Zoeken

Eiland Sushi

Isao Yamamoto maakt sushi in de supermarkt. Hij staat er te kijk achter een toonbank tegenover de visafdeling. Het zijn in feite vier kleine toonbanken die een eilandje van een vierkante meter omsluiten. Isao Yamamoto staat er middenin. De mensen kunnen hem bezichtigen terwijl hij sushi maakt. Als een zeldzaam dier in de dierentuin. Het dier legt nori op een matje, dan rijst, avocado, komkommer, zalm, een streepje wasabi en hij rolt een sushi-rol. Het moet nog even opstijven, het gaat het koelvak in. Zijn scherpe mes snijdt een andere rol in schijven. Hij schikt ze in een plastic doosje. Aan zijn behendige handen blijft geen rijstkorrel plakken. De wasabi perst er niet tussenuit als hij de rollen aandrukt. Het gaat een super sushi-dag worden want het is vrijdag. Op vrijdag gaan de mensen uit. Er komen vrienden, er is geen tijd, er is wel de supermarkt met sushi Yamamoto. Als er veel plastic doosjes verkocht worden, dan krijgt Isao meer geld. Isao werkt nauwkeurig. Niet snel maar gestaag. Tussendoor de groenten schillen, in reepjes snijden, de vis fileren voor sashimi. En dan is er ook nog de sesam die hij gelijkmatig over de rijst strooit die hij in zijn handpalm tot perfecte pakjes heeft gevormd. Ze zijn allemaal precies gelijk. Vandaag is er geen daikon, hoort Isao. Maar wel andere dingen genoeg, dus, of hij nog avocado’s nodig heeft, wil de westerling weten. Het hoofd van de groenten en fruit heeft haast. Wat is het doel van zijn strenge stem? De westerling is altijd nors. Isao Yamamoto is vriendelijk. Hij knikt, hij zegt: “één avocado en één …”, hij lacht, hij knikt. “Eén…” Hij lacht. “Eén komkommer.” Hij kan dit woord maar niet onthouden. Isao blijft lachen, ook wanneer de westerling weg is. En als het hoofd terugkeert met één doos avocado’s en één doos komkommers, dan lacht Isao nog altijd. Maar in zijn hara, het centrum van zijn lichaam, voelt hij boosheid, verdriet en minachting.   Daar verder, bij de zuivel staat een vrouw naar hem te kijken. Ze doet alsof ze yoghurt kiest. Isao heeft haar gezien, maar hij heeft haar niet aangekeken. Hij weet wat ze denkt. In gedachten plukt ze Isao Yamamoto uit zijn sushi-eiland en plaatst hem aan de voet van een berg, bij voorkeur Fujiyama. Of bij een oeverloos blauw meer waar de zon in reflecteert. Onder een acer japonicum. Boven zijn bento-box. In een dojo, op een mat, bij een kopje Matcha groene poederthee. En als de voor de hand liggende beelden van Isao’s geboorteland op zijn, dan plaatst zij hem in haar geboorteland, overal waar zijn talent hem passend maakt. Maar niet in deze supermarkt, onder dit felle lampenlicht, luisterend naar de stem van de reclame die door de boxen schalt. Niet aan de overkant van de visafdeling waar het stinkt naar vis die de versheidsdatum voor sushi-kwaliteit verregaand overschreed. Ze kijkt naar Isao Yamamoto, niet gevangen in zijn vernederend attractiepark, maar vrij. Vrij in zijn waardigheid.   Isao Yamamoto weet dat de vrouw geen sushi zal kopen.

Julia Carax
3 0

Gaybashing en zinloos geweld, een plaag!

Gaybashing en zinloos geweld, een plaag!   Een probleem waar we meer en meer van horen en hopelijk nooit meer. Homo's en lesbiennes hebben het al zo moeilijk om uit de kast te komen tegenover hun ouders en familie en dan staat je zoiets barbaars en totaal nutteloos te wachten, niet te begrijpen. Ikzelf ken homo's en lesbiennes en ik heb daar niet de minste problemen mee, laat mensen hun leven leiden op hun manier en niet op de manier dat zogezegd normaal is want het is dat wat de hetero's zeggen, dat zij normaal zijn en homo's en lesbiennes niet. Ik scheer niet iedereen over dezelfde kam want er zijn ook mensen met hetzelfde gedacht als ik, daar ben ik zeker van, bekijk de opkomsten en betogingen maar eens. In mijn uitgaanstijd en zeker in het begin ben ik ook in homobars geweest, dan mocht ik langer wegblijven want het was met een familielid waar ik verder niet over ga uitwijken maar die is homo. Ik kan zeggen dat ik mij daar kostelijk geamuseerd heb en niet om die mensen uit te lachen, integendeel. Duwde je daar per ongeluk tegen iemand dan had je tenminste niet direct ruzie wat in (gewone) discotheken wel het geval was. Wat ik ook ondervind en dat is gewoon zo dat de generatie voor mij, ik ben van de jaren '70 er een grote afschuw van vertonen en daar hoor je dan van (in onzen tijd was't niet waar). Wel, ik kan aan die generatie zeggen dat het altijd heeft bestaan en zal blijven bestaan en waarom eigenlijk niet? Indertijd dat ik enkele keren ben meegeweest heb ik ook een voorstel gekregen maar zeg je één keer neen dan is de kous af, wat je bij hetero's al niet hebt en daar zullen vooral de vrouwen het met me eens zijn, dat van een eerste keer neen, de kous niet af is bij mannen. Zelf al ondervonden dat meisjes en vrouwen gewoon de zaak verlieten omdat ze werkelijk gestalkt werden. Ik wil hier homo's en lesbiennes niet de hemel in prijzen en dat het allemaal engeltjes zijn maar zijn wij hetero's dat dan wel? Dan de huiselijke sfeer is doorgaans veel gezelliger en warmer dan bij hetero's, vind ik en oordeel ik ook naar mijn ondervindingen. Bij deze zou ik willen dat het gaybashing stopt want hoe hypocriet kan je zijn, op een gayparade in Antwerpen bvb ziet het zwart van het volk dat zich uitbundig zit te amuseren en je gaat mij niet vertellen dat daar geen hetero's zijn. Die mensen moeten tijden door die wij als hetero's niet kunnen vatten, het opbiechten thuis waar het begint, daarna komt het bij je vrienden en kennissen en dan leer je ze snel kennen. Die dat je op dat moment laten vallen zijn al geen vrienden, dan op school als ze er vroeg voor uitkomen, de sportverenigingen en de werkcollega's.  Daar bovenop moet je dan ook nog eens steeds over je schouder kijken of je niet aangevallen word door een bende losers want alleen doen ze het niet, daar zijn ze te laf voor. Eigenlijk ben ik blij dat ik het allemaal niet hebben moeten doorstaan maar was het zo, zou ik het ook niet wegsteken.   Stop dit nutteloze geweld en laat ieder leven op zijn manier, met wie hij/zij dat wil en zonder vooroordelen want daar zitten betere koppels tussen dan tussen de hetero's. Leef je eigen leven en zie dat dat op punt staat maar bemoei je niet met het leven van anderen en een zin die ik dikwijls gebruik, behandel een ander zoals je zelf behandeld wil worden. Hopelijk bereiken mijn woorden de juiste personen en laten ze het nutteloze geweld achter wege.

Ceuleers Bart
35 0

Niet meer

Mijn gedachten vertragen, stollen. Ik probeer naar ze te grijpen, reik naar ze met onzichtbare tentakels van pure wilskracht, maar steeds weer kan ik er net niet bij. Ik kan ze aanraken, strelen, maar als ik mijn tentakel eromheen wil krullen, schieten ze weg. Het is een hopeloos gevecht tussen mijn verschillende zenuwcellen, sterk en zwak, waarbij de winnaar al lang vastligt.  Dementie, noemen mensen het — maar dat kan ik me nu ook al niet meer herinneren. Vijf jaar geleden begon mijn geheugen beetje bij beetje te verbrokkelen, en nu blijft er niet veel meer over dan een klomp basis overlevingstechnieken, bijeengehouden door een snoer aan vage herinneringen. Ik zie gezichten voor mijn geestesoog drijven, namen, woorden, maar kan het ene niet aan het andere koppelen. Het zijn losse stukken die niets met elkaar te maken lijken te hebben, ook al weet ik ergens nog dat ze hand in hand gaan. Als ik ze probeer te combineren, vervagen ze allemaal en veranderen in een stekende pijn in mijn achterhoofd. Sommige dingen weet ik wel. Willekeurige begrippen, herinneringen, feitjes. Het Italiaanse restaurant waar ik elke zondag een heerlijke carpaccio van rundvlees at; de uitslag van de  Olympische Zomerspelen van 1992 in Barcelona; jaartallen van bepaalde oorlogen, zoals de Varkensoorlog in 1906 of de Brabantse Successieoorlog van 1355 tot 1357. Maar de echt zinvolle zaken gaan aan me voorbij. Ik ben een oud omhulsel, helemaal versleten, met nog net genoeg hersencapaciteit om te bestaan, maar te weinig om nog honderd procent levend genoemd te kunnen worden. En ik haat het. Ik haat het niet meer goed kunnen en ik haat het helemaal niet meer kunnen en ik haat het dat alles wat ik was nu steeds meer begint te vergaan. Ik haat het niet weten en ik haat het eindeloos wachten, maar veel meer kan ik niet doen. Dus grijp ik met mijn tentakels naar de wegschietende herinneringen, alsof het een spel is, en registreer gezichten en namen en stemmen zonder te weten wie ze zijn of wat ze voor mij betekenen.      

