Zoeken

#Twitteroticon

A   #twitteroticon A} Bij het ochtendkrieken kraaide de agrariër van plezier: “Mijn Adamsroede komt de brakke Akker van Venus beploegen!"   B   #twitteroticon B} Na het bezichtigen van de broedse bellevue nam de reisgids meteen poolshoogte: “Ga je mee naar Bethlehem?”     C   #twitteroticon C} Terwijl de knappe kop het werkwoord ‘concubijnen’ vervoegde, dacht de lerares maar aan één ding: conjugeren.     D   #twitteroticon D} En de dichter declameerde het deuntje van Confloribus: al zal ik mijn dienaar dienen te richten, ik zal Eva’s dal dichten!     E   #twitteroticon E} In een coup de foudre bedacht de erogene cuisinier: honger is de beste kokkin. En hij sloeg zijn eieren in het emolument.     F   #twitteroticon F} “Wacht!”, gebood de agent. “Flikker op!”, kletste de ruigpoot. En de flik flipte in het wufte fundament.     G   #twitteroticon G} De generaal stond voor schut toen zijn grof geschut groetenis deed aan het gescheurde goed.     H   #twitteroticon H} Hymne aan het hymen door de holstaande hovenier: die hof omspitten, die snijbloem splitten!     I   #twitteroticon I} De schrijnwerkster was niet ingesneden op zijn instrument waarop het intiem ijken een kluif bleek.   J   #twitteroticon J} “Ik heb d’r jeuk aan”, sprak de jongeheer. Waarop de verpleegster joyeus haar jetsers aanprees.     K   #twitteroticon K} Kussen waar iemand geen neus heeft, was haar gekoosde liefhebberij. En de kare kapster dronk van kaalaards bier.     L   #twitteroticon L} Lollepotten zetten graag de lippen aan loopse barmeiden: hun likeurkelder smaakt naar parfait amour.     M   #twitteroticon M} Het planten van de minnestander kwam de kleine middenstander voordelig uit: hij was eindelijk van de markt.     N   #twitteroticon N} In het bijzijn van de rechtschapen notaris en de balorige getuigen maakte de advocate een straf nummertje: negenenzestig.     O   #twitteroticon O} De kloosterlinge was door Meneer Pastoor in ’t ootje genomen. En verkeerde, o wee, in gezegende omstandigheden.   P   #twitteroticon P} Toen de buitenwipper de poort opende, informeerde de partypoepende pooier of pimpernellen was toegestaan.     Q   #twitteroticon Q} Qua vervulling der quantemolevestis was de uroloog wiskundig zeker: pi quadrupel is gemiddeld. Quod erat demonstrandum.     R   #twitteroticon R} Rollebollen, rampetampen of roereloeren? Eenmaal de ritsige stilist zijn pen in rababbel doopte, werd het één pot nat.     S   #twitteroticon S} De lullige solist heeft nooit met de schuiftrompetten gespeeld. Hij was van een slappe gemaakt.     T   #twitteroticon T} Op de naamkaart van de triomferende croupier stond als lijfspreuk: Troef in, Troef uit. En hij blufte met zijn taars.     U   #twitteroticon U} “Yoehoe…”, slaakte de frivole ornitholoog. “Uhu!”, riep de ruigpootuil. En hij liet zijn tureluur vliegen.     V   #twitteroticon V} Teneinde de voering uit de broek te strijken, vond de naaister het raadzaam om even aan de veter te tokkelen.     W   #twitteroticon W} Met een haakse wijbewabbewulle kroop de geschoren wever onder de wol. En produceerde snel deze klamme tweed.     XY   #twitteroticon XY} “Yuppie, het is een burgerjongen met X-factor!”, exclameerde de burgemeester met opgeheven hoofd.     Z   #twitteroticon Z} Na zeventig-eenenzeventig meegemaakt te hebben, mocht Zebedeus verzadigd op nabestaandenpensioen.    

The Knight Writer
0 0

Krijgt ge uw tijd kapot?

  Mijn moeder aan de telefoon. Met ineens, na wat koetjes en kalfjes, die vraag: ”Krijgt ge uw tijd kapot”. Ik moet lachen en schrikken tegelijk. Haar woorden klinken nogal ruw, de functie van figuurlijk taalgebruik is uitgeschakeld. De intentie achter die uitspraak is echter loepzuiver. Ergens in haar gammele hoofd weet ze dat de zomervakantie begonnen is. En dat dat niet mijn favoriete periode in het jaar is. Te lang. Te leeg. Te saai.   Een half jaar geleden heeft mijn moeder een val van een buitentrap overleefd. Ze heeft aan de poort van de dood gestaan, maar ze is teruggekomen. Misschien om mij op de een of andere manier duidelijk te maken dat ik wel tot haar ben doorgedrongen. Dat ze haar eigen vlees en bloed veel beter kent dan ik besef. Dat er vele manieren van luisteren bestaan. Dat laatste bedenk ik er nu bij. Het is niet omdat ik mijn verhaal niet verteld kreeg, dat ze het niet gehoord heeft.   Haar leven lang was mijn moeder een taalridder. Vlijmscherp met woorden. Dat lag aan haar liefde voor taal, maar ook aan haar karakter. Ze sneed alle fijngevoeligheid eraf. Wit is wit en juist is juist.   Ze is dus uit een diepe coma weergekeerd. Het onverstaanbare brabbelen is terug praten geworden. Al is het met een hoek af. Ze zegt cabaret, terwijl ze cafetaria bedoelt. Maar als ze mij out of the blue vraagt of ik mijn tijd kapot krijg, begrijp ik haar heel goed. Zou die coma haar minder moederlijke eigenschappen hebben achtergehouden?                

Johanna-Tara
0 0

Stukken van mensen; hier is visser Fred.

Hier is visser Fred. Een man met nieuw vismateriaal en een raam om door te kijken. Hij ziet het water. Hij wordt lid van de visclub zodra het raam uit pvc aangekocht is.   De andere leden kijken op wanneer hij gedecideerd naar de visput komt gelopen. Ze zijn verbaasd; een handige helper monteert het raam in het gras, zet er een versleten visbak achter. De jongen controleert nog even, keurt het goed en Fred neemt plaats.  Hij houdt ervan naar buiten te kijken. Naar het water, de andere gezichten, de drijvende wolken in de verte. Hij zuigt zich vol met lucht. Zijn kastanjebruine haar tot op schouderlengte, het pokdalige gelaat ongeschoren.    Op de tweede zondag aan de visput heeft hij zijn helper weer mee. Die draagt een deur onder de arm. Opnieuw monteert hij dat ding in het gras. Vissers kijken vol ongeloof naar wat gebeurt.  Eerst een raam bij de vijver, dan een deur uit pvc. Wordt daar schaamteloos een opslagplaats opgetrokken? De andere leden begrijpen dat ze hem moeten stoppen. Wat zullen de vissen daarvan denken? Waterwezens worden niet graag begluurd door ramen en deuren, door de ogen van een visser met ondoorzichtige plannen? Belangrijk is om goed te weten wat de vissen willen eten.   De snoeken wilden geurende dode zeevis. Ze snakten naar een kikker om door te slikken. Daar droeg elk lid van de visclub een verpletterende verantwoordelijkheid. Met een plug in hun kieuwen zweefden de snoeken in een boog van onderwater door de lucht. Tijdens die vlucht kietelde hun buik tot ze bij de vissers aankwamen. Een ruwe hand nam hen beet en wierp hen weer de vijver in. En nog een hand, en nog één... Behalve de hand van Fred. Hij liet de vangst op het droge gras liggen of smeet ze zonder veel zorg in de visbak. Liet daar geen streepje licht meer binnen.   De derde zondag. Zonnig, 24 graden celsius en een gematigde wind. Ze verzamelden in het vergaderlokaal. Iedereen was het erover eens: hij kon niet blijven. Hij had het profiel van iemand die zich wilde isoleren en respecteerde de wet op terugzetting van snoeken niet. Hij moest eruit!  'Kende hij de wetgeving?' Jack bleef goedgelovig tot het tegendeel bewezen was.   Op de vierde zondag werd de nieuweling verrast. Hij zat weer bij het water en staarde door het raam naar zijn vislijn. Naast hem op de grond werd de hoeveelheid lege flesjes bier steeds groter. Omstreeks vier uur viel hij in een korte maar diepe slaap, de lijn slap in de hand. Van zijn gesnurk werden de vogels bang. Grassprieten maakten dat ze weg kwamen door hun eindjes aan mekaar te knopen en weg te duiken in de aarde. Daar was het heerlijk stil.  De snoeken werden zenuwachtig. Van stress wipten ze naar het oppervlak van het water. Steeds maar wippend naar het oppervlak en dan weer met de neuzen naar beneden. Dat duurde een heel kwartier, veel te lang voor vissen met een grote honger. Ze versterkten al doende wel hun spieren. Na een onuitstaanbaar half uur maakten ze gebruik van die fysieke kracht en sprongen vijandig naar het ergerlijke gesnor, met hun scherpste tanden richting het slapende lichaam. Ze zogen zich vast op zijn huid. Ze beten gretig stukken vlees uit hem tot ze er moe van werden.   Dan vormden ze een kring rond de bloedende man. Met ogen als helden in hun kassen. Met korte stootjes stem uit de keel gaven ze blijk van een geslaagde missie.   Jack stond nog bij het raam in het gras. Hij opende het en liet een lage, donkere wolksliert binnen.            

