Zoeken

de BK

Ik ben de kat van de buren die elke dag op je terras zit te wachten tot je de glazen deur opent. Ik ben die zwarte met dat kilootje te veel en die witte poten alsof ik in een pot verf heb gestaan. Ik ben het beest dat afgelopen zomer je verse vlees redde van een sissende barbeque en maar al te graag het gespreksonderwerp wordt tijdens je lunch. Ken je me nog? Vandaag is het een prachtige dag om je te komen begroeten. Nadat ik eerst uitgebreid heb gezonnebaad en gerust, verlaat ik mijn huis op zoek naar avontuur. Mijn poten torsen de natte brokken die ik voorgeschoteld kreeg waardoor ik met moeite door mijn kattenluik geraak. Een anekdote die mijn baas, ter ergernis van zijn collega’s, graag rondbazuint op de sociale media, foto’s incluis. Ik ben een BK, een bekende kat, tijger van het internet. Hoe meer likes, hoe beestiger mijn baas me vindt. Vind ik leuk. Met mijn kop omhoog schat ik de sprong in op de muur die uitkijkt op je tuin. Nadat ik eerst een merel de schrik van zijn leven heb bezorgd, wip ik op mijn troon. Deze BK is heerser der hoven, bewaker der bossen. Daar sta ik als een zwarte panter met witte sokken je gras te inspecteren. Het is zoveel groener dan bij ons. Hoe komt dat? Mijn moeder had gelijk. Op tijd en stond kan sproeien wonderen doen.   Mijn moeder leerde mij om zelfzeker in het leven te staan. Ook zij kon hevig uithalen als het haar niet zinde. Het is belangrijk dat je laat zien wie er de baas is, des te meer kans heb je op een goede thuis, wist zij. Je moet je mens te allen tijde beschermen tegen het kwaad, als een waakhond die tegelijkertijd ook lief kan zijn. Maak goede vrienden, wees voor het donker thuis en vergeet niet dat urenlang rusten op tijd en stond belangrijk is. Mijn moeder wist hoe de wereld in elkaar zat. Tot ze door een dronken chauffeur werd gegrepen toen ze niet voor het donker thuis was. Haar wijsheid nam ze mee in haar graf waardoor mijn zussen en ik onze wonden zelf moesten likken. Niet lang daarna nam een mens in een witte camionette ons mee naar een plek waar we voedsel kregen dat we nog nooit geproefd hadden en werd ik geplaatst bij een alleenstaande man. En mijn vader? Die heb ik nooit gekend. Die is gaan lopen en niemand weet waar naartoe. Ik vermoed dat ik van hem die witte poten gekregen heb want mijn moeder, dat was een zwarte.   Met vinnige passen balanceer ik op de muur die ons scheidt, als was het een strak gespannen koord. Ik spring je terras op en wacht. Tijd om me te vergeten geef ik je niet. Ik ben de kater die je dagelijks een gratis concert geeft tot je de deur van de veranda opent. Dan spreid ik mijn bek en wauwel ik een lied dat me te binnen schiet. Als jij dan in het glas verschijnt met het hoofd een beetje schuin, laat ik je mijn achterste zien. Dan spring ik weer mijn eigen tuin in en doe ik alsof het me niet meer interesseert. Maar mens, ik kan je verzekeren: het doet me wel degelijk iets. Ik vind je poeslief. Alleen is het niet de bedoeling dat ik daar zo eerlijk over ben.   Mensen kunnen goed liegen. Dat ondervind ik nog elke dag. Soms doen ze alsof er iets lekkers in hun zakken zit en gooien het denkbeeldig weg. Dan ren ik als een kip zonder kop achter een gelogen snack aan. Vaak stel ik dan mijn eigen reukorgaan in twijfel. Begrijp je hoeveel stress dat bij mij teweegbrengt? Telkens te moeten denken dat ik ziek ben, dat ik weer naar die oude dierenarts met zijn zwarte bril en zijn grijze snor moet. Hoe meer mensen liegen, hoe meer ze gebeten worden. Want hoe kan je ze nog vertrouwen als ze zo vaak doen alsof? Ik kan enigszins begrijpen dat niet iedereen een vast inkomen heeft en niet in staat is voor ons te zorgen. Maar wat is nu één koekje? Vandaag blijf ik zitten met mijn staart rond mij gekruld. Er brandt geen licht in je huis. Waar ben