Zoeken

Flosj overdrijft

Bij juf Helga in het vijfde hadden we een klasgoudvis. Flosj. Gewonnen door een paar meisjes die vier paarse en drie zwarte plastic eenden uit de lopende waterband op de kermis hadden gevist. Met hun zeventien punten konden ze kiezen tussen een goudvis in een zakje of een nieuwe gratis beurt en dus een kans om – zo probeerde de foorkramer de twijfelende meisjes te overtuigen – nog méér punten te vissen en zo misschien de gigantische pluchen orka Willy te winnen. “We nemen de goudvis”, antwoordde Clara wiens moeder net ontslagen werd uit de gokkliniek. “Je moet weten wanneer je moet stoppen.” De twee andere meisjes knikten.   De naam Flosj haalde het in de anonieme klasstemming nipt van Goldie en Friewielietje. Juf Helga printte een beurtrolsysteem uit zodat Flosj elke ochtend zonder geruzie kon gevoederd worden en zijn bokaalwater op vrijdagnamiddag telkens door een ander duo werd ververst. Flosj was een goudvis met gevoel voor humor. Af en toe dreef hij. Strever Stan was de eerste die het merkte. “Oh my god, Flosj est mort!”, riep hij plots paniekerig tijdens het uur Frans. Maar toen juf Helga met haar ring tegen de bokaal tikte, zwom Flosj vrolijk verder. Ik ben er zeker van dat hij glimlachte.   Flosj herhaalde zijn drijfstunt zeker twee keer per week. Niemand keek er nog van op. Tot die donderdag tijdens de wiskundeoefeningen. “Flosj drijft weer”, giechelde Suzanne in mijn oor terwijl ik berekende hoeveel een rokje van dertig euro nog kost als je er twintig procent korting op krijgt. Strever Stan riep het antwoord – 24 euro! – maar juf Helga hoorde het niet. Ze stond met haar ring op Flosj zijn bokaal te tikken. “Flosj overdrijft vandaag”, lachte ze. Maar haar ogen keken bang. “Als de kans dat hij nog wakker wordt zeventig procent is, dan is er ook dertig procent kans dat hij dood is”, verkondigde Strever Stan. “Flosj!”, riep Clara, “Je moet weten wanneer je moet stoppen!”   Ik denk dat hij het die donderdag beu was dat niemand nog lachte om het enige grapje dat hij kende. Flosj overdreef en stierf eraan.   En het was de volgende dag net aan mij geweest om zijn water te verversen.    

joke
20 0

Cavia

Natuurlijk wist ik dat het een miserabel idee was, maar het was mijn idee. Van mij alleen. Dus zette ik door, ongeacht de gevolgen. Misschien had ik iets te bewijzen.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, een caviakapsalon is geen gat in de markt.'   De inrichting was strak, spiegelachtig en roze. Ik had ook enkele radjes gekocht waarin wachtende cavia's zich konden amuseren.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, cavia-eigenaars staan bekend om hun gierigheid.'   Ik wou caviaharen knippen aan dumpingprijzen. Ik wou de markt veroveren. Tomeloze ambitie.   Ik huurde ook een kunstenaar in die een gigantische, cartoonesque cavia op mijn etalageraam moest schilderen. Eéntje met een modern kapsel. Het was indrukwekkend.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, ik wacht eventjes buiten.'   In de drie dagen dat mijn caviakapsalon geopend was, heb ik welgeteld één klant gehad; een oudere dame die een hoedje droeg met een voyante veer. 'Maak mijn Bibbeltje mooi!' kirde ze. Ik nam een schaar en knipte zijn oor af.   Per ongeluk.   Het dier schrok zo dat het mijn kapsalon uitrende en onder de wielen van een fiets terechtkwam. De oudere dame liep achter hem aan, riep 'Bibbeltje! Mijn liefste Bibbeltje!' Ze nam het diertje op, aaide het en leek stuk te gaan.   Ik leunde tegen de deurpost, stak een sigaret op en bedacht dat ze waarschijnlijk een eenzame weduwe was.   Mijn vriendin, die nog steeds buiten aan het wachten was, zei, 'Ik wil geen eenzame weduwe worden.'   Ik knikte, ging voor de spiegel in mijn kapsalon staan. 'Dit is voor kunst en liefde!' riep ik en knipte mijn oor af.   Ik heb het nooit meer terug gevonden.   Mijn vriendin zei, 'Sluit je caviakapsalon voor het te laat is.'   En dat heb ik gedaan. Zonder nadenken.

Michaël Verest
30 1

De boze wolf

  De relatie met Paul lijkt een aflopende zaak. Toch doet ze nog een paar keer krampachtig haar best. Ze nodigt hem bij haar thuis uit en tovert een heus diner uit Ons Kookboek dat ze van haar moeder kreeg toen ze op haar achttiende ging studeren, maar al bij het voorgerecht van lauwe asperges komt er een dringende oproep, paard Mora heeft alweer last van kolieken. Paul wacht tot ze terugkeert. Om half twaalf ’s nachts eten ze zwijgend het varkenshaasje met gekarameliseerde wortelen op, hij versuft omdat hij voor de tv in slaap is gevallen en zij afgepeigerd omdat ze al die uren rondjes met Mora heeft gelopen opdat het paard maar niet zou gaan liggen. Bij haar volgende uitnodiging wordt ze opnieuw opgeroepen. Hij eet in zijn eentje het vispannetje met scampi’s, sint-jacobsvruchten met basilicumsaus op en vertrekt naar Mechelen. Bij haar thuiskomst blinkt de saus nog in zijn bord. Ernaast ligt een briefje met ‘tot de volgende’. Ze kiepert haar portie in de compostbak. Zonde, ze heeft kippen nodig. Het leven moet beginnen, maar de bestemming Mechelen lijkt verder af dan ooit. Een paar dagen later is het al zover: zijn huis aan de Brusselpoort zou een uitgelezen plaats zijn voor het advocatenkabinet van Pauls zoon. Jammer, de lichtinval in huis en het zicht op de oude stadspoort heeft ze almaar mooier gevonden, de omgeving met de Afrikaanse winkels best gezellig. De drukte van de acht banen op de ringweg had ze zelfs voor lief willen nemen, maar die moeite hoeft ze dus niet meer te doen. Als hij haar op die vrijdagavond voor een theaterstuk komt ophalen, staat hij met een dure bos rozen voor de deur: ‘Kaatje, wil je met me samenwonen?’ Zo’n plechtige vraag heeft ze niet zien aankomen. Ze ordent de rozen stuk voor stuk in een hoge vaas zodat ze lang rechtop zouden blijven staan en zij rustig de tijd heeft om haar gedachten te rangschikken. Waarom gelooft hij nog in hun relatie terwijl ze tegen honderd per uur uit elkaar groeien? Verblindt haar kinderwens het juiste oordeel? Ziet ze niet in dat ze een fijne relatie hebben? Is een leven met Paul misschien niet rijker of toch minstens even rijk dan per se zelf kinderen te willen? Hij kust haar in de nek: ‘In het Cassenbroek staat een huis te koop, met een wei ervoor. Ideaal voor een paard, een geit of een koe als je dat liever hebt, of kippen, er is zeker plaats voor twintig kippen. Honden kunnen er ook bij, het is daar zalig om met een hond te gaan rennen. In de open schuur achteraan kan ik mijn atelier inrichten. Het is een mooie plaats voor ons om samen het leven verder te zetten. Wat denk je?’ Zonder het antwoord af te wachten, haspelt hij het hachelijke stuk verder af: ‘Goedkoop is het niet. Ik kan voor de helft instaan wanneer mijn zoon elke maand huur betaalt voor het huis aan de Brusselpoort. De andere helft zou ik ook nog kunnen lenen, maar dat wordt zwaar. Als dierenarts heb jij ongetwijfeld al een mooi bedrag bijeen gespaard.’ Ze vlucht naar de slaapkamer: ‘Ik moet nog iets anders aantrekken.’ De blauwe jurk die ze past, is al even gauw weer uit. Wat moet ze voor deze gelegenheid aan? Ze kiest gedecideerd voor de zwarte kokerrok met een wit kanten hemd. Ze heeft effectief geld genoeg op de bank. Haar jongere broer Johan heeft al gezegd dat ze beter een huisje koopt dan er een huurt, voor een eenvoudig rijhuis hoeft ze zelfs geen cent te lenen. Dat bedrag zou genoeg moeten zijn voor de helft van die lap in Cassenbroek. De bordeaux-rode broek met roze blouse? Welk leven geeft je het meeste zin in het leven? Wat is zinvolheid? Ze wil het allemaal meemaken, een kind baren, een kind de borst geven, ze wil zorgen voor een kind dat uit haar liefde voor haar partner geboren wordt, het zien opgroeien. Het leren lopen, fietsen, schrijven. Voorlezen, ja ze zou zo graag elke avond een verhaaltje willen voorlezen, over prinsessen en de boze wolven. Even later ligt de roze blouse verrimpeld op bed. Dan maar die zwarte wollen broek met een topje in lurex? Wil ze dan een leven zonder kinderen? Zonder kans op kleinkinderen? Een heel leven alleen met Paul? Uitgaan, reizen, werken, op elkaar wachten en dan doodgaan? Neen, die rode halterjurk staat vandaag beter als ze toch op het rozenvoorstel zou ingaan, maar dan moet ze ander ondergoed aantrekken en ragfijne nylons zoeken. Natuurlijk is ze geflatteerd, maar is het de goede beslissing? En de zin? Welk leven biedt het meest garantie op geluk? Is het de taak van kinderen hun ouders gelukkig te maken? Of andersom? En kan een mens dat überhaupt ooit: iemand gelukkig maken? Ze is helemaal bloot als hij de slaapkamerdeur opent. ‘Presenteer jij jezelf het liefst op deze manier?’ Sterke Paul draait haar om haar as, hij legt haar op haar buik op het bed, bovenop de stapel kleren. Hij houdt haar stevig vast. ‘Betekent dit een ja?’ Zijn tong tekent kringetjes op haar rug. ‘Paul, ik zou wel willen. Maar. Ik wil. Kinderen!’ De kleren smoren haar snik. ‘Betekent het dan een neen?’ Hij trekt aan haar paardenstaart, haar hoofd schiet met een snok achteruit. Haar nek kraakt. ‘Laat me nu los! Meteen.’ Ze is geschokt door die ruk aan haar hoofd. Tot dan leek het een fantastisch voorspel. Maar vanaf de snok weet ze niet hoe ze zich zo snel mogelijk van Paul kan ontdoen. Ze trekt gauw een slipje en bh aan en gooit toch maar die blauwe jurk over het hoofd. ‘Kom we zijn weg.’ Ze komen ruimschoots op tijd voor de scheldtirade van ‘Who is afraid of Virginia Woolf’ over een net niet op de klippen gelopen kinderloze relatie, vol wijn en venijn en het duivelse spel over de komst en de dood van hun verzonnen zoon zonder naam.   Na afloop drinken ze nog een glas, met vroegere cursisten van Paul. Een vrouw vertelt over haar moeder die in het woon-zorgcentrum zit omdat ze dement is en niet meer voor zichzelf kan zorgen: ‘Op een goede dag komen we daar allemaal voor te staan. Hoe gaat het met jouw ouders?’ Aan die zorg heeft ze nog nooit gedacht! Ook dat nog. Ze heeft haar eigen leven niet eens op de sporen. Wil ze eindigen zoals dat koppel in het toneelstuk? Wil ze de rest van haar leven samen met Paul de confrontatie aangaan? Altijd wachten op niets of niemand? Maar wanneer ze niet voor Paul kiest, moest ze opnieuw aanschuiven in de wachtkamer relatie voor ze aan de fase kinderen kan beginnen. Terwijl ze tegelijkertijd misschien ook al voor haar ouder wordende ouders moet gaan zorgen. Help!    