Ingrid Strobbe
0 0

Dit is waarom Sinterklaas geen Zwarte Pieten met een rood jasje nog in dienst wil nemen

Sinterklaas was er dit jaar vroeg aan begonnen. Waarmee? Met het voorbereiden van de jaarlijkse festiviteiten rondom zijn naamfeest natuurlijk. Enkele weken geleden zou het nog een halfjaartje duren eer de goedheiligman op zijn stoomboot weer het ruime sop zou kiezen en op die manier zou afreizen vanuit zijn Andalusische haciënda naar het verre Vlaanderen. Het te warme weer en de vervelende vliegen die de tropische temperaturen in het zuiden van Spanje aanbaden, waren er de schuld van dat ‘Slecht-Weer-Vandaag’, de schimmel van Sinterklaas, een speciaal zalfje had voorgeschreven gekregen, dat de Paardenpiet tussen de achterbenen van de hengst moest smeren. Het arme dier verlangde naar het aangename weer en de soelaas brengende regen uit het kleine Vlaamse land. De overige Pieten waren ook druk in de weer. Diegenen met het gele jasje stonden aan een heet geblakerde oven en bakten er Sinterklaasspeculaas. De hete dampen die uit de schoorsteen kwamen verschroeiden de Spaanse hemel en zij zorgden ervoor, tezamen met een lichte bries, dat de volgende avonden de wolken boven de Vlaamse horizon roze kleurden. Andere Pieten, zij met het blauwe kostuum, goten een dun laagje chocolade over een koekje met daarbovenop een licht gezoet eiwitschuimpje. Ziezo, ze hadden weer een grote lading negerzoenen klaar. Wel had Sinterklaas, die zich nog maar pas - bij de koffie - had tegoed gedaan aan een verse moorkop, laten weten dat ze dit woord “negerzoen” niet meer mochten gebruiken. Vanaf nu zou dit lekkers schuimzoen of chocozoen heten. Maar de Pieten wisten maar al te goed dat de Vlamingen dit koekje nog anders noemden en ze lachten eens goed in hun vuist. Naast de zoenenfabriek stond er een groot gebouw waar de Pieten met groene outfit aan het werk waren. Zij waren gespecialiseerd in het zure snoepgoed. Ze fabriceerden zuurstokken aan een hoog tempo en de dropveters kwamen kilometers lang over de band gerold. Maar in de grootste Sinterklaassnoepgoedenalleswatdaaroplijktfabriek smolten de Pieten met het paarse pak letters van chocolade en sloegen zij munten van datzelfde, lekkere bruine goedje. Elke dag kwam Sinterklaas inspecteren of alles goed verliep. Zo ook die dag toen hij het kleine gebouwtje binnenliep waar de Pieten met het rode jasje verondersteld werden te werken. Maar er werd niet gewerkt. De rode Pieten staakten. “Deze aardappeltjes van marsepein ruiken wel naar venijn” zei rode Piet Rudy vanuit de hoogte. “En wat gaan onze Vlaamse kindjes daarvan zeggen” vroeg Sinterklaas zich af. De rode Piet schudde zijn hoofd zodanig dat de pluim van zijn muts viel, zomaar pardoes in het blubberende marsepeinfestijn. “Dan moeten jullie maar aan de Costa del Sol in de horeca gaan werken” ergerde de Sint zich en hij dreef met een roe de rode garde naar buiten. Aan zijn Opperpiet Nicodemus liet hij weten dat de aardappeloogst dit jaar mislukt was en dat de kindjes wat extra suikerbeestjes zouden krijgen. En een extra goede tandenborstel. Die Sint toch ! Altijd klaar voor een grapje.

Marc M. Aerts
0 0

U van” om U tegen te zeggen”.

(uit “verhalen van A tot Z”)   (Deze tekst verscheen in “Verzin” met commentaar van Vitalski. Dit is de aangepaste versie met dank aan de commentator)   Etiquette en waar het toe kan leiden   Ze was Franstalig maar bezat genoeg kennis van de Nederlandse taal (zij het met zware Antwerpse tongval) om in een privéschool  te mogen doceren.   Haar cursus heette “sociale relaties” .  Vermits er in de Nederlandse taal over protocollaire regels en voorkeuren geen boek bestond,  nam de docente het initiatief zelf een cursus samen te stellen.   Ook in haar schrijftaal was het Aantwaarps niet veraf  (manlief was afkomstig van een welgestelde Antwerpse familie).  Op de sympathie van haar studenten kon zij alvast rekenen.   Terecht werden de leerlingen er op gewezen dat weinigen het voorrecht kregen om tijdens de lesuren “manieren te leren”.   Tijdens de (soms hilarische) colleges  werden de gekste thema’s aangesneden.  Allen even voor de hand liggend maar wie kende de regels  en wie durfde het aan om ze aan jonge twintigers open en bloot voor te leggen ? Daarom verontschuldigde zij zich meermaals alvorens een delicaat onderwerp aan te boren .   Zo stond er letterlijk  (inclusief taalfouten)  :   Citaat:  “Wil U mij nu verontschuldigen voor het eerder delikate onderwerp dat ik thans ga aansnijden.  Wanneer de heren naar het toilet gaan, klappen zij de bril op.  Zij kontroleren hun handelingen om geen onprettige overstromingen te veroorzaken.  Zij knopen hun broek volledig dicht vooraleer het toilet te verlaten.  Niets is onaangenamer dan heren uit het toilet te zien komen terwijl zij nog hun hemd in hun broek steken of hun broek dichtknopen en naar U toe komen om U de hand te geven.  Het komt nochtans veel voor “ .   Of dit citaat : “ op internationaal vlak zult u verder geraken wanneer U niet de indruk geeft een onbehouden boer zonder fijnheid te zijn”   Iemand als wijlen JL Dehaene, die er allicht niet fier op was,  maar die het verder weinig kon schelen dat hij als een bullebak overkwam,   zou baat hebben gehad bij haar lessen.  De schade die dit aanbracht aan de politiek, de internationale uitstraling van het land en de dagelijkse omgangsvormen (als de premier zo is mag ik ook zo zijn…) was groot.  Men kan zich afvragen of  de vele verdiensten van de man die schade enigszins heeft beperkt.     Mevrouw,  uw naam zal hier uit discretie niet genoemd worden maar vele studiegenoten zullen u uit bovenstaand verhaal herkennen.  Of uw lessen nut hebben gehad ?  Wel, ruime tijd geleden was de schrijver van deze lijnen op een receptie.  Nadien kreeg hij via via te horen dat hij in alle modestie toch was opgevallen.  De organisatrice, een Franstalige dame,  beschreef uw vroegere student als iemand met “prestance”.  U heeft bij dit woord  geen verdere uitleg nodig.   De taal in uw cursus liet wat te wensen over  maar ook vele jaren later staan een aantal waarheden nog als een paal boven water.  Wees ervan overtuigd dat de basis van die prestance in uw lessen werd gelegd.     Destijds waren uw andere activiteiten  niet gekend, maar dat u daarvoor in de adelstand werd verheven heeft uw oud-leerling niet verbaasd maar wel juist zeer verheugd.  U werd een terechte barones, om U tegen te zeggen.    

Vic de Bourg
0 2

Zwijgend

De akelige stem van mijn moeder vormt een telkens groter wordend contrast met haar warme, vriendelijke persoonlijkheid. Ik ben blij dat ze niet meer onophoudelijk tegen me praat. De eerste dagen na het ongeluk was het verschrikkelijk. Ik had een ontzettende hoofdpijn en het continue gekras van mijn moeders stembanden om een stroom van geruststellingen mijn kant op te sturen maakte die pijn alleen maar erger. Nu zit ze naast me en ze zwijgt. Ik zwijg ook. Ik hoor dat ze haar stoel wat dichter naar mijn bed schuift. Ze heeft zojuist een Delfts Blauw bordje -zo'n echte met golvende dunne randjes- waarop een met zwetende kaas belegde boterham ligt, naast mijn benen op de lakens gezet. Ik heb geen honger, maar hoef haar dat niet eens te vertellen. Ik voel me op mijn gemak als zij er is. Het voelt goed om niet te hoeven te praten, om niet te hoeven luisteren, om niet gezellig te hoeven te doen. Het voelt gewoon goed om samen te zijn. Vanmorgen is mijn broer nog bij me langs geweest. Ik zweefde tussen wakker en slaap. Hij ging naast me zitten, keek om zich heen in deze sfeerloze ziekenhuiskamer en schudde zacht zijn hoofd. Ik voelde dat hij mijn linkerhand pakte, er teder in kneep en dat hij daarna zocht naar mijn reactie. In mijn rozigheid kneep ik niet terug. Ik wilde zeggen dat ik blij was dat hij er was, maar ik was nog te moe. Even te ver weg. Ik kijk naar het Delfts Blauwe bordje met de boterham. Ik heb geen honger. Mijn moeder weet dat, dus zij pakt het sneetje brood en ze neemt er een flinke hap van.  Stilte. Dan springt de televisie aan en kijken we samen de favoriete serie van mijn moeder.  ‘Zo dadelijk komt dokter Berg langs om even te kijken hoe het gaat,’ zegt ze tegen me. Niet nodig, ik voel me top! wil ik zeggen, maar ik hou me in. Ik wil geen discussie en daarbij, ik weet hoe moeders zijn. Ik weet hoe mijn moeder is. Zij wil dat de dokter naar me kijkt. Komt Tim ook nog langs vandaag?  Ik zou graag hebben dat mijn broer wat vaker langskwam, ik mis hem. Mijn moeder zwijgt even en zegt: ‘Dokter Berg gaf aan dat hij me wil spreken over je herstel. Het gaat straks vast beter. Misschien met kleine stapjes, maar ik weet zeker dat je vooruit gaat. Langzaam maar zeker vooruit, toch lieverd?’ Hoezo langzaam? Ik heb een auto-ongeluk gehad! Wat denk je dan? Dat ik in twee dagen weer rondhuppel? Hoe lang is het eigenlijk precies geleden? Eén week? Twee weken? En ik voel me nu per dag weer beter. De deur aan de andere kant van mijn kamer glijdt langzaam open. Ik hoor voetstappen op de linoleum vloer. Ik hoor aan het geluid dat het dure nette schoenen zijn. Van het soort met houten hakken. Ik zit helaas niet helemaal rechtop en kan het daardoor niet goed zien. Dokter Bergman, neem ik aan? ‘Meneer Vrijman. Ik kom even kijken hoe het met u gaat.’ De dokter loopt in beeld en hij komt met zijn gezicht vlak voor me hangen. Hij houdt een soort pen vast, met aan het uiteinde een lampje. Hiermee schijnt hij in mijn ogen. Dit is een terugkerend ritueel. Hij heeft een mooie pokerface, ik kan nooit uit zijn blik opmaken wat hij ervan vindt. Ik zie hem aandachtig kijken, terwijl zijn gezicht nog iets dichterbij komt. Zijn adem stinkt naar salami. Ik vind het vreemd dat de omgeving zo'n invloed heeft op mijn beleving. Bij de lunch vind ik de geur goddelijk. Nu walg ik ervan. Ik wil er iets van zeggen, maar hou me nog net in. ‘En… ziet u iets?’ De stem van mijn moeder. ‘Onveranderd. Helaas.’ Mijn moeder barst in een hysterisch huilen uit. 'Het wordt tijd om een beslissing te nemen.' De stem van de dokter. Mijn moeder buigt zich over mij heen en ik zie haar gezicht. Mijn God, wat ziet ze er oud uit. Zou ze sinds mijn ongeluk zo slecht geslapen hebben? Nee, dat kan het niet alleen zijn. Ze lijkt wel twintig jaar ouder. Mam, wat is er met je? Wat is er gebeurd? Geen reactie. Mam! Mama!! Waarom zeg je niets? ‘Ze kan je niet horen. Dat komt door het ongeluk,’ de stem van mijn broer. Ik… Wat? Hoezo? Wij hadden een ongeluk, niet zij! ‘Precies…’ Hoorde ik mijn broer nog zeggen. Ik zoek hem in de kamer, maar zie hem niet. Ik begrijp er niets meer van. In stilte kijk ik naar de dokter en mijn moeder. Mijn moeder heeft tranen in haar ogen. Ze veegt ze ongemakkelijk zo snel als mogelijk weer weg. ‘Betekent dit echt dat hij nooit meer wakker wordt?’ ‘Dat is inderdaad wat ik u wil zeggen. De kans is in ieder geval extreem klein. Uw zoon ligt al ruim vier jaar in coma. In zo’n situatie is er vrijwel geen hoop meer op een herstel. Sterker nog, de kans dat hij wakker wordt en nog de zoon is die u kent, is nog een stuk kleiner dan één procent. Feitelijk is die kans nihil.' Het snikken van mijn moeder wordt luider. Ik wil mijn broer roepen, ik heb hem heb toch net nog gesproken? Waarom heeft hij me dit niet verteld?  Tim, waar ben je?  Dan hoor ik de wegstervende stem van mijn moeder: ‘Ik wil niet nog een zoon verliezen.’