je? Een mus vliegt rakelings langs mij voorbij en gaat op onze muur zitten. Die heeft lef. Aanvalspositie. Met mijn lijf dicht tegen de grond gedrukt, snorharen naar voren, ben ik klaar voor een feestmaal. Dat wordt een zomer om nooit te vergeten. Nog één stap verwijderd van de grote sprong, laat ik mijn achterste wiebelen en ben ik net te laat. De mus vliegt het vogelnest in dat al enkele maanden scheef in je tuin hangt. Wacht! Waf! Waf! Daar verschijnt hij blaffend in het glas. Een bulldog van formaat met platte smoel, norse blik en dat kilootje te veel. Met langgerekte wangen die rond zijn bek lebberen alsof ze zich overleveren aan de zwaartekracht. Zijn poten torsen de massa brokken die hij voorgeschoteld kreeg. Wij hebben zoveel gemeen. Mijn speelkameraad, de kolonel.   De kolonel woonde hier al voor ik bij mijn mens werd geplaatst. Ik zag hem dagelijks voorbijkomen aan de leiband, wat ik triest vond. Honden hebben nooit vrij spel, dacht ik dan. Ze worden aan het lijntje gehouden omdat ze waarschijnlijk niet slim genoeg zijn. Ze zouden gaan lopen en hun weg naar huis niet meer terugvinden. Ze zouden niet voor zichzelf kunnen zorgen als ze door de stad dwalen. Als de kolonel op stap ging, keek hij me altijd recht in de ogen. Dan begroette ik hem door met mijn voorpoten tegen het raam te tikken. Terwijl zijn mens telkens naar binnen gluurde, blafte hij één keer en verdween de straat uit. Ik wist meteen dat de kolonel en ik een band smeedden voor het leven. Dat ik het was die hem weer thuis zou brengen, mocht hij ooit verloren lopen. Die dog zou mijn dagelijkse drijfveer worden. Goede vrienden maken, had mijn moeder gezegd, is van levensbelang.   De kolonel duwt zijn platte smoel tegen het gesloten glas waardoor natte strepen zijn zicht naar buiten doen verwateren. Ik tik met mijn voorste poten tegen het raam zoals ik dat altijd doe. ‘Waar is je mens’, miauw ik naar hem waarop hij blaft dat jij naar je werk bent. Nerveus zie ik hem rondjes draaien in de woonkamer. Hij moet zeker plassen, denk ik. ‘Heb je echt geen gat’, smeek ik hem. Hij kijkt me dwaas aan alsof hij me niet gehoord heeft doorheen het glas. ‘Een gat’, probeer ik nog eens terwijl ik met mijn staart je terras veeg. De kolonel blaft een keer en loopt dan als een dikke pony de woonkamer in. Enkele seconden later verschijnt hij weer met een versleten touw tussen zijn tanden. Zijn speeksel druipt op de grond als een lekkende kraan. Ik begin te ijsberen aan de andere kant van het glas. Misschien is hij doof geworden en moet hij binnenkort naar die oude dierenarts met zijn zwarte bril en zijn grijze snor. Daar moeten we het binnenkort toch eens over hebben. De kolonel laat het touw uit zijn bek vallen terwijl zijn staart, of zeg maar zijn stomp, heen en weer gaat. ‘We spreken af’, miauw ik, ‘dat je hard genoeg roept als je mens thuis is.’ De kolonel begint wild te blaffen waardoor ik vermoed dat hij het begrepen heeft. Ik knipoog naar hem, laat mijn staart trillen en keer licht teleurgesteld huiswaarts.   Mens, ik moet bekennen dat ik je al die tijd misbruikt heb. Dat ik gelogen heb zoals mensen dat doen. Het is niet voor jou of het extra eten dat ik dagelijks op je terras zit te wachten. Het is de kolonel waarmee ik de sociale media wil veroveren. Hij is het waarmee ik de roem en de BK-status wil delen. Jij bent voor mij alleen maar een deuropener geweest. Het is je eigen schuld, mens. Leer van je fouten en geef ons het goede voorbeeld. Als wij de kinderen zijn die je nooit kon krijgen, dan is een goede opvoeding topprioriteit. Wie naast de kolonel slaapt, krijgt natuurlijk de streken van zijn baas over. Ik heb zo gelogen over de reden van mijn dagelijks bezoek, mijn passie en mijn vriendelijkheid. Je brokken zijn trouwens niet te vreten.   