Marlies
0 0

BLIJVEN STOFZUIGEN

Solange neemt de hoorn van de telefoon. ‘Siam is al dood.’ De door een doek gedempte stem benadrukt de ‘al’. Toen Solange daarnet in het tuinhuis kwam, hing de poes opgeknoopt aan de houten dwarsbalk, gewurgd met de groengele elektriciteitsdraad. De stank was onverdraaglijk. Sinds Solange gestopt is met roken, ruikt alles overdreven. ‘Siam liep me voor de voeten, Solange. Ik raad je ten stelligste aan om dat niet te doen. Begrijp je mij?’ ‘Ja, meneer,’ zegt de dienstmeid snel. ‘Ga jij doen wat ik je zeg?’ ‘Ja, meneer,’ zegt Solange zonder haperen. ‘Neem dan je stofzuiger, pak het verlengsnoer en steek de stekker in het stopcontact in de hall en zuig het tapijt van de trap schoon, van onder tot boven, trede per trede. Als je iets hoort, reageer je niet. Jij doet je werk. Jij stofzuigt de hele trap. En oh wee, wanneer er nog ergens een poezenhaartje ligt.’ ‘Ja, meneer.’ Solanges hart bonkt in haar keel wanneer ze de hoorn neerlegt. Wat moet ze doen? Telefoneer je de politie voor een dode poes? Bovendien durft ze het niet. Misschien houdt hij haar in de gaten. Trillend haalt ze de stofzuiger uit de gangkast, ze knoopt de draden stevig aan elkaar, steekt de stekker van het apparaat in het verlengsnoer en die stekker in het stopcontact. Terwijl de stofzuigerslede nog op de begane grond staat, zuigt ze het vuil van de eerste vier, vijf treden. Dan licht ze de slede op en sleurt de stofzuiger hoger de trap op. Met de stang gaat ze verder aan de slag, ze maakt de volgende treden schoon. Ze bukt naar de slede, richt de stang op de volgende treden, bukt opnieuw en trekt aan het snoer. Elk ros poezenhaartje maar ook alle zwarte lange haren van mevrouw zuigt Solange op. Zelden is de trappenmat zo schoon gezogen. Ze heeft het warm in haar nieuwe roze schort. Toch durft ze haar taak niet te onderbreken. Neen, zij doet voort. Zij stofzuigt trede per trede. Elke keer weer een stap omhoog, steunend op de stang. Meneer en mevrouw wonen in een heel modern huis, een paar jaar geleden gebouwd op een smal perceel aan de ringweg van de stad. Beneden bestaat het gebouw uit corstenstaal, de rest van de gevel is bijna uitsluitend glas. Al die ramen lapt ze altijd in het zicht van de straat. Daar staat ze nu te stofzuigen, zichtbaar voor alle autobestuurders. Het licht springt op groen, de auto’s vertrekken. Tot het rood wordt, de auto’s stoppen en de bestuurders omhoog kijken en haar zien. Zelf loert ze nu niet naar buiten, ze schaamt zich voor de vuile ramen. Die stonden vandaag op haar programma. Na de eerste trap zuigt ze ook het smalle overloopje tot aan de volgende trap. Ze komt langs de badkamer. Vorige week toen mevrouw voor haar werk op reis was, lag daar in het spiegelkastje de positieve zwangerschapstest. Het waren Solanges zaken niet, maar omdat mevrouw jarenlang zoveel moeite had gedaan om zwanger te geraken, was ze blij dat het eindelijk gelukt was. Zelf is zij daar nooit toe gekomen. Solange heeft in haar jeugd nooit een man ontmoet die haar moeder goed genoeg vond. Om nog hoger de trap op te gaan moet ze aan het snoer trekken, bukken naar de slede, richten met de stang, snokken aan het snoer. Minuten gaan zo voorbij, de minuten rijgen zich tot een half uur, tot een uur. De voorbije maanden heeft ze soms gevreesd voor het huwelijk van meneer en mevrouw. Telkens wanneer mevrouw op zakenreis was, was er meer afwas. Het kostte haar veel moeite de lipstick van de glazen te wrijven. Maar was mevrouw opnieuw thuis dan kregen de planten water en Siam voldoende te eten. De onbehaaglijkheid drukt zwaar door op Solanges schouders, maar ze doet verder. Bij elk poezenhaartje op het traptapijt ziet ze opnieuw hoe Siam in het tuinhuis hing, zo weerloos aan die draad. Zelf houdt ze niet van katten, ze verliezen overal hun haren, ze braken haarballen, ze moeten overgeven als ze weer vergif hebben gegeten. Ze is niet het type dat zich in een zetel nestelt met een poes op de schoot, integendeel. Als mevrouw thuis was, bleef Siam in haar kantoortje. Maar als mevrouw op zakenreis was, volgde Siam Solange op haar stappen, ze miauwde klagend en smeekte om strelingen en af en toe een hapje. Zelfs nadat ze een keer per ongeluk opzij stapte en daarbij op de poezenpoot trapte waardoor de kat met een schreeuw opzij sprong, bleef de poes haar achtervolgen. Ze wachtte haar zelfs op wanneer ze de sleutel in het slot stak en drie keer moest draaien. Tegen dan stond Siam op haar achterste poten te drentelen. Een poes is aanhankelijk. Solange heeft het daar niet voor. Ze haalt haar schouders op. Ieder zijn ding. En met een stevige snok aan het snoer neemt ze de volgende bocht van de betonnen trap. Al bij al heeft ze het getroffen met dit soort mensen. Ze maken weinig vuil, ze hebben weinig eisen, ze willen dat alles bij het oude blijft. Behalve nu dan. Nu is er iets raars aan de hand. Waarom moest ze zo zorgvuldig de trap zuigen? Waarom mocht ze niet achterom kijken? Anderzijds heeft ze dit stuk van het trappentapijt de voorbije maanden verwaarloosd. Ze strijkt enkele keren extra over elke vierkante centimeter. Trede per trede. Zorgvuldig tot in de voegen. Af en toe strekt ze zich om de haren van het zuigborsteltje te plukken. Maar algauw bukt ze zich opnieuw en stofzuigt verder. Bukken, richten, snokken, bukken, richten, snokken. Elk haartje, elk pluisje stof verdwijnt in de slang, in de slede. Solange heeft een minnaar. Zo durft ze pastoor Walter sinds kort te noemen, hij is haar minnaar. Het is goed dat hij elke maand komt en dat hij nadat hij gulzig haar eten heeft gegeten bijna achteloos bij haar in bed kruipt. Ze is ontroerd als ze samen de liefde bedrijven. Van een pastoor had ze minder ervaring verwacht. Bukken, richten, snokken, bukken, richten, snokken. Een lastig haartje, drie keer beweegt ze de stang heen en weer, de mond zuigt pas alles op als ze de zuigkracht van de stofzuiger verhoogt. Daarna draait ze die kracht weer lager, op 600 eenheden. In dit huis houden ze ervan zo min mogelijk energie te verbruiken. Zo. Nog een flinke snok aan het snoer want ze gaat opnieuw een serie traptreden hoger.   Pas wanneer ze de zolderdeur bereikt, hoort ze beneden stemmen. Op het ‘Wie is daarboven?,’ draait Solange zich voor het eerst om. Vier agenten met het pistool in de aanslag, stormen op haar af. In het zicht van de hele straat slaan de agenten Solange in de boeien en trekken haar de trap af. Ze hebben zelfs hun voeten niet geveegd, op de trap lachen de brokjes modder haar uit. Helemaal beneden aan de trap ligt mevrouw, gewurgd door het stofzuigersnoer. Meneer staat te wenen, zijn blik verwijtend op Solange gericht. Net alsof hij het niet was die haar belde om de trap te stofzuigen.  

Marlies
0 0

Een verhaal van troost

Auteur: Hadewijch Van Hove   Een verhaal van troost Geert schiet wakker. Hij kijkt naast zich. Inge ligt rustig te slapen. Een droomloze slaap. Het doosje pillen op haar nachtkastje doet zijn werk. De dokter had hem ook een voorschrift gegeven. “Om de eerste maanden door te komen.” Geert heeft ervoor bedankt. De pijn, het verdriet, de wanhoop, de leegte, de twijfel… Laat maar komen. Als ik er toch door moet, dan maar liever meteen.  “Ik kan het niet,” had Inge gezegd. “Als ik het verdriet toelaat, dan val ik uit elkaar. En Sofie is er ook nog. We moeten zo veel mogelijk doen alsof er niets gebeurd is. Voor Sofietje.” Geert had ermee ingestemd. Voor Sofietje. Maar hij was al lang niet meer zo zeker van zijn stuk. Het doen alsof maakte het niet gemakkelijker. Integendeel, hij had vooral het gevoel dat ze elkaar kwijt raakten. Eerst Thomas, en nu ook Inge en Sofie. Geert gaat rechtop zitten. Hij legt zijn hand op haar slapende schouder, op zoek naar warmte. Hij wil haar zo graag troosten. En getroost worden. Samen door deze moeilijke tijd.  Ze merkt niets. Geert stapt uit bed en kijkt nog een keer achterom. Geen reactie. Langzaam loopt hij naar de kamer op het einde van de gang. ‘Thomas’ staat op de deur, in grote kleurrijke letters. Eigenlijk staat er ‘Thowas’ en de S staat omgekeerd. Maar wat was hij fier vorig jaar toen hij zelf zijn naam kon schrijven. Geerts hand omknelt de deurklink. Zijn knokels worden wit. Hij is hier niet meer geweest sinds… Wat hoopt hij te vinden? Iets van warmte. Hij sluit zijn ogen en zacht doet hij de deur open. Het licht van de straatlantarens schijnt binnen door de open gordijnen. Net genoeg licht om de kamer in zich op te nemen. Geert kijkt voorzichtig. Alles staat nog zoals het hoort. De draak van lego, de stapel versleten strips, de verjaardagskroon met zes kaarsjes erop en de pantoffeltjes keurig naast het bed. Het is wel een beetje té opgeruimd om echt te zijn. Hij gaat op het bed zitten en streelt zacht over de lakens. Thomas’ lievelingslakens. Op het hoofdkussen, als een koning op zijn troon, zit Aap. Zijn versleten ogen lachen Geert toe. Hij neemt Aap op en drukt zijn gezicht ertegen. Hij ruikt. Herinnering. Maar de geur van Thomas wordt vager. Op een dag is hij weg. Maar nu nog niet. Aaps dunne armpje streelt over zijn wang. Het is een heel dun armpje van een heel klein aapje. Maar meer is er niet. Gestommel op de gang. Lichte voetjes komen Geerts kant op. De deur gaat een kiertje open en Sofie glipt de kamer binnen. “Dag papa, kom jij hier ook slapen?” fluistert ze. Zonder verder iets te zeggen schuift ze de lakens open en kruipt in Thomas’ bed. Alsof ze het wel vaker deed. “Mag ik straks Aap ook even?” Verbluft kijkt Geert naar zijn dochtertje. Hij geeft Aap door. Sofie drukt onmiddellijk haar gezichtje ertegen. “Weet je, papa, ik slaap graag met Aap. Thomas is daar nog.” Sofie kijkt bezorgd. Ze gaat terug rechtzitten en trekt een ernstig gezicht. “Gaat Thomas ooit helemaal weg?” Haar vragende ogen kijken Geert indringend aan. “Wat denk je zelf?” speelt Geert op veilig. Sofie kijkt naar Aap, dan naar Geert. Ze kruipt bij hem op schoot en trekt haar wijste gezicht. “Ik denk dat hij nooit helemaal weg gaat. Hij wordt alleen dunner. Nu kan ik hem nog zien als ik mijn ogen toe doe. Kan jij broer nog zien?” Geert knikt. Antwoorden lukt even niet. “Het wordt wel moeilijker,” gaat Sofie verder. “Jullie praten zo weinig over hem en ik durf het niet te vragen. Ik wil niet dat jullie wenen. Maar ik kan Thomas bijna niet meer horen. Alleen als hij hard lacht, lukt ik het nog.” Warme herinneringen spelen door Geerts hoofd. Als een scheutje badolie verspreiden ze zich en doen heel de kamer lekker ruiken. De lang verloren warmte doet deugd. “Ik hoor hem ook nog lachen.” Sofie brengt haar hoofd dicht bij dat van hem. “Zal ik je een geheimpje vertellen?” Haar ogen blinken. Ze houdt van geheimen. “Als ik hier slaap, dan is Thomas terug bij mij. Dan kriebelt bij weer aan mijn buik en hoor ik hem lachen. Ik slaap hier graag. Kom jij hier ook slapen? Ik vind het goed hoor. Dan doen we om de beurt.” Geert vindt geen woorden. Hij neemt Sofie zachtjes vast en knuffelt haar. Als een klein diertje verdwijnt ze bijna in zijn lange armen. Dan schrikt ze recht. “Maar niet aan mama zeggen. Ze wil niet dat we hier slapen.” “Weet mama dat je hier af en toe slaapt?” vraagt Geert. “De vorige keer was ik nog aan het slapen toen mama binnen kwam. Ze riep heel luid ‘Thomas, Thomas’ en toen ze zag dat ik het was, werd ze heel boos. Ze zei dat het Thomas’ kamer was en dat ik het nooit meer mocht doen. Ik wil gewoon bij hem zijn. Dat is toch niet stout?” Geert ziet tranen over haar wangen lopen. Hij voelt zijn ogen prikken. Hij verstopt zijn gezicht in haar krullen, op zoek naar woorden. “Ik denk dat mama niet zo boos was. Ze was alleen geschrokken. Ze dacht even dat het Thomas was die terug in zijn bedje lag.” Sofie kijkt verbaasd. “Thomas is toch dood, die kan hier niet meer zijn.” Geert schrikt van zoveel nuchterheid. Als Sofie de waarheid onder ogen kan zien, dan zal hij er zijn voor haar. Vanaf nu geen komedie meer. Hij raapt zijn moed bij elkaar. Je kan het verdriet niet doden. Het is het verdriet dat doodt. De enige weg is erdoor. “Sofie, vanaf nu mag je alles over broer vragen wat je wil. Het is niet erg als mama en ik wenen. Wie weent, kan getroost worden. En mama heeft nog veel troost nodig. Maar dat is voor morgen. Nu is het bedtijd.” “Oké. En mag ik deze nacht hier slapen?” Geert knikt. “Ik zal mama waarschuwen.” Sofie slaat haar armpjes rond papa’s nek. Het zijn dunne armpjes. Maar meer is niet nodig.

