eten. Hier buiten kenden we enkel maar de kou en we aten als we het konden vinden. In de winter hebben we niet veel. Vogels trokken naar het zuiden en veel dieren hielden een winterslaap. Dus waar moesten wij ons eten vandaan halen als het niet in de vuilbakken lag? Mama liet ons vaak achter in onze kartonnen doos terwijl ze een beetje verder op het plein haar leven riskeerde voor een paar restjes. Soms kwam ze mankend terug en had ze pijn. Ze werd gestampt en geslagen omdat ze vuilzakken open had gekrabd. Ze was nergens meer welkom. Niet zo lang geleden werd ze zelf als kitten achtergelaten. Haar mama was per ongeluk zwanger geraakt, net zoals haar oma en die haar mama. Mama’s baasje had hen gewoon hier in het park gedumpt. Ze waren het beu om altijd maar voor die vuile katten te zorgen. Oma werd aangereden door een auto en stierf. Mama is zwanger geraakt door een andere zwerfpoes en toen werden wij geboren. Ik weet nog goed hoe ik verlangde naar wat warmte en een lekkere maaltijd die mijn maagje zou vullen.   We hebben het zo een paar weken volgehouden. ’s Nachts kropen we lekker warm onder mama’s buik en op een ochtend toen we wakker werden was mama gestorven. Die nacht was de laatste nacht dat we nog melk hadden gedronken. Onze uitgeputte moeder heeft haar leven gegeven om ons te voeden en ons warm te houden. Ik mis haar maar ik kan het mij amper herinneren, het is zo lang geleden. We hebben gehuild en gehuild, mama kwam niet terug. ’s Anderendaags werd haar lijkje opgeruimd door de gemeente terwijl wij twee jonge weesjes werden achtergelaten. De mannen met oranje pakken zagen ons en hoe eenzaam en hongerig wij ook waren, ze zagen ons niet staan, laat staan dat zij ons zouden helpen. We waren het zelfde lot beschoren als de rest van onze familie. En wellicht zoveel andere families hier op straat. Er zat niets anders op dan ons zwerversbestaan voort te zetten. We konden enkel maar dromen van een liefdevol leven tussen vier muren, een potje eten en een oh zo knus mandje. Alle dagen gingen we bedelen bij de mensen die ons voorbij liepen maar we kregen niets behalve viezigheid naar onze kop geslingerd. En wanneer we weg renden waren wij voor hen ook echt weg. Als we maar niet in het zicht leefden. En wat dan nog, niemand zou ons lijden zien. Alle avonden kropen we tussen de struiken om te gaan slapen.   Als het regende werden we wel nat maar het was beter dan niets. De wind blies door de struiken en tegen de ochtend waren we nat en verkouden. Voordien was het echter niet veel beter. De doos waar we vroeger in sliepen was allang geen doos meer maar een stuk nat, vuil, beschimmeld stuk karton.   We hadden honger en aan onze uitgemergelde lijfjes kon je zien dat we in geen weken meer deftig eten hadden gekregen. We zochten en zwierven hele straten af maar nergens leken we geluk te vinden. Ik voelde mij eigenlijk niet zo goed meer en mijn zus leek ook ziek te worden. We moesten heel de tijd niezen en ook onze ogen dropen van de etter. We wilden graag geholpen worden naar een beter leven maar mensen klaagden… ‘’Stinkende zwerfkatten halen vuilzakken leeg’’ werd er verteld. De gemeente kampte met een probleem dat moest opgelost worden … En wij waren duidelijk het probleem dat iedereen in de gemeente zo graag wilde oplossen. Wij hoopten dag per dag dat er verandering in ging komen. Wij poezen geloven niet in mirakels maar toch ging er een dag zijn dat we door onze zieke snotneusjes eten konden ruiken. En die dag was vandaag. Ik en mijn zus kropen langzaam verder in de richting die onze neusjes ons aangaven. We inhaleerden de geur van kip en zalm zo diep we konden en zette zo onze tred verder. Geen van ons beide vermoedde wat voor leed er ons nog te wachten kon staan na dat potje voer maar daar lagen we toch niet van wakker. Aarzelend kropen we dichterbij en deden ons te goed aan de smakelijke korrels. Eindelijk een deftig maaltje sinds onze geboorte. We zaten geen minuut te eten tot plots een luide klap weerklonk. We schrokken ons te pletter. Ik draaide me op en het viel me op dat we plots niet meer weg konden. Overal waar we keken was metaal te zien. Het harde, koude staal sloot ons op en we konden geen kant meer uit, het was gedaan met onze vrijheid. Het positieve zagen wij er niet van in, we waren opgesloten en het was koud. We miauwden zo luid en zo lang tot iemand ons wou helpen maar we zagen niemand. De ijskoude wind drong onze kooi binnen en nergens konden wij schuilen. Hoewel we alle twee huilden en miauwden om hulp leek het niemand iets te kunnen schelen. Iedereen wandelde voorbij en niemand keek om. Enkele uren later, nog net voor de avond viel hoorden we voetstappen onze richting uitgaan. Iemand tilde onze kooi op en sprak ons iets toe. Ik was doodsbang en mijn zus .. die was te moe en te suf van de koude. Zij keek alleen maar toe. Een motor startte en de man die ons droeg zette ons neer in de koffer van zijn auto. Dit was echt eng, nog nooit voelde ik mij zo bang. Het luide gebrom van de motor en het voorbij razende verkeer .. We hadden een goede reden om in de struiken te gaan wonen. Daar was het rustig.   Maar koud en er was amper voedsel.   Niet veel later werden we weer met kooi en al verzet maar deze keer leek het wel leuker te worden. Ik voelde de warmte op mijn koude pels slaan. Het deed ons zoveel deugd. Maar de wereld rond ons is nog enger geworden dan voordien. We waren zo vertrouwd met de struiken en het plein, maar dit .. Iedereen praat tegen ons en wij weten niet waarover ze het hebben. Wat zijn die mensen van plan met ons?  Anders ziet niemand ons staan of doen ze ons pijn. Maar deze mensen niet. Deze mensen zijn anders. Al die vreemde geluiden en het koude staal rondom ons maakte ons doodsbang. Ik wilde uit de kooi en hoe hard ik met mijn pootjes er tegen duwde .. het leek maar niet te lukken. Even dachten we dat we echt wel gedoemd waren. Ons kleine zusje was al gestorven, dan mijn mama en nu zijn wij aan de beurt.   Het was al donker buiten toen iemand de kooi leek open te doen. Mijn zus werd bij haar nekvel gegrepen en weggebracht. Ik miauwde, ik wilde mijn zus terug en ik wilde weg. Maar om eerlijk te zijn verstijfde ik van de schrik. Toen ik mijn zus niet meer hoorde had ik pas echt bang. Wat is er met haar gebeurd? Ik hoorde terug voetstappen en een stem. Weer greep iemand mijn nekvel vast. Ik spartelde tegen, blies en krabde. Het leek te helpen want ik werd terug neergezet.  En daar was mijn zus ook. We zaten in een andere kooi nu. Deze leek wel leuker te zijn. Er stond eten klaar en een potje met proper water. Mijn zus was al gulzig aan het schrokken en ik .. ik twijfelde. De vorige keer we ons tegoed deden aan al het lekkers werden we gevangen en opgesloten. Ik had wel dorst eigenlijk. Vol twijfel zette ik mijn stapjes naar het potje en proefde van het frisse water. Hier zat geen vreemde smaak aan. Het water dat wij gewoon waren is vaak regenwater dat al een tijdje op de straat ligt. Vaak vol vuiligheid en olie van de auto’s. Het duurde niet lang of ons buikje was rond gegeten en om eerlijk te zijn, het heeft ons wel gesmaakt. Heel de pot hebben we tot op de bodem opgepeuzeld. De mensen spraken ons aan maar het deed ons niets. Intussen zaten we al weer in een hoek van de kooi te blazen naar iedereen die naar ons keek. Ik herinner mij die dagen heel veel angst. Ik had continu het gevoel dat we elk moment weer werden pijn gedaan. Het enige wat anders was; was dat wij aandacht kregen als we miauwden. Mijn zus had zich in een knus dekentje gerold en ik wilde haar graag vergezellen. Het voelde nog zacht en warm aan, toch iets anders dan de struiken die we gewoon waren. Plus, het is hier droog. Een paar uur later werden we wakker, het licht ging aan en een vrouw benaderde ons.  Ze stak haar hand in de kooi om ons te aaien. Ik moest er niet te veel van weten, wat zou ik nu weer naar mijn hoofd geslingerd krijgen? Ik besloot mij maar te verdedigen, de vorige keer werkte het toch. Ik haalde met mijn klauwen uit naar haar hand en raak! De vrouw sloot de kooi en ging weg nadat ze ons eten had gegeven.   Nadat ik mij voldaan had besloot ik toch op verkenning te gaan. Op mijn weg kwam ik een bak tegen met vreemd zand. Het voelde zacht aan mijn pootjes en ik kon er heerlijk in graven. Zou het oké zijn als ik hier mijn plasje in maakte? Misschien een grote boodschap ook want ik moet toch wel dringend. Nadat ik geweest was besloot ik het mooi te begraven, het moet tenslotte toch netjes zijn?   Dezelfde hand kwam weer in de kooi. Mijn zus kroop er naar toe. Ik dacht nog ‘’wat doet  ze nu?! Blijf hier!’’ Er gebeurde niets. De vrouw zei niets en ook haar hand deed niets. Toch vreemd. Mensen kon ik niet vertrouwen. Mijn zus had er toch duidelijk minder moeite mee. Ze ging eens ruiken wat het was. Het bleek oké te zijn maar toch .. nee, mensen kan ik niet vertrouwen. Een dag later kreeg ik gelijk. Een man tilde mij uit mijn kooi en gaf mij een spuitje. Hij deed het voor mijn eigen bestwil beweerde hij. Maar hij deed mij pijn en opnieuw werd mijn vermoeden bevestigd dat mensen je gewoon altijd pijn willen doen. Mijn zus kreeg hetzelfde spuitje en ook voor haar gezondheid zou het goed zijn. Later bleek die man de dierenarts te zijn die ons er bovenop moet helpen. Hij zei ons dat we ziek waren en eerst moesten genezen voor er sprake is van een nieuwe thuis.   Dagen gingen voorbij en het was echt leuk om alle dagen lekker voer te krijgen, ons plasje te mogen doen in vers kattenzand en te tukken in een warm dekentje. Maar die mensen .. nee, het bleef eng en juist omdat we zoveel hadden meegemaakt lag het zo moeilijk om alles een kans te geven. Voor mij tenminste, mijn zusje deed goed haar best maar als de dierenarts kwam geloofde ook zij weer dat mensen kwaad konden doen. Maar ook die keer bedoelde de man het goed, hij hielp ons van onze jeuk af, het was gedaan met de vlooien. Daar was ik toch wel gelukkig om, mijn huid lag open van de krabletsels. Enkele weken later kwam er wel wat meer vooruitzicht in onze toekomst. We waren genezen en van onze vlooien verlost. De dame die al zo lang voor ons zorgde zocht een goede thuis voor ons. Intussen konden wij mensen beetje per beetje vertrouwen en ook speelgoed werd geïntroduceerd. We mochten voor het eerst uit onze kooi op verkenning. Het liep niet van een leien dakje.  Opnieuw ging er een wereld voor ons open, nog groter dan de vorige. Maar met wat aanmoediging lukte het wel. Nog duurde het enkele dagen dat we op die grote kattenpaal durfden. Mijn gekke zus was zoals gewoonlijk de eerste om alles uit te proberen. Ze toonde mij voor hoe ik mijn nagels kon scherpen en mijn klimkunsten kon oefenen. Uren hebben wij gespeeld ermee.   Soms kwam er bezoek en soms keken ze naar ons. We kregen complimenten dat we er wel lief uitzagen. Dat was het dan ook. We zagen er lief uit. Maar niet pluizig en niet meer klein. We hadden geen zielige oogjes meer en we waren bijna mooie katten geworden. Mensen wilden ons niet in huis halen omdat we niet meer zo schattig zijn. Al maakte het voor ons weinig uit, we zaten goed daar. Maar we moesten vlug plaats maken want er kwamen opnieuw kleine poesjes binnen. Ze zouden hetzelfde meegemaakt hebben als wij. Deze meisjes vonden wel meteen een thuis, ze waren sociaal en speels. Hun kopjes hingen vol met pluisjes en hadden een dikke zachte staart. Terwijl wij toekeken hoe zij geknuffeld werden haalde iemand een mand boven. Ze mochten mee naar hun nieuwe thuis. Wij bleven achter... We zouden nooit een goede thuis vinden waar we voor altijd mochten blijven. Tenzij wij hier bleven maar dat was nooit de bedoeling geweest. Deze mevrouw had haar huis ingericht tot een thuis, een thuis voor poezen zoals wij. En om elke poes een kans te geven moest er hier wel plaats zijn ook.   De lente kwam er aan en wij waren al mooi uitgegroeid tot flinke pubers met een grote neiging tot kattenkwaad. De mensen om ons heen hebben we uiteindelijk kunnen vertrouwen. De dierenarts was nog steeds onze vriend niet maar hij deed niet veel kwaad. Een kleine prik of een pilletje en ook werden we gesteriliseerd zodat we zelf geen nakomelingen op de wereld konden zetten. Nadat we een chip geplaatst kregen waren we er ook weer vanaf voor een tijdje.   De dag kwam dat er nog eens bezoek was voor een adoptie. Weer zou het zijn voor een klein schattig poesje … En wij bleven achter..   We herinneren ons nog de dag dat wij werden geadopteerd. Het was niet veel later na het laatste bezoek. Het deed pijn om ons vertrouwde huis achter te laten en zeker toen we zagen hoe de vrouw die ons redde van een eenzame dood huilde toen ze ons zag vertrekken. Ik mis haar soms. En zij ons ook denk ik. We moeten regelmatig op de foto om te laten zien aan onze redder in nood hoe wij het nu stellen in onze nieuwe thuis en hoe gelukkig wij hier zijn.   Maar eind goed al goed, Ons verhaal heeft een happy end, een grote kattenpaal, vers kattenzand en lekker eten voor de rest van onze dagen hier op aarde.   Wij waren weesjes Wij waren zwerfpoezen Wij waren aan ons lot over gelaten Wij zijn Mia en Gio   Dit is ons verhaal