Ik wurm me door mijn kattenluik naar binnen. Eerst mijn kop, dan een poot waardoor ik al een beetje klem kom te zitten. Ik probeer het anders. Eerst een poot, dan mijn kop en dan de rest. Mijn mens staat al klaar met zijn iPhone en komt iets te dicht in mijn buurt voor een close-up. Moet hij niet werken? Flash, daar sta ik zeker op met mijn ogen dicht. Een filter over mijn pose, een poot wat bijsnijden en de wereld in. Buiten onze overlevingsdrang is dat het enige wat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben. Het feit dat we graag gezien willen worden. Dat iedereen ons leuk moet vinden. Dat iedereen jaloers moet zijn op wat we bereikt hebben. Vandaag ben ik daar net iets minder enthousiast over. De kolonel krioelt in mijn kop. Ik miauw naar mijn mens die denkt dat ik honger heb. Er wordt een denkbeeldige snack in de keuken gegooid maar deze keer laat ik me niet vangen. Lopen is voor losers. Ik trippel naar mijn kussen dat voor de zoveelste keer op een andere plek ligt. Hoe vaak moet ik die man nog duidelijk maken dat ik een vaste plek wil. Daar, naast die plant die dringend water nodig heeft en waar ik vogels kan spotten. Niet daar, naast de zetel waar ik niks kan zien. Het verbaast me niet dat hij niet aan een lief geraakt. Stel je voor dat hij zijn eigen bed telkens zou verhuizen. Op dat moment hoor ik een enorme klap, de kolonel roept, sneller dan verwacht. Alsof ik een prik krijg van de oude dierenarts met zijn zwarte bril en zijn grijze snor vlieg ik nooit gezien door mijn luik. De kolonel loopt in zijn tuin, zijn geblaf is nu heel dichtbij. Ik wip de muur op en zie hem nog net op dat versleten touw van daarnet springen. Z’n korte poten zijn net dikke sigaren. Als je er genoeg aan trekt worden ze nog kleiner. Hij kijkt naar mij en blaft zijn wangen los. ‘Lang leve de halve werkdagen’, mompel ik. Hij schudt zijn kop en rolt zich in het gras terwijl ik met mijn witte sokken van de muur spring. ‘Wat heb je?’ wauwel ik hem toe. Pas dan zie ik het. Het glas van de veranda ligt in gruzelementen.   Als een bergbeklimmer zonder harnas en met zijn iPhone in de hand komt mijn vrijgezel de muur opgekropen. Dit is een uitzonderlijke kans. Ik zeg hem dat ik een foto wil met de kolonel, dat een raam kapot kan gaan maar deze vriendschap niet, dat de zon net goed staat voor de ultieme foto, dat scherven geluk brengen en dat ze misschien wel een vrouwmens voor hem in petto hebben, dat de kolonel gelukkig niet gewond is en dat hem zeker geen schuld treft voor het kapotte raam, dat we allebei honger hebben en dat het huis van de buren dringend nood had aan verluchting. Maar het heeft geen zin. Mijn mens heeft alleen maar oog voor de scherven om ons heen en wil weten wat er gebeurd is. Hij zal er zelf wel iets op verzinnen, de leugenaar. Hij richt de iPhone naar de grote ster in het raam. Flash. Het is nu of nooit. Met mijn kilootje te veel spring ik op de kolonel. Hij laat zich gewillig vallen want hij weet wat er te gebeuren staat. Om de aandacht op te eisen die we verdienen voeren we de kunstjes uit die we al zo vaak besproken hebben. Als twee modellen die precies weten wat er van hen verwacht wordt. We hebben drie voltreffers. De pose waarbij ik triomfantelijk op de kolonel sta als een koorddanser, die met mijn voorpoten op zijn dikke buik alsof ik hem net gevloerd heb in de derde ronde en de laatste maar vermoedelijk de populairste: de pose waarbij ik de wangen van de kolonel met mijn voorpoten naar boven duw alsof hij de wereld toelacht. Die zal zeker scoren en het aantal likes aanzienlijk verhogen. Dit kan het begin zijn van een sociaal leven en van betere brokken. Mens, kijk dan toch. Kijk dan. Wij zijn als echte koekjes die je in het gras gooit. Eerst onvindbaar maar als je goed zoekt, een plezier om ons tegen te komen. Kijk dan toch.