Hadewijch
9 0

Iets beklemmends Bang in 't bos.

Iets beklemmends BANG IN ‘ BOS.   Ons huisje ligt in het bos. Tegen Jan en alleman pretendeer ik niet bang te zijn. Mijn man en ik hebben de anonieme brieven waarin men ons bedreigde, indien we door zouden gaan met het werk voor de Braziliaanse kinderen, men ons huisje in brand zouden steken, nooit ‘au serieus’ genomen.      Ben ik even blij een dag alleen te zijn. Kan ik eindelijk eens de dingen doen die mijn partner nutteloos vind zoals de tegeltjes in de badkamer reinigen, een stuk behangpapier achter het toilet plakken en teksten fantaseren om in te tokkelen op de laptop. Wat een luxe, een hele dag! Later op de avond, zal ik na een lekker heet bad en nadat ik me heb verwend met crèmes en zalfjes, vroeg in mijn bed kruipen en dat boek ter hand nemen dat al dagen op de theetafel ligt te huilen om gelezen te worden.      Schrijven, vooruit dan maar. Klinkt het niet dan botst het. Er zal wel een mentor te vinden zijn die mijn teksten verbetert. Die voor mij een uitgever vindt, mijn kortverhalen en ander geschrijf uitgeeft!      Het boek is spannend! Ik lees en blijf lezen. Plots voel ik iets beklemmends, net alsof ik een limiet heb overschreden. Is het de tijd die verglijdt? Het vioolconcerto van Mendelsohn is al lang uitgespeeld. Het is stil en…toch niet stil. De vensters zijn zwarte gaten omdat ik de gordijnen heb vergeten dicht te schuiven. De living is enkele met een leeslamp verlicht. Ergens buiten brandt er een ander licht.      Met knikkende knieën sta ik op en doe handelingen die me gerust zouden moeten stellen, bijvoorbeeld een schemerlampje aanknippen. Ik druk mijn hoofd tegen het vliegengaas, De donkerte slaagt in mij maar ik ontwaar niets anders dan zwarte schaduwen van bomen en takken. Ik sluit het onwaarschijnlijke buiten door de gordijnen dicht te doen. Ik zet een nieuwe CD op,  mijn handen trillen. Ik verman mij.      Zet de waterketel op. Lekker warme chocoladekoffie. Dat zal me goed doen of toch liever thee met citroen. Ik vul de warmwaterkruik met het overblijvende hete water. Heeft iemand ooit tegen me gezegd dat hij je beste partnet is.      De buitendeur vliegt open. Mijn hart bonkt. Ik ga er naartoe en sluit hem. Hoe heb ik  dat kunnen vergeten? Ik vlei me neer op de divan, drink van de thee en neem het boek. Duizenden geluiden komen op me af. Ik herken ze als de geluiden van het bos maar hoor ik geschuifel in de living? De poezen natuurlijk. Domme gans. Er is niets te vrezen. De wekker tikt, luid en waarschuwend. Toch val ik ervan in een halfslaap.      Plots zit ik met een schok rechtop. Een hardere tik heeft me opgeschrokken. Natuurlijk afkomstig van de elektriciteitsmeter. De lucht in de kamer lijkt dik. Ik kan amper ademen. Ik besluit wat te eten. Ik breng de moed op om naar de keuken te gaan. Mijn twee katten kijken me vanaf de zitting van een keukenstoel verwonderd aan. Ik geef ze een kattensnoepje. Smeer een boterham en terwijl ik eet kijk ik of alles veilig is. Bang? Ik die altijd beweer enkel bang te moeten zijn wanneer er echt gevaar IS. Ik maak aanstalten om eindelijk in het warme nest te kruipen wanneer ik door een spleetje van een gordijn een zwak schijnsel zie.    Moedig schuif ik ze opzij. Er brandt licht in de schuur. Daar ben ik vandaag niet geweest. Mijn partner? Die is voor de schemering al weg. Ik heb geen hond zoals de meeste bosbewoners.      Zal ik naar de buren telefoneren, maar wat een mal figuur zal ik slaan indien het vals alarm is.  Ik trek een warme sjaal over mijn schouders, neem de zaklantaarn en loop, links en rechts speurend, het 20 meter lange pad af, zwaai met een ruk de deur open. Niemand, maar inderdaad het licht brandt. Ik druk de schakelaar uit, nu pas wordt het écht donker. Ik ren terug naar het huis en let erop dat ik de deur goed sluit. Oef!      De zwarte kater geeft me kopjes. Dom vrouwtje, zeg ik tegen hem. Nu is het gedaan met die flauwe kul. Ik ga kordaat naar de badkamer en was mijn handen. Ik kijk in de spiegel en staar in een bleek vrouwengelaat, dat van mij maar…. en het is alsof een koude hand zich om mijn nek vouwt….. er straalt licht uit de caravan! Dat kan helemaal niet. De staanwagen is voor de kinderen. Ze kunnen er naar hartelust in spelen en vriendjes mogen er blijven logeren. We hebben het ding wat verder in het bos gezet . Ik val op de sofa en merk dat ik beef. Zou ik durven naar de caravan te gaan? Toch niet pluis, eerst licht in de schuur en daarna in de caravan. Ik tracht me te kalmeren. Mijn verbeelding slaat weer op hol. Ik denk, God nog aan toe, wie zou mij naar het leven staan. Wie denkt aan geld of juwelen in deze kleine bungalow. Verkrachten? Vijanden? Voor zover ik weet heb ik er geen. Om de Braziliaanse kinderen? Wel als slechten willen toeslaan, steken ze gewoonweg het huis in de brand.      Dapper sla ik weer de sjaal rond mijn nachtjapon, en ga deze keer gewapende met de basebalbat, de deur uit. Het is ‘hartstikke' donker. Waarom heb ik in Godsnaam het licht van de pergola niet aangeknipt? De natuur komt me ter hulp. Plots schuiven de wolken opzij en gluurt de maan. In de caravan brandt inderdaad licht. Ik floep het uit en stap op mijn gemak naar het huisje. Niets kan mij nog deren, niets kan mij overkomen, tot uit het struikgewas een gedaante zich losmaakte. Ik beef niet meer. Hij komt op me toe. In zijn omhoog gerichte hand zie ik metaal glinsteren. Koel en vastberaden laat ik de baseballknuppel op zijn hoofd terecht komen. Hij wankelt.  Nogmaals sla ik, nu op de schouder. Het mes vliegt knettert ergens neer. En dan herinnerde ik me wat mijn man me leerde. Ik sla de bad tussen zijn benen. Dan hol ik naar huis, barricadeer de deur, draai de hulp en politiediensten. Mijn knieën begeven.     Altijd nachtmerries door deze belevenis. Bijvoorbeeld: Iets na negen brandt er licht in het schuurtje…De deur van het schuurtje staat open en een vreemdkleurig licht schijnt naar buiten. Niet gelig zoals het licht van het peertje dat daar hangt. ‘Het is niks, het is gewoon een licht’, zeg ik bij mezelf… Dit is waar de droom stopt. In een andere ga ik naar buiten. De schuurdeur is dicht, maar de caravan staat open! De lucht s zwoel, ik word warm en voel mij bespied… en vlucht weg. Een ander scenario. Ik zie mezelf voor het venster staan en kijk verbouwereerd naar het licht in het schuurtje. Dan sta ik in het donkere schuurtje en kijk naar het licht buiten. Het licht glijdt naar de caravan en ik ga het achterna… , ga naar binnen en strek mij uit op het gastenbed… het is te warm in de caravan… ik trek mijn nachtjapon uit… Iemand fluistert mijn naam. De kater springt op het bed. Wat is die kater zwaar. Het bed rolt en kraakt en piept. De caravan is voor de kinderen om in te spelen… Ik krijg mijn ogen niet open. Ik heb angst van mijn dromen…   Rhea van der vloet.  

Rhea van der Vloet
0 0

Mijn Houten poot!