Nel
0 0

Buiten het huis

Ik stap uit de douche en huiver als mijn blote voeten de koude stenen vloer raken. Met een handdoek om mijn lichaam geslagen loop ik naar de kledingkamer, als ik de deur open doe wordt ik omringd door een sterke lavendelgeur van de pas gewassen goederen. De wasmiddel die ik toen der tijd gekocht had verzekerde me dat de lavendel kalmerend werkt en de geest weer in balans brengt. Niets is minder waar, maar wat verwacht je voor één euro vijftig.   Uit de kast pak ik een pyjama broek en een warme trui met daarop een afbeelding van een uiltje. Als ik volledig aangekleed ben loop ik naar mijn slaapkamer om de gordijnen dicht te trekken. Wat ik toen zag deed het bloed in mijn aderen bevriezen. Hij staat er weer, die klootzak staat daar weer stoïcijns voor zich uit te kijken. voor mijn huis met zijn capuchon op, die lafaard. Als een pijl uit een boog ren ik naar de telefoon die in de, met lavendel bevuilde kledingkamer ligt. Met trillende handen toets ik 112 in. ‘Met wie kan ik u doorverbinden politie, brandweer of ambulancezorg?’ klinkt de stem van een beleefde vrouw. ‘Politie’ fluister ik, alsof hij me buiten kan horen. Na een korte ééntonige piep hoor ik een andere stem, een man deze keer ‘Wat is uw noodgeval?’ ‘Hij staat er weer, hij staat er elke avond. Ik heb jullie gister ook gebeld.’ Schijnbaar was de paniek in mijn stem merkbaar. De stem aan de andere kant van de telefoon probeert me gerust te stellen, tevergeefs. ‘mevrouw, we gaan u helpen. Wat is uw naam en adres, dan sturen we iemand naar u toe’. Tussen het snikken door probeer ik een verstaanbaar antwoord te verwoorden. ‘Mijn naam is Dewi Roosendaal en ik woon op Vuurdoornstraat 1071’.  ‘oké Dewi, er komt iemand aan’. Nog voordat ik de behulpzame man aan de telefoon kan bedanken klinkt er een oorverdovend geluid door het huis en begin ik te schreeuwen. Het glas van mijn slaapkamer ligt nu overal. Na anderhalf uur was de politie eindelijk ter plaatse, tenminste zo voelde het. Mijn klok zegt dat het maar 7 minuten heeft geduurd. Natuurlijk was hij toen allang verdwenen. De agenten waren snel weg, geen onderzoek, geen patrouille. Geen prioriteit.   Langzaam maar zeker wordt het ochtend, het eerste daglicht breekt door het dichte wolkendek. Koude lucht stroomt binnen via het slaapkamerraam. Het doordringende geluid van de deurbel haalt me uit gedachten. Langzaam trek ik de deur open en voor me staat mevrouw Stielstra van nummer 1086, wat tevens ook haar geboortejaar is. Mevrouw Stielstra is een klein oud vrouwtje, met meer rimpels op haar gezicht dan haar op het hoofd. In haar knokige handen heeft ze een schaal met broodjes. ‘Dag lieve schat, ik hoorde wat er gister gebeurt is’. Haar moederlijke stem kalmeert me. Ze plaatst de schaal op het sleutelkastje naast de deur en legt haar hand geruststellend op mijn schouder.  ‘lieverd, de deur staat altijd voor je open’, ‘dank u’. Ze knikt en sluit in de tussentijd haar vriendelijke ogen, om daarmee te zeggen; geen probleem, je bent altijd welkom. Daarna loopt ze met een flinke pas terug naar haar huis.   De wijzers van de klok lijken wel voortuit te kruipen, keer op keer kijk ik naar de klok hopend dat er een uur verstreken is. Vijf minuten, geen lucht. drie minuten, droge keel. zeven minuten, zweet handen. Ik moet hier weg. Zo snel als ik kan trek ik de voordeur open. De koude regen druppels vallen op mijn gezicht, mijn haar plakt aan mijn wangen. Ik ga met mijn rug tegen voorpui aan staan en laat me langzaam naar beneden glijden totdat ik me in een zittende positie begeef. ‘Dewi, is alles goed?’ vraagt een zware stem. Ik kijk naar rechts, waar Alex onder een grote paraplu in zijn voortuin staat, Alex is mijn buurman. Hij is niet bepaald een mooie man, lelijk eigenlijk. Hinkend loopt hij naar me toe. Hij heeft enkele jaren terug een auto ongeluk gehad, waarbij hij bekneld was geraakt. Zijn vrouw Vivian, zoon Benjamin en dochter Mira zaten ook in de auto, die hebben het niet overleefd. Alex kon alleen maar toekijken hoe zijn gezin één voor één overleed. Tegen de tijd dat ze hem uit het wrak konden knippen waren de zenuwen in zijn been al zwaar beschadigd, waardoor hij nu in pijn leeft. Als hij voor me staat steekt hij zijn hand naar me uit, ik pak hem niet. Met samengeknepen ogen blijft hij me aan kijken, die ogen zijn niet te vertrouwen. Blijkbaar voelt hij mijn ongemak, want hij sloeg als een blad aan een boom om en tovert een grote glimlach op zijn gezicht. Nog steeds houd hij zijn hand voor me, dit keer pak ik hem wel. Hij trekt me met zijn ruwe hand omhoog. ‘Bedankt’ zeg ik kortaf. Dan loopt hij weg en wuift me gedag. Op het moment dat hij zijn huis binnen stapt kijkt hij kort naar mij, in zijn ogen zit veel verdriet en pijn verschuild, maar het gene wat zijn gedrag juist onvoorspelbaar maakt is de woede.   Die avond lig ik in mijn bed, mijn raam is inmiddels gemaakt. Het enige geluid aanwezig is het tikken van de klok, soms denk ik dat die klok me in de maling neemt, ik weet zeker dat die secondes steeds langer gaan duren. Af en toe voel ik onder mijn kussen om zeker te weten dat het keukenmes, die ik daar een paar weken terug neer heb gelegd, er ook daadwerkelijk nog is.  Ik strijk met mijn vingers over het gladde lemmet en op zeker hoogte geeft het me een geruststellend gevoel. Om een uur of twee val ik in slaap, maar zelfs in mijn dromen wordt ik achterna gezeten door de onbekende man. Midden in de nacht wordt ik wakker, badend in het zweet. Ik draai me op mijn rechter zij en kijk naar de klok, kwart voor vier. Mijn oog valt op mijn nachtkastje, waar mijn mes op ligt. Mijn hart begin sneller te kloppen en mijn longen beginnen te branden, Hij lag onder mijn kussen. Ik ga rechtop zitten, mijn telefoon is nergens te bekennen. Snel pak ik het mes van nachtkastje af en ren naar beneden. Hij is binnen. Eenmaal beneden doorzoek ik het sleutelkastje, maar mijn sleutels liggen er niet. Met een trillende hand duw ik de deurklink naar beneden, hij heeft mijn sleutels. In de keuken hoor ik gerommel, kastjes worden open getrokken en weer dicht gesmeten. Ik ren naar buiten, Ik haal mijn blote voeten verschillende keren open aan de scherpe stenen. Door de tranen zie ik niet echt waar ik heen ren, het maakt me ook niet echt uit, het enige wat ik belangrijk vind is dat er zoveel mogelijk afstand zit tussen mij en de man die nu mijn huis overhoop haalt.   Als ik licht zie ga ik daarop af, er is iemand wakker. De deur staat op een kier, op dit moment vindt ik dit helemaal niet verdacht, het enige waar ik aan denk is dat ik daar veilig ben. Naast de deur hangt een boordje met daarop het huisnummer, 1086. Opgelucht haal ik adem, dit is het huis van mevrouw Stielstra. ‘Hallo, mevrouw Stielstra’, mijn stem trilt en klinkt bang. Het huis is warm en overal staan oude spulletjes, ik loop naar de oude draaitelefoon en til de hoorn op en druk hem tegen mijn oor aan, geen kiestoon. De deur slaat dicht en de kamer wordt ineens donker, op dit moment is de enige lichtbron een lantaarnpaal die voor het huis staat. Verstijft van angst blijf ik naar de deur kijken, er staat daar iemand. Langzaam komt hij op mij aflopen, hij hinkt niet. Voordat ik het weet kijk ik in de duistere ogen van mevrouw Stielstra, die ogen die eens zo vriendelijk waren. In haar hand heeft ze een kleine revolver, met een sadistische grijns op haar gezicht drukt ze de loop tegen mijn slaap. ‘laat dat mes vallen’, de stem komt uit haar mond, maar hij komt me niet bekend voor. Ik gooi het mes opzij, de tranen blijven komen. Met haar oude hand veegt ze over mijn wang, ‘loop maar naar de schuur’. Zegt ze terwijl ze met haar wapen naar de tuin gebaarde. Toen ik niet bewoog kreeg ik een duw, de reis van de achterdeur naar de scheur duurde eeuwig, maar toch niet lang genoeg. Ze doet de krakende, van ijzer gemaakte deur open en duwt mij naar binnen, ze loopt achter me aan en sluit de deur. Aan het plafon hangt een enkel peertje die zijn best doet om de hele kamer te verlichten, de muren zijn bedekt met verschillende geluidswerende panelen en tegen de linker muur staat een grote opslag box. Er hangt een vreselijke geur, rottend vlees. Enkele jaren terug was ik in Frankrijk waar ik aan de kant van de weg een dood beest zag liggen, het was een vreselijke geur. Toch was dit erger, want ik weet zeker dat er geen dood beest in die box ligt. Ik hoor een harde knal en de grond komt snel dichterbij, het doet geen pijn en voor het eerst in een hele lange tijd ben ik niet meer bang.  

Ashlyn Cardwell
10 0

De veroveraar

De veroveraar keek vanop een heuveltop naar de strijdende menigte beneden hem. Vijftigduizend geharde mannen vochten als leeuwen tegen een leger dat in dapperheid niet onderdeed, maar waarin de eerste barsten van de wanhoop zichtbaar werden. De afloop van de strijd was nu al duidelijk. Straks wapperde zijn banier op de muren van alweer een nieuwe stad. Ze was niet de eerste, ze zou evenmin de laatste zijn.   Zijn aanspraak was even eenvoudig als duidelijk: hij was de uitverkorene. De veroveraar maakte zich echter geen illusies. De meesten geloofden hem niet. Maar sommigen wel. Dat volstond. Overal waar hij hen naartoe leidde, vochten fanatici en sceptici zij aan zij, omdat hij dat zo wou. In zijn naam konden ze moorden. In zijn naam gingen ze dood. Zijn faam reikte tot ver buiten hun veroverde rijk en betekende vaak al de halve overwinning.   De aandacht van de veroveraar werd getrokken door een strijder, die, ver weg van hem, het strijdperk ontvluchtte, bebloed en bezweet, een andere heuvel op. Zijn wapen was hij kwijt, zijn vertrouwen blijkbaar ook. Zo snel liep de wanhopige vluchter, dat hij niet zag dat niemand hem achterna kwam. Hij snelde voort de heuvel op, negeerde het pad, was bijna boven toen hij een voet verkeerd neerzette en de helling aftuimelde, weg van het gewoel, uit het zicht van de veroveraar.   Vele uren na zijn val werd de vluchter bevend wakker. De huivering werd heviger toen hij zag waar de helling hem had neergeworpen. Een wereld van sneeuw en ijs zover het oog reikte, strekte zich uit in alle richtingen. De bevroren woestijn leek in niets op de warme wereld thuis. Angst vulde het gemoed van de vluchter. Veel groter echter was de angst die hij las in de ogen van de mannen en vrouwen die zich in een cirkel rond hem hadden verzameld. De sneeuwbewoners riepen dingen die de vluchter niet begreep. Daarna knielden ze een voor een voor hem neer in de sneeuw.   De ijsmensen waren een simpel volk. Van de wereld wisten ze niks. Nadat hij hun woorden had leren begrijpen, was de vluchter niet verbaasd toen hij ze over hem hoorde zeggen: de Uitverkorene, gezonden door God. Wij worden de nieuwe koningen van de wereld. De vluchter, het vluchten moe, twijfelde niet. Hij riep ‘volg mij en ik leg de wereld aan uw voeten’. De jaren daarop maakte hij van jongens mannen en van mannen soldaten. Toen ze vertrokken op hun lange mars naar eeuwige glorie, dacht de Uitverkorene slechts één ding. Naar huis.   De eerste keer dat de ijsmensen iets anders zagen dan sneeuw, waren ze bijna te verbaasd om te vechten. Maar ze raakten eraan gewoon en algauw vochten ze een rijk bij elkaar waarin hun sneeuwvlakte maar een kleine witte vlek vormde. Stad na stad viel in de ijskoude handen van het bevroren volk. Maar ze stopten nooit. De Uitverkorene joeg zijn strijdlustige leger onverbiddelijk voort. Langzaam kwamen ze dichter bij zijn thuis. Zijn faam was daar al.   Uiteindelijk kwam de dag waarop slechts één veldslag hem scheidde van het land dat hij zo lang geleden was ontvlucht. De Uitverkorene ging voorop in de strijd, bijgestaan door duizenden mannen uit alle hoeken van zijn rijk. Met zijn banier in de ene hand en zijn zwaard in de andere hieuw hij zich een weg door de vijandelijke gelederen. De afloop van het gevecht lag al vast. Toen hij zijn zwaard diep in de buik van een tegenstander dreef, zag de Uitverkorene in zijn linkerooghoek hoe in de verte een soldaat het slagveld ontvluchtte. Het kwam hem bekend voor: de manier waarop de soldaat liep, viel en verdween in het niets.         Inspiratie: Genesis, One for the vine

joris
0 0

allemaal sam

Sam bloedt. De rode vlek op de witte stof is afkomstig van de wijsvinger. Sam bijt op de nagels, vaak zonder het te beseffen. Het is een tic, een verslaving. Een vlucht. De frustraties van alledag wegen op Sam, niet de frustraties zoals de afbetaling van het huis, de auto, het ophalen van de kinderen, wel de meer verfijnde frustraties; Sam bijt op de nagels bij het denken aan het overaanbod in de consumptiemaatschappij, bij het tobben over het wat wel en niet gezegd, over het goed of fout van de impulsieve neigingen van de mens, over assertiviteit of gelatenheid. Sam tobt over de puinhoop aan cassettes en lege doosjes op de passagierszetel die toch eens moet georganiseerd worden. Vervolgens vraagt Sam zich af waarom eigenlijk. Doet het ertoe? Vindt Sam dat het ertoe doet? En zoja, is dat dan de Sam die Sam verlangt te zijn of de Sam die de universele conventionaliteit weerspiegelt die zegt dat cassettes in hun respectievelijke doosjes moeten zitten, en liefst mooi weggeborgen in een doos? Heeft de echte Sam hier allemaal geen lak aan? Sam zuigt op de bloedende wijsvinger. Sam denkt terug aan wat Bie gisteren zei – jij neemt jezelf veel te serieus, Sam. Sam fronst en zet de auto in eerste, het licht springt net op groen. De stem in het hoofd zegt dat Sam zich net niet genoeg au serieux neemt en daarom alles in twijfel trekt. Leven is de zwaarste taak ooit. De stem in het hoofd laat niet leven maar laat Sam geleefd worden. Geleefd, beleefd. Beleefd zijn, nog zo’n moeilijke taak. Hoewel dat eigenlijk gemakkelijker is dan grof zijn, rebel zijn, spugen op alles. Dát zou Sam wel willen, maar daarvoor moet eerst de stem in het hoofd worden uitgeschakeld. Een rebel hoeft die stem niet eens uit te schakelen, want een rebel heeft nooit een stem in het hoofd gehoord. Het is hopeloos. Sommigen dansen, maken muziek, schilderen, sporten en vinden daar de toegang tot het bedieningspaneel voor de stem in het hoofd. Sam denkt vaak dat schrijven een goede oplossing zou zijn. De stem woorden laten spreken tegen het papier, in plaats van wartaal te verkondigen in het hoofd (en liefst in spiraalvorm). Maar het bemiddelen tussen stem en papier blijkt een dubbel zware taak voor Sam. Soms, soms lukt het even, dan is de trance er, waardoor Sam een rechtstreeks kanaal is tussen het papier en de stem, zonder te moeten bemiddelen, wikken of wegen. Sam remt bruusk wanneer een jongeman onverwacht de straat over rent op vijf meter van het zebrapad, bij rood licht. Sam voelt woede opkomen, maar is al snel verward over de oorsprong van de woede. Woede vanwege de overtreding? Vanwege het gevaar? Vanwege het feit dat het weer een onverantwoorde jonge vreemdeling was? Of vanwege de schuldgevoelens over deze laatste gedachte? Misschien was Sam zelf wel onoplettend? Misschien was het niet eens een vreemdeling? Misschien had Sam gisteren een gelijkaardige situatie veroorzaakt als fietser? Sam beseft dat er teveel woede en kritiek broedt in het lichaam. Weer rood licht. Weer nagelbijten, aan de andere kant nu. Het bloeden is gestopt. Jezelf graag zien is een makkie. Maar breekt onherroepelijk zuur op. Sam kijkt vaak in de spiegel en denkt – ik zie je graag, Sam. Soms kan die zelfliefde zo intens zijn dat Sam op alles en iedereen zelfverzekerd toe stapt. Dat is het uiteindelijke doel van de zelfliefde. Dan gebeurt onvermijdelijk het volgende: Sam merkt dat niet iedereen Sam zo fantastisch vindt als Sam zelf, en dan wordt Sam boos. Om te kunnen liefhebben moet je eerst jezelf liefhebben, de stem in het hoofd schreeuwt Sam de woorden toe in een oneindige loop. Wanneer Sam het punt bereikt van de absolute zekerheid over de eigen grootsheid en schoonheid, kan in de eerste plaats slechts woede een gevolg geven aan de wanhoop jegens zij die deze kwaliteiten niet erkennen. Vervolgens breekt de twijfel los – hebben zij gelijk? Heeft Sam gelijk? Dan laat Sam de spiegel weken links liggen en wentelt zichzelf in onzekerheid en vervolgens de zekerheid dat Sam allerminst fantastisch is. De straatlantaarns knipperen wakker, de avond valt. Sam draait de steeg in en parkeert de auto. Ziet bij het uitstappen een verplaatsbaar parkeerbord staan. Zucht. Niet parkeren morgen tussen 6.00u en 18.00u. Sam stapt de auto weer in en begint gedachteloos de rit rond de blok. De eenrichtingsstraten wijzen de weg, de route loopt in acht-vorm. Na vier rondjes zonder enig succes grinnikt Sam bij zichzelf: als er ergens één of andere satellietsysteem de auto zou registreren, wil Sam het gezicht wel eens zien van de operator die op het scherm de auto oneindig achten ziet rijden…