Pascale Wouters
0 0

J van Jef

(uit “verhalen van A tot Z”)   DE JEFKES   Verhalen uit lang vervlogen tijden worden door de jaren heen aangedikt met allerlei fantastische maar onbestaande uitvindsels.   Dit verhaal is echt, het enig mogelijke gebrek is dat een of ander persoon is vergeten of een foute naam werd toebedeeld; dat horen we dan ten gepaste tijd wel van hen die het ook hebben meegemaakt.   In ons kroostrijk gezin van weleer kwamen veel leveranciers van allerlei goederen en diensten nog aan huis. Als kinderen kenden wij haast nooit de familienamen maar dat deed er ook niet toe, voor dit verhaal is trouwens alleen de voornaam belangrijk.   Tegenwoordig zijn Daan, Thomas, Bram, Milan, Liam en Lucas populaire jongensnamen maar er was een tijd dat Joseph, Jozef of in verkorte versie “Jef” de kroon spande.   Om te beginnen was er Jef, de bakker. In een reuzengrote rieten mand bracht hij dagelijks het dagelijks brood dat hij bij afwezigheid op de vensterbank achterliet.   Vader die werkte op de “charbonnage” had recht op een aantal gratis kilos kolen per jaar. Dat zwarte goud werd met paard en kar gebracht door Jef, de kolenboer.   Bankrekeningen, bestendige opdrachten, domiciliëringen waren er nog niet.  De mutualiteiten bestonden gelukkig al wel en lokten, toen reeds, massaal werkzoekenden uit het buitenland naar ons landje met zijn felbegeerde sociale zekerheid.  Lidmaatschappen werden via kassiers geregeld die aan huis kwamen om de verschuldigde premies op te strijken maar evengoed om de sommen terug te betalen waarop leden recht hadden. De man van de ziekenkas, u raadt het, heette Jef.   Hoeveel literflessen melk er werden geleverd is niet meer precies geweten.  Wel dat het volle melk was, want dat stond er ook in het Frans op. Als “klein mannen” (verzamelnaam waaronder ook de meisjes ressorteerden) spraken we het uit als “LA IET EN TIER”. De naam van onze melkboer, wat dacht u, was Jef, of was het Frans, een zoon van Jef ?   Zoals in het gezin van Pamel of op het schilderij van Van Gogh werden er te onzent ook in grote getale aardappelen gegeten. Dat leverde na een week een berg schillen op. Wij hadden toen reeds een soort compostput in de tuin, maar de aardappelschillen werden bewaard. Elke zaterdag kwam op de fiets, een man, Jef genaamd, de schillen ophalen als voer voor zijn varkens.    Moeder spande jarenlang de kroon in de vrouwenbeweging van het dorp en was een hardnekkige verdedigster en fervente aanhangster van haar broer politicus. Toen ze bij de lokale verkiezingen van de echtgenote van Jef-van-de-schillen vernam dat haar man deze keer wel eens voor een andere partij zou stemmen, wees ze haar terstond terecht. Haar Jef was niet meer welkom en onze schillen belandden voortaan op de mesthoop.  Is dat geen vorm van racisme ? vroegen wij ons af.   Wij hadden de vraag aan de nieuwe kapelaan kunnen stellen. Tijdens een zoekspel in het dorp werden wij in groepjes verdeeld  en was een van de opdrachten dat wij zijn leeftijd moesten raden. De man moet in de dertig geweest zijn. Een van groepjes had 85 ingevuld. In het parochieblad stond zijn naam voluit. Hij heette Jef, maar in die tijd was het nog niet gebruikelijk om de voornamen van geestelijken te bezigen.     