Mijn houten poot.   Verbouwereerd zit ik in mijn eigen uitwerpselen. Misselijke trek ik een stuk wit glanzend porselein uit mijn kont. Bloed mengt zich met de smurrie. Hoe geraak ik uit de gebroken toiletpot? Mijn stijf been zit geklemd tegen de deur. Ik tracht me op te trekken door met mijn handen tegen de muren te duwen. Een bruin lekkend spoor getuigen van de poging. Er zit niets anders op dan om hulp te roepen.      Stilte! Het stinkt hier als een veld dat juist gebeerd is. Terwijl ik met ingehouden adem wacht, bedenk ik hoe het mogelijk is dat in dit walgelijk ouderwets huis, zo eng klote wc’tje is. Ik hoor ze komen, mijn verloofde, de notaris en zijn prachtige vrouw.           Ik ben 17 en heb voor de eerste keer een lief! Ze is zo lelijk als de nacht, maar ik ben er tevreden mee. Door mijn handicap heb ik niet veel keus. Voor de deur van ons huis staan nu eenmaal geen toekomstige schoonheidskoninginnen in de rij. Mijn ouders zijn opgetogen. De dochter van de notaris, notabene!! Ik kan het niet beter treffen.        Hoe dikwijls heb ik met afgunst door het venster gekeken naar de jongens die voetbalde op het pleintje, naar de koppeltjes, hand in hand wandelend door onze straat. Zelfs naar de ouderlingen op de donkergroen geschilderde banken tussen de heesters. Sinds mijn derde jaar zit ik gevangen in beugels, kinderverlamming.    Om mijn verdriet en frustraties te overwinnen leer ik pianospelen. Niet onverdienstelijk zegt de muziekleraar. Mijn ouders zijn verrukt over de prijzen die ik in de wacht sleep. Ook studeer ik dat de stukken er af vliegen. Waarschijnlijk is het daarom dat ik bij de ouders van Delphine een wit blaadje krijg. Meisjes? Nee, geen enkele heb ik kunnen versieren en uit medelijden hoeft het echt niet. De dokters hebben beslist mijn knie vast te zetten. Op die manier kan ik me alleen redden. Geen rolstoel of hulp van derden nodig. Mijn linker­been is niet evenre­dig met het rechter. Dat wordt verholpen door een speciale schoen met een dikke zool.           Verleden maand werd in het gemeentehuis Delphine en ik samen op het op het podium gevraagd. Zij kreeg een onderschei­ding voor het kweken van een speciale soort bloem, een zwarte lelie, geloof ik. Ik won de prijs voor het beste opstel, uitge­schreven door het gemeentebestuur, waarvan de opgelegde titel was: 'Hoe groen is onze stad'. Op de receptie daarna kwamen we 'nader tot elkaar'.    We maakten een eerste afspraak. Samen naar de bioscoop. Ik hield heel de tijd dat de voorstelling duurde stevig haar hand vast, bang dat ze zou weglopen. In de pauze trakteerde ik haar op ijspra­li­nes. Choco­lavlek­ken op mijn nieuwe broek. Na afloop gingen we in Het Lekkerbek­je, op de hoek van de Zomerstraat en de Groen­straat, een ijsje eten. Een volgende keer kregen we van haar ouders kaartjes voor een toneelvoorstelling. Het was zomer en zwoel en al donker toen we buiten kwamen. We gingen, weer in hetzelfde Lekkerbekje, een frisdrankje consumeren. In een dol­drieste overmoedige stemming trakteerde haar op enkele kersenje­ne­vertjes en mezelf op verschillende biertjes.   Was het de alcohol dat ons naar ons hoofd steeg, of was het dat geheime onbekende verlangen, de nieuws­gierigheid van het ontdekken van de andere sekse?    We sloegen de richting in van het openge­stelde buiten van baron D’Isquière, waar we onder de licht­groene slierten van de overkoe­pelende treur­wilg de eerste schuchte­re kussen wisselden. Dit beviel ons zo erg dat we niet konden ophouden en ik mijn handen niet thuis kon houden, zodat ik haar in een tame­lijk verfomfaaide toestand thuis afleverde. Delphine ‘s ouders waren daardoor geschrokken. Ze namen het zekere voor het onzekere en drongen aan op een officiële verloving. Mijn moeder en vader vonden het nogal overhaast maar verder hadden ze er niets op tegen. De volgende zondag zou ik officieel in het chique notarishuis op de thee geïnviteerd worden.              Ik heb mijn haar gewassen en mijn beste pak aan. Mijn vader heeft mijn das geknoopt en mijn moeder een wit geborduurd pochet­je in mijn borstzak gestoken. Met een dure ruiker bloemen voor mevrouw  en een half pond pralines voor haar dochter, bel ik aan. Delphine doet de voordeur open en geeft me onverhoeds een natte tongzoen. In de tussendeur staat de heer notaris en gebiedt me om in het salon te komen. Bedremmeld en hoogrood ga ik op het puntje van de mij toegewezen fauteuil zitten. De salon is duur gemeubeld met gebeeldhouwde voleiken meubelen. Dure Perzische vloerkleden liggen op het glad geboende parket. Door de roodpluchen gordijnen dringt amper licht naar binnen. Tegenover mij zit op een lange bruinleren sofa de familie Tittel­boom. Papa groot en corpu­lent, een dure sigaar in de mond en met een zelfge­noegzame uitdrukking op zijn gezicht. Hij leunt, zijn rechterbeen over het linker geslagen zwaar achter­over. Naast hem zijn blonde vrouw in een jurk van chiffon, het haar in een wrong opge­stoken. Ze ziet er sierlijk en elegant uit, zelfs een tikje wulps. Naast haar zit de houterige dochter, beide benen zedig tegen elkaar gedrukt, het donkergrijs rokje ver over de knieën.      Notaris Tittel­boom biedt me een dikke Havana aan. Ik durf niet weige­ren. ‘Wat zijn de plannen?’ ‘Plannen?’ vraag ik onnozel. ‘Wat denk je zoal van de toekomst. Wat wil je doen in het leven?’ ‘Ik studeer economie, mijnheer Tittelboom.’ ‘Zeg maar Jean-Marie. Dus accountant of zo iets.’ ‘Ja, mijnheer Tittel..Jean-Marie.’ ‘Zelfstandig?’ ‘Dat weet ik nog niet. Ik zal eerst stage moeten lopen.’ ‘Hmm’ bromt mijnheer Tittel­boom. ‘Misschien studeer ik verder voor advo­caat.’ zeg ik en wanneer ik zijn verwachtingvolle blik ontmoet, voegde ik er aan toe:’Of voor nota­ris.’ ‘Dat is interessant, zo wil ik het horen.’ ‘Moet u suiker in de thee?’ komt mevrouw poeslief. ‘Ja, dank u.’ ‘En melk?’ ‘Een wolkje, graag.’   Ze reikt me het porseleinen kopje aan. Het rinkelt vervaarlijk. Ik glimlach, Delphine glimlacht, iedereen glimlacht. Delphine prutst het lint van het pralinedoosje en biedt ons elk één een praline aan. Een volgt een lange stilte. Ik glimlach nog maar eens, welke door alle drie wordt beantwoord. ‘Neem een koekje’ zegt mijn verloofde, terwijl ze het zilveren schaaltje voorhoudt. Ik neem er een. Ze zijn lekker maar ik durf geen tweede nemen, trouwens niemand biedt er nog eentje aan. De doos met pralines is intussen in het dressoir gestopt. Omdat ik met mezelf geen blijf weet, trek ik aan de sigaar. Met moeite onder­drukt ik de opkomende benauwdheid en de drang om te hoesten en hoop dat ze de tranen in mijn ogen niet zien. ‘Ik hoor dat je niet onverdienstelijk piano speelt’ zegt de nota­ris. ‘Ceciel,’ hij wijst naar zijn knappe vrouw,’ is een virtuoze.’ Ik heb me al een tijd zitten afvragen hoe het mogelijk is dat deze mooie vrouw zo'n lelijke dochter heeft kunnen voortbren­gen. ‘Kun je 'Pour remercier la pluie’ spelen?’ ‘Van Debussy’ antwoord ik, met mijn kennis prijkend. ‘Ja zeker.’ ‘Maman, dan kunnen jullie dit stukje in quatre main spelen.’ Mevrouw kijkt me vragend aan. ‘Ik weet het niet’, hakkelde ik. ‘Vooruit’ zegt de dictator en voor ik het weet zit ik naast mevrouw Tittelboom voor de zwarte piano, waarop twee zilveren kandelaars tronen. Ze slaat de pianoklep op, haalt het fluwelen kleed van de toetsen en bladert in enkele partituren, zet er een op de staander en kijkt me verwachtingsvol aan. In het begin gaat het wat stroef, maar naar gelang we verder spelen gaat het vlot. Nu en dan raken onze handen elkaar. Plots voelde ik een chifonne knie tegen de mijne. Ik sla een verkeerde toets aan. ‘Opnieuw,’ commandeerde de notaris. Delphine staart sip voor zich uit. We brengen het muziekstuk tot een goed einde. Vader en dochter klappen in de handen. Nogal ieltjes in de duffe kamer. Ik ga terug op mijn plaatsje zitten. Mevrouw brengt briljant nog enkele werkjes van Mozart.              Plotse krampen in de buik, mijn darmen seinen alarm. Een vette scheet ontglipt, gelukkig, geluidloos, onaangenaam ruikend, mijn gezicht staat op onschuld. Weer een kramp. Ik besef dat ik hoogdringend naar het toilet moet. Deze keer ontsnapt er een die klinkt als een klok. Ik schuif over de zetel heen en weer om de familie Tittel­boom te sugge­reren dat het aan het leer van de leren zetel ligt.       Bij de volgende knaller verontschuldig ik me en vraag naar het privaat. Het toilet bevindt zich in de gang juist naast de salon. Er zijn wc's waar men een biblio­theek kan installeren, men heeft er ook waarvan de deur zich pal voor de neus sluit. Met alle geweld van de wereld krijg ik deze deur niet dicht. Mijn stijf been zit in de weg. Diarree! Het pruttelt en borrelt. Omdat het stinkt als de pest, rek ik me zo ver als ik kan voorover en krijg de deur alsdan nog toe. Ik strek met veel gewring en gekronkeld mijn hand naar de toiletrol die erg onhandig te ver naar achter is geplaatst, en daar zit ik nu.           Wanneer ik er terug een beetje presentabel uitzie, besluit ik de gegeven omstandigheden in acht genomen, het huis uit te sluipen, de badkamer als een slagveld achter me latend. Maar mijn wandelstok staat nog in de salon! Daar zat een totaal verslagen familie. Om van de schrik en ontsteltenis te bekomen, wordt er toch een fles wijn geopend. Ik uit me in allerlei verontschuldigingen, maar hoe meer ik zeg, hoe drukkender de sfeer wordt.  Ik ben nog steeds niet om aan te zien, vraag diplomatisch of ik mijn ouders kan verwittigen om me op te halen. Men brengt de telefoon daar waar ik zit. Ze vertrouwen het zaakje niet meer. Ik moet even wachten. Moei­zaam komt er een gesprek op gang. ‘ Hallo’, hoor ik. Nog natrillend van de zenuwen, kiep, ik de rode wijn in mijn oor.   Rhea van der Vloet  

Rhea van der Vloet
19 0

Hondenhaar

  “In godsnaam Malva,” zei Connie, “hoe vaak heb ik je gevraagd niet onderwater te zwemmen.” Malva draaide geërgerd met haar ogen. Ze kon het niet laten. Wanneer ze onderwater zwom voelde ze zich vrij, verlost van de dagelijkse sleur, in haar eigen wereld. “Weet je wel wat voor viezigheid in zwembaden ronddwaalt,” vervolgde Connie, “urine, afgebladerde nagellak en sperma.” Malva trok een zuur gezicht. Er viel een stilte. “Jij zwemt toch ook,” zei ze toen. “Ja,” zei Connie, “maar boven water, dat is heel anders.” “Hoezo anders?” vroeg Malva. “Wanneer je onderwater zwemt kunnen vunzigheden zich via je neus naar binnen werken,” antwoordde Connie. Malva keek naar haar voeten. Dikke druppels rolden langzaam naar beneden. “Jij zegt het,” zuchtte ze. Ze draaide zich om in haar ligstoel en sloot haar ogen. “Laat me nu maar gewoon Connie.” Even dacht ze dat Connie het hierbij zou laten. “Denk maar niet dat ik compassie zal hebben wanneer je een of andere enge infectie blijkt te hebben,” zei ze. Geen antwoord.   Rondom hen gilden, spetterden en kirden kinderen. Ouders keken verveeld naar hun kroost. Dikke, harige, rode buiken daalden op en neer. Goudbruine borsten werden geniepig gadegeslagen vanaf de uithoeken van het buitenzwembad dat toebehoorde aan een vakantiepark. Plots waren in de verte geweerschoten te horen. Verschrikt draaide Malva zich om. “Verrekt mormel,” klonk over het terrein, “kom hier dat ik je te grazen neem, kom hier dat ik me van je ontdoe!” Een man liep achter een hond en loste om de paar seconden een schot. Kwijlend met zijn tong uit zijn mond spurtte de hond richting het zwembad. “Duik dan, muidhond,” gromde de man. Met een plons sprong het dier het water in. Een laatste schot klonk. Het zwembad kleurde rood. “Urine, afgebladerde nagellak, sperma, hondenhaar en bloed,” zei Connie.(Tekst geschreven om een boekenpakket te winnen - alle nominaties van de fintro literatuurprijs zijn verwerkt in dit kortverhaal)