Peursum Doreen
31 0

Joshua

Rapper dan hij dacht dat zijn benen lopen konden, rende Joshua over de vlakte, achternagezeten door een kleine poema wier poten amper geluid voortbrachten. Hij dacht er niet over na hoe hij of dat dier daar waren gekomen op die vreemde plaats ergens in de omgeving van de Grand Canyon. Tijdens het lopen flitste er maar één gedachte door zijn hoofd: “Als ik hier ooit wegkom verwen ik mezelf een hele avond met bier en bifiworsten.” Een zalige gedachte, zeker als je weet dat de jongeman daar al enkele dagen moest zien te overleven op zijn eigen urine.Terwijl hij zijn urine aan het uitzweten was bleef hij zijn ene voor zijn andere en zijn andere voor zijn ene been plaatsen. Zo rap na elkaar dat het vanuit de verte bijna leek op een wiel. Een beetje zoals The Road Runner van Loony Tunes.Na een kat-en-muisspel van enkele uren met een koddige, kleine poema die hoogstwaarschijnlijk niet zo’n koddige bedoelingen had met Joshua’s mensenvlees, leek het erop dat hij het beest te slim af was geweest. Zijn hersenen lieten zijn benen stoppen, hij liet zich vallen en rustte even uit waarop hij zijn uitgeputte lichaam versleepte naar de dichtstbijzijnde rots, op zoek naar schaduw.Gedurende de tijd dat hij daar in de zalige schaduw genoot van de rust, verdween de overdosis aan adrenaline langzaam uit zijn aderen. Mijmerend dacht hij terug aan vroegere tijden. Tijden waarop hij veilig was geweest. Niet alleen voor poema’s, ook voor de melancholische gedachten die de menselijke geest kunnen teisteren. Het waren die melancholische gevoelens die hem naar het zuidwesten van de Verenigde Staten hadden gedreven. Op de vlucht voor verantwoordelijkheid, hoge verwachtingen, de allesoverheersende heimwee naar wat geweest is en misschien ook een beetje voor zichzelf.  Thuis had hij zijn ouders, volbloed broer en halfbroer achtergelaten. Tot op de dag van vandaag weet geen van hen waar hun geliefde zoon en broer naartoe is. Het zoeken hebben ze opgegeven, de hoop dat ze hem ooit nog zullen terugzien brokkelt elke dag langzaam af. Joshua dacht tijdens zijn zwerftocht nog regelmatig aan zijn vroegere leven, maar de gezichten en de stemmen van zijn bloedverwanten herinnert hij zich niet meer.Na het uitstapje in zijn hoofd besloot Josh terug verder te gaan. Zijn bloed en spieren duwden zijn fel vermagerde lichaam met wat moeite omhoog,  zijn benen droegen hem vervolgens verder. Het ene been voor het andere, het andere voor het ene. Zo liep Joshua recht in de stralende, warme armen van onze moederster.