Langs vaders kant stammen wij af van een biersteker. In de albums met familiefoto’s prijken onze voorouders naast paard en kar, volgeladen met biertonnen.  Was het een traditie die stamde uit de glorietijden van de “marchands de bière” ? - thuis werd er bij de maaltijden, ook door de kinderen, een licht bruin tafelbier gedronken. De houten bierbakken en af en toe een plastieken bak limonade werden aan huis gebracht door Jef, de bierbrouwer.   Er moet hier of daar ook wel een Lowie of Gustaaf bestaan hebben tussen de leveranciers maar die werden minder op handen gedragen en totaal genegeerd.  Zoals in het kinderliedje over de oma’s klonk het “Jeffen aan de top”.   Omdat er nog geen waterleiding of riolering in onze straat lag waren er waterputten en pompen met respectievelijk drinkwater en regenwater. Wat tegenwoordig een septische put heet noemde men toen simpelweg een beerput. Soms ledigde vader zelf de put met een beerschep. Het goedje kwam dan op de planten en het grasperkje achter het huis terecht als bemesting. De vensters in de buurt bleven op die dagen angstvallig gesloten en wij werden een tijdje door de omwonenden vies bekeken, tot hun beerput aan de beurt was. Heel af en toe kwamen twee mannen de put volledig ledigen met alweer paard en kar, waarop dan een enorme beerton was gemonteerd.  Ik denk nog te weten dat de ene naar de andere riep “Jef, staat de kraan dicht!?”   Vader was een manusje-van-alles die alle problemen kon oplossen. Slechts zelden deed hij beroep op een andere handige Harry om een of andere klus te klaren. Toch is er ooit een dakdekker langs geweest. In mijn herinnering, of was het in een droom, liet die toen een reclamefoldertje achter waarop stond “Jef dekt alles, vooral daken”.   Grootvader langs moeders kant heette Jef of wat dacht u? Geen van zijn zonen, de van communiefeesten en kaartavonden bekende zatte nonkels, hadden zijn naam meegekregen.  De langverwachte riolering en waterleiding werd aangesloten door een broer van mijn moeder, die - via de politieker in de familie - werk had gevonden bij de gemeente. Dus was het voor één keer geen Jef die de graafwerken uitvoerde.   Door hun kinderzege waren onze ouders verplicht een aantal regels te doen respecteren in huis. Zo was de “voorplaats” enkel bij grote gelegenheden toegankelijk. Twee pagadders hadden bij het verstoppertjesspel toch de plaats betreden en braken tot overmaat van ramp de mooiste en duurste vaas, een trouwcadeau. Hopelijk werd de Val Saint Lambert nadien naar waarde geschat toen Jef-van-de-verzekeringen langskwam.   Als groot fan van onze nationale trots Jacques Brel, betaamt het hier een van zijn meest beklijvende liedjes te vernoemen over zijn beste kameraad Jef.   Nu we in de muziek zijn aanbeland wil natuurlijk niemand dit nog geloven.  In ons dorp waren twee muziekkorpsen, de ene werd in 1851 opgericht met de welluidende naam “Echo de la Jeune Campine”. De plaatselijke heemkundige kring zal bevestigen dat 53 jaar later, in 1904 Fanfare St. Jozef volgde, die in de volksmond “De Jefkes” werd genoemd.   Taraa, taraa, roffel, roffel, klets boem !    