Ruth Govaerts
1 1

Ooit heb ik iets goeds gedaan

“Clowns verbergen een groot verdriet”, zei hij, toen ik hem vertelde dat zijn humor, niettemin wel een beetje flauw, de dingen lichter toonde. Voor complimenten was hij op zijn hoede. Ik weet het niet. Voor mij zit een man die ik niet nader definiëren kan en ik vraag mij niet langer af of dit wel nodig is. Analyseren tot ik er blauw van word, onze zinnen opnieuw en opnieuw afspelen in mijn hoofd, woord voor woord met klank, intonatie en aanblik, neen, dat is zelfs voor mij geen keuze meer. “Je kan dus nog altijd zo dramatisch zijn”, zegt een dierbare vriend meewarig als ik hem een parafrasering geef van mijn gevoelens voor de onbereikbare man. Potsierlijk moet het zijn als je aan het tafeltje naast ons mijn emotioneel gebrabbel moet aanhoren .“Ik heb het je toch al eerder gezegd? Karma. Dat is het. Je karma. Bad karma is haunting you”, voegt hij er zingend treiterend aan toe.  “Maar ik ben toch een goed mens?” Zuster Gemma moest het horen.  “Vroeger niet. ” Een lange stilte volgt. Net dit heb ik niet nodig. Ik kan mijn imperfecties beschrijven al ware ik de monnik, de voorziener van miniaturen, zo precies, de tijd van geen belang. Helaas, zij volgen mij overal. Zij zijn een aapje op mijn schouder met bovendien een rinkelende oorbel aan zijn voet. Altijd daar, gedoemd niet te vergeten. “I’ll be back”, zeg ik dramatisch. Ik duikel uit het restaurant, struikel over mijn voeten, zoals het past bij deze scène. Ik zie in mijn rug mijn vriend het hoofd meewarig schudden.  Een plan heb ik niet. Wat verlang ik ernaar mijn neus eens diep te kunnen snuiten in een stoffen zakdoek. Al wie ik ooit heb pijn gedaan, liggen nu als struikrovers te wachten in de bosjes op mijn weg, dus ik moet van wanten weten. Als ik straks een snerpende pijn voel aan mijn strottenhoofd moet ik bovendien op zoek naar mijn voodoopop: ongetwijfeld een miezerig wit poppetje met pluizige haarplukjes en dubbele kin. Hoe gelukkig ben ik later die avond als ik mijn garagepoort naar beneden zie schuiven en ik ongeschonden de dag doorkwam. De volgende morgen piept de zon door de gordijnen en ik zie dit als een nieuwe kans. Op weg dus naar de fietsenmaker. Mijn fiets is krom, vol spinnenwebben, de banden plat. Ik laat hem vrolijk achter. “Het kan wel tien dagen duren”, zegt de fietsenman, “je bent geen vaste klant.” “Dat is niet erg”, lach ik de man opgewekt toe. Hij kijkt verbaasd. Dat had hij niet verwacht. “Je moet mij toch begrijpen, de fiets komt niet van ons”, herhaalt hij alsof ik het niet begrepen heb. “Dat is toch maar normaal?, zeg ik, “onmiddellijke service, dat verdien ik niet.” Ik wuif nog uitgelaten en vertrek dan weer te voet. Op weg naar huis priemt de zon in mijn rug. De straten van het dorp zijn leeg. Hier en daar zie ik mensen voorzichtig piepen naar de straat van achter het huis naar die voetganger op dat middaguur. Ik roep “jep” en “hey” naar alles wat beweegt. Zo ben ik snel weer thuis. Een hele morgen was ik al Maria uit de Sound of Music. De lieftalligheid droop van mijn bezwete T-shirt en ik verdien een frisse pint. Een middag in de supermarkt. Drie vloeken willen mij ontsnappen als een auto mij coupeert en ik nog net mijn karretje en mezelf kan redden. Ik geef geen kik en schrijd als een vorstin de winkel in, boodschappenlijstje in krullende letters op een net blaadje volledig horizontaal geklemd op het voorziene plekje van het karretje. Nu vooral gezicht niet laten zakken. De karretjes staan overal in de nauwe gangen. Geen mensenzee die openbreekt als ik voorbij wil gaan. Een koppel staat te twijfelen aan de wijn en blokkeert al gelijk de vlotte stroom. Rosé of wit blijkt de issue van hun relatie te zijn. Ik wacht geduldig aan de rechterkant tussen de flessen rode wijn. Voorlopig is er nog geen winnaar. De rij wordt langer achter mij. Er wordt getoeterd in de file en het koppel verlaat de gang zonder rosé of wit. Een slaak van opluchting zou nu gepast zijn of misschien wat ergernis, maar ik lach begrijpend naar het twijfelende koppel. Dat wordt een hele rit discussie. Wat zou ik graag wat flessen rood in hun karretje zetten, stiekem en ongemerkt, en dan gniffelend hun snerpende dialoog aanschouwen voor de ogen van een verveelde kassierster. Gelukkig bedenk ik mij nog net op tijd en ik hergroepeer mijn alles-innemende en begripvolle grondpatroon. “Veel plezier vanavond!”, glimlach ik spontaan naar het gezinnetje met wel tien soorten nootjes en chips argeloos gestapeld in hun karretje. “De melk staat in gang vier”, zeg ik als de schooljuf op een maandagmorgen aan het twijfelende dametje. Zij probeert haar gekrabbel te ontcijferen maar ik heb het al lang gezien. “Zet de verwarming aan!”, roep ik doorheen de koelafdeling. Een grap met een baard en absoluut niet grappig. Mijn levensreis naar mijn goede karma is in het eerste station en alles gaat naar wens. “Het leven is in deining en wij dobberen gewoon maar rond”, zegt een man die uit het niets aan mijn auto verschijnt met een karretje vol waspoeder van het huismerk. Zijn helblauwe, doorschijnende ogen staren naar een punt ver weg van mij. Hij herhaalt de zin, steeds opnieuw, zonder intonatie en zonder communicatiedoel. “A mind wants to forget but a heart will always remember”, antwoord ik in een stilte op de parking tussen gillende kinderen, haastige moeders en vaders, krassende wieltjes op de hobbelige asfalt. De man reageert niet en blijft staan aan zijn karretje dicht bij het mijne. Ik zeg het steeds luider “A mind wants to forget but a heart will always remember”. De klep van de koffer staat open en mijn gevuld karretje leunt tegen mijn arm. De man verdwijnt, een afscheid was er niet. A mind wants to forget but a heart will always remember…Wat doet die zin toch in mijn hoofd? De hele weg naar huis laat het mij niet los. Een week later zit ik weer tegenover mijn dierbare vriend. “Ik zat er wel wat mee”, zegt hij, “ik heb de hele week aan jou moeten denken.” “Als er weer een lijst gaat volgen met al mijn fouten, dan ben ik hier weg,” verdedig ik mijzelf met bange hoge toon. “Het was een grap, verontschuldigt hij zich, maar ik besefte al gauw dat jij de hele week hierover zou piekeren.“ “Vond je mij vroeger echt zo slecht?”, vraag ik nu opgelucht. “Je was niet slecht, maar je maakte een aantal, voor mij toen onbegrijpelijke keuzes”, verklaart hij zich eindelijk nader. Na al die jaren. Nooit eerder hebben wij hierover gepraat. “Ik begrijp nu wel waarom je deed wat je deed en ik neem je niets kwalijk”, vervolledigt hij en ik voel de opluchting doorheen mijn hele lichaam. “Waarom koos je niet voor mij?”, durf ik na al die jaren vragen. “Besef je hoe verlaten ik mij voelde?” Net dat ene ogenschijnlijk banale feit is de kern geweest van al mijn acties en het heeft mijn leven moeizaam vorm gegeven, met pijn, dat voornamelijk, maar gelukkig met nimmer stoppende, ongedurige levensdrang en altijd met een randje geïdealiseerde zekerheid over hoe goed het had kunnen zijn. “Ik weet het niet”, schokschoudert hij. “Mijn hele leven lang ben ik op zoek naar uitvergrote emoties die mijn leven doen stormen. Wij hadden het even, maar het was niet goed genoeg.” “Daarmee kan ik leven”, geef ik vastberaden toe, na onze tijd samen als in een versneld screenshot te zien passeren. “Dat is ook de reden waarom wij hier na al die tijd zo samen kunnen zitten”, zegt hij na een noodzakelijke stilte. “Wij hadden het altijd goed met mekaar voor. Wij wisten dat het fout zat ook al spraken wij het niet uit, maar wij konden geen oplossing verzinnen en dat is niemands fout. Hiermee moeten wij nu beiden leven.” De rest van de avond doet ons deugd. Het gaat over koetjes en kalfjes. “Maar waarom toch doet die zin: A mind wants to forget but a heart will always remember. mij zoveel?” Waarom raakt het die ongenezen plek in mijn hart?”, vraag ik opeens, zonder overgang en zonder enige terughoudendheid. “Ach, je hoorde het, half slapend, in een Amerikaanse televisiefilm, je weet wel, die kleffe films waar altijd alles goed komt en die zin is gewoon blijven hangen”. Ik kan niet loslaten, toen niet en nu niet. “Ik zal dit moment en deze avond nooit vergeten”, zeg ik en ik wijs naar mijn hart. “Vul mijn glas en doe mij lachen, “ zegt hij.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Op de camping

Het is zomer. Gert-Jan en Ellen gaan een weekje naar de camping waar ze elkaar zeven jaar geleden leerden kennen. Ellen laadt de auto in terwijl Gert-Jan voor de laatste keer de tuin nog even sproeit. Wanneer de auto vertrekkensklaar staat, dekt Ellen de tafel en eten ze een tomatensalade met gegrilde aardappelen. Vlak daarna vertrekken ze naar zee. Enkele uren later staan ze te kibbelen rond een hoopje tent en staat Gert-Jan op punt om een piket in Ellens strot te rammen. Hij houdt zich in, stelt voor dat zij zich even gaat verfrissen in het zwembad terwijl hij de tent verder opzet en hoopt dat ze daar wat van ontspant.   Ellen heeft nooit zin. De eerste jaren van hun relatie konden Gert-Jan en Ellen elkaars ogen, handen en lippen niet van elkaar afhouden. Tegenwoordig hebben ze een keer per maand seks en komt Ellen de beurt door door naar het plafond te staren en te doen alsof ze er toch een beetje van geniet. Gert-Jan heeft veel geduld gehad, maar hoopt al jaren op een keerpunt. Hij wil niet de lullige vriend zijn die zijn vriendin in de steek laat omdat ze hem niet kan bevredigen. Ellen wil niet weg van Gert-Jan omdat ze bang is iemand te ontmoeten bij wie ze wel passionele gevoelens heeft om dan te beseffen hoeveel jaar ze heeft verspild aan plafondstaren bij Gert-Jan.   Gert-Jan heeft de tent inmiddels in z’n eentje opgezet, Ellens koffer naar binnen gezwierd, een zwembroek aangetrokken en zijn witte buik voorzien van factor 50. Hij wil een kind. Hij hoopt dat Ellen daar na deze vakantie ook zo over denkt. Als hij aankomt bij het zwembad, ziet hij Ellens blauwe badpak ronddobberen op het water en ligt zij naakt te zonnen. Hij gooit haar snel een handdoek toe, vraagt wat haar bezielt en gaat na of niemand haar gezien heeft.   “Er is hier niemand, stijve pummel.” mompelt Ellen Gert-Jan toe. “Er hadden kinderen kunnen aankomen.” sist Gert-Jan die nog steeds niet is bekomen van de schok. “Wel, Gert-Jan, ik dacht zo, ik gooi het eens over een andere boeg.” “En je gooide je badpak ineens mee?”   Ellen lacht, maar draait zich om zodat Gert-Jan haar niet zou zien. Hij legt zich naast haar op een stoel, geeft zichzelf een houding en probeert om achteloos te spelen met een stukje riet. Gert-Jan heeft Ellen een tweetal jaar geleden voor de laatste keer naakt gezien toen ze zo ziek was ze non-stop langs beide kanten onverteerd voedsel spoot. Hij kleedde haar toen uit en legde haar in bad, spoelde haar haren en haar lichaam en bracht haar dan een lakentje. Nu lag ze hier open en bloot te zonnen en kon hij eindelijk nog eens een blik werpen op haar volle borsten.

Annelies
11 0

Alles werd anders

De jongen keek vanop een stoel op het houten terras naar het wuivende gras in de lange tuin. De opkomende zon stuurde haar warme stralen al van ’s morgens vroeg naar beneden en gaf de wereld een gelige gloed, waarin pluisjes en vlinders darteldansten en witte en rode bloemen lachend meewiegden. Onzichtbare vogels floten vol overmoedige bravoure hun opgewekte lied, terwijl de kerselaar spottend met zijn takken schudde. In de met gladde keien afgebakende vijver zwommen onverschillige vissen in elkaars water, dicht bij het oppervlak in afwachting van het ontbijt.  Hoog boven hen werden duizenden sterren aan het zicht van de kijkende jongen onttrokken door niks anders dan het warme licht van de schitterende ochtendzon. Heel in de verte weerklonk het geluid van een naderend vliegtuig.   De jongen op de stoel liet zijn stille gedachten als losgelaten blaadjes meedwarrelen op de strelende stromen van de warme wind en, wanneer ze waren weggevlogen tot buiten het bereik van zijn aandacht, begon weer van vooraf aan. De avond voordien had hij zijn vader tegen zijn moeder het lang verhoopte woord horen zeggen: morgen. Hij had meteen geraden waarover zijn vader het had gehad. Loerend en luisterend vanuit zijn bed had hij het antwoord van zijn moeder niet goed gehoord, maar wel de trots en de genegenheid die het hadden gekleurd. De jongen raakte zo opgewonden dat hij pas in slaap viel lang nadat zijn ouders waren gaan rusten en dan nog was hij de volgende ochtend als eerste wakker geworden en opgestaan. Sindsdien zat hij buiten op de stoel. Het vliegtuig was nu goed te zien, een dikke zwarte vlieg in een eindeloos blauwe hemel.   Het verhaal van de duizend zonnen was het belangrijkste in het leven van elk kind. Meer nog, het leven begon pas echt nadat je vader je het verhaal van de duizend zonnen de eerste keer had verteld. Daarna vertelde hij het nog twee keer en vanaf de vierde dag leerde hij je het te lezen. Nadat je de eerste drie hoofdstukken kon lezen of, wat waarschijnlijker was, uit het hoofd kon opzeggen, leerde je vader je schrijven. Na lezen en schrijven volgden nog rekenen en tot slot zelfverdediging. Tegen dan was je twaalf geworden en klaar om, gewapend met de kennis die je vader je had onderwezen, je verdere leven zelf in te kleuren. De jongen wist hoe het ging. Vanavond zou zijn vader hem het verhaal van de duizend zonnen de eerste keer vertellen. Het vliegtuig vloog nu boven de stad, het zag er best indrukwekkend groot uit.   Ook al had hij het nog nooit gehoord, de jongen hield van het verhaal van de duizend zonnen. Hij wist waarom het verhaal zo heette. Lezen, schrijven, rekenen en zelfverdediging waren de 4 Poorten tot de Ware en Oneindige Kennis. Wie deze vaardigheden meester was, zag licht waar de onwetenden in het duister tastten. De enige beperking was je eigen interesse. De jongen probeerde het zich voor te stellen, het licht van duizend zonnen. Hij wist niet hoe. Maar één ding wist hij heel goed: alles werd anders…viel daar nu iets uit dat vliegtuig? De jongen stond op uit zijn stoel en keek met half toegeknepen ogen naar de prachtig blauwe hemel, naar het grote, donkere vliegtuig dat alweer weg leek te vliegen en naar het zwarte stipje dat ogenschijnlijk langzaam in een rechte lijn naar beneden viel.   In de werkkamer op zijn vliegdekschip in de grote oceaan las de president vermoeid en zonder echt te kijken de telex in zijn zweterige handen. Missie volbracht. Om 8u15 plaatselijke tijd had het monsterlijke wapen alle stoutste verwachtingen ruimschoots overtroffen. De vijand ging zich zonder voorwaarden overgeven. De oorlog was eindelijk voorbij. Miljoenen levens waren gespaard. Van de jongen wist de president niks, zijn bestaan was om 8u15 door het zwarte stipje volledig uitgewist. Het verhaal van de duizend zonnen heeft de jongen nooit te horen gekregen. Lezen, schrijven, rekenen en zelfverdediging zou hij nooit meester worden. Maar één ding had hij wel geleerd. Toen de bom ontplofte, had de jongen vol oprechte bewondering gedacht: ik heb het gezien, ik heb het gezien! Straks vertel ik het aan pa: ik heb het gezien! Het licht van duizend zonnen.  