Frank Lubbers
0 0

tijd zonder oordeel

Het tikken van mijn armen, die 10u30 aanwijzen, lijkt de aanwezigen gerust te stellen. Eén voor één staren ze voor zich uit, lijken in hypnose. Een enkele vrouw bladert door een magazine maar schijnt de woorden nauwelijks in zich op te nemen. Af en toe werpt ze een blik op de man naast haar, de enige man in de ruimte voorzien voor vrouwen.  Een andere vrouw houdt steevast haar rechterhand om de ronding van haar buik. Ze gooit steelse blikken naar de andere vrouwen die het vooralsnog  zonder buikje moeten stellen. Zij en de man zijn de twee vreemde eenden in de bijt in deze ruimte waar de geur van ongeduld en wanhoop zich vermengt met één van hoopvolle verwachting. De lichamen van deze vrouwen laten hen in de steek, de dokter is er om daar verandering in te brengen. Met een beetje geluk. De dokter komt de volgende patiënte halen. Die gooit haar magazine opzij met een elan dat haar ongeduld verklapt. Bij de deur kijkt ze om wanneer ze merkt dat de man nog steeds op zijn stoel zit. Hulpeloos en angstig kijkt hij haar aan. ‘Ik wacht hier wel’, slaagt hij erin te mompelen. De blik van de vrouw verandert van geïrriteerd naar boos in amper een seconde; nog eentje later muteert hij tot hardheid. Verbeten draait ze zich weer om en stapt achter de dokter aan diens kabinet binnen. De man kijkt naar zijn voeten, de handen onder de dijen geklemd. Hij schrikt op wanneer de zwangere vrouw hem toespreekt. ‘Het is niet makkelijk hè. Ik begrijp het wel. Mijn man blijft ook liever thuis.’ Van onder zijn wimpers kijkt hij haar verbaasd maar dankbaar aan. Hij knikt haar een beetje onhandig toe.  Wanneer mijn wijzers vijf voor elf aangeven, kijkt hij verontwaardigd mijn richting uit, als om te zeggen dat het mijn schuld is dat zijn vrouw zo lang wegblijft. Met een zucht wendt hij zijn blik van me af en laat zijn ogen op de vrouw voor hem rusten. Heel langzaam glijdt zijn blik over haar benen, haar rokje, haar bolle buik. Tot ze blijven rusten op haar gezwollen borsten. ‘Wil je een keer voelen?’, vraagt plots de vrouw, die zijn blik niet was ontgaan. Ze wijst op haar buikje. Zonder te weten waarom knikt de man verlegen, gaat naast haar zitten en legt zijn hand op haar navel, die door het strakke truitje prijkt. Hij kijkt in haar ogen, hun hoofden nu slechts centimeters van elkaar verwijderd. De vrouw schenkt hem een warme, troostende glimlach. Moederlijk. Hij voelt haar warmte en drukt in een impuls zijn lippen op de hare. Net wanneer zij zich van hem losmaakt, met de ogen knippert en haar mond opent om te protesteren, gaat de deur open en komen de dokter en de vrouw buiten, die elkaar de hand schudden en slechts elkaar zien. De man springt recht en loopt snel op zijn vrouw toe. ‘Alles okee schat?’, waarop de vrouw hem vergevingsgezind een zoen op zijn wang drukt.  

LL Rigby
0 0

roze

Ze heeft iets voor me, zegt ze met een ietwat ondeugende glimlach, terwijl ze de handen achter de rug houdt. ‘Je mag nog niet kijken.’ Ik sluit gewillig de ogen, benieuwd met welke verrassing ze dit keer komt aanzetten. Klaartje is een kei in verrassingen, kleine ditjes en datjes, een gedroogde bloem, een gedicht, een schelp. Dit keer zal het niet anders zijn. Ik zal overdreven blij reageren, de gelukzaligheid zal uit haar ogen stromen.        Ik houd mijn handen voor me uit, handpalmen naar boven, in afwachting van het lieflijke niemendalletje dat ze erop zal leggen. Iets hards raakt mijn huid, het weegt zwaar, ik heb beide handen nodig om het te dragen. ‘Je mag je ogen opendoen!’        Ik zie een groot, plat, roze ding. Het blijkt een steen te zijn, een roze egale steen van wel vijftien centimeter doorsnee, twee centimeter dik. ‘Wow,’ zeg ik zachtjes, twijfelachtig. Het ding is zo apart dat ik niet weet wat te zeggen. Het is niet bepaald mooi, maar het lijkt ook weer niet uit de natuur te komen, het roze, de egaliteit zijn haast te gemaakt. ‘Op het strand gevonden,’ zegt Klaartje trots. ‘Ik moest meteen aan jou denken.’   Al de spulletjes die Klaartje me de afgelopen maand heeft geschonken liggen slordig in een hoek van mijn kast. Ik hou ze bij uit beleefdheid, zoals ik dat voor mijn petekind zou doen. Niet omdat de spullen mooi of waardevol zijn, maar omdat ze van haar komen, omdat zij er waarde aan schenkt. Dit keer blijf ik echter geboeid naar het ding kijken. De pretoogjes tegenover me wachten op een antwoord, een oordeel. ‘Het is echt… heel speciaal, Klaar,’ slaag ik erin te zeggen. Ik kijk haar aan, onze ogen haken zich in elkaar vast. Ze pakt de steen weer uit mijn handen en loopt ermee naar binnen. Ik weet niet of ze wil dat ik volg, besluit van niet.        ‘Ik heb hem op een bijzondere plaats gelegd, zodat je altijd aan me blijft denken.’ Klaartje vertrekt morgen weer naar huis, naar de drukte van de stad. Ik mag er niet aan denken daar zelf weer naartoe te moeten. Gelukkig heb ik dit jaar een permanente woonplek gekregen hier in Tommelein. Waarom het zo heet weet ik eigenlijk niet. Misschien betekent het iets, maar ik heb het nooit aan Jan of Els gevraagd.   Klaartje is een van de sporadische bezoekers die hier komen. Ze is ongeveer van mijn leeftijd, Els is haar tante. Ze zou een maand blijven, moest er even uit. De eerste dagen heb ik haar vanuit de verte bespied, wantrouwde haar maar bleef kijken. Ik maak niet snel contact met andere mensen. Ze had een wipneus en heel veel sproeten, wat ik erg vond voor haar. Ik was plots blij met mijn bescheiden neus en egale huid. Pas toen ze onverwacht in mijn tuin stond en met een brede glimlach ‘Hallo!’ zei, zag ik dat de sproeten haar iets bijzonders gaven. Een sfeervolle omlijsting van de lachrimpels en fonkelende ogen. De wipneus leek verder de lucht in te gaan als ze lachte. Ik vond het wel grappig.        Ik vind haar wel grappig. Ze vertelt, danst, lacht, brengt me cadeaus. Zelf zeg ik meestal weinig, luister en kijk des te meer. Haar bewegingen fascineren me, terwijl haar stem en de melodie van haar lach me bedwelmen. Algauw raak ik in de ban van de sproeten die een tekening van vele verhalen op haar gezicht lijken te schetsen. Van de wipneus ben ik nog steeds geen fan, maar neem hem op de koop toe.   Dat ik verliefd op haar ben wist ik pas toen ze een week weg was. Elke avond had ik naar de steen gekeken die ze op mijn nachtkastje had gelegd, naast de kaars die ik steevast voor het slapengaan brand, voor mezelf, voor mijn familie ver weg, en inmiddels ook voor haar. Terwijl ik het gladde oppervlak van de steen aanraakte dacht ik aan haar, besefte dat de steen zonder haar minder straalde, zijn betekenis verloor. Ik had contactgegevens maar durfde niet te schrijven. Wat moest ik zeggen? Ze zou me stom vinden als ik zei dat ik haar miste. Klaartje was iemand die in het moment leefde, ik geloof niet dat ze ‘missen’ zou begrijpen. Misschien hield ik mezelf dat maar voor, omdat ik vooral bang was van mijn eigen gevoelens. Zodra ik ze op papier zou zetten zouden ze echt zijn, onontkoombaar.        Op een avond, terwijl mijn vingers de gladde steen strelen, weet ik plots wat ik moet doen. De volgende ochtend, na een koortsachtige droom waarin haar sproeten erg dichtbij waren en haar wipneus mijn wang beroerde, kruip ik vastbesloten uit bed en neem de steen mee naar buiten. In de tuin ga ik op zoek naar iets waarmee ik mijn plan ten uitvoer kan brengen. Na een half uurtje vind ik een puntige steen en een stevig stuk hout. Ik leg de roze steen voorzichtig op de terrastegels, plaats de punt van de andere steen in het midden en beuk op de bovenkant met het stuk hout. Het lijkt niet meteen te willen lukken, maar uiteindelijk geeft het roze met een krak zijn geheimen prijs. Binnenin, langs beide zijden van de breuklijn is de steen bruinrood, als een bloedend hart. Ik weet niet of ze de boodschap zal begrijpen, misschien vindt ze het vreemd om een halve steen in haar brievenbus te vinden. Ik wacht geduldig af, raak elke avond de bruinrode kern aan, wetend dat daarin de waarheid verscholen ligt van haar gevoelens en de mijne.   Ik lig in bed, op nauwelijks vijftien centimeter van mijn gezicht liggen de sproeten en de wipneus om een gesloten mond, gesloten ogen. Ik reik er met mijn vingers naar, besluit dan om haar niet wakker te maken. Mijn hand grijpt over haar heen naar het nachtkastje, waar ik net de breuklijn kan voelen die de twee delen roze met elkaar verbindt.