LL Rigby
0 1

Doorlopende wenkbrauwen en gouden tanden in Brussel

Mooie dag op het Beursplein. Mensen fietsen, skateboarden, wandelen en lopen heen en weer over de Anspachlaan.   Aan de voorgevel van de McDonalds zit een bedelaar. Voor hem staan vier plastieken bekertjes met elk een naambordje. De bedoeling is dat mensen er geld in gooien. Eén bekertje heet drugs, een LSD, een bier en bij de vierde beker gaat de opbrengst naar eten. Ik gooi een paar rosse centen in het bekertje voor bier en vraag of ik even een foto mag nemen. ‘Bien sur mon amie!’ Hij gooit zijn armen in de lucht en glimlacht. Door de zon weerkaatst de schittering van zijn gouden tand in mijn ogen.   Ik besluit verder te lopen richting het Zuidstation. Er duiken allerlei cafeetjes op. Opvallend is dat op de terrassen alleen maar mannen zitten. Ze kletsen onderling. Sigaret in de hand, snor onder de neus. Hier en daar eendoorlopende wenkbrauw. De heren staren me aan als ik voorbijloop. Ik sta stil. Wat zou er gebeuren als ik me er gezellig tussenzet en een theetje bestel? Leuke verhalen? Ik aarzel, maar ben een te grote angsthaas en wandel verder.   Levend Manneken Pis   Daar is Pêle Mêle. Mijn favoriete winkel! Omdat ze er unieke boeken en cd’s verkopen, maar ook omdat er een knappe jongen werkt. Ziin echte naam weet ik niet. Ik noem hem Arthur. Het enige minpunt is dat Arthur me niet ziet staan. Hij leunt alleen maar verveeld achter de toog. Wachtend tot het 18 uur is en hij weer naar huis kan. Ik besluit toch nog eens mijn kans te wagen en loop de stoffige winkel binnen. Helaas. Geen Arthur deze keer. Wel een kalende man met laag uitgesneden hemd en ongekamd borsthaar. Volgens mij wil hij strips kopen. Veel strips. Hij loopt door de winkel met een hefkarretje. Ik gok dat er op zijn kar zo’n vijfhonderd albums liggen. De man moet zijn kin op de bovenste strip leggen om alles bij elkaar te houden. Een verkoper komt ongerust een kijkje nemen. ‘Ça va bien monsieur?’ De kale man draait zich om waardoor de striptoren zijn evenwicht verliest. Alle Kiekeboes en Kuifjes liggen nu verspreid over de houten vloer.   Ik loop snel naar buiten. Zwoel weertje aan het Anneessens. Tijd om nieuwe oorden te verkennen. Ik neem de metro naar een willekeurige plek. De Hallepoort. Ik loop uit het metrostation. Aan het Justitiepaleis staan rokende rechters. Gehuld in lang zwart gewaad en witte stropdas. Militairen knikken vriendelijk. Ze zweten in hun uniform.   Ik loop naar de lift. Daar is een prachtig uitzicht over Brussel. In de verte kan ik de negen bollen zien. Rechts van mij staat Manneken Pis, maar dan de levende versie. Hij gaat zijn gang in een struikje. Ik kan echt alles zien. Snel draai ik mijn hoofd de andere kant op. En dan kijk recht in de ogen van een bekend gezicht! Arthur? Nee, het is deman met gouden tand! Hij heeft een biertje in zijn hand en steekt het in de lucht. ‘Merci Mademoiselle!’   Mooie dag in Brussel.

catobel
0 0
Tip

Het Ponton

Ik probeerde mijn identiteitskaart te verscheuren maar dat viel niet mee. Het harde plastic werkte tegen. Er verschenen rode striemen op mijn vingertoppen. Ik plooide de kaart dan maar dubbel en duwde ze zo plat mogelijk tussen beide handen. Ik plooide ze terug en deed hetzelfde langs de andere kant. Vervolgens draaide ik de kaart een halve slag en deed hetzelfde. De plooien werden barsten en de barsten scheurden open. De kaart viel in vier delen uiteen. Ik deed mijn lenzen uit en vulde het potje met lenzenvloeistof. Ik kleedde me uit en trok een kleed aan, wit, met lange mouwen. Niks aan hoe ik eruitzag mocht mijn identiteit verraden. Ik had geen identiteit meer, en ook geen taal. Ik sloot me aan bij de stroom, de massa. Ik stapte met ze mee. We kwamen aan een tent, men sprak me aan in het Engels en vervolgens probeerde men nog een taal of drie. Ik knikte, maar sprak niet. Ik kreeg een linnenpakket en een sleutel. Mijn naam werd vervangen door een nummer. De stad had een ponton gehuurd. Wat voorheen een gevangenis was, was nu een drijvend opvangcentrum. Het stadspersoneel had de tralies die voor de ruiten zat weggezaagd. Ik opende de kamer en maakte het bed op. De matras stond nog in de plastic verpakking tegen de muur. Het bed was een stalen rechthoekige bak waarover een ijzeren web was gesponnen. Wat ik ook probeerde, ik kreeg de lakens niet rond de matras gespannen. Ze veerden terug omhoog als karton. Naast mijn kamer was er een grotere ruimte waar de maaltijden werden bereid. Ik kreeg een aluminium bakje eten. Ik nam plaats aan een lange tafel. Ik at en zweeg. Ik koop een kip en stel vast dat ze niet wordt aanvaard door de andere kippen. Zij waren hier eerst. Ze wordt aan haar veren uit het kippenhok gesleurd. Ze mag niet mee-eten met de groep. Ze wordt gepikt en op een kippenmanier beschimpt. Ik bouw een nieuw hok voor haar en plaats het bovenop het andere hok. Ze slaapt er alleen. Ze eet alleen. De restjes. Ze scharrelt alleen. Af en toe probeert ze het. Toenadering zoeken. Aanvaarding zoeken. Het mislukt. Ze wordt aangevlogen. Men deelde wat zakgeld uit. Een beetje scheergerief. Een handdoek en een tandenborstel. Ik schreef op alles mijn nummer. Ik hechtte er veel waarde aan. Ik dwaalde anoniem door de stad. Tenminste, dat probeerde ik. De mensen keken me aan en even snel keken ze terug weg. Hun blik naar de grond. In een fractie van een seconde hadden ze me ingedeeld. Ik was zij en zij waren wij.

Robbe Willems
28 0

Verstrikt in je eigen gewoontes

Ik word wakker van de deurbel die een hard en eentonig geluid maakt. Met een bonzende kop schuif ik heimelijk het gordijn een stukje open zodat, ik kan zien wie voor de deur staat. Sanne. Met moeite doe ik de deur open omdat, ik de laatste tijd geen zin heb om mensen te ontvangen in mijn flatje. Ik heb haar al zeker 2 maand niet gesproken. Als ze binnenkomt blijft ze ontmoedigd staan. Wat is hier gebeurd? Ik heb geen zin om antwoord te geven of te gaan liegen. Wat kom je doen? Ik wilde zien hoe het met mijn broertje gaat. Ze draait zich om en kijkt me teleurgesteld aan. Je bent nog steeds niet gestopt hè. Ik heb geen zin in zo’n gesprek dus loop naar de keuken om koffie te maken. Als ik mijn handen was kijk ik in het kleine spiegeltje tegen de witte tegelmuur. Shit. Ik heb een dik blauw oog en er zit opgedroogd bloed onder mijn neus. Ik haal met de theedoek het bloed onder mijn neus vandaan en zet twee kopjes koffie. Sanne is aan de keukentafel komen zitten en bekijkt mijn post. Ik pak een pakje Marlboro en een aansteker uit de keukenla. Ik bied haar ook een sigaret aan maar, ze wijst af. Ze leest zorgvuldig een aantal brieven van de belastingsdienst en een van de deurwaarder die ongeopend op de keukentafel liggen verspreid. Waar ga je heen als je uit je huis moet? Ik ga schuin tegenover haar zitten en schuif de asbak naar me toe. Ik weet er geen antwoord op te geven dus haal mijn schouders op. Sanne kijkt me geïrriteerd aan. Hoeveel schulden heb je in totaal? Ook daarop weet ik geen antwoord te geven. Ik neem een trekje van mijn sigaret en zet de twee kopjes koffie op tafel. Kijk is naar jezelf man je bent bleek en mager. Toen ik hier voor het laatst was had je nog een tv en een elektrische gitaar in de woonkamer staan. Hoe is het op je werk vraag ik haar om zo op een ander onderwerp te komen maar, het mislukt. Ik druk de sigaret uit in de asbak. Ze zijn hier gister geweest hé? Ik probeer het nog te ontkennen. Wie? Hoeveel schulden heb je bij die mensen. Ik merk dat ze steeds bozer wordt. Hoeveel schulden heb je bij hun! Ik zit met mijn handen in mijn haar. Vijfduizend euro of zoiets . Jezus. Sanne is gaan staan. Dit is dus de reden waarom Kelly en Jari bij je weg zijn.   Verdomme Roy je eigen zoon! Je maakt jezelf kapot, gevangen in jezelf en je wil het alleen doen maar, dat gaat je niet lukken zonder hulp. Ik kijk naar de scheefhangende foto op het keukenkastje. Kelly aan de linkerkant, ik aan de rechterkant en Jari in het midden. Toen nog een gezellig gezin. Hij is nu vijf jaar oud en hij begint te begrijpen dat papa er niet kan zijn. Sanne begint nu harder te schreeuwen. Je moet er voor Jari en Kelly zijn. Ze legt een aantal papieren voor mijn neus. Ik kijk haar aan. Een kliniek. Sanne gaat naast me zitten. Wil jij niet gewoon weer het normale leventje wat je hiervoor had? Je bent 25 je hebt nog een heel leven voor je. Ik weet wel dat ze gelijk heeft maar, ik vind het lastig iets tegen haar te zeggen. Ze stopt de blauwe brieven en de brief van de deurwaarder in haar tas. Ik zet het op een rijtje voor je. Sanne kijkt streng naar het papier van de kliniek. Denk er over na voordat je steeds dieper wegglijd. Ik knik als een klein kind die net iets gedaan heeft wat niet mag. Ze loopt naar de deur en ik loop achter haar aan. Als ze zich omdraait geeft ze me een kus op mijn wang. Dit had mama toch ook nooit zo gewild. Ik voel mijn tranen branden maar, ik hou me groot. Als Sanne de deur achter haar dicht trekt val ik machteloos met mijn knieën op de grond. Meer dan een kwartier zit ik daar op mijn knieën alleen maar na te denken hoe ik nou verder moet. Ik denk aan mijn moeder die nou bijna vier jaar geleden is overleden aan een hartstilstand. Ik besluit te gaan douchen om alle nare dingen van me af te spoelen. Als ik me uitkleed zie ik overal blauwe plekken en schaafwonden. Ja ze waren hier gisteren geweest. Ze wilden geld zien. Mijn dealers wilden hun geld zien. Wat ik niet had. Ik besef nu dat ik alles verloren ben. Mijn gezin, mijn baan en geld. Ik begin te beseffen dat ik eigenlijk alles heb verloren. Ik word zo boos. Zo boos op mezelf dat ik mijn hand tegen de muur kapot sla. Als ik tot rust ben gekomen doe ik de douche aan. Kleine warme straaltjes gaan langs mijn hoofd. Sanne, Kelly en zelfs mijn vader zijn hier wel vaker langs geweest om te zeggen dat ik hulp nodig heb. Het kan zijn dat ik toen gewoon niet luisterde of dat ik agressief werd maar, dat weet ik al niet meer. Ik was onder invloed op die momenten. Nu Sanne het vertelde kwam het aan en hard ook. Ik zet de douche uit en droog me af. Het is half twaalf. Ik zet nog een kopje koffie en kijk nog eens rustig naar de papieren van de kliniek in Drenthe. Wat moet ik nou in Drenthe. Ook kijk ik naar de foto. Een van de weinige foto’s die ik heb van mijn gezin. Het gezin waar ik weer al wil deelnemen. Ik wil mijn zoon weer kunnen omarmen, hem het goede leren en ik wil ze beiden weer kunnen beschermen. Dat is de enige reden waarom ik zo’n kliniek in zou willen. ik steek nog een sigaret op. Terwijl ik dat doe zie ik in het bakje op het aanrecht tussen de sleutels en papieren een zakje liggen. Ik kan de verleiding niet weerstaan ik moet even ontspannen. Mijn handen trillen. Het is een gewoonte geworden om elke dag te gebruiken. Misschien is dit niet het goede maar voor nu kan ik nog geen nee zeggen tegen mezelf. Ik ga vroeg slapen om de volgende ochtend naar Kelly en Jari te gaan.   De volgende ochtend sta ik voor het huis. Er wordt er snel open gedaan. Kelly staat voor me. Ze kijkt een beetje geschrokken naar mijn gezicht die nog vol blauwe plekken en schaafwonden zit. Ze omhelsde me, maar zei niets. Ze begrijpt wat ik kom doen en ik zie dat ze opgelucht ademhaalt . Ze laat me binnen zodat ik Jari nog even kan zien voordat ik vertrek naar de kliniek. Hij speelt met zijn lego die hij voor zijn verjaardag gekregen heeft van Kelly. Ik kom gehurkt naast hem zitten. Ik wil heel veel tegen hem zeggen, maar het komt niet zonder stotteren mijn mond uit. Hij wijst naar een paar blauwe blokjes. Ik duw ze voorzichtig op elkaar en besef dat het een hele tijd geleden is dat ik met hem gespeeld heb. De tijd is zo snel gegaan. Ik ga met mijn hand door zijn lichtblonde haar en geef hem een kus op zijn wang. Ik ga staat en kijk naar Kelly. Ik geef haar een knuffel. Het gaat je lukken zegt ze. Het doet me goed dat ze dat zegt. We kijken met z’n tweeën naar Jari die nog druk met zijn lego bezig is. Doei Jari zeg ik. Hij draait zich om doei papa. Het raakt me op de manier hoe hij doei zegt. Ik ben klaar om te gaan. Kelly kijkt me nog één keer aan dan draai ik me om en doe ik de deur achter me dicht. Ik trek mijn petje wat verder voor mijn ogen en doe mijn capuchon over het petje. Er rolt een traan over mijn wang. Zenuwachtig ga ik weg het goede pad op.