Lore
0 0

The killing of logical thinking

In the silent night, red flames of  torches were visible from a distance. Out there, in the middle of lonely fields, a crowd had gathered. They stood next to each other, row after row, in a disciplined way.   The torches lightened up the outer faces but not those standing in the middle. There were animals of all different species coming together. In front of them, in a yellow robe, an owl stood. As the wind crawled through his clothes, he spread out his wings to silence the whispering among his followers. The air became filled with his thunderous words. “My fellow outside dwellers, we stand here today united in face of a common danger.” Eyebrows tilted upwards, his chest stretched out. The owl knew how to speak in front of a crowd.   “We have to meet in the dark, because our enemies eyes are everywhere. They come from the south, year after year they come”, the owl said while pointing towards the sky behind his audience. “Those animals have come to steal our homes, our seeds and our lives.” The crowd became louder “Don’t let them take our seeds!” a small mouse yelled. “Hush now my friends! We all know who I’m talking about of course. It are those filthy sparrows, small birds but always with enormous troops.” “Kill them all! Kill them all!” the crowd started to yell.   “But this year my friends, we’ll have a little surprise for them! We have managed to devise a plan that will set in motion the extermination of those lazy flying rats!”, the owl exclaimed. “Hey, nothing wrong with being a rat”, a faceless creature yelled from the middle of the crowd. “Ssshhhtt!”, his fellow followers said. “Just saying you know”, the creature defended himself.   “We will use the humans!” The Owl spread out his wings yet again, his eyes opened up wide. “Oooooh, the humaaaans”, the crowd whispered. “Yes, those killing machines will become our weapon… Do you want to hear the plan?”, he asked his followers. “Yes, Yes, tell us the plan!” “The humans have shiny vehicles they drive around with. They wash them every week, making sure no dust remains on it. We will attack those treasures, meaning we will defecate on them. But… there is more.” The Owl looked into the faces in front of him. “We will make sure they are only small shits, so the humans think it comes from the sparrows.” Raising his head, the Owl was still proud of  producing this plan.   The crowd was silent, and the leader knew now was the time to get them. “You”, he pointed to a small rat in a purple robe. “You, what do you think of the plan?” The rat had two shiny little teeth, and a long tail coming from under his robe. He clapped his little paws together and said “Yes, I like the plan…” “He likes the plan!”, the Owl yelled with a smirk. “… But I don’t see why we need to kill them all. I mean, is there no other way?” The Owl stopped smirking, and turned his head sideways. “Of course there is no other way. They are the enemy my friend, we need to get rid of them.” “Oh yes, they are quite a nuisance, but they are also very pretty to look at”, the rat said. “What… No no, they are not pretty to look at, they are the enemy of our entire society!” The Owl couldn’t believe his ears. “Now just wait, when I’m out in the fields and they are flying over me, those sparrows are actually nice, they never steal from me.” “They steal when you don’t see it! How many seeds have gone missing from our fields this year? That’s not because we take too much, but because the sparrows eat it all!” The crowd yelled “yes yes, they steal it all!”   “But we still have enough, don’t we? I mean, nobody of us is starving or dying”. The rat couldn’t help himself, logic had struck his little brain. “No, not yet you mean”, the owl pointed upward with his long feather. “Because we have learned to defend ourselves. We have learned to hide the food that belongs to US, AND NOT TO THOSE DAMNED IMMIGRANTS”. His followers threw their fists in the air, exclaiming “DEATH TO THE IMMIGRANTS!!” “Now, that’s another thing that strikes me as weird. We call them immigrants, but they come back every year. So are they truly immigrants?” The Owl stood baffled. “Of course they are immigrants. They’re even worse. The American squirrels were once immigrants as well, but they adapted and learned our values of hard work. The sparrows simply come when our food is in abundance, they eat it all and then when the cold swarms over the land, they leave for better weather!” The rat thought about it. His tongue sweeping over his two teeth, and his tailing waving gently behind him.   “So there is the solution”, he said. “Solution to what?”. The Owl was getting irritated, how could this rat possible think to have solved such a problem? “To all our suffering of course. It’s true, when the snow comes the sparrows leave, and we are left with cold feet and hard nuts. But what if we act like them? What if we simply migrate south as well? Maybe the sparrows aren’t the problem, but the solution.” The rat smiled, he had found a way out of the killing!   The Owl, however, watched his opponent with hatred as if the last sparrow in the world was standing in front of him. He clinched his wing, and pointed his right feather to the insurgent. “Kill him. Kill all the rats! They are spies of the enemy!”, he commanded.

Simon Sileghem
7 0

Kort verhaal

Ze draait zich op haar zij, knipt het licht aan en kijkt naar de fluo cijfers op haar wekker. Haar benen laat ze van de bedrand glijden, ze zet zich recht en wrijft met de rug van haar hand over haar oog. Ze duwt zich recht en wandelt met een licht hoofd richting badkamer. De lichtschakelaar vindt ze zonder zoeken. Ze kijkt zichzelf een tijd lang aan in de spiegel. Geen verandering, denkt ze en zet zich op het toilet. De radio speelt vriendelijke muziek en dat vindt ze goed. Bij het drukken op de doorspoelknop, merkt ze de verkleuring van het waterreservoir op: beige geworden; dat redelijk afsteek tegen de spierwitte porseleinen toiletpot. Ik woon hier al veel te lang, zegt ze luidop, monotoon. Zestien jaar. Van 2000. Het was winter. Nu is het terug winter. Exact 16 jaar.   Het raampje van haar coupé staat open. Het metalen lawaai van de slepende wielen snijdt door de warme vochtige lucht. Ze heeft een boek op haar schoot gelegd, maar leest niet. Ze kijkt naar een man, in de weerspiegeling van het raam. Hij zit wat voorovergebogen, houdt zijn boek met twee handen vast. Af en toe drukt hij zijn bril terug op de juiste plaats. Zijn hoofd trekt lichtjes naar achter telkens wanneer hij zijn neus ophaalt. Ze zoekt het pakje papier zakdoekjes in haar jaszak, neemt er een uit en snuit haar neus. De man haalt opnieuw zijn neus op.   “Ja mam, alles ok. En met jou? Ben je die nu weer kwijt?! Je hoeveelste paar is dat nu al? Inderdaad, je zesde. Nooit wil je naar me luisteren. Hoe dikwijls heb ik je al gezegd dat je dat koordje moet gebruiken, zodat je je bril om je nek kan hangen! Ja, ik weet het mam, dat is enkel voor grootmoeders en dat ben je niet. Nee. Dat ben je niet. Luister mam, ik heb nog veel te doen vanavond. We zien elkaar morgen. Dan neem ik je mee naar de opticien. Ondertussen gebruik je dat oude paar maar, dan kan je nog wat…oh ja, een kapot glas. Nou ja, we zien morgen wel verder. Vraag anders aan Monique of ze geen reserve bril heeft liggen. Tot mo…”   Het water kookt. Ze laat de harde spaghettislierten er voorzichtig in glijden. De timer zet ze op 7 minuten, negeert de richtlijn die op het pakje staat: 5 minuten. Ondertussen roert ze in de pot met tomatensaus. De glazen bokaal waar de saus in zat, werpt ze in de vuilbak. Ze neemt een diep bord en zet het op het aanrecht. Ze doorbladert het magazine dat ze in haar brievenbus vond bij het thuiskomen. Er staan praktische tips in over hoe je je huis ‘gastvriendelijk’ kan of moet inrichten. Ze kijkt op de timer. Nog even. De rubriek ‘citytripping’ behandelt ‘Paris, la ville, l’amour’. Ze slaat de bladzijde ongeïnteresseerd om. De bel van de timer rinkelt. Ze opent de koudewaterkraan, neemt de pot van het vuur en leegt hem in het vergiet. Ze laat nog wat koud water over de spaghetti lopen.   “Elke morgen sta ik belachelijk lang voor de spiegel te zoeken naar iets wat er niet is. Nooit. En toch verander je, word je ouder. Je merkt het pas op wanneer je foto’s naast elkaar legt.” Ze neemt een slokje van haar glas witte wijn en zet het voorzichtig terug naast het potje met borrelnootjes. “Je ziet de tijd pas waneer hij allang voorbij is. Ik keek vroeger naar de handen van mijn groetmoeder en moest elke keer opnieuw denken aan verdroogde aarde, zoals je soms ziet in een of andere documentaire over de droogte in Afrika. Verdroogde aarde en olifanten vel. Van toen al houd ik mezelf in het oog.”   Ze schuift de gordijnen dicht, trekt haar kleren uit en glijdt onder de koude dekens. Ze blijft even stilliggen, draait dan haar hoofd naar haar wekker: 23h17. Ze twijfelt of ze nog wat zou lezen, besluit om het niet te doen, grijpt vervolgens naar de lichtschakelaar en knipt het licht uit.

Stefan Heulot
0 0

De 48 Inch Huismus

Zijn ellebogen rusten op de tafel terwijl hij zijn handen in elkaar vouwt. Ik kijk hem onderzoekend aan. Bruine haren en groene ogen. De persoonsbeschrijving die ik via mijn vriendin heb gekregen, klopt wel.Hij is niet meteen mijn type, maar echt een absolute no go is hij ook niet. Beetje gewoontjes misschien. Duf hemd en bruine broek, maar ik heb mezelf voorgenomen om positief te blijven en niet meteen iedere man aan wie ik word voorgesteld met mijn kieskeurige karakter neer te sabelen. Ik ben er al 33, het moet nu wel eens gaan gebeuren, dat tegenkomen van die ware. Daarover moet ik nu ook weer niet te moeilijk gaan doen.‘Ik ben zo wel een beetje wat je noemt een huismus.’ Hij kijkt me aan, bijna alsof hij er trots op is.God neen hé, denk ik, een huismus. Ik glimlach beleefd en drink van mijn drankje.Hij gniffelt zenuwachtig en gaat met zijn hand door zijn vormeloze coupe haar.‘Zo zo, ik las toch dat je zaalvoetbal speelde? Ga je dan nooit eens op stap met je ploegmaten?’ probeer ik.‘Soms tijdens het seizoen, maar dat is nu voorbij dus ligt dat even stil’.‘Dat ligt even stil,’ herhaal ik traag. Deze 38-jarige single man heeft een stilliggend sociaal leven. Vreemd doch intrigerend. Ik drink nog eens van mijn glas frisdrank. ‘Wat doe je dan buiten het seizoen op pakweg een zaterdagavond?’‘Ik hou heel erg veel van film kijken’, zegt hij enthousiast.Eureka, denk ik, een raakvlak en stel hem meteen de vraag die ik altijd aan mijn cinefiele medemens stel: ‘Welke recente film moet ik zeker nog in de bioscoop gaan bekijken?’‘Forrest Gump vind ik wel goed’, antwoordt hij met een uitgestreken gezicht.‘Forrest Gump?’ Ik frons mijn wenkbrauwen.Hij knikt vol overtuiging.‘Die is toch bezwaarlijk recent te noemen,’ zeg ik voorzichtig. ‘Of heb ik een iets gemist en is die film om de één of andere reden weer te bekijken in de bioscoop?’Hij kijkt me betrapt aan. ‘En jij werkt in de media ofzo?’ vraagt hij snel.‘Eh ja’, stamel ik verbaasd door zijn abrupte switch van gespreksonderwerp. ‘Ik verzorg de beeldafwerking van series en films. Het plannen en coördineren van de technische kant van de zaak.’Hij glundert gefascineerd. ‘Ik heb een Samsung 48 inch. 4K, 50 hertz, 11, 4 cm dik. Het ding kan wel geen 3D weergeven. Ik zou liever een 55inch hebben, maar ik weet niet goed of de kleuren daarbij nu effectief beter tot hun recht zouden komen. Wat denk jij als expert?’Ik kuch zenuwachtig en er valt een korte stilte. Tussen de beeldafwerking van tv-series en de mogelijkheden van tv-toestellen ligt er ook voor mij nog een hele wereld aan onbekende techniciteiten. Met een serieuze blik ga ik met mijn vinger langs de rand van mijn glas. ‘Dat denk ik niet,’ zeg ik dan. ‘In België zijn de tv stations nog niet in staat om uit te zenden in die resolutie.’ Ik kijk hem snel aan om te kijken of hij doorheeft dat ik de boel bij elkaar bluf.Hij lijkt mijn uitleg te slikken en knikt instemmend. ‘Goed dat ik daar mijn geld niet aan heb uitgegeven dan.’‘Inderdaad, gelukkig maar’, zeg ik ongemerkt opgelucht. ‘Wil je me even excuseren, ik moet even naar het toilet.’ In de wc steek ik mijn polsen onder koud water en staar naar mezelf in de spiegel: dit is echt de stroefste date die ik ooit onderging. Mocht het kunnen, ik zou stante pede langs het wc-raampje willen ontsnappen. Helaas is er in dit etablissement geen raampje in de wc-ruimtes. Het lot staat vandaag helaas niet aan mijn kant. Ik adem diep in en uit en keer terug naar ons tafeltje.‘Dus geen 3D op jouw televisie?’ glimlach ik gespeeld geïnteresseerd. Nog een uurtje, neem ik mezelf voor, en dan veins ik een dinerafspraak met vriendinnen.Gelukkig schijnt de zon vandaag.