joris
0 0

De Terugkeer

Het was ongelofelijk dat het voor een tweede keer gebeurde. Normaal gezien leerden mensen van hun fouten. Ze leerden om die geen tweede keer te maken. Ze leerden om deze soort problemen te vermijden, zodat ze de gevolgen geen tweede keer onder ogen zouden komen,  zodat ze nooit meer in situaties zoals deze terecht zouden komen. “Jij?” siste ze. Ze kon dit niet geloven. Dit was onmogelijk. Het kon gewoon niet anders. “Jij?” Hij keek haar aan in pure shock en zijn lichte karamelkleurige ogen gleden naar de sportauto die naast haar stond. De wind bracht een geur van zoutige zee met zich mee en liet haar lange, roodbruine haren opwaaien. “Wat is er gebeurd met haar?” vroeg hij geschrokken. Zijn gezicht was de perfecte combinatie van verbazing, bewondering en slecht verborgen plezier. “Wat doe jij hier?” vroeg ze. Haar stem klonk woedend. Hoe kon dit gebeurd zijn? Ze had gezworen dat ze hem nooit meer zou zien. Niet na wat hij tegen haar had gezegd op die dag dat ze Ethan de mantel uitveegde. Caleb Moreno, de beruchte vrouwenverleider. Een nagel aan haar doodskist. En toch was ze hier, recht voor zijn neus, voor de tweede keer in haar leven. Eén keer te veel. Hier, op de parking van George Garages, waar hij overduidelijk werkte. Kon deze dag nog slechter worden? “Ik werk hier. Maar wat is jouw excuus, Gabrielle? Hoor jij niet in New York te zitten, de slimmerik uit te hangen op poepchique Columbia in plaats van je broers zuurverdiende Ferrari in de prak te rijden?” “Ik ben afgestudeerd, jij verwaande kwast,” beet ze hem toe. “Niet iets wat jij ooit deed of ooit zal doen in je miserabel leventje.” Gabrielle probeerde niet al te veel te denken aan Christopher, haar twee jaar oudere broer en de trotse eigenaar van een zwarte Ferrari 612 Scaglietti. Of was de trotse eigenaar van eentje, eigenlijk, verleden tijd. “Dus, even alles op een rijtje zetten.” Caleb deed alsof hij diep nadacht en begon op zijn vingers te tellen. “Jij studeerde af in New York, je kwam terug naar dit slaperig dorpje in Californië en toen vernietigde je deze schoonheid?” Caleb schudde zijn hoofd in ongeloof en glimlachte toen zijn helderwitte tanden bloot. “Ik heb altijd geweten dat je pit in je had zitten.” Gabrielle ademde diep in en uit. Ze dwong zichzelf om kalm na te denken. Hij werkte in een garage. Hij was in staat haar te helpen – hoewel ze momenteel een hardnekkige drang bevocht om haar knie niet in een plek te stoten waar het echt heel erg veel pijn zou doen. Negeer gewoon de vervloekte bastaard, Gael, dacht ze in zichzelf. Gewoon simpelweg negeren en die woorden uitspuwen. “Je weet dat ik je haat met elke vezel in mijn lichaam, Moreno, maar deze auto moet echt opgelapt worden. Zo dringend mogelijk.” Voordat Christopher hem zo te zien kreeg, voegde Gael er in gedachten aan toe. Haar broer zou deze aanblik niet overleven. Zijzelf ook niet. Gael klemde haar kaken op elkaar en vouwde haar armen voor haar borst. “Reed jij niet met een middernachtdonkerblauwe Dodge Challenger uit de jaren ‘70?” Caleb leunde voorover om de motorkap open te doen om Ferrari vanbinnen te inspecteren en floot toen hij de schade zag. “Je hebt haar best hard toegetakeld, Gael.” “Hoe weet jij dat?” vroeg Gael hem opeens stomverbaasd. “Ik bedoel, hoe weet jij dat ik met een middernachtdonkerblauwe Dodge Challenger uit de jaren ‘70 rijd?” Gael merkte zelf nauwelijks op dat ze zijn exacte bewoording overnam. Caleb draaide zijn hoofd om haar aan te kijken. “Dus je hebt nog altijd die auto. Prima. Ze past bij je.” Onder andere omstandigheden zou Gael dat compliment geweldig hebben gevonden. Ze aanbad de Dodge. Nu kon ze enkel kwaad naar Caleb kijken en haar woede bekoelen door een opstandige haarlok achter haar oor te duwen. “Maar je dacht toch niet serieus dat ik de dag ben vergeten waarop jij stopte voor de deur om Ethan in zijn gezicht te meppen en in het Frans begon te gillen omdat hij je beste vriendin Amy zwanger had gemaakt - ook al zijn ze nu gelukkig getrouwd met twee prachtige kinderen?” Hij glimlachte naar haar. “Die herinnering, jij die daar staat in Ethans kleine keuken met schattige rode wangetjes en vuurspuwende ogen, is onmogelijk te vergeten. Zelfs als ik het wou vergeten,” eindigde Caleb, terwijl hij de motorkap weer zachtjes liet vallen. Gael probeerde niet naar beneden te kijken. “Dus je herinnert je de nacht nog waarop ik je inpeperde dat ik geen meisje voor één nacht ben. Goed. Fijn voor jou. Het is niet omdat ik het enige meisje ben dat je nog niet hebt verleid, dat ik ook automatisch op je lijstje wil staan.” Ze fronste haar wenkbrauwen. Haar toon was beledigend, maar het had totaal geen effect. Calebs grijns werd enkel groter. “Wie heeft je wijsgemaakt dat ik je op De Lijst wil hebben?” Hij knipoogde naar haar. Gael lachte kort. “Dus je zegt dat geen mannelijke hoer bent?” vroeg ze met een zoete glimlach. “Auwch. Is dat hoe je nog altijd over me denkt, zelfs na al die jaren?” Caleb deed een stap in haar richting. Zijn handen waren besmeurd met motorolie, net zoals de donkergroene overall met het logo van George Garages op zijn borst geborduurd. “Ik weet best dat jij dat bent, Moreno. Vergeet niet dat ik naar dezelfde middelbare school ging als jouw – laten we ze vriendinnen noemen bij gebrek aan een betere definitie – naar toe gingen. En ik heb een uitstekend goed beeld van je doen en laten tijdens de afgelopen jaren toen ik in New York was, de bolleboos uithangen zoals jij het zo mooi verwoordt, gekregen. Amy heeft me altijd op de hoogte gehouden.” Caleb deed nog een stap in haar richting.  “Erg jaloers?” sneerde hij. Hoe durfde hij dat zelfs maar te denken? Waar haalde hij het lef vandaan om haar zo te beledigen? Ze balde haar vuisten van pure woede. “Jij pompeuze idioot!” schreeuwde ze. “Het enige waarop ik jaloers ben, is dat ik nooit de mogelijkheid zelf heb gehad om je in je afgrijselijk gezicht te slaan!” “Je bent wel agressief voor zo’n klein ding, niet? Nu, vertel me alsjeblieft wat je met die auto hebt gedaan.” Caleb wees naar de auto. Hij had nog altijd die debiele grijns op zijn gezicht, alsof hij haar reactie het grappigste vond wat hij ooit had aanschouwd. Gael begon zich af te vragen of die lach soms op zijn gezicht was geplakt met secondelijm. Het zou veel verklaren. Ze had geen enkele intentie om zijn vraag te beantwoorden. Zeker niet nadat hij haar klein had genoemd. “Wil je dat ik de auto herstel of niet? Vertel me wat er gebeurd is.” Gael aarzelde. Ze voelde er niet veel voor om hem iets te vertellen over het illegale straatraceverhaal. De enige reden waarom ze er aan had deelgenomen was om Mason, degene die de race had georganiseerd en haar had uitgedaagd door te zeggen dat ze niet zou durven te rijden, een paar toontjes lager te doen zingen. Ze had meegedaan en ze zou gewonnen hebben, als die kerel haar niet van de weg had gereden. “Ik heb een ongelukje gehad,” antwoordde ze kalm. En ze loog nog niet eens tegen hem. “Met je broers Ferrari 612 Scaglietti, een auto die een V-12 bezit en 533 hp onder haar motorkap heeft liggen terwijl je zelf een prachtauto bezit? Goede poging, maar ik trap er niet in.” Caleb bestudeerde haar met een lange blik waar Gael zenuwachtig van werd. “Ik denk dat je naar de bergen bent gereden, naar die straatrace van Mason,” concludeerde hij uiteindelijk. “Hoe weet jij….” begon ze. Dat kon hij niet weten! Dat was onmogelijk! Of misschien was hij toch een beetje slimmer dan ze had gedacht. Nee, schrap dat. Hij maakte gewoon een goede gok. “Wat ik opmaak uit de weinige keren dat Amy het over je heeft, is dat jij altijd iets idioots en roekeloos uitvreet elke keer als je er de kans toe hebt. Deelnemen aan een illegale straatrace met je broers geliefde Ferrari past perfect in dat kadertje, vind je zelf ook niet?” Gael kon hem enkel kwaad aankijken. “Goed,” snauwde ze. “Ik heb inderdaad mee gedaan aan die stomme straatrace. En dan? Het was niet mijn fout dat ik de controle verloor over het stuur. Die oen duwde me van de weg met zijn Porsche!” Gael dacht terug aan wat er gisterenavond gebeurd was en voelde hoe het bloed weer door haar aders pompte. Het triomfantelijke gezicht van de man die haar van de weg duwde, zweefde voor haar ogen. Wie dacht die hersenloze sukkel dat hij was? De Stig? Lewis fucking Hamilton? Caleb begon de schade te bestuderen. “Duwde hij je van de baan bij die draai boven die kliffen, zo'n twintig kilometer verderop?” vroeg hij. “Ja. Ik had net nog de kans om het stuur zo te draaien dat de auto niet het ravijn in zou duiken,” antwoordde Gael, die nog steeds razend was door de herinnering aan het ongeluk. “Het is een mirakel dat je niet in het ravijn stortte. De weg is daar bezaaid met scherpe keien en stenen. Het is moeilijk om daar te rijden overdag, laat staan ’s nachts, zonder enige verlichting.” Zijn blik was bezorgd en respectvol tegelijkertijd. Als het niet zo serieus was geweest, zou Gael gewoon in het lachen zijn uitgebarsten. Maar het was serieus, en niet enkel omdat Caleb de man was die in de garage werkte, maar ook omdat hij één van Christophers beste vrienden was. Gael haalde haar schouders op. “Ik weet het. Ik heb het overleefd, oké. Alsjeblieft, vertel het niet tegen Chris.” Ze wist dat het klonk alsof ze bijna smeekte, maar dat kon haar op dit moment niet veel schelen. “Ik zal niets zeggen,” beloofde hij rustig. Om de één of andere reden die ze zelf niet kon verklaren, geloofde Gael hem. Hij mocht dan een kerel zijn die meisjes enkel goed genoeg vond voor onenightstands en kon vaak – nou ja, bijna altijd – een echte klootzak zijn, maar ze wist dat ze hem met dit kon vertrouwen. Ze staarden elkaar aan voor een lange tijd. Het enige geluid dat de stilte tussen hen verbrak waren de geluiden van werkende mannen uit de garage achter hen, de ouderwetse radio met de krakende countrymuziek en de aanrollende golven van de zee in de verte. Gael rook de vertrouwde geur van olie en benzine gemengd met de zoutige lucht. Het rook troostend, bijna als thuis. Caleb was degene die als eerste zijn stem terugvond. “Ik kan de schade wel repareren. Het is niet zo veel – het lijkt erger dan het in feite is, vooral blikschade.” Gael knikte. Ze was niet in staat om te spreken. “Ik heb een dag of twee nodig. Kan jij een verhaal verzinnen dat Chris zal slikken?” ging Caleb verder. Meteen had Caleb haar stem terug. “Ik ben niet achterlijk, weet je. Ik ben degene die naar de universiteit is gegaan om literatuur te studeren. Natuurlijk kan ik een verhaal verzinnen dat Chris zal geloven.” Caleb lachte opnieuw. Zijn witte tanden staken scherp af tegen zijn zongebruinde huid. “Gewoon even nachecken, schatje.” “Noem me geen schatje,” beet ze hem toe. Haar stem trilde van ingehouden woede. “Oké, liefje dan, als je dat leuker vindt.” Gael gromde. “Hou op met te flirten, Moreno. Ik ben hier pas twee dagen. Het is tot nu toe al een ramp dat ik je ben tegengekomen, nog afgezien van het feit dat ik jou - van alle mensen hier in de stad - moet vragen om me te helpen. Probeer niet om me te versieren, want je zal niet slagen.” “Je bent pas twee dagen geleden teruggekomen en je hebt al een kans gezien om een Ferrari in een hoop schroot te veranderen? Wauw, ik moet je echt bonuspunten geven in de categorie van wereldvernietiger.” “Stop met lachen, Moreno. Het is niet grappig.” “Ik vind dat je fascinerend bent. Ik heb nog nooit een meisje zoals jou ontmoet.” “Je bedoelt: een meisje dat niet geïnteresseerd is om de nacht met je door te brengen?” reageerde Gael meteen op het kleffe gedoe van Caleb. “Dat ook,” gaf hij toe. “Oké, ik moet terug aan het werk, liefje. Ik bel je wel als ik klaar ben.” Gael gaf hem een verdachte blik. “Je hebt mijn nummer niet,” zei ze langzaam. “Zeker heb ik dat. Ik heb het van Ethan.” “Ethan heeft mijn nummer ook niet.” “Maar Ethan heeft het gekregen van Amy, babe.” Zijn ogen glansden van plezier. “En zeg nou niet dat Amy je nummer ook niet heeft, want dat zou echt wel zielig zijn.” “Heb ik je al verteld dat ik je haat?” “Dat heb je inderdaad al gedaan. Meerdere keren zelfs, geloof ik. Maar vergeet alsjeblieft niet dat ik de auto moet herstellen, liefje.” Gael keek hem recht aan. Als blikken konden doden, zou Caleb allang op de grond moeten liggen. Misschien nog een beetje stuiptrekkend. Maar in ieder geval morsdood. “Goed. Bel me dan.” Ze haalde haar schouders op. Hij was onverbeterlijk. Calebs grijns werd groter. “Zoals je wenst, prinses.” “Jij denkt echt dat je zo slim bent, niet soms, Moreno?” Gael keek naar hem. Haar handen rustten op haar heupen. Haar vingers speelden met de lusjes van haar donkergrijze jeans. De wind speelde met haar crèmekleurige zijden sjaal. Onder haar zwartleren jasje had ze het warm. De zon liet haar huid gloeien. “Ik kan niet slimmer dan jou zijn, liefje. Jij bent immers degene van ons twee die naar de universiteit is gegaan.” Gael schoot hem nog één laatste scherpe blik toe en draaide zich toen om. Ze was bijna de parkeerplaats afgelopen toen ze achter zich Caleb haar naam hoorde roepen. “Gabrielle!” “Wat!” schreeuwde ze terug toen ze zich omdraaide. “Zie je vanavond op de barbecue van Amy en Ethan. Vergeet niet om dat sexy jurkje te dragen, liefje. Je zag er goddelijk in uit toen ik je de laatste keer zag.” Hij lachte en verdween toen in de garage. Gael stond een paar meter van de weg vandaan en wilde niet geloven wat ze daarnet had gehoord. Hoe wist hij van die barbecue? Hoe wist hij dat ze was uitgenodigd? Zodra ze aan die vraag dacht, kwam het antwoord meteen in haar hoofd op. Natuurlijk had Ethan hem uitgenodigd en hem verteld dat zij ook zou komen. Gael schudde haar hoofd. In haar gedachten overliep ze haar kleerkast. Kon het zijn dat ze dat fuchsia korte jurkje van Just Cavalli nog ergens had hangen? Ze dacht terug aan haar ontmoeting met Caleb in Ethans keuken, drie jaar geleden. Hoe hij haar had uitgekleed met zijn ogen en hoe zij hem had uitgescholden. Gael had hem toen net geen mep verkocht. Met een lichte sarcastische glimlach die rond haar lippen speelde, stak ze de straat over en liep langs het pad naar beneden. Door de hoge cipressen heen kon ze de zee zien stralen in de vroege ochtendzon. Welkom terug, schatje.