Vic de Bourg
13 0

een dag uit het leven van een dichter zonder muze

De klokken van de kerktoren verder op de heuvel slaan vier keer. Ik draai me nog een keer om en zucht. Gelaten knip ik het lampje boven mijn hoofd aan, waarom weet ik niet precies. Misschien dat, als ik naar het plafond, de gordijntjes, de spullen in mijn kamer kan kijken, ik dan wat afleiding krijg van het lawaai in mijn hoofd. Het is alsof er een feestje gaande is in mijn kop waarop ik niet ben uitgenodigd maar dat me desondanks wakker houdt. Muziek die vraagt om vertaald te worden op papier. De opzwepende tonen lonken me om de slapeloosheid om te zetten in creativiteit. Woorden. Halfzinnen. Een gedicht. Ik overweeg een kijkje te nemen op het feest en mijn notitieblok erbij te pakken. Maar ik merk dat ik geen zin heb om het toe te laten, wetend dat ik ervan zal genieten en dan van geen ophouden weet. Kreunend hijs ik me recht en uit bed, richting wc. Terwijl ik langs de glazen achterdeur loop zie ik het schijnsel van de maan op de terrasstoelen in de tuin. Ik twijfel een seconde, maar grijp dan vastberaden de deurknop en stap op blote voeten de tuin in. De geur van oranjebloesem is overweldigend, de tuin ligt bezaaid met afgevallen witte blaadjes, wat de aanschijn ervan een sprookjesachtig waas verleent. Bleke blaadjes bedekken de bodem met bedeesde betovering… In de verte beukt de branding. Ik zuig de nachtlucht in die al een vleugje ochtend lijkt te bevatten. Minutenlang sta ik in het midden van de tuin, zonder mijn blik specifiek op iets te richten, zonder een wezenlijk scherpe gedachte. Ik zou ook gewoon op kunnen blijven en aan de dag beginnen, bedenk ik me. Hier wachten op het verkleuren van de lucht. Waarnemen hoe de geluiden schijnbaar ongemerkt veranderen. De nieuwe dag groeten. Ik moet er om lachen, want eigenlijk heb ik nog niet eens afscheid genomen van de vorige dag. Ik heb gisteren en morgen nog niet van elkaar gescheiden met ook maar een druppel slaap. Dat dan toch maar eerst even doen. Ik schuifel terug naar binnen, veeg nonchalant mijn voeten aan het tapijt en kruip weer onder de dekens.   Met een schok schiet ik wakker, een luid gebrom doet het plafond en de wanden trillen. Vroem vroem vrooeeemmmm. De zware motor van de buurman. Waarom hij dat ding steeds vijf minuten lang stationair laat draaien en daarbij regelmatig vol gas geeft is me een raadsel. Ik draai me om naar de wekker, zie dat het nauwelijks twintig over negen is en vloek luid. ‘Het is godverdomme zondag!’ In een impuls spring ik uit bed en ren de deur uit richting buren. Maar ik heb geen schoenen aangetrokken en het pad is modderig. Ik twijfel of ik er toch door zou lopen, maar dan moet ik zo meteen mijn voeten wassen voor ik weer in bed kan. Zucht. Nog terwijl ik met mezelf sta te overleggen zie ik de buurman zijn oprit afrijden op de motor. Hij ziet me niet staan en is al de hoek om voor ik kan zwaaien. Ik foeter in mezelf en heb plots zin om ergens tegen te schoppen. Tegen beter weten in ga ik naar binnen en kruip weer onder de dekens. Gauw genoeg moet ik echter plassen en voel ik mijn maag knorrend om aandacht roepen. Ik ga plassen, trek een trui aan over mijn slaapkledij, wrijf mezelf in de ogen en ga de keuken in. Koffiezet aan, radio aan. Dit wordt weer een geweldige dag.   