Ans DB
1 0

De Heilige Reiziger

Een rustige, luilekkere zondagochtend. Buiten miezert het een beetje, maar ik zit lekker warm binnen en slurp van een zalige kop koffie. Het intense aroma van Arabica en een lekker stuk chocolade, beter kan de laatste dag van de week niet beginnen. God wist wat hij deed toen hij deze dag en Arabica schiep.  Ik ben net voor de vijfde keer de eksters in mijn tuin aan het tellen, wanneer ik word opgeschrikt door mijn telefoon.‘Hallo met Ans.’‘Ja hallo Ans, het is hier met God.’‘God? Als je van de duivel… Euh…Nou ja, ik was net aan je aan het denken.’God kucht en zegt fijntjes: ‘Jaja dat zal wel, je was zeker aan het denken dat het weer lang geleden was dat je bent langs geweest. Waar was je net trouwens tijdens de zondagsmis?’‘Ik euh…’ stamel ik.‘Zeker weer feministisch getinte verhalen aan het neerpennen over je menselijke tegenhanger: de man?’‘Ik? Neen nooit, ik schrijf enkel over de sociologische aspecten van de maatschappij en heel soms over de fauna en flora.’God slaakt een gelukkige zucht: ‘Ha ja, de fauna en de flora, juist. Ik was echt op dreef op dag 5 en 6 van de schepping. Echt fabuleuze dingen gemaakt toen. Top prestatie.’‘Ja echt heel mooi gedaan hoor, God. Dat deed niemand je ooit na’, beaam ik gemeend.‘Goed ter zaken!’ zegt God ineens kordaat, maar dan aarzelt hij even. ‘Nou ja, goed’, gaat hij op een kalmere toon verder. ‘Laat ik maar meteen met de deur in huis vallen: ik bel je eigenlijk om je een gunst te vragen.’‘Oh’, zeg ik en leun verwonderd achterover in mijn schommelstoel.‘En met welke gunst kan ik U dan van dienst zijn?’‘Wel, je kent toch de Heilige Christoffel?’‘Die met de baard? Patroonheilige van de reizigers toch?’ gok ik in de hoop Gods toorn niet aan te wakkeren.‘Ja die, nu wil die dus zelf ook eens op reis’, zucht God. ‘Ik hoorde dat jij naar Frankrijk ging en ik dacht: Christoffel is dan wel geen God, maar leven als een patroonheilige in Frankrijk, dat kan toch ook lang niet slecht zijn. Zou jij hem niet willen meenemen voor een paar dagen?’Ik draai met mijn ogen, want je moet weten, patroonheiligen zijn geen gewone heiligen. Ze willen steeds vers fruit, volstrekt veganistische maaltijden en als het even kan, elke dag chocolade van Neuhaus.‘Goh God, eigenlijk zit mijn wagen al helemaal vol. Zo een patroonheilige met zo’n mijter en een lang gewaad, dat gaat echt niet meer lukken.’‘Stop toch met liegen!’ buldert God door de hoorn. ‘Ik heb je wel met je ogen zien draaien! Ik ben wel God en God ziet alles! Mocht je nu eens wat meer naar de mis komen, dan zou je dat niet vergeten.’Ik schrik en stoot per ongeluk mijn kopje hete koffie over mijn benen. God straft onmiddellijk, weet je wel. Ik hoor hem gniffelen aan de andere kant van de lijn.‘Verdomme!’ keel ik.‘Hela, jongedame, hier vloekt men niet! Het tweede gebod! Je zou beter wat meer in de Bijbel lezen in plaats van de Humo.’Ik blaas over mijn pijnlijk verbrande benen.‘Bon, dat is dus geregeld: bemin uw naasten zoals uzelf en jij neemt Christoffel mee naar Frankrijk. ’‘Oké, oké’, gehoorzaam ik gedwee.‘Dat is mooi’, zegt God tevreden. ‘Ga dan nu in vrede en neem jezelf misschien ook een nieuw kopje Arabica’.

Ans DB
0 0

Billy Sønderland (slot)

  Vrijdag is het, 5 december.   Gisteren heb ik aan de Scheldedijk te Zwijndrecht, in het hoofdkantoor van DEME, mijn ontslagbrief afgegeven en daarna, in de namiddag, een eigen zodiac gekocht bij Marina Yachting te Oostende.   Deze ochtend ben ik bij het krieken en het kraaien van een kerkhaan, de haven van Oostende uitgevaren, naar Zonderland, het eiland bij de noordelijke top van de Noordhinder dat ik het mijne mag noemen.   De zee is rustig en een zon blakert op de golven. Ik zie uit de richting van Oostende de Vlaanderen XX dichterbij komen. Hij brengt me de containers, de reddingssloep en de kottermast. De zuigerhopper nadert en op het dek staat ze. Doesjka. Met haar jonge handen ondersteunt ze een zwangere buik. Ze laat de rechterhand los en zwaait naar me.   Een kraan laat de reddingssloep zakken. Daarna volgt de kottermast. Een koord en een boei zitten eraan bevestigd. De kottermast verdwijnt onder het wateroppervlak, de boei laat niet los en dobbert als een roze kop, ginds, op een boogscheut van mijn eiland. Ernaast drijft alsnog de reddingschuit.   Billy roept mij op door de VHF: “Die containers. Dat zal niet lukken. Ik kan niet dicht genoeg komen.” Hij zegt nog dat “hij vertrekken moet, met de Vlaanderen XX. Naar Qatar. Hij is verkocht.” Een halfuurtje later zie ik ze wegvaren, Billy en Doesjka, samen in de stuurhut van dat groene schip, in de richting van het Kanaal.     Het is Natasha die haar hand op mijn schouder legt. “Breng ik vóór ik sluit nog een Mort Subite? Je zat te weer te dromen.”   Er zit een natte plek op haar négligé. Mijn tranen zijn het niet en ik kijk door het raam, naar de roeste kotter die aan de overkant, aan de kade van de vismijn aangemeerd ligt.   “Neen, Natascha. Dank je. Ik ga zwemmen. In de Noordzee. De winterwind en het zout proeven,” en ik vraag of ik mijn gerief bij haar mag laten, een grote zak, met daarin een schriftje met op de kaft ‘Bagger’ en twee legodozen, nummer 4999 (Vestas Wind Turbine) en nummer 6270 (Forbidden Island). Wat jammer is: een wiek ontbreekt. Ook de kop. Van die ene piraat.         De laatste gueuze slot van het historische kortverhaal ‘Billy Sonderland’ uit de reeks ‘Waanhoop’

Bernd Vanderbilt
0 0

Billy Sønderland (9)