Leo Stearny
0 0

Afscheid op de Moll’ d’ Espanya

Barcelona, 1928. Maria Alvarez de Camacho legde haar handen op haar buik. Zoals altijd was ze uitwendig kalm. Haar ongeboren kind voelde echter de onrust door haar bloed kolken en schopte als een waanzinnige. Maria onderdrukte een kreun.    ‘Moeder…’ aarzelde ze.    ‘De politie kan hier elk moment binnenvallen en Fernando meenemen. Dat wil je je broer toch niet aandoen?’ viel Maria’s moeder haar in de rede. Fernando Alvarez-Sanchez, de jonge adonis, over wie de twee vrouwen spraken, bladerde in de krant alsof het hele gesprek hem niet aanging. Maar de schichtige blik waarmee hij zo nu en dan opkeek, verraadde het belang dat hij stelde in de uitkomst van de discussie. Hij verwenste voor de honderdduizend éénentachtigste keer het moment waarop hij ongevraagd de auto van zijn baas had ‘geleend’ om diens dochter Lorena mee te nemen opdat ze op een afgelegen plaats ongestoord van elkaar konden genieten. Als zijn baas op dat moment niet de garage was binnengestapt, dan lag Lorena nu in zijn armen. Een kleine rilling trok door Fernando’s lichaam toen voor zijn geestesoog het beeld verscheen van zijn baas, die in volle colère op de auto afrende, zijn eigen been dat van de schrik de gaspedaal in plaats van de rempedaal indrukte, het bloedende lichaam van zijn baas, Lorena’s verschrikte gezicht. Hij had Lorena aangespoord haar moeder te verwittigen en was zelf zo snel hij kon naar huis gelopen. En nu lag zijn lot in de handen van zijn voorbeeldige zus. Maria verafschuwde de lafheid van haar tweelingbroer. Met zijn knappe uiterlijk had hij steeds alle vrouwen uit de buurt, jong en oud,  om zijn vinger kunnen winden. Ze had gehoopt dat met het ouder worden de verantwoordelijkheid zou komen. Maar op zijn vierentwintigste was hij nog steeds een klaploper.  Ze beet op haar onderlip, een tic die verraadde dat ze diep nadacht.    Haar moeder keek haar smekend aan: ‘ Denk aan de schande, Maria. Voor hem, voor mij.’    ‘Goed. Ik neem Fernando mee naar het huis van Don Manuel. Die is net een week naar zijn landgoed vertrokken.’ Ze wendde zich tot haar broer ‘ Zie dat je het daar ordelijk houdt. Ik heb geen zin om jouw rommel op te ruimen.’ Het kind in haar buik gaf een krachtige trap.     De schemering viel toen Maria de volgende dag de treden van Don Manuels herenhuis beklom. Hoewel niemand het vreemd zou vinden als zijn huishoudster ook tijdens zijn afwezigheid zijn vertrekken op orde hield, wilde ze niet te veel aandacht te trekken. Het tempo waarmee ze de trappen besteeg was traag. Ze weet het aan haar dikke buik, maar in werkelijkheid stelde ze de ontmoeting met haar broer zo lang mogelijk uit.  Ze had Fernando’s streken jarenlang  veroordeeld. En nu sloeg de schrik haar om het hart bij de gedachte dat haar broer later misschien een slechte  invloed zou hebben op haar kind. Ze zou nooit kunnen voorkomen dat Fernando…      ‘Maria!’ Hangend over de leuning van het witte balkon wuifde Fernando haar enthousiaster toe dan hij ooit had gedaan. ‘Heb je wat te eten voor me bij? Er is niets meer in huis.’ Maria keek achterom, de straat leek gelukkig verlaten.     ‘Ga binnen, Fernando’, fluisterde ze woedend. ‘Jij mag dan je baan kwijt zijn, ik wil de mijne houden.’    ‘Wind je niet zo op, zusje. Iedereen is toch binnen om te eten. Wat heb jij trouwens voor me bij?’ Hij griste de loodzware tassen uit haar handen en floot tussen zijn tanden.    ‘Ik zie dat mama mijn lievelingskostjes heeft klaargemaakt. Ze weet beslist hoe ik afzie. Opgesloten en in angst. ‘ Maria keek de kamer rond. De grammofoonplaten van haar baas slingerden rond op de tafel. Een halflege fles rode wijn.  Die onbeschaafde vlegel had zelfs de broek en het hemd aan van…   ‘Doe die kleren uit Fernando.’    ‘De mijne waren vuil.’    ‘Doe ze uit, verdomme!’ Ze verraste zowel haar broer als zichzelf met deze krachtterm. In haar buik volgde een aanmoedigende beweging.    ‘ De auto van jouw baas, de kleren van de mijne. Wanneer groei je eens op?’ Fernando kromp ineen, keek naar de grond en sloeg toen zijn diepbruine ogen weer op.  Vierentwintig jaren ervaring, die ze nochtans met haar moeder deelde, volstonden ruimschoots voor Maria Alvarez de Camacho, geboren Maria Alvarez- Sanchez, om vanaf de eerste seconde dit gebaar te herkennen als vals berouw.  ‘ Je baas ligt in coma. Ik kan je hier niet blijven verbergen. Over vijf dagen komt mijn baas terug. Wat ga je doen?’ Ze draaide zich om en vertrok, haar rechterhand op haar buik.   Wat ga ik doen? Die vraag stelde Maria Alvarez de Camacho zichzelf  toen ze drie dagen later over de Mercat de la Boquieria liep.  Het geroep van de marktkramers die hun waar aanprezen - verse vis, de lekkerste tomaten, de geurigste sinaasappelen, de goedkoopste speklappen en de witste broden – ging aan haar voorbij. Ze had gehandeld tegen haar rechtvaardigheidsgevoel in, alleen om haar moeder terwille te zijn. De plicht van een oudste dochter. Die des te zwaarder woog omdat Fernando zijn plichten als oudste zoon niet vervulde.  En nu zat hij in het huis van haar baas. Over twee dagen moest hij er weg. Waar naartoe? Moeder zou weer op haar rekenen om Fernando in veiligheid te brengen terwijl zij zelf vond dat Fernando eindelijk eens de gevolgen van zijn daden onder ogen moest zien. De enige manier om aan haar moeders appel te ontsnappen was om te verhuizen. Miguel, haar man, speelde wel eens met de gedachte om, net zoals zovele landgenoten, hun geluk te gaan beproeven in Chili of Peru of welk Zuid-Amerikaans land dan ook. Maria wist dat zowel zij als Miguel te weinig avontuurlijk waren om hun geboortestad, laat staan hun geboorteland, te verlaten. Toch trokken ze op zondag regelmatig naar de haven om naar de schepen te kijken die van de Moll d’ Espanya naar Chili vertrokken.  Plots trok er iemand aan Maria’s mouw. Naast haar stond Fernando’s geliefde.    ‘Lorena, hoe is het met je vader? Ik moet zo vaak aan hem denken. ‘    ‘Hij is buiten levensgevaar. Hij wordt verpleegd in la Santa Creu. Volgens de dokter zal hij  uit zijn  coma ontwaken. ‘    ‘Hoelang kan dat duren?’    ‘Daar hebben ze geen idee van. Bij sommige patiënten gaat het snel . Vooral als er iets gebeurt dat hen prikkelt.’ Lorena zuchtte. ‘Ik mis Fernando zo. Weet jij waar hij is?’ Maria bekeek de jonge vrouw met een mengeling van medelijden en misprijzen. Hoe kon een verstandig iemand als Lorena naar haar broer verlangen? En dat nog wel nadat Fernando Lorena’s vader had aangereden.    ‘Jammer genoeg kan ik je niet helpen. Ik weet niet waar hij zich ophoudt. Wens je moeder veel sterkte van me, Lorena. En jij ook. ’   Het plan rijpte op weg naar Fernando. En het verbaasde zowel Fernando Alvarez – Sanchez als Maria Alvarez de Camacho toen hij er uiteindelijk mee instemde.   ‘Naar la Santa Creu? De familie vermoordt me.’ Hij keek haar bedenkelijk aan.  ‘De dokters zeggen dat een schok hem uit zijn coma kan brengen. Jij moet de ergste schok zijn die er voor hem mogelijk is.’    ‘ Ik durf niet, Maria.’ Deze keer wendde hij zijn blik niet af. Vierentwintig jaren  ervaring volstonden ruimschoots voor Maria om zijn angst als oprecht in te schatten.    ‘Ik ga met je mee. Maak je fout weer goed, Fernando. Hier kan je niet blijven.’   Rafael Zamora-Gento, Fernando’s baas, lag al zes dagen onbeweeglijk in het ijzeren ziekenhuisbed.  Hij kon alles horen, voelen en ruiken. Daar bleef het bij. Hij kreeg zijn ogen niet open, kon geen enkele van zijn ledematen bewegen en kreeg geen woord over zijn lippen. Zijn mond opende zich enkel als iemand hem water liet drinken. Hij voelde zich vernederd als hij voelde hoe de urine  zijn broek bevochtigde of als hij de stank van zijn eigen ontlasting rook. Hij was tot tranen toe bewogen als zijn vrouw en dochters aan zijn bed zaten, maar de tranen kwamen niet. Hij had honger, maar kreeg geen eten. Zijn gigantische buik was op die zes dagen serieus geslonken.   De verminderde omvang van zijn baas’ buik was het eerste dat Fernando Alvarez- Sanchez opmerkte. Staand in de deuropening vergeleek hij Rafaels buik met de immer groeiende berg die zijn zus meetorste. Hij stelde zich voor hoe haar buik één van deze dagen zou openbarsten omdat het hem onmogelijk leek dat haar huid nog verder zou oprekken.  Inwendig moest hij grinniken. Maar hij lette er wel voor op dat Maria hier iets van zou merken. Hij had haar nodig.    Met schuchtere schreden naderde Maria het bed.  Gisteren had haar idee zo logisch geleken. Nu ze voor don Rafael stond, twijfelde ze. Hoe zou Fernando don Rafael uit zijn coma kunnen brengen?  Een schop in haar buik zette haar aan tot actie.    ‘Fernando, kom dichter.’  Haar anders zo haantjesachtige broer kwam nu aarzelend,  als een veulen dat zijn eerste stappen zet, naar haar toe. Ze  fluisterde hem iets in het oor.   ‘Maar dat is niet waar, Maria.’ Ze keek hem streng aan.    ‘Don Rafael…’ fluisterde Fernando. Het bleef stil. Maria pakte Fernando’s hand en kneep erin. ‘Harder.’    ‘Don Rafael’,  iets luider nu , ‘ik kom de hand van uw dochter vragen.’ De man in het bed reageerde niet. Maria kneep opnieuw in Fernando’s hand. ’ Harder.’    ‘Don Rafael,’ en daar was hij terug; de vertrouwde stem van Fernando, die mengeling van honing en vers gekapt hout, die stem die vrouwen deed smachten en mannen wantrouwend deed opkijken, ‘ uw dochter verwacht mijn kind.’ De man in het bed lag nog steeds onbeweeglijk stil. Maar in zijn hersenen knetterde het. Er woedde onweer, donder en bliksem op hetzelfde moment, storm op zee, draaikolken en orkanen. Toen openden zijn ogen zich en al zijn woede uitte zich in één woord: ‘Jij’. Maria Alvarez de Camacho boog zich voorover naar don Rafael en stelde hem zo vlug ze kon gerust. ‘Het is niet waar, don Rafael, ik ben degene die een kind draagt. Fernando is hier gekomen om u bij bewustzijn te brengen.’ Trots keek ze naar haar broer. ‘Fernando, haal een verpleegster. En laat de familie verwittigen.’   Een klein uur later zaten don Rafaels twee dochters en zijn vrouw aan zijn bed. Maria was opgelucht. Fernando was het afgelopen uur erg stil geweest, had zich verontschuldigd bij zijn baas en berouwvol aangeboden extra te komen werken om de schade te vergoeden. Een kleine prikkeling in haar buik deed Maria opkijken. Ze zag haar broer, pratend met een verpleegster. Voor ieder ander zou er niets zichtbaar zijn, maar vierentwintig jaren ervaring volstonden ruimschoots voor Maria Alvarez de Camacho om te zien dat hij weer op de versiertoer was. Terwijl zijn geliefde op nog geen vijf meter van hem vandaan stond, aan het ziekenhuisbed van haar vader. Nu woedde de storm in Maria’s hersenen. En zo werd een nieuw plan geboren. Ze overtuigde haar broer om afscheid te nemen van don Rafael en zijn familie: het was immers tijd om hun moeder de gelukkige afloop te vertellen.   Fernando Alvarez-Sanchez was aangenaam verrast toen zijn zus bij het verlaten van het hospitaal voorstelde om in de haven iets te gaan drinken vooraleer huiswaarts te trekken.    ‘Je hebt zolang in de rats gezeten, Fernando, je kan zeker wel een opkikkertje gebruiken.’    Een opkikkertje werden er vele. En toen bleek dat er net die avond in de Moll d’ Espanya een schip vertrok naar Chili, en zijn zus  hem waarschuwde voor de verschrikkelijke wraak van Don Rafael, leek het Fernando alsof dat het beste was dat hij kon doen: vertrekken. In Chili hielden alle meisjes van Spaanse mannen, dat was algemeen bekend. Ze waren niet zo preuts als in Spanje, ook dat was algemeen bekend. En er viel veel geld te verdienen. Dat wist hij zeker. Maria betaalde voor de overtocht en Fernando stapte aan boord. Zijn zus wuifde hem uit vanop de kade. Het schip was nog maar net de haven uit, toen Maria Alvarez de Camacho’s water brak en over haar schoenen gutste. Ze legde haar handen op haar buik. ‘Kom maar, kindje.’  