LL Rigby
0 0
Tip

Het cadeau

De nacht dat mijn oma stierf wist ik niet dat het mooiste cadeau in een schoendoos op mij lag te wachten. Het was totaal onverwacht toen het ziekenhuis belde. Er waren complicaties. Een longembolie. Het had niet lang geduurd.  Ik kon het niet geloven. Hoe kon mijn oma nu doodgaan? De familie was kwaad en overlegde of ze een klacht zouden indienen. Wat ik mij vooral herinner was de machteloosheid en het immense gemis dat ons toen overviel.     De laatste groet was pijnlijk, maar ik wou er absoluut bij zijn. Ook al was ik nog maar een kind, ik moest met eigen ogen zien of het wel mijn oma was die daar lag. Op de begrafenis liet ik geen traan. Deed mij vooral stoerder voor dan ik was. Misschien ook wel onbewust, om de plaats van mijn mama in te nemen, voor haar was het emotioneel te zwaar.  Van de plechtigheid heb ik nog maar een paar vage beelden. De weg naar het kerkhof en wat er daarna gebeurde, het is allemaal weg. Alsof mijn geheugen het ergste gewist heeft.   Bij het leeghalen van het huis verdeelden mijn mama, haar zus en broer de inboedel. De kleinkinderen, waaronder ik mochten een aandenken uitkiezen. Mijn zus had vooral oog voor de porseleinen pop waar ze altijd mee gespeeld had telkens we op bezoek gingen en mijn neef koos de go-cart met houten blokken over de pedalen. Als ik had mogen kiezen, dan had ik mijn oma gekozen, maar dat ging niet zei mijn mama.    Toen dacht ik aan de brief van jaren geleden. Het was bijna Pasen. Ik had mijn oma geschreven dat ik graag bij haar paaseitjes kwam rapen, dat ik mijn best deed op school en of ze mijn brief voor altijd wilde bewaren. Of die brief er nog was, wist ik niet. Maar in haar nachtkastje stond een schoendoos. Tussen vergeelde krantenknipsels, oude bankbiljetten en enkele verkreukte doodsprentjes vond ik hem. Ik was veertien maar ik wist meteen, een mooier cadeau dan dit zou ik nooit meer krijgen.   Volgende week word ik eenenveertig. Zoals ieder jaar op mijn verjaardag lees ik dan luidop voor. Uit eerbetoon aan mijn oma, uit machteloosheid en immens gemis, maar vooral opdat mijn geheugen haar nooit zou wissen.   Diegem 18 maart 1983   Lieve oma,   Het is bijna Pasen en dan kom ik weer bij u. Dan kan ik in de tuin paaseitjes rapen maar ik mag er niet te veel eten anders word ik ziek en krijg ik misschien buikpijn. Ik doe mijn best op school en ik vraag een brief van mijn lieve oma terug. Nu sluit ik maar. Dag oma tot binnenkort. Nog vele lieve kusjes van mijn zus, mama, papa en je kapoen.   Sascha xxxxxx xxxxxx xxxxxx   Ps. Kun je mijn briefje altijd bewaren

Sascha Beernaert
34 0

vlucht

Terwijl ik rennend de lange meters afleg die me nog scheiden van de gate, tasten mijn vingers in plotse paniek naar de rechterzak van mijn jas, wriemelen de knop open en vinden tot mijn grote opluchting het papiertje dat tegenwoordig dienst doet als vliegticket, netjes om mijn identiteitskaart gevouwen. Het is een gewoonte die ik al jaren heb. Gezien ik regelmatig vlieg is het goed om bepaalde routines te handhaven: na het inpakken boardingpass opsnorren, identiteitskaart uit portemonnee vissen, samenvouwen en hop in de rechterjaszak. Geen kans op onnodig gewroet in de handtas bij de douane, geen kans op vergeten. Maar gisteren was ik mezelf niet, het inpakken ging moeizaam, bij elke handeling betrapte ik mezelf erop dat mijn gedachten afdreven naar de nacht voordien. Ik kon me dus ook niet herinneren dat ik de papieren volgens de standaardprocedure had opgeborgen. Regelmaat vs. verwarde harten: 1-0. In de jaszak zit nog iets, ik vis het eruit, mijn hart slaat een slag over. Het is het toegangskaartje van het concert eergisteren, met achterop het telefoonnummer van Rui gekrabbeld. Terwijl mijn vingertoppen over de letters strijken die hij geschreven heeft, voel ik zijn vingertoppen weer over mijn blote onderrug glijden. Zie ik Jan, die met me danste en zoende als een verliefde puber. Terwijl ik als eersteklas hypocriet over zijn schouder heen flirtte met de gitarist, die me geen seconde uit het oog verloor. Jan was vrolijk dronken en blind voor alles om hem heen, blind voor mij die hij zo verliefd aankeek. De gitarist vond me, rokend met mijn rug tegen de muur van de steeg, nam de peuk van me over, trok eraan, gooide hem weg, kronkelde zijn linkerarm om mijn middel, drukte me tegen zich aan, bracht zijn lippen tot vlak voor de mijne. Terwijl onze adems versmolten wist ik dat ik verloren was – en Jan de verliezer. Zonder zijn ogen van de mijne af te wenden zoende Rui me met een intensiteit die mijn knieën deed trillen. In één beweging tilde hij me op, met zijn rechterhand onder mijn jurk, vingertoppen onder de rand van mijn slip. Zonder aarzeling zocht mijn hand zijn kruis, zijn riem, zijn rits. Onze lippen bespraken wat moest gebeuren, zonder een woord. In een paar tellen en met minimale onhandigheid wisten we elkaar te vinden. Zijn vlees in het mijne, mijn vlees om het zijne. Nooit was de liefdesdaad zo statisch en tegelijk extatisch. Het kloppen van zijn geslacht werd me uiteindelijk teveel en ik kwam klaar met mijn hete adem in zijn mond. Dat ook hij was klaargekomen wist ik pas achteraf toen ik op de WC zat te kijken naar de kleverige inhoud van mijn slip. Ik rook eraan alsof het een ruiker bloemen was. Durfde niet te denken aan Wat nu?, wist alleen dat onze bewegingsloze dans slechts kon betekenen dat vanaf nu elk ander contact eraan zou gemeten worden. Dat het kaartje met zijn nummer het meest erotische voorwerp was dat ik ooit in handen had.  

LL Rigby
0 0

curves

(beeld: An impossible dialogue on repeat van Nel Aerts) Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn klanken en zag zijn gezicht. Begreep vanuit de lichte beweging van een neusvleugel of de trilling van een wenkbrauw de achterliggende emoties die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de opwaartse tendens van zijn intonatie merkte dat hij mij een vraag stelde gaf ik antwoord. In mijn eigen taal, op een willekeurige vraag. Een vraag die ik graag wilde beantwoorden, of net niet. Ik formuleerde woorden waar ik blij mee was of waarvoor ik me zo schaamde dat het me bevrijdde om ze uit te spreken tegen iemand die niet de woorden maar wel de gevoelens erachter begreep, wilde begrijpen. Een gesprek zonder enige zin, dat tegelijk het meest waarachtige was wat ik ooit had gedaan. Zwijgen en luisteren, naar klanken als houders van betekenis. Niet de eigen blik in de reflectie van de ander zijn oogbol zoeken maar kijken en de ander zien, een schets maken van diens pijn en vreugde aan de hand van de lijnen van zijn gezicht en de minuscule spiertrekkingen. Spreken zonder filter, angst of schaamte, zonder zoeken naar de juiste woorden, zonder rekening te houden met de mogelijke interpretatie van de ontvanger. De boodschap zichzelf laten vertellen. Mijn adem en zijn adem in een rustig tempo op elkaar in laten werken, met de stroming van onze emotionele hoge- en lagedrukgebieden mee. Onze harten laten kloppen op het zelfde ritme. Samen onszelf zijn, meer dan we ooit onszelf waren geweest.   Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn zuchten en zag zijn lichaam. Begreep vanuit de lichte beweging van een vinger of het trillen van een spier de achterliggende verlangens die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de vragende tendens van zijn ledematen merkte dat hij de leiding aan mij wilde geven, beantwoordde ik hem met een streling, een zoen of een krachtige afdruk van mijn vingers op zijn huid. Ik deed wat ik kende, of wat nieuw voor me was. Ik voerde liefkozingen uit die ik normaal niet durfde en net daarom over hem uit moest storten. Omdat hij ze ontving en wilde ontvangen. Een samensmelting van tegengestelde lichamen, die tegelijk zo vanzelfsprekend leek dat onze vormen tot op de millimeter in elkaar leken te passen. Stil blijven en ontvangen, nemen zonder schroom. Geven zonder remmingen, angst of schaamte, zonder denken over de juiste handelingen, me niet afvragend welke aanraking hem meer of minder zou opwinden. De lust zijn eigen dans laten voeren, op het ritme van zijn adem en mijn adem, die lyrisch en staccato om elkaar heen kronkelen tot ze uitmonden in een hijgend crescendo van passie. Onze hartslagen voelen door de huid van de ander zonder nog te weten welke beat wie toebehoort. Samen één zijn, meer dan we ooit twee waren geweest.