Judith
0 0

Andreas, de kleine duistere elf

Hij was mijn beste vriend, ik hield van hem. Hoe hij die duivel is geworden, ik zal het nooit begrijpen. Zijn ene verkeerde beslissing heeft ons allemaal gebroken. Ik, Ella zal als zijn beste vriendin die zelfs niet meer tot hem kon doordringen het mezelf nooit vergeven. Door mijn dwaasheid zijn wij allemaal gestorven en kleeft ons bloed aan zijn handen.   We leefden in het land van de elven, Elfendal. Van over heel de wereld kwamen er mensen naar onze scholen. En in dit hooggeschoolde land waren wij nog eens toegelaten in één van de exclusiefste scholen. We gingen schoolmaterialen gaan kopen. ‘Ella,’ riep de schattigaard, 'zijn deze zelf-vliegende pennen niets voor ons?’ ‘Die zijn niet toegelaten’, antwoordde ik. 'Je weet dat toch.’ Hij begreep het kennelijk toch niet aan die twee pennen in zijn mand te zien. Koppigheid was bij hem een familiekwaal. We gingen verder met winkelen, het enige dat we nodig hadden om te starten was een basis schoolpakket. Het bevatte heel wat poedertjes en dierenonderdelen (we zwijgen erover), maar het enige dat we echt nodig hadden, was een magisch oog. Als je zo’n oog voor je houdt, verandert de kleur. Afhankelijk van de kleurencombinatie wordt je lessenrooster bepaald. Daarom dat we voor de eerste dag niet veel nodig hadden.   Na ons winkelbezoek gingen we iets drinken. ‘Dit is het,’ zei Andreas, 'een nieuw begin.’ Dit was de eerste keer dat ik Andreas iets emotioneel hoorde zeggen. Ik was er eerlijk gezegd wat van geschrokken. ‘Het gaat geweldig zijn’, zei ik. ‘Ik hoop het', lachtte hij, 'We gaan elkaar er anders wel doorslepen.’ ‘Het zal wel zijn!’, zei ik terwijl ik hem een schouderklopje gaf.   Een paar dagen later was het zover. Ik was vol zenuwen naar Andreas z’n huis gegaan. Hij stond niet zoals afgesproken buiten te wachten, zoals altijd was ie te laat... Ik belde aan, z’n ma deed open, ze zei: ‘Hij doet weer lastig, je gaat nog een minuutje moeten wachten.’ Geïntimideerd besloot ik dan maar te wachten. ‘Ik ga zo niet naar school', horde ik van het bovenverdiep komen. ‘Ik heb een idee', zei de mama, 'We laten Ella keuren.’ Ze kwamen allebei naar beneden, Andreas had een mega schattig klassiek oufitje aan. ‘Het ziet er echt super lief uit.', zei ik. ‘Ze vinden me weer schattig', flipte Andreas, 'Ik ga zo dus niet gaan!’ Uiteindelijk zei z’n mama dan maar: ‘Het is goed, ga je maar omkleden.’ Hij kwam terug beneden in een casual oufit. ‘Kunnen we dan gaan', zei ik, want we waren al te laat. We vertrokken nadat Andreas de deur had dichtgeslaan. Ik wou niet tussen de ruzie komen, dus zweeg ik er maar over.   We stonden voor de poort van onze nieuwe school, een magisch moment. Letterlijk magisch, want we werden omhoog gezogen. ‘Hier vliegen we dan, een nieuw begin', zei ik. ‘Je hebt hem door, we gaan inderdaad naar een nieuwe school', spotte hij. Ik probeerde hem te slaan, maar hij wist snel genoeg buiten mijn bereik te zijn.   Onze eerste schooldag was super verlopen, we hadden al een heleboel vrienden gemaakt. De lessen zelf waren voornamelijk praktisch, helemaal anders dan de jaren ervoor. Wat ik persoonlijk wel leuk vond.   Een paar dagen erna gingen we op klasuitstap. We bezochten een begraafplaats, die van de Verschrikkelijke. Hij eerste ooit over ons rijk, volgens de oude geschriften zou hij duizenden levens hebben opgeofferd om een duistere spreuk te kunnen gebruiken. Hij was verleid door een duistere man, een afgevaardigde van de duivel. In zijn blinde liefde is hij hem in zijn kwade plannen gevolgd. Er is een rebellie ontstaan, zijn eigen leger had zich tegen hem gekeerd. Toen ze zijn kamer binnenkwamen, was hij al dood. Vermoedelijk was hij gedood door de duivel. Ze hebben hem in een stuk steen opgesloten, in de hoop dat zijn duivelse gedachten niet verspreid gingen worden.   We waren op het kerkhof, ik liep naast Andreas toen er plots een jongen naast hem kwam wandelen. ‘Aangenaam,’ zei de hij, 'jij bent toch Alexaner?’ ‘Inderdaad', antwoordde Andreas, 'En jij bent toch Basiliaan?’ ‘Je hebt m’n naam onthouden', glimlachte hij. Dat toonde al hoeveel zelfvertrouwen hij had, hij verwachtte dat niemand hem ging herinneren.   We waren toegekomen, onze leerkracht gaf ons wat bijkomende informatie, maar het was niet interessant. Totdat Andreas plots op z’n knieën viel. ‘De haat,’ kreunde hij, ‘het is gewoon te sterk.’ Toen viel hij levensloos neer, Basiliaan en ik vingen hem op. Iedereen kwam rond hem staan, maar niemand kwam dichtbij. Het was natuurlijk een enge situatie op een enge plaats. Het duurde niet snel voor onze leerkracht ook van de partij was. Hij nam hem op en liep weg. ‘Kom allemaal aan de poort staan', zei hij nog voor we hem niet meer konden zien. Ik liep hem achterna, maar kon hem niet vinden. Basiliaan was met me meegekomen, hij zei: ‘Ze kunnen toch niet nergens zijn.’ ‘Dat weet ik wel', snakte ik z’n neus af. Na een 20-tal minuten was onze docent terugkomen, hij had een verpleegster met zich meegenomen. ‘Dus jij bent Ella’, zei ze. 'Andreas z’n ouders zouden willen dat jij bij hem bent tot zij er zijn.’ ‘Natuurlijk ga ik dat doen!’, antwoordde ik. ‘Mag ik mee?’, vroeg Basiliaan. Ik twijfelde even, maar zei dan toch: ‘Ja, ga maar mee.’ De verpleegster gaf haar afkeur, ik reageerde erop: ‘Hij heeft hem geholpen, hij hoort erbij te zijn.’ Dit is mijn zonde in dit verhaal...   Andreas lag in de ziekenboeg, we gingen naast z’n bed gaan zitten. Een paar uur later wou ik naar m’n kamer gaan. Zijn ouders konden er pas de volgende dag zijn, ze waren op reis, maar ik was ongelofelijk moe, zo kon ik niet blijven. ‘Ga maar,’  zei Basiliaan. 'Ik blijf wel.’ ‘Zeker,’ vroeg ik, 'het is voor ons allebei een vermoeiende dag geweest, zou je niet ook even gaan rusten?’ ‘Maak je geen zorgen', zei hij. 'Ik wil hier zijn.’ Normaal zou ik iemand die ik pas ken nooit bij hem hebben actergelaten, maar ik had het gevoel dat ik hem kon vertrouwen. Wat een dwaas was ik toch...   De dag erna kwam ik terug. Ik zag dat Andreas ontwaakt was. Basiliaan lag met z’n hoofd op het bed te slapen. ‘Goedemorgen,’ zei de ontwaakte, 'sorry van het hele gedoe.’ ‘Verontschuldig je eens niet', reageerde ik. 'Dat mag hij gaan doen!’ Ik klopte Basiliaan wakker, hij schoot onmiddellijk recht en zei: ‘Het spijt me.’ ‘Dat mag ik hopen!’, riep ik. ‘Stop hier eens mee', flipte Andreas. 'Je slaat mensen toch zo niet.’ Andreas had z’n aandacht op Basiliaan gefocust, ik was kennelijk lucht geworden. Een paar tellen later zei hij: ‘Hij heeft hier heel de nacht gezeten, je hebt het recht niet om zo te doen.’ ‘Het recht,’ flipte ik dan zelf, 'enkel omdat ik m’n nek niet kapot heb geholpen.’ Ik ben dan furieus weggelopen, een paar uur later besefte ik dat ik fout zat. Ik ben dan uit goede wil teruggegaan wanneer hij terug naar huis mocht. Ik dacht dat ze wel nog samen gingen zijn, maar ik kon ze maar niet vinden. ‘Die kunnen toch niet verdwenen zijn', ergerde ik me. Ik ging ergens achter een hoekje kijken en daar zag ik iets wat ik nooit wou zien. De verschrikking in een nieuwe vorm, een liefde ontstaan tussen Andreas en Basiliaan. ‘Het is niet wat je denkt', riep Andreas me na toen ik wegliep. Ik wist niet wat te doen, volgens de legende is dit de eerste stap naar het duister. Ik ben dan maar naar het bureau van de directeur gelopen. ‘Er is een oplossing', zei hij. 'Een moet sterven, zodat de andere puur kan zijn.’   Op de dag van de executie, Andreas was vastgemaakt aan een stoel. Hij moest dit volgens het ritueel vanaf de eerste zetel zien. Basiliaan stond klaar onder de beul, luttele tellen voor zijn onthoofding. ‘Neem mij', riep Andreas. 'Laat hem gaan, alsjeblieft, neem mij!’ Andreas was van een hogere klasse, natuurlijk gingen ze hem niet laten sterven. Hij schreeuwde zijn hart uit, maar niemand luisterde. ‘Nog een laatste boodschap', zei de beul. ‘Slechts drie woorden,' zei hij, 'Andreas, ik hou’ Hij werd onderbroken, de beul liet zijn zwaard te vroeg vallen, hij zei: ‘Waardeloos kind, je had er al drie gezegd.' ‘Neen!!!!!’, riep Andreas met een kwaadheid in zijn stem die ik nog nooit gehoord had. ‘Hoe durven jullie’ zei hij, maar zijn moeder onderbrak hem met de woorden: ‘Maak je geen zorgen jongen, je bent terug puur.’ ‘Puur,’ explodeerde de haat, 'jullie zullen hier allemaal stuk voor stuk voor boeten, geen één van jullie zal ik laten leven, mannen, vrouwen en kinderen, ieder van jullie zal eindigen!.’ Waarop hij op een duistere, lachende toon zei: ‘Wacht, vooral de kinderen, ik denk dat ik zal beginnen met hun ledematen voor de ogen van de ouders te verwijderen en ze daarna nog in leven zal houden om de ouders de gedachte ‘Mijn kind zal het nu nog veel erger hebben dan mij mee te geven naar hun graf.’ Hij wist dat hij zo z’n eigen doodvonnis getekend had, iedereen wist dat hij toen doordrenkt was van het duistere. Toen gebeurde het, iedereen kon de stem horen, die van de verschrikkelijke, hij zei: ‘Prachtige jongeman, ik wil je de kracht geven om deze magnifieke wens te vervullen, het enige dat je moet doen is me je leven geven.’ ‘M’n leven,’ schreeuwde Andreas, 'm’n vorige levens, mijn toekomst en mijn ziel, neem het allemaal!’ ‘Natuurlijk mijn schat,’ lachtte de stem zo luid dat je het door heel het land kon horen, 'laten we beginnen.’ Er regende zwarte magie op Andreas neer, het veranderde hem, hij kreeg de vorm van de duivel. Niemand zou dit overleven, maar van al zijn slachtoffers was ik de eerste die moest vallen. Hij kwam naar me toe, greep m’n nek vast en zei: ‘Hoe durfde je me zo te verraden.’ ‘Ik wou je helpen', Probeerde ik te zeggen, maar hij had m’n nek al gebroken. Ik weet niet precies wat er daarna gebeurde, maar ik weet heel zeker dat niemand nog zou mogen leven...