Het is de natte droom van elke Vanderbilt - ikzelf ben wat rest van dat Wulpse geslacht - om weer op een eiland voor de Vlaamsche kust te wonen, met enkel een meisje en uitzicht op de zee, om op zondag de Sincfal weer over te zwemmen, om daar aan de overkant in een duinpaviljoen bier te drinken en dan die wrede mensheid weer te verlaten, terug te keren naar de bedkast, naar een zwangere Doesjka.   Het is ook de droom van elke De Cloedt om voor de Vlaamse kust een eiland op te spuiten, maar dan om er geld uit te slaan, of een schiereiland met lagune voor de kust van Heist en Knokke, met nog meer beton, windmolens, appartementen. Nog meer winst voor de bedrijven DEME, De Cloedt, Durco, Versluys en co.   Of een afvaleiland. Ik las het in artikels van 1981 en 1999 waarin de baggerbazen Van De Cloedt lieten optekenen dat “de creatie van een stort in de Noordzee onontbeerlijk is om de stijgende berg industrieel afval en baggerslib te kunnen bergen.”     Eén jaar lang werk ik nu al voor Offshore & Wind Assistance. Van Doesjka geen spoor meer. Op nog zo’n quade saterdach werd ik wakker. Alles was verdwenen: de zwarte opblaaskroon, haar zotte kleertjes, glimlach en die bruisende gedachten.   Ik blijf de molens nazien en toekijken hoe meer en meer slib op de Noordhinder gespoten wordt. De zuigerhoppers van DEME en De Cloedt Dredging komen er hun baggerspecie dumpen en stilaan verrijst er een eiland, vijftien mijl ten noorden van de Thorntonbank, net buiten de Belgische territoriale wateren.   “Hij zal straks wel weten waar naartoe met zijn veertig polopaarden en drie ezels,” zeg ik op een dag tegen Billy. “Polopaarden, ezels, van wie?”, vraagt Billy. “Van Gery De Cloedt. Zijn Hedwigepolder wordt binnenkort onder water gezet,” want hij moet er weg met zijn ganse hebben en houden. Hij zou er een postbus kunnen plaatsen, op dit nieuwe eiland, offshore leven op zijn eigen belastingsparadijs.   Hetgeen mij op een idee brengt en op 30 november 2017 neem ik het vliegtuig naar New York en begeef me op die koude dinsdagochtend van 1 december naar 760 United Nations Plaza. Aan de ingang van het hoofdkantoor van de Verenigde Naties word ik gefouilleerd en moet ik door een metaaldetector.   Op de zevende etage is het loket ‘Micronaties : registratie en erkenning’. Het lijkt wel een oudere zus van Doesjka. Ze zit achter een glazen wand met luistergaatjes en draagt een trui met memorabele strepen: paars, oranje, rood. Ze vraagt wat ze voor me kan doen    “Ik kom voor de registratie van mijn eiland,” zeg ik haar en ze neemt een formulier. “Naam?” “Billy Sønderland, neen, Jan Zonder Land”, antwoord ik. "Geeft U mij Uw identiteitskaart a.u.b.," zegt ze en ze noteert : Bernd Vanderbilt. “Naam van het eiland?” “Zonderland.” “Vlag?” “Paars, oranje, rood, horizontale strepen,” en ik overhandig haar een recente satellietfoto, ook een schets met daarop de exacte coördinaten. Dan moet ik enkel nog het formulier ondertekenen.   “Dat was het,” zegt ze en ze steekt mijn formulier, netjes alfabetisch in een kaft met daarin alle andere microstaten. Helemaal achteraan zit nu Zonderland, achter Zimlandia. "U kunt dit eiland nu de facto als het Uwe beschouwen," hoor ik haar nog zeggen, "U was de eerste om het op te eisen. Op een erkenning hoeft U verder niet te wachten."   Terwijl ik naar Zaventem terugvlieg, maak ik alvast concrete plannen. Wat ik van mijn vader erfde, zal goed besteed worden, aan de bouw van een stevige sokkel met daarop een cilindervormige woonst (met een diameter van zes meter) en een kegelvormig dak, zonnepanelen voor de LED-verlichting en stroom voor een koelkast, een aanlegsteiger voor radioschepen, een speelduin en een lichtmast met een kraaiennest.   Daags nadien, in The Old Steamer, trakteer ik een fles champagne. Maar nog steeds geen Doesjka, niet tegen mijn dij, noch aan de horizon. Nergens een teken van frivool leven.   Van Natascha krijg ik drie dikke zoenen en Billy zegt dat hij alvast twee zeecontainers naar mijn eiland kan brengen. “De Baelskaai in Oostende moet opgeruimd worden. Er ligt ook nog een achtergelaten reddingssloep. En de mast van kotter. Die kan ook mee.”       Zonderland deel 9 van het historische kortverhaal 'Billy Sønderland' uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
0 1

Is er nog plaats voor liefde in mijn hart?

Begrijpt u mij niet verkeerd. Ik sta hier nu, voor u, ietwat nederig om niet te zeggen onderdanig, doch met licht arrogante ondertoon om in zekere zin respect af te dwingen en tegelijkertijd jullie volstrekte aandacht op te eisen zonder jullie ook maar het kleinste vermoeden te geven dat ik wel eens absoluut niet te zeggen zou kunnen hebben. Maar genoeg over mij. Mensen hebben het weerzinwekkend graag over zichzelf. Wie bent u, mens met het zwakke hart, wezen met het onvoorstelbare talent om door wie dan ook neergehaald te kunnen worden? "Wij", besluit ik. En de samenhorigheid is geboren.   Om de uit het niets opdoemende poëtische meligheid even drastisch aan de kant te schuiven en de eeuwige drang naar concreetheid te bevestigen, zal ik het begrip lanceren dat deze al dan niet onverklaarbare woede heeft opgeroepen. Vergeeft-u mij mijn onprofessionaliteit. Het gaat hier nl. over de liefde. Een tongstrelend woord - ik nodig ieder van jullie hartstochtelijk uit om het op een afschuwelijke manier uit te spreken, de wonderen zijn de wereld nog niet uit - dat harten doet fluisteren en mensen doet slaan. De warme, zoete liefde die uw leven sporadisch binnensijpelt en vervolgens net zo plots durft te verlaten maar ter compensatie een prachtig(e) kille leegte achterlaat. Een mens zou er bijna massochistisch van worden. Doet u dat ook? Genieten van die wrange smaak, die u er gratis en voor niets bijkrijgt, even gorgelen en toch niet wegspoelen?   Liefde bijt, snijdt, ijlt en toch blijft men er van houden. Of hoe de ironie des levens blijft verbazen. Laat ik er van uitgaan dat ieder van jullie zich wel eens heeft afgevraagd of hij/zij oprecht van iemand houdt of eerder van het gevoel dat laatsvernoemde u bezorgt. Objectiviteit is uit d'n boze maar de vraag houdt stand. En wat met naastenliefde? Solidariteit, geven, nemen, schenken voor het goede doel.. Om over eeuwige altruïstische kwesties nog maar te zwijgen. Waarom geven, zonder er baat bij te hebben? Indien dit laatste wel correct is, voor de hindoes en boedhisten onder ons die karma als waarheid zien.   Bestaat oprechte liefde überhaupt? De onvermijdelijke ego- vs altruïsmekwestie schreeuwt het uit: "Vangt een moeder de verloren alias verlossende kogel voor het kind op, puur uit liefde, wetend dat haar spruit nog een leven lang tegemoet gaat doch niet rekening houdend (of juist wel?) met het feit dat het moederziel alleen-e grut niet veel overlevingskans bezit of eerder uit voorbedachte rade, denkend aan de beschuldigende blikken van de dorpbewoners en beseffend dat een leven vol met spijt ook geen leven is? U gaat me nl. niet vertellen dat de dode meer last heeft van pijn dan de overlevende. Of struikelde de arme dame over een ongelukkig geplaatst houtblok en verdwijnt deze redenering in het ijle? Vrije interpretatie sluimert en schijnt, schokt en venijnt.   Alomvertegenwoordige teleurstelling is waar het om gaat. Te nemen of te laten. Een mens wordt alleen geboren en blaast z'n laatste adem wederom even verdomd alleen weer uit. De grootste waarheid die ik tot nog toe heb durven slikken.   Die o-zo symphatieke - u toegewenste gore, guitige, loze liefde zal knarsetandend uw oor afsabbelen, knagen alsof z'n leven ervan afhangt om u vervolgens tegen de muur te plakken en daar te laten hangen. Dagen, maanden, jaren. En pijn. Pijn zult u voelen.   Pijn. Scheurend. Wroetend in uw eigen onmacht, knagend, sluipend, huivering-, duivelop-, duizelingwekkend slopend. Huilend, druipend en snikkend doch droog. Kurk. Droog. Krakend en brekend en slijpend tot in de eeuwige schrapende groteske stilte der dwazen.   Luister. Hoort -die lachende, fluisterende pijn- opdoemend uit de nevelige, zwarte, schreeuwende leegte. Schater, bejubel, aanbid dit onderhuids, vretend, morbide metafoor voor de liefde en lach. Lach tot u niet meer bijkomt.   Maar, vreest-u niet. Sluit allen jullie ogen.   Sluit. En voel - voel je wimpers voel je ze voelen zo onherroepelijk s-zacht tegen je huid. Je adem fluistert, spreekt, sist. S-s-s-s-zwijg. Sluit je mond. Integendeel jouw hart. Open lijk nooit tevoren. Open en voel. Voel verder. Verder voelen en vlijen in de verste veilige plek van je zielige hart. Harteloze ziel. Jij. Laat je door de klanken bezweren en betoveren en meedrijven naar iets. Iets puur, iets prachtig, iets ongelooflijk, onwaarschijnlijk mooi. Kleuren in het ijle. Zij zingen, zweven, schijnen.   Geniet. Geniet. Geniet.   Is er nog plaats voor liefde in uw hart?

Pseudoniem
7 0

Billy Sønderland (8)