LL Rigby
3 0

Bijster

Pieter staart naar het immense kleurenpallet. Hoeveel verschillende soorten koffiecapsules  en smaken kunnen er in godsnaam bestaan? Hij kijkt naar de krabbels op het briefje in zijn hand en dan opnieuw naar het rek. Kobe trekt aan zijn jas. ‘Komaan papa,’ jengelt hij, ‘doorgaan!’ Pieter haalt zijn schouders op en neemt lukraak enkele doosjes beet en gooit deze naast de braadworsten en de fles witte wijn in de winkelkar. Kobe loopt de hoek om. ‘Hela, wachten hé, pruts,’ zegt Pieter. Pieter loopt zijn zoontje achterna en ziet hem een enorm pak chip dragen. ‘Leg dat maar terug,’ zegt Pieter. Kobe kijkt Pieter aan met een brede grijns en tovert een tweede kleinere zak van achter zijn rug. ‘Deze dan?’ vraagt hij poeslief. ‘Ok dan, maar dan is het ook genoeg makker.’ Kobe legt triomfantelijk de zak chips in de kar terwijl Pieter de andere terugplaatst. Hij kijkt op zijn horloge. Hij kan beter niet al te veel treuzelen met de boodschappen. Straks komt het bezoek al. Hij draait zich om en Kobe is nergens te bespeuren. Waar is dat joch nu weer gebleven? Hij voelt zijn GSM trillen in zijn broekzak. Hij kijkt geërgerd op het schermpje. Els. Wat moet die nu? Even controleren, zeker maken dat hij niets vergeet. Dat mens heeft geen greintje vertrouwen in hem. Pieter neemt niet op en stopt de GSM terug in zijn zak.  Hij duwt de kar langzaam het gangpad uit. Kobe loopt hikkend van de lach tegen hem aan.  Pieter aait over zijn hoofd. Vijf jaar. Niet te geloven. Gisteren lag hij nog te slapen op zijn buik, melkpufjes in het gelaat, nu rent hij hier rond en vult de kar met zijn eigen zinnetjes. Pieter kijkt naar zijn zoontje. Hij lijkt op zijn moeder. Zou hij haar missen? Zou hij haar überhaupt nog herinneren? Hij was amper twee jaar ten tijde van het ongeluk. Pieter voelt aan het littekenweefsel op zijn onderarm. Hij had geluk gehad. Nu ja, wat is geluk. Tot voor kort vroeg Kobe nog af en toe naar Veerle. Was ze mooi? At ze graag macaroni, zoals ik? Waar zou ze nu zijn? Komt ze misschien nog terug? Maar de laatste tijd was hij er mee gestopt. Haar beeld is bedolven onder nieuwe ervaringen. In het hoofd van een vijfjarige is er amper plaats voor nostalgie en verlies. Ze hollen door. De toekomst tegemoet. En zo moet het ook zijn. Niet te veel stilstaan, doorgaan. ‘Was dat je telefoon?’ vraagt Kobe. ‘Het was Els maar,’ zegt Pieter, ‘waarschijnlijk om te zeggen dat we geen boter of zo mogen vergeten. Kom we gaan verder.’ Kobe draait zich om en loopt opnieuw de hoek om. Pieter volgt en probeert ondertussen het gekrabbel van Els op het boodschappenlijstje te ontcijferen. Er is geen beginnen aan.  In volgende gangpad neemt hij een kratje Duvel uit het rek en staat hij even te twijfelen of hij nog een speciaal biertje zou meenemen ook. Hij laat het voor wat het is. Best geen extra munitie voor Els aanbrengen. Hij kijkt even rond. Kobe is nergens te bespeuren. ‘Kobe?’ Geen antwoord. Pieter stapt verder en plaatst een bak plat water onder aan de kar. Kobe zal vast in de koelafdeling zijn. Daar kan je meestal proeven van een kaasje of een stukje vlees. De promotie van de week. Niet te missen, artisanaal, fantastisch, probeer het hier! Twee kopen, derde gratis! Hij knoopt zijn jas toe en laveert zijn kar door de plastic flappen. Altijd een akelig gebeuren. De kaas staat klaar. Met trotst uitgesteld op het tafeltje aan de ingang. Geen Kobe te zien. Pieter krijgt het benauwd. Waar zit die nu toch? Hij parkeert zijn kar naast het demonstratietafeltje en loopt de koelruimte door. Iedereen is druk in de weer de items op zijn lijstje te verzamelen. Vijf tomaten, een broccoli, een pak gemalen kaas, smeerboter en pizzadeeg. De klanten vullen hun karren en lijken niet op te merken dat Pieter steeds zenuwachtiger zijn zoontje zoekt. Ze willen hun kar vol en de winkel uit. De rest is afleiding. Pieter laat zijn kar staan en slaat de plastic flappen opzij. Hij kijkt door het gangpad, links, rechts. Oudjes kiezen aardappelen en kruiden. Het is warm. Terwijl hij zijn jas opent loopt hij de winkel door. Eerst zwijgend, na een paar minuten begint hij te roepen. ‘Kobe?’ Nergens te bespeuren. ‘’t Is genoeg geweest jongen!’ Pieter loopt bijna een dame omver die net een pak echte Belgische frites uit de diepvriesvak nam. De zak valt op de grond. Het besje foetert. Pieter kijkt niet om en rent verder. ‘Nu hier komen!’ Pieter zijn hart begint hard in zijn keel te slaan. Aan de kassa’s ziet hij een baasje staan.  ‘Kobe?’ De moeder kijkt om en neemt het jongetje bij de hand. ‘Kom Basje, bij mama blijven.’ Pieter kijkt de ruimte rond. Alles lijkt te draaien. Het voelt alsof hij boven de grond zweeft, door de mensen en rekken heen. Hij kan bijna niet meer ademen. Hij loopt langs de kassa’s de deur uit, de parking op. Het koopvee laadt zijn wagen en brengt trouw de karretjes terug. Auto’s zoeken een plaatsje, anderen rijden opgelucht weg. Pieter ziet in zijn ooghoek een bruine bestelwagen de parking afrijden. Net iets sneller dan de doorsnee klant. Pieter denkt niet na en springt in zijn wagen. Met gierende banden zet hij de achtervolging in. Pieter klemt zijn stuur vast. De knokkels wit. Hij rijdt de parking af, de steenweg op en ziet de bestelwagen bij de volgende lichten rechts afslaan. Pieter weet dat Kobe in die bestelwagen zit. Hij voelt het. Het kan niet anders. Hij drukt het gaspedaal in en gaat er achter aan. De lichten slaan net op rood. Hij negeert ze en slaat rechtsaf. De bruine bestelwagen is nergens te zien. Pieter begint te vloeken en slaat op zijn stuur. Bij het volgende kruispunt aarzelt hij. De adrenaline giert door zijn lichaam. Hij verlamt. Vastgevroren in zijn zetel. De toeter van de wagen achter hem brengt hem terug in het hier en nu. Hij slaat linksaf en rijdt met de moed der wanhoop verder. Trager nu. Onzeker en radeloos. Hij hangt over zijn stuur en speurt tussen de wagens, fietsers en achteloze voetgangers naar de bestelwagen. Het is mooi weer en druk. Gezinnetjes gaan op uitstap, anderen doen boodschappen. Iedereen is op weg naar ergens. Zorgeloos. Geen vuiltje aan de lucht. Bij elke zijstraat hoopt hij de bestelwagen terug te zien. De minuten glijden voorbij. Pieter begint zwaar te ademen. Het zweet breekt hem uit. Hij opent het raampje van de wagen en ademt diep de frisse lucht in. In zijn achteruitkijkspiegel ziet hij een bruine flits. Hij remt bruusk en draait de wagen in schokkende bewegingen om. Hij vlamt naar het volgende kruispunt en kijkt rond. Hij ziet een bruine stationwagen. Geen bestelwagen. Zijn ogen schieten vol. Hij blijft stilstaan in het midden van het kruispunt.  Het claxonneren van de andere wagens klinkt ver weg. Hij stapt uit en begint te schreeuwen. ‘Kobe! Kobe! Ik…waar…Kobe?’ Alles wordt zwart.  Hij begint te duizelen. Hij valt op zijn knieën. Zijn hoofd omlaag. Hij vecht tegen de tranen. ‘Kobe?’ snikt hij. ‘Waar ben je man?’ Pieter voelt een hand op zijn schouder. Een oude man is uitgestapt en naar hem toegelopen. Zijn stem is zacht en geruststellend. Hij is niet kwaad. Hij wil Pieter helpen. ‘Rustig, jongen,’ zegt hij. ‘Alles komt in orde, laten we eerst maar even van straat gaan, nee?’  Een halfuur later rijd Pieter de parking van de winkel weer op. Hij neemt met trillende handen zijn GSM uit zijn broek. Hij selecteert de naam ‘Els’. Zijn duim blijft hangen boven het groene telefoontje. Hij haalt diep adem, stopt de GSM weg en loopt de winkel in. ‘De politie is onderweg,’ zegt Didier.  Hij ziet bleek en probeert zich een houding te geven tegenover Pieter. Pieter zit voor zich uit te staren in het kleine duffe kantoortje boven de winkel. Didier staat achter hem. Hij twijfelt of hij Pieter een schouderklopje of zo moet geven. ‘Wil je nog een kopje koffie misschien?’ vraagt hij. Pieter blijft zwijgen. Didier bijt op zijn nagels en kijkt naar de man die voor hem zit. Zijn eerste dag als winkelmanager zat er bijna op toen deze vader de winkel kwam binnengerend op zoek naar zijn zoontje.  Hij liep al een bezetene door alle gangpaden en riep de hele winkel bijeen. Didier was net de stock aan het controleren op zijn nieuwe laptop toen er op de deur werd geklopt. Of hij niet beter eens kwam kijken. ‘Ze zullen hier nu wel elk moment zijn hoor,’ zegt Didier. Meer tegen zichzelf dan tegen Pieter. ‘Moet je nog iemand anders telefoneren?’ Pieter zegt niets. Hij haalt langzaam zijn GSM boven en kijkt naar het scherm. Els haar telefoonnummer staat klaar. Hij drukt op het groene telefoontje en brengt de telefoon naar zijn oor. De woonkamer staat vol mensen. Politiemensen lopen binnen en buiten. Op de salontafel staat een halflege thermoskan en enkele vuile koppen koffie. Els zit aan de keukentafel met een agente te praten. De buurvrouw doet alsof ze onmisbaar is en loopt de hele tijd op te ruimen. Pieter wou dat ze weggingen. Hij wil alleen zijn.  Zijn hoofd is leeg. Hij kan niet meer nadenken. Hij ziet enkel die bruine bestelwagen wegscheuren. ‘Welk soort bruin?’ had de agent gevraagd. Wist hij veel. Bruin is bruin. Een gewone bruine bestelwagen. Misschien iets naar de lichte kant. ‘Waar heb je Kobe het laatst gezien?’ Pieter was beginnen twijfelen. In de groenteafdeling? Of nee daar was hij al weg. Het was net daarvoor. Of toch niet? De agent had een en ander genoteerd in een boekje en pieter alleen gelaten. Pieter staat op en loopt door het open schuifraam de tuin in. Hij zoekt in zijn zakken en haalt er een plat pakje Drumtabak eruit. Zeven maand geleden rookte hij zijn laatste sigaret. Het was op een feestje in een kroeg in de stad. Een vriend van hem werd veertig en had de tent afgehuurd. Drank a volonté en de betere platen. Pieter had zich laten overhalen. Genoeg zielig zitten doen en wegteren. Hij moest weer onder de mensen komen. Wat was zijn alternatief? Pizza, lauwe duvel en The Voice op TV. Hij stond net een biertje te bestellen aan de bar toen Els aan zijn mouw trok.  Ze was een beetje dronken. Later zou ze beweren dat ze helemaal niets gedronken had. Ze vond hem een toffe knul en het was zonde om heel de avond aan de toog te kleven. Ze trok hem op de dansvloer. Pieter liet het gebeuren, vond het ook wel fijn. Hij liet zich gaan. Het deed ergens wel een beetje deugd. Terwijl Tante Tina iets schreeuwde over Nutbusch en city limits, legde Els haar armen om zijn nek. ‘Zie je wel. Veel leuker toch?’ Hij was die nacht bij Els blijven slapen. Op weg naar haar huis had hij zijn laatste sigaret gerookt. ‘Rook jij?’, vroeg ze. Ze trok daarbij een lelijk gezicht. Pieter had het weggelachen. ‘Niet echt. Alleen op feestjes en zo.’ Maar het pakje Drum was sindsdien onaangeroerd gebleven. Pieter opent het pakje. De tabak is droog. De geur is verdwenen. Hij peutert een verfrommeld blaadje uit het pakje Rizla dat weg gepropt zit aan de zijkant. Hij rolt onhandig een sigaret en kijkt de tuin in. Waar zou Kobe nu zijn? Het is een ondraaglijke gedachte. Zijn hart begint te kloppen en het zweet breekt hem uit. Pieter neemt een trek van zijn sigaret en hoort agenten met elkaar praten met over de schutting. Ze staan op straat naast hun combi. Pieter probeert zich te concentreren op hun gesprek. Hun politieradio braakt metalige boodschappen. Cryptische aanwijzingen en opdrachten. ‘ongeval Gentse Steenweg, over,…, 2 personenwagens’ ‘Gisteren voetbal gezien?’ ‘Nee, er was badmintontraining’ ‘patrouillewagen 45 onderweg,…’ ‘Zonder Kompany gaan we op ons bakkes gaan.’ ‘Bwah, misschien,…’ ‘Melding bestelwagen, bruin, overeenkomst signalement vermoedelijke verdwijning’ Pieter bevriest. Hij haalt de sigaret langzaam uit zijn mond en luistert gespannen naar de politieradio. ‘Stationsstraat…wagen onderweg voor buurtverhoor’ Pieter staat te beven op zijn benen. Hij kijkt door het raam naar Els. Deze staat nog steeds te praten met de agente. Hij haalt diep adem en sluipt naar het poortje achteraan de tuin. Op straat loopt hij snel naar zijn wagen. Hij moet naar de Stationsstraat. Hij moet Kobe vinden. Hij wil zijn zoontje terug.  Met trillende handen steekt hij de sleutel in het contact. Pieter rijdt langzaam door de Stationsstraat. Voor de vierde keer reeds. Er is nergens een bestelwagen te zien. Laat staan een bruine. Hij zet zich aan de kant van de weg en houdt zijn stuur krampachtig vast. Het is beter om terug te keren. Iedereen vraagt zich vast af waar hij gebleven is. Hij staat op het punt naar huis te rijden als aan de overkant van de straat een poort opendraait. Een blauwe Ford rijdt de straat op. Achter de poort ligt een terreintje met daar rond garageboxen. In de hoek ziet pieter een bruine bestelwagen staan. De poort sluit langzaam. Pieter blijft enkele seconden besluiteloos zitten en stapt dan langzaam uit de wagen. Zonder op het verkeer te letten steekt hij de straat over. Net voor de poort dichtvalt, glipt hij binnen.  Het terrein is verlaten. De boxen zijn besmeurt met graffiti. Er groeit onkruid in de spleten in het asfalt. Aan de overkant gaat de garagebox voor de bestelwagen open. Een man stapt naar buiten en opent het achterportier van de wagen. Pieter begint te rennen. Zijn vuisten gebald. Pieter brult. De knie in zijn rug drukt door. Hij voelt zijn hart bonzen tegen het natte asfalt. Hij spartelt maar het heeft geen zin. De agent kent zijn vak. Jarenlange betogingen, voetbalmatchen en caféruzies hebben hem gehard. Hij houdt Pieter zijn handen tegen de grond geklemd. Pieter draait zijn hoofd. Een pijnscheut schiet door zijn hals. Hij ziet het openstaand achterportier van de bestelwagen. In het laadruim staat een oude fiets. Niets meer. Enkele meters voor hem zit een man op de grond. Zijn hoofd bloedt hevig. Hij houdt een bebloede lap stof tegen zijn hoofd en kijkt met bange ogen naar Pieter. Een tweede agent knielt bij hem neer en legt sussend zijn hand op zijn schouder. Pieter kan niet horen wat ze zeggen. De politie was net op tijd gekomen. Enkele seconden later en Pieter had de man kapot gemaakt.  De man kwam net van een fietsenwinkel. Hij had een koopje gedaan. Een mooie tweedehandsfiets. Die zou hij met zorg weer herstellen. Een beetje nieuwe lak, een nieuwe ketting, het zadel vernieuwen. Een prachtig geschenk voor zijn kleinzoon. Hij wou net de fiets uit zijn bestelwagen tillen toen hij achteraan op zijn hoofd geslagen werd. Zijn gezicht knalde tegen het openstaand portier. Hij viel bloedend op de grond. In een waas zag hij een wildeman boven zich uit torenen. Deze maakte zich op voor de finale slag. Op dat moment werd de aanvaller gegrepen door een bonkige politieman en op de grond gesmeten. De knie wordt weggehaald. Er stroomt weer lucht naar Pieter zijn longen. Hij sluit zijn ogen en drukt zijn voorhoofd op het natte asfalt. Hij ziet Kobe.  Kobe fietst en lacht naar hem. Kobe probeert zijn kousen aan te doen, het puntje van de tong uit zijn mond, in opperste concentratie. Kobe smeert een boterham. Meer choco aan het mes dan op het brood. Met pretoogjes likt hij zijn schat af. Kobe loopt door de supermarkt, hij wijst naar allerlei soorten koekjes. Pieter blijft liggen. De ogen dicht. Hij voelt twee armen hem optillen.  ‘Nog eens hetzelfde.’ Pieter zegt het zonder opkijken. Hij roert met zijn lepeltje door het bodempje koude koffie.  Het cognacglas ernaast is al een tijdje leeg. De barman neemt het weg en zet een nieuw glas voor zijn neus. Hij knalt het koffiegruis in een lade en maakt een nieuwe koffie. Pieter neemt alvast een grote slok. Een lekker warm gevoel in zijn lege borstkas. Hij zit aan de hoek van de bar. Het is nog vroeg. Het café is bijna leeg op een verdwaald koppeltje toeristen na. Deze zitten gebogen over een kaart van de stad een fruitsap te drinken. Pieter kijkt door het raam naar buiten. De eerste winkels gaan open. De mensenmassa trekt zich op gang. Koopvee. Hij denkt aan Els. Zij was er altijd als de kippen bij tijdens de solden. Zou ze hier ergens rondlopen? Waarschijnlijk wel. Met de kredietkaart van een of andere sul. Vier jaar al. Vier jaar geleden mikte ze een lege fles wodka naar zijn hoof. Hij lag dronken op de sofa lag. Pieter hoorde enkel de deur dichtslaan. Daarna had hij ze nooit meer teruggezien. Best. Pieter drinkt het glas leeg. ‘Doe nog maar eentje,’ brabbelt hij, ‘en laat de koffie maar zitten.’ Hij staart naar de mensen op straat. Een moeder met een kinderwagen. Twee tieners druk bezig met hun telefoon. Een koppeltje, arm om de schouder, hand in de achterzak. Een man met een jongetje aan de hand. Pieter schat het jongetje ongeveer tien. Kobe moet nu ook zowat tien zijn denkt hij. Hij probeert de gedachte te verdringen. De man en het jongetje staan met de rug naar Pieter. Ze wachten om de straat over te steken. Pieter blijft kijken. Hij krijgt een onbehaaglijk gevoel. Hij ziet de man de hand van het kereltje steviger vastgrijpen. Dat haar, die hals,… ‘Kobe?’ Pieter richt zich verdwaasd op. De lichten springen op groen. De man en de jongen steken de straat over. Pieter springt van zijn kruk, valt bijna op de grond en loopt naar de openstaande deur van het café. ‘Kobe!’ Pieter schreeuwt naar de overkant. Ze stoppen. Het jongetje draait zich om. Hij kijkt Pieter recht in de ogen. Pieter staat vastgenageld aan de grond en strekt zijn armen uit.  