Simon
0 0

Breekbaar geluk

IJsberend loop ik door mijn bescheiden woonkamer. De tv staat aan. Ze praten weer over de vluchtelingen in Nederland. Vaak lopen de discussies hoog op en dan vooral als Geert Wilders aan het woord komt. Ik kijk naar mijn zes jarige zoontje die geconcentreerd naar zijn lego kijkt. Als ik naar hem kijk dan denk ik was het nou maar anders gelopen. Tien jaar geleden heb ik een reis gemaakt om nieuwe dingen te ontdekken. Toen ontmoette ik hem. Ik ontmoette de vader van mijn zoon. Ik geloofde daar eigenlijk nooit in. Liefde op het eerste gezicht. Toch was het wel zo. Ik was verliefd op zijn mooie bruine ogen en zijn brede glimlach. Ik weet het nog precies de eerste keer dat we afspraken. We gingen samen koffie drinken. Ik voelde me op mijn gemak bij hem en dat heb ik niet snel bij mensen. Me echt op mijn gemak voelen. Hij stelde me voor aan zijn familie. Ik werd hartelijk ontvangen maar, stiekem vond ik het toch een beetje eng een hele andere cultuur. De kennismaking tussen mijn ouders en hem liep echter minder goed. Hij is buitenlands had mijn moeder gezegd. Mijn vaders gezichtsuitdrukking zei voor mij al genoeg. Ik was boos weggegaan en had nog geschreeuwd. Ik snapte mijn ouders niet. Waarom vinden ze hem geen goede jongen? Vier maanden heb ik geen contact gehad met mijn moeder terwijl onze huizen maar 10 minuten van elkaar verwijderd zijn. Ze belde me op een donderdag middag dat ze me mistte en of ze een keer langs kon komen. Mijn vader wilde er toen nog steeds niets van weten. Gelukkig veranderde dat snel. Hij werd toch wel een beetje nieuwsgierig zei mijn moeder. Amir had in die tijd een visum aangevraagd. We gingen trouwen en kochten samen een huisje. Hij had een baan gevonden als automonteur. Ons geluk kon niet meer stuk. Een paar jaar later werd ik zwanger van Jamal. Amir en ik waren de gelukkigste mensen op aarde. Zo voelde we ons althans. Ik had een camera gekocht om alles vast te kunnen leggen. Op vrijdagavond gingen we dan foto’s plakken in een album die we hadden gekregen van mijn ouders. De ouders van Amir en zijn twee broers en zussen waren naar Nederland gekomen om onze kleine Jamal te kunnen bewonderen. Ook wij gingen af en toe naar Amir’s ouders dan kwam de hele familie bij elkaar en was het één groot feest. Ik had gehoopt dat we nu nog met z’n drieën op de bank konden zitten. Jamal was twee jaar toen de moeder van Amir in paniek had gebeld. Ik verstond enkele woorden maar kon niet goed plaatsen waar het gesprek precies over ging. Ik moet naar mijn ouders zei hij. Ze zijn niet veilig daar. Op het nieuws werd toen al gezegd dat het onrustig was. Dezelfde dag is Amir vertrokken om iedereen, samen met zijn broers, op een veilige plek te krijgen. Hij gaf Jamal en mij een kus en ging. Ik zat weken in onzekerheid. Mijn ouders kwamen vaak langs en bleven dan ook slapen om me te helpen mat Jamal. De hele dag keek ik naar het nieuws om een beetje op de hoogte te blijven. Het nieuws dat binnen kwam was geen goed nieuws. Een maand later belde de broer van Amir. Ik voelde dat het niet goed zat en ik had gelijk. Amir en zijn oudste broer waren neergeschoten. Ik zakte in elkaar. Mijn vader nam de telefoon over en mijn moeder kwam naast me zitten. Amir’s ouders, zijn twee zussen en zijn jongste broertje zijn naar Nederland gevlucht. Ik was voor een tijdje weer bij mijn ouders gaan wonen samen met Jamal. Een jaar lang hebben ze in een azc gewoond, daarna kregen ze allen een verblijfsvergunning. De familie is erg hecht geworden en komt bijna elke dag even langs. Mijn moeders komen vaak op Jamal oppassen omdat ik weer begonnen ben met werken. Als ik Jamal nu in zijn bruine ogen kijk denk ik nog vaak terug aan de tijd dat Amir en ik voor het eerst samen koffie gingen drinken, hoe verliefd ik op hem was en eigenlijk nog steeds ben. Mensen zoals Wilders zouden dezelfde route af moeten leggen als Amir, misschien hebben ze dan meer begrip voor de vluchtelingen.