Om kwart voor zes, op donderdag 1 december, sta ik op de kade in het Brittaniadok. Doesjka is stilzwijgend met me meegereisd naar Zeebrugge. Ze draagt een versleten hoity-toity-jasje en een Wally-in-Space-broek met zilveren ruiten die als schubben strak rond haar benen zitten.   Billy komt aan wal over de ijzeren loopplank. “Of ik ook kaarten meegebracht heb?” vraagt hij. “Ja, een kaart met allemaal klaveren, molentjes erop,” antwoord ik. “Of ze mee mag?” en Billy knikt. Een half uur later varen we de haven uit en op één mijl van de eerste windmolen laat hij de zodiac naar beneden. “Ik zal dan met Doesjka moeten kaarten”, zegt hij plagend.   Doesjka buigt zich over de railing, haar novemberhanden zwaaien naar me, terwijl ik de Evinrudemotor start en in de richting van de molen vaar, die op mijn kaartje aangeduid staat als Senvion n° 7.   Ik klauter eerst op het platform en klim dan tot hoog in de gondel. Een checklist moet ik daar overlopen, een paar manipulaties met het controlebord uitvoeren, de smering van de tandwilekast controleren and that's it.   Als ik door het luik op het dak van de gondel kruip, schittert de winterzon over de Noordzee. In de verte zie ik de eerste toren van het nieuwe Manhattan van Oostende staan, op de Oostoever, waar Vande Lanotte met zijn kameraden Bart Versluys en Jean De Cloedt samen hoog ingezet hebben, de vissers van de Baelskaai weggejaagd hebben, Jan, Piet, Joris en Corneel onteigend, om vele duiten en stuivers te kunnen opstrijken met de bouw van luxeappartementen.   Ten noorden van de Northonbank vaart een hopperzuiger van De Cloedt Dredging, het bedrijf van Gery. Hij komt er slijk uit de haven van Vlissingen dumpen op de Noordhinder, net buiten de Belgische territoriale wateren.   Dichterbij vaart Billy. Hij manoeuvreert de Vlaanderen XX tussen de Gootebank en de Thorntonbank, baggert er en spuit het zand dan op de Thorntonbank. "Om te voorkomen dat de molentjes wegspoelen”, zegt hij tegen Doesjka, die naast hem staat, zonder veel te zeggen. De hartenkoning heeft ze deze ochtend van de keukendeur getrokken en zit nu warm opgeborgen, onder de voering van haar jasje.   De glinstering die ik op het dek van de Vlaanderen XX zie, moet van Doesjka’s broek zijn. Met de elegante beweging van een dolfijn, duikt ze het water in en zwemt in mijn richting met de snelheid van een zwaardvis. Als ze aan de voet van de molen is, steekt ze een arm uit het water en doet teken naar me, alsof ik springen moet, duiken vanop de gondel, om samen met haar naar ons nieuwe eiland te zwemmen.   Ik dagdroom. Billy roept me op via de VHF. “Ze heeft me afgemaakt bij het kaarten,” zegt hij en dat hij over een uur terug zal zijn op diezelfde plaats, één mijl ten zuiden van de eerste molen.   Als ik terug aan boord kom van de Vlaanderen XX, opent Doesjka een flesje Gentse Strop voor mij. Haar wangen blozen. “Komt door de koude wind, ik stond aan dek, met een verrekijker, maar kon je nergens zien, enkel je zodiac, bij één van de molens.”   Ook Billy’s tong is wat losgekomen en hij vertelt, over het drama van 1984. Grote transformatoren met toxische olie erin stonden klaar op de kade in Oostende, bij de Werkhuizen De Cloedt. Ze werden die nacht aan boord van de Vlaanderen XVIII gebracht, om op de Gootebank gedumpt te worden.   “Het is verdomme goed fout gegaan die nacht,” zegt Billy. De zware transformatoren kwamen op mosterdgasbommen terecht. Niemand die nog wist waar ze lagen, want op de Paardenmarkt, de zandbank voor Knokke en Heist waren in 1971 enkel de gifgasbommen teruggevonden.   “Zware brand op de Vlaanderen XVIII,” schreven de kranten toen, maar Billy weet meer. Zijn moeder vertelde het, toen hij zeven was: “De zware brandwonden kwamen door het mosterdgas.” Billy lag die nacht thuis te blèren en moeder ververste zijn pamper; op zee stierven zijn vader en grootvader, Jens en Erik Sønderland.        Over mosterd en molentjes deel 7 van het historische kortverhaal ‘Billy Sønderland’ uit de reeks ‘Waanhoop’

Bernd Vanderbilt
16 0

Billy Sønderland (7)

  We zijn die nacht straalbezopen doch levend thuisgeraakt. Ook tijdens onze wandeling op het strand van Heist is ons niets overkomen. Het strand is daar aan het verzanden. De stroming is er sterk vermindert sinds de uitbreiding van de haven. Meer en meer zand zet zich daar jaar na jaar af. Je moet er al een heel eind wandelen om tot bij de branding te komen en er als een kind over de eerste golfjes te kunnen springen.     350.000 ton munitie ligt daar, gestort net na de eerste wereldoorlog. Dat was snel in een achterkameterje van de senaat bedisseld tussen de toenmalige liberale Minister van Oorlog Fulgence Masson en diens partijgenoot en senator Emmanuel De Cloedt.   Men noemde het een grote verrassing in 1971, toen duikers van Baggerwerken De Cloedt het ‘vergeten’ bommenkerkhof aantroffen voor de kust van Heist en Knokke. Laten liggen (lees: Laten doorroesten) was de oplossing, vonden de Ministers van de Noordzee (Etienne Schouppe in 2010 en Vande Lanotte in 2013) in antwoord op kritische vragen van de pers.   Een fluitje van een cent wordt het straks om een paar van die gifgasbommen te laten exploderen. Elke terrorist in spe kan er dan met een metaaldetector het strand oplopen, bij de eerste ‘piep’ een put van een meter diep graven en er een paar laten ontploffen, vlak naast het dichtbevolkte Heist, naast een schooltje jonge tongen en de gasterminals van Fluxys. Laten liggen dus!     Ook wij blijven deze ochtend liggen. De laatste modetrends in de nachtkledij volgt Doesjka niet en naakt ligt ze naast me in de twijfelaar, op een laken met schelpenmotief. Mijn arm glijdt tussen haar benen, als een pieterjan die door de schorre zich een weg baant naar de open zee. Ze duwt mijn hand weg als een waakzame wachter in het Zwin en de telefoon rinkelt.   De persoonsverantwoordelijk van DEME, een oud lief van Gert De Cloedt, is aan de lijn en zegt dat “ik morgen aan de slag kan bij OWA (Offshore & Wind Assistance), voor het onderhoud van de windmolens op de Thorntonbank.” Ik moet me aanmelden in Zeebrugge, bij de Vlaanderen XX, die in de buurt van de Thorntonbank baggert en daar een zodiac voor me zal neerlaten. Elke dag zal ik één van de molens inspecteren, volgens een bepaald schema.   "Goed," zeg ik en Doesjka draait zich op haar zijde. Haar heupen zijn mooier als de mooiste glooiing in een duin en haar toefje helmgras verbergt het wilde konijntje amper. Ik ga een bad nemen!   Onderweg val ik bijna over die blauwe trein naar Genua. Ik draai de kranen open, om straks languit te liggen weken. Verlangen zal zich van mijn vel losmaken, een eend zal over golfjes dobberen en het zal in dit bad krioelen van de kwallen, die als onzoenbaar, pasgeboren eiwit zullen rondzwemmen.         Het gif der kwallen deel 7 van het historische kortverhaal 'Billy Sønderland' uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
0 0

Billy Sønderland (6)

En of ze zwanger was, Doesjka, in die zomer van 1334? Neen, overmatig had ze zeevruchten genuttigd. Ze moest dan toch overgeven. Ik veegde de kots van haar kinnebakje. Daags nadien hebben we gewoon weer vlas geoogst bij Remboudsdorp op het eiland Wulpen en enkele maanden later ging alles naar de Filistijnen.   De Clemensvloed van 23 november 1334 overspoelde de velden en zette het erf voorgoed onder water. De familie Vanderbilt was nog net op tijd naar Nieuwvliet gevlucht maar landerijen hadden ze niet meer en vader Berend Vanderbilt (°1294 - 1357) trok met vrouw en kroost naar Brugge om zich daar te vestigen als vlashandelaar.     Er is weinig volk in de Old Steamer en Serge Gainsbourg zingt in een luidspreker een liedje over komen en gaan.   “Billy blijft de ganse week op zee,” zegt Natascha me, terwijl ze Doesjka aankijkt, die met haar smartphone zit te prutsen. “Voor mij een oude gueuze van Boon,” en Doesjka bestelt een Bloody Mary. Teleurgesteld is ze. The suicide king of hearts zal ze vandaag niet ontmoeten. Het kaartenspel zal onaangeroerd achter de toog blijven liggen.   Achter in het etablissement beweegt iets, een donkerrood gordijn. Een man komt uit een donker gat tevoorschijn. Een deerne met rood haar klampt zich rond zijn arm. Ze is lang niet zo jong als Doesjka, haar ogen zijn wat gezwollen en ze bestelt een Safir, om zich de mond te spoelen.   Als de man ons tafeltje nadert, herken ik hem. Het is Joachim Coens. “Dat moet verzekers tien jaar geleden zijn dat ik U nog zag.” Joachim kijkt mij verwonderd aan. “Bernd, van ‘t college, in Assebroek”, zeg ik en zijn lichtje gaat branden. “Mò got, dat ik U hier moet tegenkomen. Wat doet gij tegenwoordig nog?”   “Niets, nog niets nieuws gevonden na het faillissement van Windstar.” "Ook niet gezocht,” maar dat zeg ik er niet bij. Hij laat zijn ogen op Doesjka vallen, die aan haar cocktail zit te slurpen, door een zwart strootje, daarna wat bellen onder het ijs blaast om de lucht wat te koelen.   “Ik zal kijken wat ik voor je kan doen,” belooft Joachim, “morgen zie ik Gery De Cloedt, al is die de laatste tijd niet welgezind. Zijn Hedwigepoldertje zal onder water gezet worden en hij weet niet waar naar toe met zijn veertig polopaardjes en drie ezeltjes.”   Doesjka verslikt zich, omdat de gedachte aan een polopaardenlul in een ezelfoef gegiechel in haar opwekt. Ik geef Joachim een bierviltje met daarop mijn telefoonnummer, druk hem de hand, vóór hij vertrekt met Mevrouw Safir, die in een jas van wit en krullend schapenbont gekropen is.   Ik neem nog een slok van de oude Boon, een paprikanootje verdwijnt in mijn mond en ik wrijf zacht over de wreef van Doesjka’s hand, over de littekens op haar onderarm.         Polopaardengelul deel 6 van het historische kortverhaal 'Billy Sønderland' uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
1 0

Billy Sønderland (5)