Bernard Govaert
0 0

Achid

Ik sta buiten op de stoep van het nachtcafé roken en een man klampt mij aan. Of hij twee sigaretten mag hebben. Het is te zien dat hij niet veel heeft. Zo heeft hij bijvoorbeeld maar twee tanden, linksonder. Ze staan wel nog netjes naast elkaar, alsof een dronken tandarts een misselijke grap met hem heeft uitgehaald.   ‘Wie zijde gij,’ vraag ik hem? ‘Achid,’ spuugt hij haastig en steekt een groezelige hand uit.   Ik geef hem een hand, zo heeft hij al iets. Hij blijft mij echter verwachtingsvol aankijken. Ik zucht en vis twee sigaretten uit mijn jaszak. Hij lacht zijn twee tanden bloot en slaat mij op mijn schouders.   ‘Wij zijn vrienden hè,’ zegt hij enthousiast. Twee sigaretten, zo weinig kost vriendschap tegenwoordig. Hoewel iemand toestaan zichzelf langzaam te vergiftigen niet door iedereen als een teken van vriendschap zal worden beschouwd.   Binnen trekt hij een iPod uit zijn zak. Als hij mij ontwaart komt hij meteen aangesprongen en stopt ongevraagd de twee dopjes in mijn oren. Een hels kabaal zaagt door mijn brein.   ‘Schoon hè,’ toetert hij boven de herrie uit. Ik knik en trek de dingen uit mijn oren. Ze zien er erg gedragen uit, to put it mildly. Maar goed dat hij het me niet van tevoren gevraagd had, want dan had ik een smoesje moeten verzinnen om de vettige stopjes niet in te hoeven. Als een echte vriend heeft hij me voor een leugen behoed.   Maar hij heeft dus niet veel. Al heeft hij wel een iPod. En veel dorst. Maar geen geld. Ik ook niet, maar geef hem toch een pint als hij daar even later om vraagt. Vanwege de mooie smoes dat hij nog moet pinnen.   Ik mag hangen als hij een bankkaart heeft.      

Hugo Luijten
0 0

De Bruiloft

  De eindeloze kasseienweg die naar de trouwerij van het jaar zou leiden, gaf me de rustige doch licht dramatische intocht die ik dacht te verdienen. Een grootse witte hoeve met lapjes vochtige weide er rond neer gepuzzeld, vredig in de valavond gebaden, soppend in de moor. De onstuimigheid van aankomend onweer werd versterkt door de drukke treden van vele arriverende sleehakken en de hoge tonen van gesmaakte kreetjes bij het zien van een vers in gelukszweet gemarineerde bruid. Zelfs ik werd er heel even kirrend van.   Schuin geparkeerd in het hoge natte gras, gaf ik mezelf een honderdste aanblik in de spiegel en vond dat ik er 30 uit zag. De luide kapsels en oog tergende patronen lagen ondertussen mijlenver achter mij en ik vond een toegeeflijke gemoedsrust in mijn sobere make-up en blinkende haren. Ik vond dat ik simpel en eerlijk oogde. Het was zo stilaan genoeg voor mij. Ik had niets meer te bewijzen. Ik dacht dit klinkklaar feit op zijn beurt te demonstreren aan de hand van een pastelkleurig kleed op knielengte. Dana Winner op visite.   Met haar knokige beentjes en zwarte kanten Halloweenjurk volgde ze hem op de voet en gaf me een ingetogen zoen. Hij lachte breed, nog steeds op dezelfde manier, zijn je-m’en-foutisme trots gedragen door een bescheiden postuur. De ongemakkelijkheid ging allemaal best vlotjes aan hem voorbij, terwijl hij ons de armpjes liet kruisen. De nieuwe en de oude. Eentje met veel eyeliner en eentje zonder.   Schuifelende voetjes, blikken in alle richtingen van het rustieke feestsalon. Tijdens de huwelijksceremonie zeiden man en vrouw mooie woorden. Verhalen gemeten op het lijf van hij en ik. Vroeger. Het drong tot me door dat we zo stilaan geen verhalen meer hadden samen. Hij las niet eens meer mijn blog.   Naarmate de drank vloeide en stiletto’s ingeruild werden voor teenslippers, moest ik steeds vaker rook- en plaspauzes inlassen, telkens even vluchtend van vrienden die naar alle waarschijnlijkheid toch niet meer de mijne waren. Ondergedoken in het kleinste kamertje, in de geur van vers gespuid braaksel, dacht ik na over mijn volgende move. Misschien eventjes nonchalant langs het dessertbuffet, daarna is het vast wel weer tijd om een luchtje te scheppen. Mensen die eerder enthousiast naar me toe zouden komen lopen, leken me nu niet te herkennen.   Terwijl de avond onhebbelijk traag in nacht veranderde, werden de ogen van het meisje kleiner en scherper. Mijn arm richting dansvloer sjorrend, trok ze steeds dichter en dichter naar me toe, tot op 5 centimeter van mijn aangezicht en blies haar verwarring mijn neusgaten in. Ik weet niet of het haar onervarenheid was waardoor ze het rebelleren van mijn hele lichaam niet kon signaleren, mijn grenzen niet kon detecteren, zelfs met de gigantische zaklamp die ik haar probeerde aan te reiken. Waarschijnlijk is het de tijd, de dagen en jaren die ons fijn besnaren. Het werd een avond van achteruit deinzen. Op zuurstofrijke afstand van dat vinnig bedwelmde kleintje die duidelijk haar edelmoedige volwassenheid te bewijzen had aan de man waar ze naar op keek. Bekken trekken. Er kwam nooit een spatie voor connectie, al was het maar een petieterig verbond, iets om mee te werken. Ik wist niet hoe ik het hem moest zeggen dus deed ik dat gewoon niet. En zoals het me betaamde, keerde ik huiswaarts.   Wanneer je je eenzaam als de pest voelt naast iemand die twaalf jaar lang iedere dag je onderbroek heeft gezien, is het tijd om naar bed te gaan. Terug door het koele natte gras met de sandalen. Voiture in, faren aan. Een perfect verlichtte tunnel in rechte lijn naar huis. Door de velden en langs de konijnen. Stilte in het landschap. ’t Was goed zo.