Judith
0 0

De ruimte

‘Sommige dingen zie je enkel van dichtbij, andere zie je pas vanop een afstand. Wie zich hierin vergist gaat als een blinde door het leven.’ Anoniem, ergens op een muur   De makelaar haast zich door de voortuin, zakt voor het hek op een knie en opent de verfpot met een schroevendraaier. Ze kijkt vluchtig over haar schouder en tijgt aan het werk. Met enkele vlugge borstelstreken overdekt ze de plekken waar een groene waas van mos begint te verschijnen op het witte hek. Ze staat recht, zet twee stappen achteruit en keurt haar werk. Dan sluit ze de pot en haast zich weer naar het kleine huisje. Ze struikelt bijna over een rooster en vloekt binnensmonds. Ze kijkt op haar horloge, lijkt even te twijfelen en zakt dan opnieuw op een knie. Ze gebruikt de schroevendraaier nu om het metalen rooster snel weer vast te zetten, een schroef in elke hoek. Ze schrikt op van het geluid van autobanden op de steentjes van de oprit. Ze springt op, recht haar vest en trapt met de zijkant van haar voet de verfpot en borstel een bosje in, uit het zicht. Met een geoefende glimlach loopt ze het jonge koppel tegemoet. ‘Welkom, welkom. Ik ben Jeannie. Jullie zullen gewoon weg zijn van dit huisje.’       Twee weken later. John rijdt langzaam door zijn nieuwe straat. Zijn wagen is helemaal volgestouwd met kartonnen dozen, kussens en uitgebeende staande lampen. Een man posteert zich wijdbeens op straat en dwingt John in de remmen te gaan. John laat het raampje zakken. De man komt langszij en duwt een flyer onder Johns neus. John knikt kort en neemt het foldertje aan, stopt het zonder het verder te bekijken losjes tussen zijn lippen en draait de oprit van het huisje in dat Alice en hij net gehuurd hebben. Alice staat hem in het deurgat op te wachten. Nog voor de wagen stil staat, heeft ze de klep van de koffer al geopend.     ‘De laatste?’     John zwaait zijn benen uit de wagen. ‘Jep. Eindelijk. Ik begin te denken dat we beter wat spullen hadden laten opslaan. Of weggeven.’     Alice laadt de inhoud van de koffer uit. ‘Daar is die staande lamp. Die gaat geweldig goed passen in de woonkamer.’     ‘Heb ze wel moeten uit elkaar halen, anders paste ze niet in de auto.’     ‘Komt wel goed.’ Alice gaat door de knieën, recht haar rug en staat weer recht met een doos vol boeken. ‘Had je deze niet kunnen achter laten? Wanneer ga je die ooit nog een keer herlezen?’ John loopt rond de wagen en probeert de doos over te nemen van Alice. Ze keert zich wat van hem af. ‘Ik doe het wel.’ En stapt moeizaam het huisje binnen. ‘Voorlopig in de rommelkamer.’       Die avond zitten ze op de bank, omringd met open kartonnen dozen. Alice blaast een haarlok de hoogte in. De lok nestelt zich koppig opnieuw op haar voorhoofd. ‘Wacht maar tot de laatste kasten er zijn. Dan krijgen we het hier wel op orde.’     John bladert in een boek dat hij al eens gelezen heeft, kijkt naar de achterflap, herleest de laatste bladzijde en sluit het boek weer. ‘Het is allemaal toch wat krap.’ Hij kijkt de kamer rond. ‘Onze salontafel past hier nooit in. Van zijn leven niet.’     Alice legt een hand op zijn knie en aait hem zachtjes. ‘Komt wel goed.’ Ze ademt diep in en uit, steekt haar neus de lucht in, snuift diep en snuffelt dan nog wat verder.     ‘Wat is er? Ik ben het niet geweest.’     Ze schudt het hoofd en fronst. Ze snuffelt nog eens, haar hoofd in haar nek gekanteld, de neus omhoog gericht. ‘Hebben we Febreze? We moeten zeker naar de winkel om Febreze morgen.’             ‘Morgen is het zondag.’     ‘Maandag dan. Eerste werk.’     ‘Dat went wel. Een goeie poetsbeurt, en hop.’     John kijkt Alice van onder zijn wenkbrauwen aan. ‘Een goeie beurt.’     Alice laat het hoofd zakken en geeuwt hartstochtelijk. ‘Morgen misschien. Ik ben bekaf. Er wordt vanavond niks ingewijd.’     John zakt dieper in de zetel weg en neemt het boek weer ter hand. Hij slaat het open bij het begin. ‘Er was veel volk op straat vandaag. Deelden foldertjes uit.’ Alice reageert niet. Ze zit intussen met haar vingers diep in heur haarbos en masseert zachtjes haar scalp. ‘Heb het op de keukentafel gelegd. Vast één of ander straatfeest of zo. Actieve buurt. Lijkt me leuk.’ Alice beweegt niet. John kijkt weer naar zijn boek, leest de binnenkant van de flap en legt het weer opzij. ‘Ik ga al op het matras liggen. Morgen zet ik het bed wel in elkaar.’       John sloft achter de koffiepot aan naar de tafel. Alice prikt lusteloos een vork in haar spiegelei. Het eigeel begint zich over haar bord te verspreiden. Ze staart in haar bord. Een traan rolt over haar wang. John giet haar mok vol, daarna de zijne. Hij begint te bladeren door de stapel reclamefolders die uit de brievenbus puilde toen ze hier arriveerden.     ‘God. Er is een joch vermist. Daarom waren al die mensen op straat.’     Alice kijkt verstoord op. ‘Wat?’     ‘Die flyer van gisteren. De mensen op straat. Geen feestje, een zoektocht. Kijk.’ Hij schuift de flyer onder haar neus, een zwartwit kopietje met foto van een jongen met weerbarstig haar en een brede grijns waar twee tanden uit ontbreken. ‘Daniel Stonestreet. Nog maar negen. Wie verdwijnt er nu uit een buurt als deze? God, wat een hitte. En dat om half tien ’s ochtends al. Het wordt een lange zomer.’ Alice blijft naar de foto staren, uitdrukkingsloos. John staat recht en loopt de keuken uit. Onderweg botst hij tegen een verhuisdoos aan en vloekt.       ‘Neem ook wat rattenvergif mee. En muizenvallen. Zo’n oud huis zit vast tjokvol beesten. Dit hier zal niet volstaan.’ Alice gooit twee verstuivers luchtverfrisser in de winkelkar. ‘Ik zweer je dat ik de hele nacht die geur in mijn neus heb gehad. Volgens mij is er een rat gestorven onder de vloer.’     John bestudeert aandachtig de tekst op een doos rattenvergif. ‘He, dit spul is gemeen. Ik weet niet of ik een dier zoiets zou kunnen aandoen. Zelfs al gaat het om een rat.’ Alice schiet hem een giftige blik toe en John zet gedwee een grote verpakking in het karretje. ‘Weet je, ik had dit best alleen kunnen doen. Winkelen. Jij had gerust kunnen thuis blijven om je ding te doen.’     Alice kuiert verder de gang door en monstert de muizenvallen, ratteklemmen en mierenverdelgers. ‘Straks.’     John volgt haar van achter de kar. ‘Ik bedoel maar, dat was toch het punt van alles. Dat je de ruimte kreeg. Om je ding te doen.’     Alice kijkt hem geërgerd aan. ‘Straks, zeg ik toch. Het komt niet op afroep, weet je. Ik moet ervoor in de stemming zijn. Het was ook jouw beslissing. Het was onze beslissing. Samen. Ze draait zich om en loopt met stijve pas verder. ‘Ik ga wijn zoeken. Veel wijn.’       De volgende dagen lijken een doorslag van maandag. Voor de middag een uitstap naar de winkel. Onvoorstelbaar hoeveel spullen nodig blijken om een huis je thuis te maken. En hoe je nooit aan al die dingen tegelijk denkt, zodat je maar een enkele keer naar de winkel hoeft. Na de middag wat dozen uitpakken of verplaatsen. Op woensdag een boekenkast in elkaar draaien die te hoog blijkt voor het plafond. Op donderdag opnieuw naar de winkel voor citronellakaarsen tegen de muggen en insecticide tegen de vliegen. Het wordt weer zo’n zomer. Elke avond eten in stilte, afhaal omdat het fornuis het niet doet.     ‘Bel Jeannie, zeg dat ze er wat aan komt doen.’     ‘Heb ik al gedaan. Ze zegt dat Carl de klusjesman door zijn rug is gegaan vorige maand. Over twee weken of zo kan hij opnieuw aan het werk. Als alles goed gaat.’     ‘Jammer dat jij geen klusjesman bent geworden. Zou ons een hoop gedoe besparen.’     ‘Of jij klusjesvrouw.’     Alice glimlacht speels. ‘Dat zou jij wel zien zitten, met zo’n overall en een helm.’     ‘Zonder overall mag ook. Maar met de helm.’     Alice nipt van haar glas rode wijn. ‘Straks misschien, stouterd. Eerst nog wat verder werken.’ En ze staart opnieuw naar haar scherm, waar alleen een knipperende cursor de witte pagina siert. John giet zijn glas wat voller, meer dan nodig is.       Op vrijdag staat er politie in de straat wanneer Alice en John terugkeren van hun winkeluitstap. Een troep buurtbewoners staat achter een geel lint naar het huis van de eenzaat aan het eind van de straat te staren. Een vriendelijke man, met een kleine hond. Hij wandelt elke avond voorbij en groet vriendelijk wie zijn pad kruist. John en Alice wandelen bedeesd naar de groep, die in volledige stilte het gebeuren gade slaat. Achter de ramen van het huis duiken af en toe mannen en vrouwen in witte overalls op, als acteurs in een vreemd schimmenspel. De zwaailichten van de politiewagens werpen lange schaduwen tegen de muren van het huis.     ‘Nooit gedacht dat Bill er zo een zou zijn’, bromt een oudere man. Hij woont tegenover John en Alice, maar zijn naam kennen ze nog niet. ‘Arme Daniel. Speelde altijd met zijn bal op straat. Dacht dat ie hier veilig kon zijn. Maar het is altijd iemand die je kent.’ Agenten kammen de voortuin en achtertuin van het huis uit. Een Duitse herder snuffelt het terrein af. ‘Straks komen de graafmachines, let op mijn woorden.’ De oudere man spuugt op de grond, zijn vrouw slaat een kruisteken. ‘Bill heeft nog mee flyers uitgedeeld. Zo zie je maar. Verbergen in het openbaar, noemen ze dat. Smeerlap.’     John trekt Alice naar zich toe en legt een beschermende arm om haar heen. ‘Kom.’       John draagt een rinkelende doos lege wijnflessen naar de wagen. Ze zijn er flink tegenaan gegaan, deze week. Hij wappert een hand om de vliegen om zijn hoofd weg te jagen en overweegt om online te zoeken naar zo’n blauwe lamp die insecten een rit op de bliksemschicht naar de vergetelheid biedt. Hij grinnikt om die vondst en haalt een notitieboekje boven. Hier zit misschien meer in, een kortverhaal of zo. Straks zal hij het blaadje afscheuren en aan Alice geven, die een bestand bijhoudt met alle spitsvondigheden die ze samen kunnen verzinnen. Ooit past het wel een keer ergens in. Al heeft ze sinds hun aankomst bitter weinig geschreven. Misschien hoort een dergelijke pauze wel bij de verwerking. Als ze maar gauw weer op gang geraakt. Nog twee weken en John’s vrije tijd is voorbij. Tegen dan moet alles in orde zijn in dit huis. John bekijkt het huis nog eens goed langs de buitenkant. Gezellig. Pittoresk. Maar vooral: klein. Net genoeg eigenlijk voor twee personen. Zelfs niet voor een gezin. Is dat waarom Alice net dit huis wilde huren?       ‘Eindelijk die laatste doos!’ Alice ploft met een zucht op de bank, haalt het breekmes boven en snijdt fluks door de kleefband die de doos omsluit.     ‘Voorzichtig! Daar zitten ook nog wat boeken in!’ Alice plooit de doos open.     ‘Shit.’ Ze haalt een roman boven. Er is een reep van de voorflap gesneden. ‘Sorry.’     John neemt het boek aan. ‘Geeft niet. Heb het al eens gelezen. Die zal ik maar niet proberen door te verkopen.’     ‘We fiksen het wel met wat tape.’ Ze laden de laatste doos verder uit, wetende dat het nog steeds niet de echte laatste doos is. Er staan er nog drie, half leeg, opgestapeld in de rommelkamer. Allemaal boeken en spullen van John, voornamelijk speelgoed en filmmerchandising.     ‘Wat zit er nog in?’ John gaat languit op de bank liggen en legt zijn voeten bij Alice op schoot. Ze rommelt verder in de doos.     ‘Tijdschriften. Waarom hebben we tijdschriften mee verhuisd? Hebben ze hier geen tijdschriften?’        John opent een oog en sluit het weer. ‘Geen idee. Ze hebben hier zelfs pedofielen. Het zijn trouwens jouw tijdschriften. Doe ermee wat je wil.’     Alice bladert door enkele maandbladen. ‘Dit zijn zeker geen tijdschriften die ik gekocht heb.’ Met een korte polsbeweging laat ze het blad als een frisbee door de lucht roteren. ‘Op de weggooistapel dus. Hier is die koffiemok van mij! En het zoutvaatje! En de sleutels van de achterdeur van ons oude huis.’     John glimlacht met gesloten ogen. ‘Hebben we de keukentafel gewoon met één veeg in een verhuisdoos geleegd?’     Alice geeft geen antwoord. Haar vingers bevoelen de koffiemok. Er zit nog een bruin randje opgedroogde koffie op de bodem. ‘Begin je volgende week opnieuw?’ John antwoord niet. Hij lijkt te slapen. Alice zet de mok op de grond en graaft verder in de doos. Haar vingers raken iets zachts, grijpen het vast en halen een kleine pluchen pinguïn boven. Het prijskaartje hangt er nog aan. Ze kijkt naar John op de bank, zijn ademhaling langzaam en regelmatig nu. Haar hand hangt aarzelend in de lucht boven zijn knie, trekt zich dan terug. Alice zakt wat dieper weg in de bank en omhelst de knuffelpinguïn met gesloten ogen.       De volgende dag gaat de deurbel. John schiet wakker. Ze hebben de hele nacht op de bank geslapen. Hij neemt de kamer in zich op: de open doos, de stapel weg te gooien tijdschriften, de koffiemok van Alice’s studietijd. Alice slaapt nog, haar hoofd ligt in een onnatuurlijke knik naar achteren op de bank waardoor haar mond open staat en er af en toe een gekke reutel vrij komt. Ze heeft de knuffel nog steeds vastgeklemd. De bel gaat opnieuw, langer nu. Alice’s adem stokt even en begint dan opnieuw de reutelen. John komt stijfjes van de bank en loopt naar de voordeur. Een dikkig meisje van de pakjesdienst duwt hem een kartonnen doos in handen.     ‘Hier tekenen alstublieft. Prettige dag nog.’     Wanneer Alice de keuken binnen wankelt, heeft John het pakje al open gedaan. ‘Zo’n blauwe lamp. Tegen de insecten!’ Hij leest verder de installatiegids en schuift afwezig de koffiemok naar Alice. Ze zit vol met verse, dampende koffie.     ‘Je hebt mijn gedachten gelezen.’ Ze warmt haar handen aan de mok en snuift de geur op. ‘Hebben we geslapen op de bank? God, wat marginaal!’     John glimlacht en leest verder. ‘Ik heb foto’s van je gemaakt.’     ‘Nooit!’ Ze geeft hem een duw tegen zijn schouder. Hij lacht en duwt terug. Ze drinken in stilte hun koffies en John neemt de gids helemaal tot het einde door. Dan neemt hij de blauwe lamp uit de plastic verpakking, kantelt hem en bekijkt elke zijde grondig.     ‘Wat doen we met de pinguïn?’     Alice giet het laatste restje koffie in haar mok. ‘Oh shit, sorry. Wilde jij nog wat?’ John schudt het hoofd. Alice kijkt even diep in haar tas. ‘Die houden we nog even.’       John wandelt rond het huisje, op zoek naar een geschikte plek om de insectenzapper te installeren. Alice staat in de voortuin, lege koffiemok in de hand. Ze kijkt naar de straat en steekt aarzelend een hand de hoogte in. John keert terug uit de achtertuin. ‘Ik denk dat we de lamp het beste boven de oprit kunnen installeren. De enige plek waar nu al een elektriciteitsdraad naar buiten komt. Voor de tuinverlichting. Alice?’     Alice staart een wandelaar na tot die de hoek om loopt. ‘Gatver, John. Hij is het.’     ‘Wie, schat?’     ‘Hij! Die vent met zijn hondje! Van de politie, je weet wel. Die inval. Loopt hier gewoon langs alsof er niks gebeurd is! Hij wuifde naar me! Kan je je zoiets nou voorstellen?’     John loopt naar de stoep. ‘Waar dan?’     ‘Daar! Net nog. Hij liep de hoek om. Hoe kan zoiets nou?’     ‘Ben je zeker dat hij het was? Met dat hondje? Zo’n klein bruin geval.’     ‘Het was hem in ieder geval, met die teckel van hem. Bill. Heette hij niet Bill?’     John haalt de schouders op. ‘Ze zullen vast niks gevonden hebben. Iemand is onschuldig tot zijn schuld bewezen is. Wat weten wij er nou van?’     Alice trekt haar schouders op en kruist haar armen voor haar borst. ‘Ik vind het maar niks, zo’n griezel in de buurt. Waarom kwamen we ook weer naar hier?’     John blijft staan met de blauwe lamp in zijn handen. ‘Goeie vraag.’ Ze draaien zich om en bekijken het kleine huisje. ‘Voor de ruimte. Je… we hadden ruimte nodig. Om na te denken. Te herbeginnen. Je ding te doen.’     Alice glimlacht droef. ‘Veel ruimte is hier eigenlijk niet.’     John kijkt naar de grond, dan naar Alice. Hij opent zijn mond, sluit hem dan weer. ‘Mooi.’ Hij stapt langs Alice weer naar binnen.       Die avond drinken John en Alice drie flessen middelmatige rode wijn leeg. Alice zit met haar glas achter haar laptop en ratelt als bezetene over de toetsen. John heeft de verhuisdozen weer boven gehaald en begint zijn boeken opnieuw in te pakken. ‘Laten we het als een vreemde vakantie beschouwen.’     Alice kijkt John aan van over haar scherm. Ze begint te schateren. ‘Zo vreemd, zo vreemd. Wat heeft ons toch bezield. Mij bezield.’ Ze staat recht en loopt onvast op hem af, schuift de kartonnen doos voor zijn voeten opzij en gaat schrijlings boven op hem zitten. Haar losse haren hangen als een gordijn voor zijn ogen, zwaaien dan opzij. Ze begint hem vol op de mond te zoenen. ‘Sorry’, fluistert ze. ‘Sorry sorry sorry. Ik wist niet wat ik wilde. Sorry.’     John legt zijn handen om Alice’s middel en trekt haar zachtjes dichter tegen zich aan. ‘Ik weet het. Misschien hadden we allebei even nood aan verandering, een ander perspectief.’ Hij zoent haar en zijn handen kruipen langzaam over haar rug omhoog.     Alice zucht. ‘Alsnog het huisje inwijden alvorens het weer te verlaten?’     ‘Klinkt goed.’       Drie dagen later verlaten John en Alice het huisje dat ze zo kort hadden bewoond en keren terug naar hun oude woning. Wanneer ze vertrekken laat John de blauwe lamp achter op de keukentafel, met een briefje voor Jeannie, de makelaar. Tegen de vliegen. We zijn er nooit toe gekomen deze lamp te installeren. Al lijkt het probleem stilaan af te nemen. Succes ermee, Alice en John.   ***       Carl de klusjesman komt steunend van zijn ladder gekropen. De blauwe lamp hangt tegen de muur boven de oprit, de elektrische kabel is verbonden en het verdomde ding werkt niet. Hij heeft meermaals de zekeringen gecontroleerd en uitgesloten dat het probleem zich daar zou bevinden. Rest er nog de mogelijkheid dat de kabel ergens onderbroken is. Best mogelijk, gezien de vorige bewoners hadden geklaagd over ongedierte in huis. Een rat kan er gemakkelijk doorheen gebeten hebben. Carl volgt de kabel met zijn ogen naar beneden, waar hij langs een rechthoekig rooster het huis in verdwijnt. Carl vloekt en haalt een schroevendraaier boven. Hij wrijft even over zijn pijnlijke rug en mompelt binnensmonds. ‘Kruipkelders. Ik haat kruipkelders.’ Dan zakt hij op een knie en verwijdert de schroeven, laat zich verder op zijn buik zakken en knipt een zaklamp aan om de kabel te inspecteren. Zijn zicht wordt geblokkeerd door een donkere massa. Hij wringt zich naar binnen en merkt dat onder de massa een grote donkere vlek op de vloer is afgetekend, bijna opgedroogd in het beton. ‘Gadver, smeerlapperij.’ Hij probeert zijn hand schoon te vegen aan zijn overall en grijpt dan het voorwerp vast. Dan ziet hij de schoenzool, en wat dieper in de kelder: een voetbal. Zijn hand trekt harder en het geluid van scheurende stof weerklinkt. Er komt een ziekmakende geur los, gevolgd door een wolk kleine donkere vliegjes. Carl braakt meteen zijn ontbijt uit en de zure lucht vermengt zich met de stank van verrotting die de kruipkelder vult. Wanneer hij bekomen is zal hij Jeannie bellen, en de politie. Die zullen Daniel Stonestreet formeel identificeren en zijn ouders contacteren. Het onderzoek zal uitwijzen dat hij overleed ten gevolge van gebrek aan water, vermoedelijk nadat hij kwam vast te zitten in de kruipkelder. Hoe dit mogelijk is geweest, kan niemand vertellen.  