Het is de eerste keer dat ze in mijn armen wakker wordt, op een zondag. We liggen in een bedkast, in een hofstede in Remboudsdorp, op het eiland Wulpen voor de Vlaamsche kust. Het is zaterdag 20 juli 1334 en ik heb de godganse dag vlas getrokken op de velden van de Vanderbilts. Mijn pollen zijn stijf. Zij heeft honderden handenvollen samengebonden, na zonsondergang mijn rug gemasseerd, met die jonge handen en wat zeehondenvet.   In de namiddag zullen we de Sincfal overzwemmen, onze kleren in de takken van een duindoorn hangen, om puur op het strand te liggen, tureluurs te volgen in hun vlucht. Dat er iets op komst is, zegt Doesjka, het meisje dat enkele weken geleden als een Russische regenboog uit de wolken kwam gevallen. Een openbaring was het geweest, die verschijning van fris en betoverend poollicht boven een hete zomerduin en hier op dit strand van Cadzand, voelen haar tienertietjes gezwollen aan. We hebben karakollen leeggepeuterd, mosselen op de tong gevoeld en oesters leeggelikt. Ik denk dat ze gaat overgeven.     Lang mag dit sprookje echter niet duren, omdat ze mijn neus dichtknijpt, ik de mond openen moet. Ik voel een ijsblok tegen mijn verhemelte, word wakker, open mijn linker oog en haar lach hangt boven mijn twijfelaar. Haar borstjes kruipen haast uit het witte XXL T-shirt dat haar deze nacht omhullen mocht en ze draagt het zwarte opblaaskroontje weer.   Ben ik iets vergeten? Haar verjaardag blijkbaar. Er knalt een kurk en een scheut champagne vloeit over mijn borst en dartele aardbeien liggen in een tupperwarepotje, te wachten op wat slagroom of een eerste beet.   “Ik neem je mee,” zeg ik haar, “over zeeën en oceanen, naar de monding van de Amazone, om er kleurrijke parkieten, kaketoes te vangen, om ze te pluimen en met hun veren een indianenjurkje voor je te maken, het over die fijne schouders van je te hangen, er je schoonheid, je onschuld mee te verbergen voor mijn dierlijke inborst.”   Ze lacht en ik geef toe dat ik lieg, “gewoon naar Heist, een avondwandeling over het mijnenstrand en dan naar The Old Steamer.”   “Ik wil hem best eens ontmoeten, die Billy,” zegt ze en met een scherp mes snijdt ze het groen van een aardbei, alsof ze een koning scalpeert en hem dan tussen haar tanden de kop leegzuigt.         Aardbeien vóór de storm deel 5 van het historische kortverhaal 'Billy Sønderland' uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
1 0

Billy Sønderland (4)

Het is namiddag, rond drieën, op deze black Friday 28 november 2016 en de zon schijnt zowaar weder, zelfs op de gevel van het hoekhuis aan het begin van de Garenmarkt. Dit is het huis waar vorige generaties Vanderbilt woonden; nu ik. Er is een bistro aan de overkant van dit huis, Bistro Christophe, van Christophe, met kleine tafeltjes op het trottoir, waar ik een plaatsje vind naast enkele toeristische reizigers.   De trein heeft mij teruggebracht, de zak met de zilveren muizen die naast mijn voordeur stond, is verdwenen, ook geen Doesjka achter het raam. Onderweg lag hij voor me, op het oranje tafeltje in mijn wagon, de hartenkoning. “Heeft U ook een geldig vervoersbewijs?” vroeg de conducteur, die zijn rechter wijsvinger tegen zijn rechterslaap hield en daarbij een duim omhoog stak, alsof hij zichzelf door de kop ging schieten.   Ik toonde mijn railpass en stak de hartenkoning in mijn binnenzak, waar hij nu rust terwijl ik een Westmalle Dubbel bestel en onderweg tuurde ik in de richting van het westen, omdat die nietsvermoedende zon daar stond, boven grijze gedrochten, loodsen in de Zeebrugse achterhaven. Als mechanische everzwijnen waren ze daar in de grond aan het wroeten, kranen, bulldozers en werfwagens, die Dudzele en Lissewege onder het gras proberen te rijden, om er bredere bruggen en wegen aan te leggen, waarover ze zullen denderen, vrachtwagens met containers vol brol en biezonderheden, koelwagens met één miljoen kortharige groene kiwi’s, gele neven en nichten, ook uit Nieuw-Zeeland, of tonnen tilapia's, pangasiusvissen en lieve kleine piranha's, morsdood, onder strakgespannen folie en in weer andere dozen steken sinterklaasplastiek, hardhouten fallussen met een metalen onderkant, om flessen te openen, altijd grappig. Hier, in Brugse souvenirwinkels hangen ze, naast valse chocoladetieten en eindelijk verschijnt ze achter mijn raam op de eerste verdieping van de Garenmarkt nummer één.   Doesjka! Ik maak een scholbeweging met mijn glas en kijk toe, hoe ze de beide wreven van beide handen in beide heupen legt, trots haar jonge heupen heen en weer wiegt, een pirouetje draait. Een zwarte opblaaskroon prijkt op het hoofd van mijn teenage queen of spades, Pallas, godin van reine maagdelijkheid. Ze draagt een slobbertrui gebreid door de engelen van de wellust, horizontale strepen, paars, oranje, rood. Het zijn de kleuren van de vlag die prijken zal op ons eigenste eiland, ons nieuwe paradijs ergens in de Noordzee en haar adem blaast damp op het enkele glas. Ze tekent een hartje en ik voel. Ja, hij zit er nog! In mijn binnenzak. Met een zwaard door zijn kop.   De bodem, een slok door mijn strot en dan mijn trap op. Doesjka vleit zich neder in de sofa. Met een duimspijker bevestig ik de kaart die Natascha me toestak, aan de keukendeur. Als Doejska een hand op mijn sleutelbeen legt, een wijsvinger tegen mijn nek wrijft, zeg ik haar dat ik een zakje verse garnalen meegebracht heb, dat ik ze voor haar pellen zal, voorzichtig opbaren zal in de buik van een leeggelepelde tomaat, met wat mayonnaise, peterselie, en dat ik slechts een zoen van haar wil, alvorens ik mezelf vanavond, later, vannacht, onder een milde maan te slapen leg.         Teenage Queen of Spades deel 4 van het historische kortverhaal 'Billy Sønderland' uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
0 0