't schareke
0 0

zwart-wit

Machteld kan een glimlach niet onderdrukken wanneer de warmte van het zand door de zolen van haar voeten naar binnen dringt. Ze begint te rennen en hoopt dat ze haar niet zien. Ze weet niet of het verboden is te lachen of te rennen maar vermoedt van wel. Alles wordt bestraft. Een bepaalde kant op kijken – de verkeerde – levert een pak slaag of enkele uren afzondering op. Machteld is al een tijd opgehouden om het allemaal te willen begrijpen, ze houdt zich stil en ontwijkt op die manier meestal de toorn van de nonnen, dat is voldoende.   Ze laat zich op het warme zand vallen en woelt met de handen rondom zich, terwijl ze haar voeten zo diep mogelijk ingraaft. In tegenstelling tot de meeste van de kinderen is het voor haar niet de eerste keer dat ze de zee ziet. De eerste keer was met haar moeder en haar broer, maar niks aan die herinnering doet haar glimlachen. Ze kan zich niet heugen dat het zand warm was, of de golven indrukwekkend. Alles was toen grijs en grauw, of had zo aangevoeld.   Haar mooiste herinnering gaat ver terug, ze moet een jaar of twee geweest zijn. Ze herinnert zich een man en een vrouw, die zich lachend om haar heen bogen, een witte duif die voor haar zat en haar leek aan te kijken, een kleurige ballon in de hoek van haar oogveld. Mettertijd waren de beelden met elkaar versmolten, zodat wanneer ze zich gelukkig voelde, zoals nu, ze een beeld voor zich zag van een stel witte, breed glimlachende duiven met in de klauwen touwtjes waaraan honderden gekleurde ballonnen hingen. Die duiven zijn haar ouders, die glimlachen en haar cadeautjes geven.   Aan haar echte ouders denkt ze liever niet meer. Haar moeder zou haar aan het einde van de paasvakantie komen ophalen, dan zou het beter gaan met Machtelds astma en kon ze weer naar huis. Het is inmiddels augustus. Machtelds vader bestaat enkel in dat ene beeld uit haar herinnering.   Ze zijn weer terug ‘thuis’, bij het grote vervallen gebouw dat moet doorgaan als opvanghuis voor zieke kinderen. Machteld dacht eerst dat alle kinderen astma zouden hebben, maar eigenlijk zijn ze allemaal gezond, hooguit een beetje raar. En zij heeft van haar astma al een tijd geen last meer. Waarom ze hier dan allemaal zijn, vraagt ze zich vaak af. ‘Omdat onze ouders ons niet willen,’ wist Tommy haar onlangs te vertellen. Ze weet niet of dat waar is.   Omdat het blijkbaar Moederdag is zijn vanavond veel moeders op bezoek gekomen, om van hun kinderen de gedwongen felicitaties te ontvangen. Machteld heeft geen bezoek gekregen en mag daarom als troost een uurtje in de tuin zitten. Ze kijkt om zich heen en hoopt stiekem een witte duif te zien. Terwijl ze verlangt naar ballonnen en gelach hoort ze achter zich een krassend geluid. Wanneer ze zich omdraait staat ze oog in oog met een zwarte kraai die haar lijkt toe te schreeuwen: ‘Weg! Weg hier!’

LL Rigby
0 0

desnuda

Naakt sta ik naar de golven te kijken, die onder de paarse avondlucht hun ritmisch komen en gaan voltrekken. Het zout van de opgedroogde tranen op mijn kaken sluit een verbond met de zilte lucht die met een zucht over me heen waait. Ik durf me niet bewegen of om me heen te kijken, ik voel hun blikken zo ook wel. Ik wou dat het zand onder mijn voeten me zou verslinden. Ik kan geen kant op. Het donkere water beangstigt me, maar de spottende wezens achter me nog veel meer. Voorzichtig zet ik een stapje vooruit, tast met mijn tenen af hoe koud het water is. Ik voel me misselijk. Ik zou willen kotsen, schreeuwen, huilen, schuilen. Ik besef dat de golven mijn enige mogelijke schuilplaats zijn. Vaag hoor ik het gejoel achter me en breng onwillekeurig de handen naar mijn oren. Gelach. Elk zenuwuiteinde in mijn lichaam staat op barsten, ik hou het niet meer uit, ik wil uit mijn vel springen, dit lichaam achterlaten, het van me afstropen en verdwijnen in de duisternis. Ik stoot een soort oerkreet uit en begin te rennen, de golven in. De kou dringt niet door, het is alsof mijn lichaam is opgehouden met voelen. Verdwijnen is alles wat me rest. Voor ik het besef voel ik geen grond meer onder de voeten en krijg ik een eerste gulp zout water binnen. Ik ga kopje onder voor wat een eeuwigheid lijkt. Wanneer ik weer bovenkom zie ik ze daar in de verte, schemerig. Ze lijken te applaudisseren. Ik laat me weer onder water glijden. Levensdrang neemt over, mijn lichaam wil lucht en werkt zich weer naar de oppervlakte. Geschreeuw dichterbij, mijn naam. Ik zie niks dan duisternis, mijn ogen prikken van het zout. Maar ik hoor geplons. Ze komen het water in! Met de laatste resten energie die ik voel probeer ik te zwemmen, van het geluid weg. Mijn verlangen om te verdwijnen is groter dan hun wil om bij me te komen, me verder te vernederen. Ik raak verder en verder van het strand verwijderd. Ik kijk nog één keer om, en moet glimlachen om hun zielige pogingen om me te vatten. Ik duik onder, open de ogen en sper mijn mond wagenwijd open. Ik lach. Bijna thuis.

LL Rigby
0 0

de donkere kamer

Seconden voor het licht uitging, stonden ze met zijn allen zwijgend voor zich uit te staren. Ze waren op dat moment met acht; eerst waren ze met twaalf geweest, weinig voor een weekdag, hoewel, het was misschien nog wat vroeg. Omdat er genoeg ruimte was, waren ze stuk voor stuk op een veilige afstand van elkaar gaan staan, met de rug naar de enorme spiegel, blik steevast op de deuren gericht. Ieder drukte zijn respectievelijke nummertje en ging vervolgens terug naar zijn plaats om er als een standbeeld te blijven staan. De deuren gingen al dicht wanneer ze vanuit de gang nog een jonge vrouw zagen die hun richting kwam uitgerend. Te laat, de massieve deuren gleden onherroepelijk dicht. Ze konden nog net de uitdrukking van bijna-wanhoop onderscheiden op het gelaat van de vrouw. Ze was duidelijk gehaast geweest, ondanks het vroege uur. De vloer onder hun voeten zoemde lichtjes en het led-schermpje boven de deur schoot vliegensvlug van 0 naar 1, van 1 naar 2, van 2 naar 3. Een nogal zware man achteraan schuifelde wat heen en weer. Hij had een lange rit voor de boeg. Het schermpje gaf 9 aan en er weerklonk een korte ‘ping’. Een vrouw van middelbare leeftijd die vooraan stond, wachtte tot de deuren opengingen en stapte naar buiten. Zo gingen er nog drie: op 24, op 27 en op 50. Driemaal ‘ping’ en dan weer stilte. Tot plots een oorverdovend geluid doordrong tot de metalen wanden van de cabine. Het was een bloedstollend geluid geweest en ze keken allen met ogen vol verschrikking voorzichtig naar hun medepassagiers. Een fractie van een seconde was het weer muisstil, tot er een ander geluid de lucht rondom hen vulde. Gedempte kreten, krakend en scheurend materiaal. Eén van de passagiers wilde net zijn vertwijfeling uitspreken als de lift met een schok tot stilstand kwam en het licht uitviel. De woorden bleven achter in zijn keel vastzitten. De zware man achteraan had net tijd genoeg om vast te stellen dat hij enorm begon te zweten en om van schaamte nog wat verder naar achter te schuifelen. Op hetzelfde ogenblik voelden de andere zeven passagiers ook de enorme hitte en kwam er door de spleten langs de deur een vage oranje gloed naar binnen. In het vreemde licht keken ze elkaar voor de tweede keer allemaal aan. Acht paar ogen zochten angstig om zich heen naar een verklaring voor dit alles en terwijl het lawaai nog steeds hun gedachten overstemde, begonnen ze te vallen. Ze vielen, vielen, het waren slechts luttele seconden maar in een impuls grepen ze elkaar in het duister vast. Met elkaar verstrengeld stootten ze als één wezen hun laatste wanhoopskreet de leegte in. Tussen de brokstukken werden acht polshorloges teruggevonden.