Rob G
0 0

Micky

Het hele eind van het tuinhok naar de achterdeur heeft Didier lopen denken aan wat hij zijn zoontjes zal zeggen, of eerder nog aan wat hij hen moet zeggen. Want zo voelt het aan: dit mag hij niet verzwijgen. Eenmaal binnen ziet alles er op een bevreemdende manier hetzelfde uit als vijf minuten geleden toen hij nietsvermoedend naar buiten trok om het gazon af te rijden. Luca en Florent liggen nog steeds in pyjama voor de tv gekluisterd, hun tere kinderlijfjes hebben zich voor geen millimeter bewogen. Ze hebben niet eens gemerkt dat hun papa achter hen is komen staan.   En dan zwijgt Didier alleen maar, zijn altijd schichtige blik samen met die van zijn zoontjes op het flikkerende scherm gericht. Maar de dansende figuren ontgaan hem. Wat hij ziet is hun kat, Micky, dood in de hoek van het tuinhok. Eerst zag hij het grijsgestreepte lijfje dat op zijn vertrouwde plekje lag. Maar toen hij het bij zijn naam riep reageerde het niet. Vervolgens ging hij wat dichterbij kijken en bemerkte de tong die uit de roze bek hing. En tenslotte was er de nodeloze bevestiging, het witte schuim om de opengesperde mond. Tegenover dat rauwe beeld voelt het alledaagse tafereel van zijn tv-kijkende jongens plots broos aan. Voor het eerst in de zeven jaar sinds hij vader is geworden is Didier zich bewust van het onmetelijke gewicht dat een moment kan hebben en dat nu op zijn schouders weegt: alles hangt af van wat hij nu zal doen, hij is het ankerpunt waaraan deze situatie is opgehangen.   Hij gaat zitten aan de ontbijttafel die nog niet is afgeruimd. Het is elf uur en Didier smeert zich een boterham met choco, doopt hem in de koffie en neemt een hap. Wanneer de boterham op is, veegt hij zijn mond af aan de mouw van zijn grijze werktrui en roept zachtjes de naam van zijn oudste zoon. Als hij het dan toch moet vertellen, dan enkel aan Luca, bedenkt hij, Florent is hier toch te jong voor.   “Luca?” Het klinkt twijfelend, alsof hij niet wil dat zijn jongen hem hoort. En terwijl het stil blijft trekt hij een reclameblaadje vanonder een stapel drukwerk, schikt het voor zich op tafel en diept uit de zijzak van zijn broek een timmermanspotlood op. Met drie rechte strepen bakent hij in de marge van de schreeuwerige advertenties snel een witte ruimte af. Terwijl hij het potlood steviger vastneemt neigt hij zijn hoekige hoofd ietwat schuin voorover tot het bijna het papier raakt. En dan vloeien de lijnen, nu eens lange smalle strepen, dan weer brede grijze vegen, hier en daar aangezet met krachtige zwarte kronkels.   “Wat teken je, papa?” Luca staat ineens naast hem en buigt zich over hem heen. Hij voelt hoe het jongetje naar het blaadje kijkt dat hij onder zijn brede handen tracht te verbergen. Hij kan zijn slaapgeur ruiken, zo dicht leunt hij tegen hem aan. Het is ook haar geur. “Oh niets, gewoon wat gekrabbel” lacht Didier. “Is dat Micky?” Luca weet het, toch vraagt hij het. Nog even aarzelt Didier. “Ja, vind je het mooi?” “Ja, heel mooi” Hij kijkt Luca aan, ziet zijn blauwe ogen die ook de hare zijn en hij weet dat hij het niet kan. Morgenavond komt zij de kinderen ophalen. Zij moet het maar doen. Zij heeft hem verlaten. Dit is allemaal haar schuld.

Gert André
0 0

De maker en de Luisteraar

  Ze waren vrienden. Godzijdank, ze waren vrienden. Dat verscheurende gevoel in zijn borst? Dat allesverzengende, hongerige monster dat zich diep genesteld had tussen zijn ribben? Dat zou hij maar in toom moeten houden. Dan zou er maar een gat groeien. De Luisteraar zat voor het raam, zijn oren gevuld met onafgebroken, zoete muziek. Zoals het altijd al was, correspondeerde de muziek perfect met de gevoelens in zijn brein en borstkas. De diepe, geaarde tonen pompten doorheen zijn ribben. De ellenlange, dooreengewarde melodieën knoopten zich vast aan losse zenuwen die nog niet klaar waren met lijden.   De Maker was weer op zoek. Hij had opnieuw oneffenheden, productiefouten en scheuren nodig. Hij had nooit iets anders gekend. Het was een natuurlijke reflex: wakker worden en op zoek gaan naar kleine foutjes in het systeem, die dan ophalen, naar zijn professionele kot brengen en maken. Fixen, in andere woorden. De lange, ebbenhouten schabben boven zijn werkblad worden reeds jaren gevuld met oude horloges, versleten poppen en afgewerkte kruiswoordraadsels. De Maker wist dat als hij maar genoeg foutjes ongedaan zou maken, genoeg spullen zou fixen, de rust in deze chaotische wereld misschien ooit bereikt zou worden. Daar was hij van overtuigd. Het was een ongelukkig toeval dat er zoveel mensen rondliepen, want die waren het moeilijkst om te maken. Ze vonden altijd wel een manier om weg te kruipen in straten, zwart door het stof waar ze zo vaak waren doorgegaan. Ze hadden steeds opnieuw de drang om zichzelf te verdrinken in miserie.   Op een of andere manier waren mensen net zoals Ikeakasten. Ze zien er op het eerste gezicht simpel uit en komen voor in je dagelijkse leven, maar je hebt er godverdomme lang aan gewerkt om ze juist ineen te steken. Het is een geluk dat ze zo lang meegaan, eens ze correct in elkaar zitten. Hij moest maar eens vertrekken. De maker had een fout recht te zetten.   Er was bezoek. Dat had de trouwe dienaar gemeld. Daarna was hij achteruit gewandeld, had het hoofd gebogen, toch lichtjes meeknikkend op het ritme van de compositie. De Luisteraar had ook geknikt, bevestigend. Bezoek, bezoek, wat eraan te doen? Wat eraan te doen, wanneer de ritmes net zo fijn in elkaar vloeiden. Hij wilde geen stromen van woorden, geen verbale beek van nonsens. Hij wilde rust. En muziek natuurlijk. Altijd muziek. Hij ademde in ritmes. Hij dacht in melodieën. Hij at noten. Hij werd onderbroken door het kraken van de houten deur. Een langgerekte, zwarte schaduw verscheen als een zielenzuiger op het plafond. Het was de maker. Daar moest hij niet eens over nadenken. De maker had zijn ziel reeds enige tijd in zijn bezit. De Luisteraar vroeg zich af of de maker in staat zou zijn om het te maken. Zijn gescheurde hart had heling nodig. Wellicht wist de Maker niet dat er een vertrokken grimas zat achter zijn blanke vest.   Je moet een emmer met water laten vollopen. Je moet de fietsband erin houden. Je moet eens goed knijpen. Je moet zoeken, je moet er bijna zeker van zijn dat er lekken zijn, voor je ze kan vinden. Zo is het. Je moet daarvoor eerst merken dat je fiets niet meer zo gladjes rijdt. Je moet de moeite doen om je band van je fiets te halen. Moeite, moeite, wat eraan te doen?   Niemand zou die moeite doen voor hem. Het lek in zijn borst zou groter worden.   Twee handen werden zachtjes neergelegd op de achterkant van zijn met bloemenprint bedekte sofa. Ze gleden subtiel van de rand, tokkelden de ritmes van de trom op de leuningen. De Maker naderde. Elke keer wanneer een pianotoets aansloeg, blies hij zachtjes zijn adem uit. De nek van de Luisteraar rimpelde en krulde, nog niet omdraaien, wees onbewogen, hij heeft echt geen idee. Langzaam voelde hij zijn beschadigde hart vallen uit het gat in zijn borstkas. Hij keek neer, zijn handen waren nog altijd leeg. De pijn, de pijn, wat eraan te doen? De pijn doet een man zich dingen verbeelden die er niet zijn en dingen verzwijgen die er wel zijn. Langzaam rees hij, de liefde tegemoetkomend als een vriend. De liefde was meestal blind, niet de verliefde. De liefde lachte gewoon en verwarmde de bloedstromen van de verliefde terwijl die zijn uiterste best deed zijn eigen glimlach niet terecht te laten komen op die van zijn gast. De liefde was blind en had nog steeds de mooiste ogen die de Luisteraar ooit gezien had. De Maker boog. Hij wilde dansen. Hij had meer tijd nodig. Met muziek kon hij de tijd tot in de eeuwigheid rekken bij de luisteraar, met een dans net tot waar het nodig was. De luisteraar was een fragiel theekopje, dat niet zou aarzelen om over te lopen. Dat vertrouwen had hij, dat wist de maker. Maar het vertrouwen van een geliefde? Langzaam dwarrelden ze rond elkaar. Het tempo leek steeds trager te gaan, het was echt niet zo dat ze zich dat verbeeldden. Zich iets met z’n tweeën op hetzelfde moment verbeelden, is erg onwaarschijnlijk toch? De klok tikte dus trager. De ritmes zwollen dus aan en verzwolgen onuitgesproken gevoelens, voeten en vooral tijd. Voet voor voet brachten ze hun gezichten op gelijke hoogte, de maker lichtjes door zijn slechte knieën zakkend. Die gezichten bleven steken op een expressie van verwachting, verwarring en een band alsof er een draad om hun hoofden gebonden was. Ze zaten aan elkaar vast. Ik kan mezelf slechts selectief repareren. Ik laat me gaan.   Dansen rondom woorden was een goede manier om ze te vermijden, maar de omtrek van hun duet-spiraal werd kleiner, een frontale botsing was nu onvermijdelijk. Met de hoop op een gladjes verloop, opende de Luisteraar zijn mond. “Wat eraan te doen?” De gong klonk. De stilte na de muziek sneed de kamer aan flarden. De Maker plaatste de toppen van zijn vingers op de handpalmen die naar hem werden uitgestoken en zei: “Jij zegt dat alles verklaard wordt door muziek. Ik zeg dat de liefde niet klinkend, maar vretend is. Leg je hand op mijn borst. Hoe verklaar je dan dit verlangende gat in mijn borstkas?”