Verdiend geluk

Ik opende mijn ogen voor het eerst in een koude, vochtige stal. Het was er schemerig; het enige, grijze licht was afkomstig van de slordig met hout dichtgespijkerde ramen. Ik lag op een versleten, muffe handdoek met een onbestemde kleur in een hoek van de grote, tochtige ruimte. Ik rilde; een ijzige wind waaide door de kieren in de deur en de ramen en af en toe streek een kille tocht langs mijn magere lijf. Onder de deur lag een plas water, die alsmaar groter werd door de grote sneeuwvlokken die door de stevige novemberwind naar binnen geblazen werden. Ik hoorde muizen rondscharrelen in het hooi dat in een andere hoek bijeengeveegd was. Ik raakte niet gewend aan het duister en merkte ­- eerder door te voelen dan te zien -­ dat ik niet alleen op de handdoek lag. Overal om me heen voelde ik beweging en hoorde ik de piepende ademhaling van lotgenoten, die zich in dezelfde onaangename situatie bevonden als ik.   Een streep winterlicht gleed over de handdoek en piepende scharnieren van een slecht geoliede deur deden me angstig in elkaar krimpen. Ik huilde zachtjes. Ik hoorde opgewonden kinderstemmen en een sussende vrouwenstem. Een jonge vrouw kwam de stal binnen met een emmer in haar hand. Toen ze de emmer neerzette, bewoog een van mijn lotgenoten naar haar toe en begon gulzig te drinken van het frisse water, waarmee de emmer tot de rand toe gevuld was.   Na een tijdje doezelen, tilde iemand me op en duwde me in een container. De ruimte was veel te klein en al snel hoorde ik gehuil en jachtige ademhalingen. Ik dook weg in een hoekje en kroop tegen één van mijn lotgenoten aan. Mijn instinct zei dat het mijn zusje was. Toen de container plots in beweging kwam, zochten we trillend steun bij elkaar. Ik hoorde geschuifel en het leek of er een gevecht losbarstte in het midden van de trein. Tot mijn ontsteltenis eindigde het voor een van de vechtersbazen niet goed. Ik hoorde een reutelende ademhaling, die alsmaar onregelmatiger werd en uiteindelijk niet meer te horen was. Na wat een eeuwigheid van indommelen en wakker schrikken leek, ging de deur van de container een klein beetje open. Drie grote, stevige mannen schoven een gigantische bak met water naar binnen en gooiden droge broodkorsten de wagon in. Onmiddellijk draaide het uit op een nieuw gevecht, waarbij ook hier weer een aantal van mijn reisgezellen het niet overleefden. Mijn maag rammelde en ik kroop zo stil mogelijk over de vloer van de trein, terwijl ik probeerde zo laag mogelijk bij de grond te blijven en tegen niemand op te botsen. Een aantal keren moest ik noodgedwongen flink van me afbijten. Ik grabbelde wat broodkorsten bij elkaar en kroop, op dezelfde manier als ik gekomen was, terug naar mijn zusje in de hoek van de vieze, donkere container.   Dagen, weken of misschien zelfs maanden later, waarbij één keer per dag water en broodkorsten de trein ingeduwd werden, werd de deur van de container volledig opengegooid. Ik kneep mijn ogen dicht tegen het felle zonlicht dat de trein binnenstroomde. Toen ik om me heen keek, zag ik een ware veldslag. Er waren niet veel overlevenden.   Alles was nieuw: de geuren, de kleuren, de geluiden. Ik werd bij mijn zusje geplaatst. Ze zat te trillen van angst. Ik ging naast haar zitten en leunde tegen haar aan, hopend dat ik haar zo kon zeggen dat alles in orde kwam. Ik was een optimistisch iemand. Ik zag overal het goede in. Zo zag ik dat de zon stralend door de ramen scheen en de ruimte in een zomerse gloed liet baden. Ik zag een straat met vrolijk babbelende mensen en kinderen, die dubbel zoveel afstand aflegden als hun ouders door een eind voor hen uit te rennen en dan zo snel mogelijk terug te sprinten. Van plezier kraaiende baby's werden voortgeduwd in wandelwagentje, terwijl ze met hun tot knuistjes gebalde handen in de lucht zwaaiden, grijpend naar loom voorbijvliegende hommels en sierlijk voorbijfladderende vlinders. Honden snuffelden aan alles wat hun pad kruiste en bekeken iedere voorbijganger van top tot teen. Zo donker de koude winter in Slovenië was geweest, zo vrolijk en warm was de zomer in mijn nieuwe wereld.   De lichte, glazen deur, die uitgaf op de drukke winkelstraat, werd opengeduwd en een vrouw en drie kinderen kwamen de ruimte binnen. Aan de balie werden ze begroet door een dikke man, met vettig haar. Hij sprak ons altijd heel vriendelijk toe en liefkoosde ons, maar stuurde ook regelmatig een vrouw in een witte jas op ons af. Ze had dingen die ons prikten en een koude dop waar -­ zo leek het tenminste -­ een koptelefoon aan verbonden was. Na een bezoek van de lieve mevrouw voelde ik me altijd ziek en uitgeput. Het duurde dan een aantal dagen voor ik mijn aangeboren optimisme terugvond en terug aan het raam kon gaan zitten om naar de eeuwig interessante voorbijgangers te kijken. Telkens wanneer een kind opgewonden naar me wees en zwaaide, aan de mouw van zijn moeder of vader trekkend, sprong ik juichend in het rond en zwaaide even enthousiast terug, hen in gedachten overtuigend -­ soms zelfs smekend -­ mijn zusje en mij in hun gezinnetje op te nemen. De vrouw, die net binnengekomen was, vroeg of ze even mochten rondkijken. Na een bevestigende knik van de baas liepen ze de ruimte door. Ze begroetten ons allemaal even hartelijk en bleven een tijdje vertederd naar de kleinsten onder ons staan kijken. Langzaam maar zeker kwamen ze dichterbij. Na veel "Oh"'s en "Ah'"s bij andere lotgenoten zag ik de kleine jongen zijn moeder aanstoten en naar ons wijzen. Hij praatte opgewonden, maar zijn moeder kwam maar aarzelend dichterbij. Toen ze ons zag, verzachtten haar ogen echter en ze gaf me een lieve aai. Ik voelde het: dit was ons moment. Ze zouden Zusje en mij meenemen; het was voorbestemd! Veel te snel draaiden ze zich om en verlieten mijn tijdelijke huis.
Toen ik een teleurgestelde blik naar buiten wierp, zag ik de kleine jongen met een zielig gezicht naar me kijken.
 Ik zuchtte, draaide me om en viel in slaap.   Ik schrok op toen de deur openging. "Kom, jongen," zei de vriendelijke, maar kordate stem van de baas, "Ik heb voor jou een thuis gevonden." Ik kon mijn oren niet geloven! We hadden een thuis; een echte thuis! De baas tilde me op en legde me in de armen van de vrouw die eerder op de dag naar ons was komen kijken. Er was nu een man bij, die met een glimlach om zijn lippen zijn hoofd schudde en ons naar buiten leidde.
 Maar toen ik over de schouder van mijn nieuwe mama keek, brak mijn hart. Zusje bleef eenzaam en alleen achter en keek me bedroefd na. Ik worstelde om los te komen, maar de vrouw was te sterk. Ze fluisterde me kalmerende woordjes toe en aaide me over mijn rug. Toen de deur achter ons dichtviel, begon ik zachtjes te huilen. "Vaarwel, Zusje, morgen zal ook jij een nieuwe thuis vinden," zond ik haar in gedachten toe.   Mijn nieuwe gezin bracht me naar een gezellig huis met een grote tuin. Ik genoot van het groene gras, de trampoline en de schommel. Ik maakte kennis met mijn nieuwe zusjes en broers en met mijn nieuwe leven. Ik kreeg een eigen plek om te slapen, met schone en zachte lakens. Kortom, ik kreeg de liefde, waar ik zo hopeloos naar verlangd had en die ik zo hard verdiend had. Met heel mijn hart wenste ik voor Zusje hetzelfde. Terwijl ik tevreden zuchtend rondkeek op de plek waar ik terechtgekomen was, wist ik eindelijk wie ik was: ik was Thor, hond en trouwe viervoeter van een eigen gezin!  

L.C.
0 0

Billy Sønderland (3)

De vuilniszak staat buiten en ik zelf ook. Gelukkig is er geen kat, geen kat die op de loer ligt om de zak open te scheuren, alsof er zilveren muizen zouden wonen achter het Gulden Vlies van de Heilige Maagd, en ook geen kat die weet wat er allemaal wél in steekt.   Alles wordt verbrand, bananenschillen, piep- en scheerschuim, flacons met restjes heimweewater, nageboortes van een schommelveulen, van een babydraakje, haakwerkjes, met liefde werden ze gemaakt om er een bierglas op te zetten en ze zwaait naar me, Doesjka, door het raam, onvoorzichtig, met een losse hand.   Op perron één zal hij op me wachten, de trein naar Zeebrugge-Dorp en na een kwartiertje stappen zal ik er zijn, in café The Old Steamer. Het zal een modern vehikel zijn, dat minder kabaal maakt dan de blauwe blokkentrein die even oud is als ik en van Hamburg via Basel helemaal tot in Genua kan rijden.     Als ik het etablissement achter de donkerrode gordijnen binnenstap, zie ik slechts één man zitten. Dat Marvin Gaye ooit in Oostende woonde, weet zowat iedereen, maar de kerel aan dit tafeltje daar, die woont in Zeebrugge en hij moet het zijn: B.B. King!   “Bernd Vanderbilt." Ik stel me voor, geef hem een hand, waarna hij een gebaar maakt, dat ik aan de andere kant van het tafeltje kan plaatsnemen. De dame die achter de toog twee fluitjesglazen droogde, staat intussen aan onze tafel: “Wat zal het zijn?”   Een Safir wil Billy en ik bestel een gueuze, terwijl ik met beide handen over de zachte flanelle van de zetel wrijf en wat te lang toekijk hoe ze haar boezem wat omhoogdrukt in de zwarte beha onder een spannend, synthetisch pulltje.   “Dat het geen hoerenborsten zijn,” zegt ze terwijl ze twee bierviltjes klaarlegt en een spel kaarten op tafel legt, “met de kaarten wordt hier soms gespeeld.” “Manillen,” zegt Billy, “enkel met een Engels kaartspel."   B.B. King, Billy Bagger King of Hearts, deelt de kaarten uit terwijl voor die twee onbetaalbare borsten van Natascha een kraag schuim op een glas bier verschijnt, een gueuze ingeschonken wordt. Billy vertelt over zijn grootvader, Nils Sønderland, een Deense matroos die in Zeebrugge was blijven plakken, aan het vel van Louise De Wachter, die bij de vismijn werkte en dat hij nu de derde generatie is die baggert bij Decloedt, dat het dankzij hem is dat die Chinese containerchepen binnengeraken in de haven.   Ik zie het zo voor me: Chinese mastodonten die de havengleuf zoeken en Louise, die elke avond weer zich de garnaalpelhandjes, het ganse lijf, zorgvuldig waste met citroenwater, want Nils kon elk moment thuiskomen van het ruime sop om in haar een halve aardling, de vader van Billy te verwekken.   “Dat is mijn job,” zo gaat hij verder, “elke dag weer, baggeren, in de haven, en ook buiten de haven, de vaargeul vrijhouden want op de Noordzee staat een sterke stroming, die zand meesleurt en weer afzet. Dat baggeren kost de staat jaarlijks 70 miljoen en wie gaan daar mee lopen: DEME, Decloedt, De Nul.”   Als ik hem uitleg dat ik meer te weten wil komen over het bommenkerkhof voor het strand van Heist, kijkt hij in zijn glas. “Piques troef”, zegt hij. We spelen, we drinken en telkens als hij als eerste aan slag is, legt hij, als hij kan, steevast de hartenkoning, die hij dan telkens aan mijn aas of harten tien verliest. “Merci, drie punten kado,” dank ik hem in het begin nog. Daarna zwijg ik en zegt hij dat een mens soms gewoonweg verliest, terwijl hij de mouwen van zijn hemd oprolt en ik niet vragen durf naar de littekens op zijn polsen.   Van doorvragen over die duizenden tonnen bommen komt niet veel in huis. “Wat interesseert jou dat,” is zijn antwoord en als ik hem probeer gerust te stellen, dat ik geen journalist ben, vraagt hij me: “Wat zijt ge dan wel, of leef je van de ziekenkas? Zoek toch een deftige job! Slijkspuiter of broldumper,” zegt hij smalend en staat dan recht. “Ik moet ervandoor, morgen vroeg op, weer aan de slag op de Vlaanderen Twintig,” en hij verdwijnt in het deurgat.   Ik blijf nog even zitten, raap de kaarten samen. Natascha komt afruimen, ik betaal het gelag en zij haalt de hartenkoning uit het pakje kaarten. “Neem hem mee,” zegt ze met een knipoog, “Slaap er eens over. Vergeet het niet. Engels kaarten, nooit Franse!”       King of Hearts deel 3 van het historische kortverhaal ‘Billy Sonderland’ uit de reeks  ‘Waanhoop’

Bernd Vanderbilt
1 0