LL Rigby
0 0

zonsondergang

De zon gaat onder in zijn hoofd. Net zoals bij een echte zonsondergang ziet hij een doek vol kleuren, de tinten rood maken echter snel baan voor paars en bruin-oranje, alvorens onherroepelijk af te stevenen op diepblauw-zwart. Hij gaat kopje onder in de duisternis, voelt de grond onder zijn voeten wegzinken. De fauteuil waarin hij zit wordt verzwolgen door de linoleum vloer en sleurt Patrick mee de diepte in. Met zijn ogen open ziet hij nog steeds de verduisterde kamer, het afgebladderde behang, de overvolle asbak en de lege wijnflessen. Achter zijn gesloten oogleden openbaart zich een wereld vol chaos, met gezichten die om hem heen tollen, stemmen die weerklinken uit de diepste duisternis. Waarom deed je dat nu? Je had toch kunnen weten dat ze naar buiten zou glippen? Je had toch niet verwacht dat ze zelf zou terugkomen? Waarom ben je niet verantwoordelijker? Ik had het kunnen weten, eens een loser, altijd een loser! Patrick maait om zich heen, wil de gezichten en de stemmen afweren. Terugroepen durft hij niet, hij is te beschaamd en voelt dat de verwijten zijn verdiende loon zijn, hoewel hij ze niet langer wil aanhoren. De kat. De kat van zijn buurvrouw. Zijn buurvrouw die… Ach waar te beginnen? Het is alles zo’n tumult in zijn hoofd, hoe weet hij nog waar het begon? Zijn flat op 6 hoog is zijn heiligdom, zijn rustplaats. De wereld daarbuiten een wilde jungle. Hij had vroeger altijd het gevoel dat de heer Asperger hem stuurde, bepaalde hoe hij vooral niet leefde. Na veel oefening en op maat ontworpen strategieën had hij met de jaren een manier ontwikkeld om zich door de jungle te bewegen voor de noodzakelijke dingen en zonder kleerscheuren de deur van zijn flatje weer achter hem dicht te trekken. Dat ging prima. Tot de buurvrouw er zich mee kwam bemoeien. De nieuwe buurvrouw die zich vriendelijk aan hem komt voorstellen. De buurvrouw die hem per sé wil binnenvragen voor een bakje thee. De buurvrouw die hem trots haar kat voorstelt. De buurvrouw die hij zo adembenemend vindt dat hij opeens in de weelderige stilte van zijn flatje onrustig wordt. Ondanks zichzelf (hij vermijdt mensen zoveel mogelijk; hij begrijpt hen niet en zij hem nog minder), laat hij haar binnen in zijn heiligdom, wanneer zij voor de zoveelste keer aan zijn deur staat, om te vragen of hij iets nodig heeft van de winkel, om te informeren naar zijn gezondheid, om hem kippensoep te brengen, om ‘gewoon’ even een praatje met hem te maken. Ondanks zichzelf zegt hij toe om op haar kat te passen, wanneer zij twee dagen naar haar moeder gaat. Geheel in lijn met zichzelf daarentegen, vergeet hij daarna de aanwezigheid, het bestaan van de kat – de kat die, zo vertrouwde de buurvrouw hem toe, haar hele leven is. In zijn gewone verstrooidheid, in zijn heimliche chaos doet hij gewoon zijn ding: hij eet, slaapt, rookt, verdiept zich urenlang in stripverhalen en games, bedenkt dat hij de jungle in moet om brood en sigaretten, bereidt zich zoals altijd grondig voor, staat zoals gewoonlijk ruim een half uur met zijn jas aan voor de gesloten deur op zichzelf in te praten, zodat hij niet merkt dat de kat aan zijn voeten zit en mee met hem naar buiten gaat wanneer hij dan eindelijk toch de deur opent. Teruggekeerd uit de jungle betreedt hij zijn flatje en ziet in een moment van helderheid de zak kattenbrokken in de hoek staan. Vaag gaat er ergens een belletje rinkelen, het belletje wordt langzaam een sirène, die hem in een aanval van plotse paniek als een bezetene door de flat doet rennen, op zoek naar de kat. Tevergeefs. Hij zakt in zijn fauteuil bij het besef, het volle besef van zijn daad, of veeleer zijn mis-daad. In die fauteuil probeert hij grip te krijgen op zijn gedachten. Hij redeneert niet zoals andere mensen zouden doen, de jungle in voor een zoekactie naar de kat komt niet eens in hem op. Hij redeneert enkel dat hij niet deugt voor interactie met de buitenwereld, of dat nu een kat of een aanbiddelijke buurvrouw is. Hij redeneert dat hij dat al die tijd al wist dus waarom toch de deur open, waarom de thee en de praatjes en de kippensoep… waarom de kat. In ieder geval komt hij nu weer tot inzicht. De jungle en de wilde dieren die als mensen poseren vormen een permanent gevaar, en hij duidelijk ook voor hen. Beter zich niet meer buiten wagen. Beter niet meer proberen, zelfs niet met de juiste voorbereiding en uitrusting. Hij heeft brood en blikken soep, wijn, sigaretten en… kattenvoer. Hij verroert zich niet. Slechts voor het noodzakelijke staat hij op van de fauteuil, om bij terugkomst weer een beetje dieper weg te zakken. Het geklop en geroep van de buurvrouw hoort hij al niet meer. Hij sluit de ogen en laat zich de diepte in zuigen.

LL Rigby
0 0

COMMUNAUTAIRE STRUBBELINGEN OP EEN FRANSE CAMPING

We staan al een aantal dagen op de camping te Agde waar elke kampeerplaats voorzien is van een privé sanitair. Een negerhutje, met daarin een wc, een douche en lavabo. Langs de buitenkant een afwasplaats. Naast ons is de staanplaats lang leeg gebleven, nadat een paar Nederlandse caravanbezitters, op zoek naar stabieler zomerweer, richting Spanje waren getrokken. Gisteren in de late namiddag arriveerden een paar nieuwe kampeerders. Belgen. De man reed van vermoeidheid bijna de haag omver. Manlief riep heel hard: “Stop” en vroeg of hij misschien een handje moest toesteken. Het koppel keek hem aan, als twee koeien die naar saffraan staarden.  Beeld zonder geluid. Het waren Franstalige Belgen en het was meteen duidelijk dat de financieringsstroom die vanuit Vlaanderen de taalgrens overgestoken was, niet gediend had om Nederlands te leren. Manlief werd volledig genegeerd. Tien minuten later kwamen er twee bevriende Waalse seniorenkoppels, die al een tijdje op de camping stonden, Alain en Marie een handje helpen. Ze bekeken onze autonummerplaat en zeiden: “Haha aussi des Belges.” Marie duimde onze richting uit en ik hoorde nog juist: Sont des Flamands. Alain stond er een beetje op te kijken toen zijn caravan met vereende krachten op zijn plaats geduwd werd. De voortent werd door de rail gehesen en onder luid gekwetter, trokken ze, door de ongecoördineerde bedrijvigheid, bijna de tentstokken en de touwtje uit elkaars handen. Ik hield, over de oleanderhaag de werkzaamheden een beetje in het oog en kon het niet nalaten om manlief er eventjes bij te roepen en te zeggen: “Vlug kom kijken voor het te laat is, zes werkende Walen!” Manlief vond mijn opmerking heel hilarisch. Ik kon hem nog juist bij zijne schabbernak vast grabbelen, want hij stond al bijna met één been op Waals grondgebied, om hen op deze manier te begroeten. Wij moesten tenslotte misschien nog een paar dagen langs de taalgrens blijven kamperen niet? De volgende nacht begon het te onweren en te regenen en werd onze slaap dus herhaaldelijk door hevige rukwinden gestoord. Wij waren juist terug ingedommeld, toen onze Franskiljonbuurman om acht uur ’s morgens onder luide orders van madame Wallonie, zijn tentharingen in de grond begon te rammen. Van alle Waalse werkweigeraars, van alle stakende cipiers, spoorwegbeambten en vakbondsyndicale arbeiders, hadden wij naast ons juist die ene werkwillige Waal staan die bij het krieken van de kampeerdag, een ochtendlijke energie opstoot had. Respect voor medeburgers of kampeerders: “Mon oeil!”. Hij had dan ook nog een knalrode T-shirt aan, maar dit eventjes terzijde. Ach ik weet wel dat het beeld dat wij Nederlandstalige Belgen van de Waalse landgenoten hebben wel heel karikaturaal is. Het zijn niet allemaal rode stakende rakkers en luieriken die leven van de Vlaamse geldstromen, er zijn ook noeste werkers tussen. Niet veel, maar er zijn er. Later op de dag was de zon terug van de partij en besloten we om naar het zwembad te gaan. Na een paar baantjes in het verwarmde water, nestelden wij ons lekker in het zonnetje en probeerden op de zwembadligstoelen ons slaaptekort wat in te halen. Ik knikkebolde nog maar net een beetje toen vier van de zes Franstalige Belgen zich al kakelend juist naast ons op strandbedden lieten neervallen. Mijn oren draaiden als radars om zeker geen sappige, taalgrens gerelateerde, verhalen te missen. Ik wist ondertussen dat de mannen Louis, Alain en Jacques heetten en dat de vrouwen, alsof het lot ermee gemoeid was, Marie, Marie-Jeanne en Jeanne waren. Louis en Jeanne waren er niet bij. Uit het vrouwengebabbel kon ik opmaken dat Louis voor de caravan lag te snurken en dat Jeanne naar de kapper was. Ze stonden hier jaarlijks, al meer dan acht jaar op rij, op dezelfde camping, op dezelfde plaats en Jeanne ging hier al jaren naar één en dezelfde coiffeur. En voor de allereerste keer had Jeanne nu meer dan twee weken moeten wachten voor ze een kappers rendez-vous kreeg. Incroyable.  Dan kwebbelde de dames over de kapper die er nu gans alleen voor stond omdat zijn kappersassistente was bevallen. Zij kwam niet meer terug werken en de kapper had het uiterst moeilijk om een nieuwe assistente de vinden…en waarom Jeanne nu juist naar deze haarstylist moest gaan…en pattati en pattata…kwek kwek kwek. Ik had me al min of meer afgesloten van het Franse geratel, toen het gebabbel plots volledig stilviel. Gecoiffeerde Jeanne was op de catwalk van het zwembad verschenen en schreed over de rode loper richting Marie en Marie-Jeanne. Onder mijn zonneklep opende ik één oog en keek recht naar de lelijkste vogelverschrikker aller tijden. Moest je Jeanne tussen de kerselaars zetten dan was er, zonder twijfel, in de wijde omtrek geen kersenpikkende vogel meer te bespeuren. Ik vermoed dat Jeanne, als voorbeeld voor de haarsnit die ze wou, een foto van Hitler naar de haarstylist meegenomen had. Een grote zwarte bles kleefde over haar voorhoofd van de ene kant van haar hoofd tot het oor aan de andere kant. De zijkanten van haar hoofdhaar waren volledig weggeschoren en het haar boven op haar hoofd was als coupe bloempot rondgeknipt. Alleen het Dolf- snorretje ontbrak. Haar Francofone vriendinnen waren sprakeloos en zeiden een beetje aarzelend dat het wel een hele speciale coupe was. De mannen staarden haar vol ongeloof aan. Nederlanders die wat verder lagen te zonnen, kregen die akelige angstige blik van herkenning in de ogen toen ze die vrouwelijke reïncarnatie naast het zwembad zagen verschijnen. En terwijl Jeanne liefdevol over haar zwarte bles streek, vertelde ze dat ze eigenlijk nog wat highlights gewenst had, maar dat de Agde kapper er nu geen tijd voor had gehad, hij er helemaal alleen voorstond, want dat zijn kappersassistente…kwek kwek kwek, wel een kwartier lang over de interne keuken van het haaratelier. Er kwam geen eind aan het Franse getater. Toen de Walinnen, eindelijk de moed hadden om Jeanne de mond te snoeren, vroegen ze haar of ze nog mee ging zwemmen. Jeanne antwoordde, dat ze niet van plan was om haar duurbetaalde kapsel eventjes met chloorwater te laten ruïneren???Als ze Louis tenminste uit zijn coma kon wekken, zouden ze naar de supermarkt rijden om een voorraad wijn en pastis. Straks waren al de Belgische vrienden uitgenodigd op de borrel. Ik denk niet dat wij erbij hoorden, de taalbarrière en de communautaire zee waren veel te diep.   Sim, de Simone     Agde, 29/5/2016    

Sim
0 0