Marijn
0 0

Cafetaria

De oude man zat aan de ontbijttafel. Hij was nog moe, wou wakker worden. Voor zich zijn kop koffie en een schaal speculaasjes. Zijn medebewoners van het rusthuis slurpten en keuvelden gezellig. Hij durfde niet. Hij wachtte. Wanneer hij dacht dat niemand op hem lette, deed hij een poging het oor van het kopje te grijpen. Zijn duim ketste erop af. Schaamte. Hij keek rond. Lette er eigenlijk wel iemand op hem? Ooit? Hij zag zijn ex-vrouw, die drie tafels verderop met haar nieuwe toyboy (de man was pas zevenenzestig) lachte en speculaasjes deelde. 'Hallo meneer! Hulp nodig?' Het leek de stem van een overenthousiaste engel. De oude man keek op, zag een jong, fleurig gezicht; pigmentvlekje in het linkeroog. Waarschijnlijk een stagiaire.'Nee, dank u mevrouw', kraste de oude man.'Onzin!' glimlachte de stagiaire, nam het kopje, en wou de oude man doen drinken.'Ik ben geen klein kind!' riep die 'Verdomme, ik ben geen klein kind!' Hij wou de stagiaire met de achterkant van zijn vlekkerige hand op de schouder slaan maar miste. Opnieuw schaamte.'Ja, hij is geen klein kind!' de ex-vrouw bemoeide zich er ook mee. Ongevraagd en luid.Nog steeds dezelfde dacht de oude man.'Maar... Maar... Ik wou helpen...' piepte de stagiaire plots heel mak.'Hij hoeft niet geholpen te worden!' brulde de ex-vrouw over alle tafels heen 'Het is waar hé. Je hoeft niet geholpen te worden, hé?''Klopt!' riep de oude man terug met een krop in zijn keel.De stagiaire ging weg, de muren van de eetzaal weerkaatsten het geroezemoes van de senioren.Langzaam stond iedereen op, begon de dag.De oude man bleef alleen achter. Een kop koude koffie en een schaal speculaasjes voor zich. Hij wou er eentje nemen.Hij greep er naast.

Michaël Verest
0 1

Aardbeienconfituur

“Blauw” “Wat is het kleinste land van Latijns-Amerika?” “El Salvador, deze vraag hebben we al eens gehad.” “Ik stel een andere. Welke twee landen worden verbonden door de Brenner Pas?” “Oostenrijk en Italië!” “Ja, goed! Je krijgt een puntje en je mag nog eens.” “Groen dan.” “Uit welk land komt de kiwivrucht oorspronkelijk?” “Gho… Uit Nieuw-Zeeland?” “Nee, Loesje, uit China! Het is aan mij.” Het is zondagavond, Loes en Willem spelen Trivial Pursuit, drinken wijn en eten worstjes. Meestal wint Willem en gaat hij daarna naar bed. Loes blijft graag wat langer op en geniet van die tijd met zichzelf. De laatste maanden vraagt ze zich ’s avonds vaak af hoe haar leven eruit zou zien zonder hem. Ze bedenkt dan wie er elke maandagochtend over haar aan tafel zou zitten. Of hij ook zou zeuren als er geen aardbeienconfituur meer is en of hij ’s morgens zijn tanden voor of na het ontbijt zou poetsen. Loes houdt niet van maandagochtend. Ze houdt niet van het begin van een sleur die vijf dagen zal duren en vrijdagnamiddag eindigt met de wekelijkse seksbeurt met Willem. Vanavond besluit Loes een avondwandeling te maken. Ze trekt haar jas en laarzen aan, luistert even of Willem al diep slaapt en sluipt de gang door naar de voordeur. Het regent zachte druppels en Loes vangt ze op met haar tong. Ze wandelt de voortuin uit, kijkt even binnen bij de buren en vraagt zich af hoe routineus hun weken zijn. Loes heeft nood aan natuur en trekt de bossen in. Ze passeert het bord waarop staat dat je de runderen niet mag aanraken en vlak daarna de laatste straatlantaarn.  Loes sluit haar ogen, ademt diep in en spreekt zichzelf wat moed toe. In het bos is het donker en ze schuifelt zacht naar voren. Haar laarzen soppen in de modder en ze vraagt zich af waar ze aan begon toen ze een huis kocht met Willem en hoopte op een vrolijk leven. Onlangs besefte Loes hoe ontiegelijk saai en lelijk Willem eigenlijk is. Hij wil nooit uit eten, draagt al jaren dezelfde lelijke regenjas en heeft neusgaten waarin je gemakkelijk je duim kwijt kan. Hij zet netjes de vuilniszakken buiten, houdt deuren open en belt elke week zijn moeder. Het regent dikke druppels. Loes krabt even aan haar enkel, trekt haar kousen op en sopt verder in de modder. Haar ogen wennen aan het duister en in de verte staat een bankje. Loes gaat neerzitten. Ze steekt haar handen in haar zakken, zet haar kap op en zuigt de regen uit haar haarpunten.  Elke maandagochtend ontbijt Willem met twee boterhammen met aardbeienconfituur en een grote kop koffie. Een tijdje terug besloot Loes geen aardbeienconfituur meer te kopen. Gewoon. Om te zien wat hij zou doen. Ze hadden ruzie. Willem brulde dat zij hem niet waard was en dat ze kon stikken in haar luie kont. Een week nadien kocht Loes hem een andere deodorant en zette die zondagavond op zijn lavabo. De week daarop kocht ze voor het eerst een speltbrood en stak ze kiezels in zijn schoenen. De regen valt inmiddels met bakken uit de lucht en Loes besluit naar huis te keren. Als ze opstaat en het pad zoekt, staat er plots een zwarte koe voor haar. Loes kijkt even in haar ogen, draait zich om en schrikt zich rot. Voor haar staat nu Willem, gehuld in zijn lelijke regenjas. “Wat doe je hier?” vraagt hij. “Wat doe jij hier?” vraagt Loes verschrikt. “Ik werd wakker en je lag niet in bed, ik kon niet meer slapen en besloot je te gaan zoeken. Je laarzen stonden niet op zijn plek en ik vermoedde dat je hier was.” “Morgen is het maandag, Willem.” “Ik weet het, Loes. Ik weet dat het morgen maandag is en ik weet ook dat je mijn laptop hebt verstopt. Ik weet dat je mij elke week op stang wil jagen en mij maar een saaie piet vindt. Maar het is goed, ik speel je spelletje wel mee. En nu gaan we naar huis, want het is koud. Morgen melden we ons ziek en kijken we een hele dag herhalingen van Thuis.” “Goed” stamelt Loes. “Goed zo” antwoordt Willem.

Annelies
0 0

Het meisje en de jongen

Ze gaat met de borstel door mijn dikke bruine haren en de bruine lokken vallen golvend over mijn schouder. Ze neuriet een liedje. Het is een liedje dat ik al heel lang ken, al van toen ik nog een baby’tje was. Het is een slaapliedje dat ze vroeger altijd voor mij zong als ik niet kon slapen, als ik een nachtmerrie had. Het gaat over een meisje en een jongen.   Het meisje was klaar met werken op de velden. Het was bloedheet in augustus, zweet druppelde over haar voorhoofd en liep in een dun straaltje langs haar slapen. Hoewel ze genoot van dit warme weer, was ze ook een beetje droevig. Als het zo warm bleef, dreigde de oogst weer te mislukken en ze wist dat binnen een paar maanden het weer kouder zou worden. De familie van het meisje was arm, ze konden maar nauwelijks de eindjes aan elkaar knopen. De winter was de ergste periode van het jaar, er zou voor een paar maanden geen inkomen zijn en het zou weer bar koud zijn in huis, net zoals vorig jaar. Het meisje keek om zich heen. Niemand maakte zich al zorgen over de winter, waarom zouden ze ook? De hemel was lichtblauw en er was geen wolkje te bespeuren. Ze deed haar werkhandschoenen uit en liep naar binnen. De kinderen mochten altijd een uur voor de volwassenen stoppen met werken. Ze had dus nog iets meer dan een uurtje om naar de jongen te gaan. De jongen woonde met zijn familie aan de andere kant van de velden. Ongeveer twee jaar geleden had ze hem voor het eerste gezien. Ze moest helemaal vanachter op de velden gaan zaaien, toen ze plotseling een jongen zag. Hij was iets groter dan het meisje, maar hij leek even oud. Ze had hem knap gevonden met zijn korte donkere haar en zijn kastanjebruine ogen. Ze waren beginnen praten en het meisje zorgde ervoor dat ze steeds vaker vanachter op de velden mocht werken. Er was een mooie liefde open gebloeid. Ze waren nu bijna één jaar een koppel, maar hun relatie moest geheim blijven. De jongen zijn familie was armer dan die van het meisje, ze zouden het nooit goed vinden als zij met hem trouwde. Dan zouden ze het nog moeilijker hebben in de winter. Maar het meisje hield zo veel van hem, daarom ging ze elke dag nadat ze klaar was met werken naar hem toe. Ze wisten dat hun relatie onmogelijk was, maar ze geloofden dat ze hem mogelijk zouden kunnen maken zolang ze maar niet opgaven.   Het liedje gaat dus vooral over dat er altijd hoop is en dat je niet mag opgeven, want op het einde van het liedje kunnen het meisje en de jongen toch trouwen. Ze worden heel gelukkig en stichten samen een gezinnetje. Ondanks dat ik nog nooit verliefd ben geweest, doet het liedje me altijd het gevoel geven dat ik dat wel ben. Het geeft me een warm gevoel dat me gerust stelt. Het geeft me het gevoel dat er hoop is.

Margot Brumagne
19 0