Camilla Peeters
1 0

gekaapt

I   Anton ligt al dagen op de bank. Hij leest of kijkt tv. Staat af en toe op om een pizza in de oven te duwen of een boterham met confituur te smeren. Overdag drinkt hij liters water, ’s avonds schakelt hij over op wijn, in de hoop dat het hem enigszins zal verlichten, wat het meestal niet doet. Zijn lichaam speelt hem parten. Hij vraagt zich af of het verbeelding is. De ene ochtend wordt hij wakker met stekende oorpijn, de andere met maagkrampen of een zere rug. Wat de symptomen ook zijn, ze verdwijnen elke keer na een uur of wat. Dan denkt hij dat het beter gaat, dat hij maar aan de slag moet. Maar nadat hij zijn ontbijt heeft genuttigd en zich voorneemt een aantal klusjes in huis te doen, speelt de volgende kwaal alweer op. Dus strekt hij zich uit op de bank, in pijn en uiterste verwarring. Het huis is van zijn moeder, die een half jaar geleden overleed. Hij was in Afrika en kon niet bij de begrafenis zijn. Beirens, de advocaat en tevens vertrouwenspersoon van zijn moeder, had alles geregeld. Andere familie was er niet meer. Nu weet hij niet of hij spijt voelt dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen. Schaamte, hooguit. Dat hij zo met David bezig was dat hij het zichzelf niet toestond om aan wat dan ook daarbuiten te denken. Nu hij weer terug is, is het een vreemde gewaarwording. Alsof hij naar het beeld van zichzelf in Afrika, in de armen van David, kijkt en niet helemaal begrijpt wat hij ziet.   Uiteindelijk werd het Zuid-Afrika omdat de vastgelegde data voor de pakketreis hem het beste uitkwamen. Toeval dus eigenlijk. Of het ook toeval was dat hij net in de tourwagen van David was beland wist hij niet. En of het toeval was dat die enkel hém na verloop van een week uitnodigde voor een braai wist hij ook niet. Hij ging, ontmoette Davids familie, at gegrild vlees, dronk Kaapse wijn en bloosde onder Davids blik. Of David ook moest blozen was niet te zien, Afrikanen hebben hun huidskleur om zich achter te verbergen. Toch moet het zo geweest zijn, want na nog een paar ontmoetingen greep David hem op een avond abrupt bij de pols en vroeg – smeekte: ‘Blijf toch hier, Anton.’ ‘Wat bedoel je, hier? Hier bij jou, vanavond?’ ‘Dat ook,’ voegde David er met een ondeugende blik aan toe, ‘maar ik bedoel hier, in Zuid-Afrika. Waarom wil je terug naar Europa?’ Tja, dat was een zeer goede vraag. Waarom zou hij teruggaan? Waarom zou hij eender waar heen gaan? Hij werkte als vertaler, kon overal ter wereld werken. Hij had zich simpelweg nooit de vraag gesteld of hij ergens anders dan thuis wilde zijn. Maar nu was hij hier. Met David. Zuid-Afrika had een aangenaam klimaat, fijne mensen. Daar had hij echter thuis ook niet over te klagen. Het grootste verschil dat hij kon bedenken was dat thuis geen David was die door zijn huid heen leek te kijken, wat hem een licht onaangenaam maar toch vooral bevrijdend gevoel gaf, alsof hij voor het eerst echt bestond, bij gratie van Davids blik.   Sinds hij terug thuis is heeft hij geen vertaalwerk meer ontvangen. Hij glimlacht bitter om de ironie. In Zuid-Afrika kreeg hij vaak opdrachten toegestuurd, die hij met slechts een halve blik op zijn scherm gewillig negeerde. Alles buiten David was in nevels gehuld. Hij bewoog zich als in slow motion door de stad, dronk een biertje, liep weer verder. Tot hij weer de zonovergoten nacht van Davids liefde in mocht, waar hij, Anton, het levenslicht zag. Het huis is toe aan een opknapbeurt, hij heeft een lijst aangelegd met klusjes die hij zelf kan uitvoeren, voornamelijk schilder- en timmerwerk. De lijst die al twee weken onaangeroerd op tafel ligt geeft hem een doel, een reden om op te staan. Toch heeft hij, behalve het aanschaffen van materiaal, nog niets uitgevoerd. Voorlopig blijft hij aan de bank gekluisterd, leest boek na boek en kijkt af en toe een film of een documentaire. Als er één over Afrika wordt uitgezonden schakelt hij zonder verpinken door naar een andere zender. Wat er precies misging kan hij nauwelijks navertellen. Hij hield van David. David hield van hem. Wanneer hij bij David was, was alles goed en vol kleur. Wanneer hij niet bij David was, had de dag geen zin, behalve het tellen van de uren en minuten die hem scheidden van het weerzien. Dat vond hij prima, hij genoot haast van het wachten, het ronddolen in het ijle; de zoete pijn van het verlangen om eindelijk weer te mogen bestaan in de weerspiegeling van Davids zwarte pupillen. Niets was veranderd aan dit gevoel, toch was hij teruggekomen naar het land waar hij nu wees moest zijn. Het bericht van Beirens dat zijn moeder was overleden had hij destijds gelaten naast zich neergelegd. Ze was dood, hij kon er toch niks aan veranderen. Natuurlijk had hij van zijn moeder gehouden, heel veel zelfs. Ze waren lange tijd elkaars enige houvast geweest. Tot Anton vermoedde dat Beirens meer dan alleen zijn juridische bijstand aan moeder verleende. Zonder aankondiging had hij elk contact met haar verbroken. De telefoon ging op de duur steeds minder vaak rinkelen. Maar de stilte van haar afwezigheid riep dat hij de leegte met iets anders moest vullen. Een reis. Afrika. David.   Toen hij David vertelde dat zijn moeder hem een mooie erfenis had nagelaten, op een toon alsof hij het had over de regen die er zat aan te komen, had die niets gezegd maar hem met een vreemde blik aangekeken. Voor een klein moment, het was slechts een fractie van een seconde, zag Anton geen liefde maar iets anders opduiken in de zwarte kijkers. Het was geen oordeel, geen verwijt; het was een vraagteken. Terwijl er tot dan toe enkel uitroeptekens hadden gestaan. Deze leestekenwissel had hem niet lang uit zijn evenwicht gebracht, hooguit tot en met de zoen die er kort nadien op volgde. Maar in retrospect bedenkt hij zich dat het de spreekwoordelijke vlinder moet zijn geweest, die uiteindelijk, maanden later, voor een ingehouden, doch allesverwoestende storm had gezorgd. Hij was na een tijd zelf met vraagtekens in zijn ogen beginnen kijken naar David, naar de straten die hij op en neer liep, naar de barmannen die hem zijn bier schonken, naar het bier zelf, naar de blauwe open hemel. Hij maakte zichzelf wijs dat hij de wolken miste, zijn eigen taal, het Belgische bier. Niets van dit alles had iets te maken met wat hij werkelijk voelde, alleen wist hij niet wat hij werkelijk voelde. Hij merkte slechts dat het vraagteken zich niet liet uitgommen, hoewel hij het naarstig van zich af probeerde te schudden tijdens de nacht-dagen in de armen van David. Zijn bewegingen werden minder ongeremd, zijn blik minder onbezorgd. Voor hij zijn eigen vraagteken zou zien glanzen in de witte tanden van David kocht hij een ticket en vertrok. Geen afscheid, geen tranen.   Hij voelt zich al een uur misselijk, durft niet van de bank opstaan hoewel hij dringend moet plassen. Het suist in zijn hoofd. Hij is allerminst spiritueel ingesteld maar vraagt zich langzaamaan af of hij dit misschien over zichzelf heeft afgeroepen. Hij weet dat hij niet ziek is, de symptomen zijn daarvoor te grillig, te kortstondig; naar de dokter gaan heeft geen zin. Hij ligt dan maar op de bank, ondergaat het en probeert af en toe tot bezinning te komen, zonder enige uitkomst. Spijt vindt hij een verspilde emotie. Zijn moeder is dood, David is duizenden kilometers van hem verwijderd. Ze kunnen hem niet meer raken.     II   David komt thuis van een lange dag rondrijden met toeristen. Hij opent de deur naar zijn bescheiden optrekje aan de rand van Kaapstad, zijn blik valt zoals altijd meteen op het onopgemaakte bed, de lakens die nu niet meer bezweet en gekreukt zijn van een lange liefdesnacht, wel van vele slapeloze uren afgewisseld met koortsdromen. Hij weigert zich het beeld van Anton voor de geest te halen, hoe hij er werkelijk uitzag, zijn lichaam, zijn ogen vol overgave. In plaats daarvan loopt hij naar het aanrecht in de keuken, waar in een hoek het kleine verfrommelde ding ligt dat sinds enkele dagen zijn houvast is. Hij kreeg het van een tante, die zag en wist wat hem kwelde. Ze maakte het speciaal voor hem, overhandigde het zonder een woord. Hij wist waartoe het diende maar geloofde er eigenlijk niet in. Voor de grap wilde hij het wel een keer proberen maar kon in zijn huis niet meteen spelden of naalden vinden. Uiteindelijk ontdekte hij in de badkamer, achter in de kast naast de pleisters en het ontsmettingsmiddel, een grote veiligheidsspeld. Een moment later zat hij met de pop en de speld in zijn handen, wist niet precies wat hij wilde doen. Moest bijna om zichzelf lachen. Toch neemt hij de laatste dagen steeds vaker de pop die David moet voorstellen in de hand – zijn tante had een paar plukjes fluogele wol op het hoofd genaaid om de gelijkenis te onderstrepen. Met zijn twee handen wurmt hij de veiligheidsspeld open. Hij kiest niet doelbewust de plek uit waar hij zal steken, laat de speld bepalen waar die zich in wil boren. Het oor, de buik, de onderrug, de onderkant van de voeten; zijn favoriete plekjes op Antons lichaam. Elke keer wanneer hij aan Anton denkt en verdriet of woede komen opzetten, neemt hij de voorwerpen in de hand en gaat aan de slag. Niet omdat hij denkt daarmee Anton werkelijk pijn te doen, wel om zijn eigen leed te verlichten. Soms, wanneer hij bijzonder gefrustreerd is, gooit hij met de pop, draait hem de nek om of schudt hem als een waanzinnige door elkaar. Het helpt.

LL Rigby
0 1

Kalverliefde

'It's good to be important, but it's more important to be nice.' Hij grijnsde en schreef het op een stukje papier neer dat hij uit een schrift had gescheurd. Ik heb nooit echt begrepen wat hij er eigenlijk mee wou vertellen. Hij gaf me het papieren vodje en ik nam met een verliefde blik aan. Hij was mooi: lichtbruin haar en blauwe ogen waarin ik nog steeds zou verdrinken mocht ik ze nu ergens tegenkomen. 'Dat komt uit een liedje van Scooter,' zei hij half betweterig, half lachend. Voor de muziekleken onder jullie: Scooter was een Duitse danceformatie die vooral eind vorige eeuw furore maakte. Zestien jaar waren we allebei, maar hij was ouder, want hij was van januari en ik van mei. Op die leeftijd was een maand een zee van tijd en bijgevolg dacht ik dus dat hij een stuk volwassener was dan ikzelf. In mijn hoofd weerklonk de hele tijd: 'Wat ben je geweldig Bob, jij bent de ware. Laten we trouwen en elkaar nooit meer loslaten.' 
Bob, dat was zijn naam. Genoemd naar Bob Dylan, of dat maakte hij me toch wijs. Ik kende hem al vanaf de lagere school. Ik had hem altijd gezien als een maatje, nooit echt als iemand waar ik verliefd op kon worden. Toen ik als puber hoorde dat hij interesse in mij had, was ik eigenlijk teleurgesteld. Bob had namelijk een klasgenoot met dezelfde naam waar ik al maanden een boon voor had. Toen mijn vriendinnen mij vertelden dat 'Bob' speciaal voor mij naar het jeugdhuis kwam, had ik dus die andere Bob verwacht. Helaas bleek die laatste op blonde meisjes te vallen en kwam ik met mijn lange kastanjebruine haren dus niet meteen in aanmerking. 
Maar goed, ik was zestien en een amoureuze teleurstelling kon ik toen nog mits een waardige vervanger makkelijk verwerken. Ik switchte dus van 'Bob' en begon steeds meer in dit exemplaar zijn buurt rond te hangen. Stel je dit even voor: een scoutsfuif in de parochiezaal van een landelijke gemeente. Aan de ingang af- en aanlopende pubers, de één al wat meer beschonken dan de andere. Ik was in mijn sas, want Bob zou er ook zijn. Vanavond zouden we vast en zeker voor de eerste keer zoenen. Het was al bijna middernacht: de obligatoire slows zouden dadelijk hun intreden maken. Gelukkig maar, want om één uur kwam mijn moeder mij oppikken om naar huis te gaan. Ik ging strategisch in de buurt van Bob staan. Om klokslag twaalf uur draaide de diskjockey de eerste slow. 'Afscheid' van Volumia, een kleffe muzikale misser uit de jaren '90. 'Neen hé' dacht ik bij mezelf, 'moet ik echt aan mijn kleinkinderen gaan vertellen dat ik op deze draak van een lied mijn eerste kus kreeg?' Meer tijd om daarover na te denken kreeg ik niet, want Bob kwam naar me toe en sloot me in zijn sterke armen. Er gingen duizend gedachten door mijn hoofd. Mijn vriendinnen die hun eerste kus reeds achter de rug hadden, hadden mij verteld dat het voelde alsof er een naaktslak in je mond kroop. Mijn angst was dus erg hoog, mijn verwachting erg laag. Het einde van de song naderde en er was nog niets gebeurd. 'Komaan gast!' dacht ik 'Maak er korte metten mee.' Ik weet niet meer hoe we er dan uiteindelijk aan zijn begonnen, maar ineens waren we in volle actie. We zoenden zelfs door tot een stuk in de volgende slow. Het had een mijlpaal moeten zijn in mijn jonge leven. Een romantich moment om nooit te vergeten, maar het enige wat ik de hele tijd kon denken was: 'Ze hadden gelijk: dit voelt als een slak.'   De relatie met Bob heeft welgeteld vier weken geduurd. We zagen elkaar één keer per week, maar echt romantisch ging het er dan niet aan toe. Hij wou om de één of andere rede op een vreemde manier indruk op me maken door overal zijn kritische mening over te geven. Ik snapte niet waar hij naartoe wou daarmee en voelde me al snel te dom voor hem. Achteraf gezien wisten we volgens mij beiden niet waar we mee bezig waren. Bij verliefdheid hoor je je goed te voelen. De enige gevoelens die ik me kan herinneren uit die tijd zijn onzekerheid en onwennigheid. Ik maakte een einde aan onze prille relatie in dezelfde parochiezaal dan waar ze begonnen was, onder het mom dat ik me te jong voelde om me te binden. Ik zei hem dat als het echt 'meant to be’ was, we elkaar wel in een latere fase van ons leven zouden terugvinden. Ik had dat in de 'Joepie' gelezen en dat klonk goed vond ik. Ergens hoopte ik ook vurig dat het écht zo zou lopen, dat we ooit zouden trouwen en elkaar nooit meer zouden loslaten. Helaas is de liefde nooit teruggekeerd. Zo werd Bob dus naast mijn eerste kus en mijn eerste vriendje, ook mijn eerste liefdesverdriet. Dat laatste, heb ik hem helaas nooit meer durven vertellen.    

Ans DB
0 0