Ik voel me niet in staat om iets productiefs te doen, laat staan om rechtop te zitten. Gewapend met een volle koffiekan en een dvd leg ik me languit op de bank. Ergens ver weg op de achtergrond hoor ik de overblijfselen van het feestje in mijn hoofd en overweeg nogmaals om er een kijkje te gaan nemen, maar ik voel me totaal leeg, een vod. Geen heldere gedachten of zin in creatieve bezigheden. Zelfs de witte blaadjes in de tuin komen me nu idioot over. Grrr. TV aan, dvd in de lader, play. Mentale slaap in de vorm van hollywood trash. Laat me allemaal met rust. Halverwege de film gaat de telefoon. Schoorvoetend sta ik op van de bank en zoek het kleinood tussen de rommel op de keukentafel. Frank. Ik laat de telefoon overgaan en wacht tot het geluid ophoudt. Ik neem de telefoon mee tot aan de bank zodat ik de volgende keer niet hoef op te staan. Alleen hoop ik van harte dat er niemand meer belt. En zeker Frank niet. Ik weet niet wat ik van hem moet denken en nog minder van wat er tussen ons is gebeurd. Nu is zeker niet het moment om daar over na te denken. Een korte biep geeft aan dat er een bericht is ingesproken op de voicemail. Ik negeer het en druk weer op play. Na de film zit ik nog een half uur naar het zwarte scherm te staren zonder me te bewegen. Ik weet dat ik in actie zou moeten schieten, Lonneke komt straks en ik kan me zo niet aan haar vertonen. Lonneke mag dan mijn beste vriendin zijn, ze is ook zo’n meid die er altijd irritant goed uitziet, zodat ik er zelf als een lelijke slons tegen afsteek. Ik zou er haar bijna om gaan haten. Ze komt straks mijn camera ophalen, ik hoop dat ze niet te lang blijft, haar vrolijkheid zou kunnen verslensen onder de hoge druk van mijn depressie. Of erger nog, ze zou mij er mee kunnen aansteken.   Lonneke waait als gewoonlijk met vrolijke zwier mijn huis binnen, geeft me een zoen en een warme knuffel. ‘Gaat het wel met je?’, vraagt ze met een diepe frons. ‘Hm-hm. Hoezo?’, antwoord ik ontwijkend. Ik wil niet alweer het negatieve element zijn en zeggen dat ik me kut voel. Maar ik zou beter moeten weten, Lonneke kijkt dwars door me heen. ‘Het gaat niet, ik zie het aan je. Is er iets gebeurd?’ ‘Ach Lon, ik heb gewoon slecht geslapen, dat is alles.’ ‘Tja, romantische avontuurtjes brengen slapeloze nachten met zich mee, hè’, voegt ze er met een ondeugende knipoog aan toe. éHeel grappig. Nee, ik heb alléén in bed geslapen vannacht. Nuja, in bed gelégen. Frank zie ik vanmiddag weer, er is een feestje bij Rob.’ ‘Rob, dat is die van daar op de hoek, toch? Is het zijn verjaardag ofzo?’ ‘Nee hij gaat een paar weken weg. Typisch hem, elke reden is goed genoeg voor nog een feestje.’ ‘Om hoe laat moet je daar zijn?’ ‘Euh, om vier uur geloof ik. Hoezo?’ ‘O, tja, ik had gehoopt dat je me nog even zou willen helpen met die fotoshoot. En ik zou je computer ook nog even willen gebruiken daarna. De mijne doet weer raar.’ ‘Natuurlijk, schat, geen probleem. Zeg maar wat ik moet doen’, zeg ik vrolijk, dankbaar om de aangeboden afleiding. Ik had me al afgevraagd hoe ik de dag weer zou doorkomen en waar ik de energie zou halen voor dat feestje. Na een paar flinke teugen Lonneke voel ik meteen weer de mogelijkheden van de dag door mijn aderen stromen.   Ze wil dat ik poseer voor haar foto’s maar ik hou de camera stevig in mijn handen geklemd. Ik ben dan misschien uit mijn slaapkleren geraakt – Lonneke is hoog bezoek voor de slonzen van deze wereld – maar voel me toch nog te verkreukeld om model te staan voor wat dan ook. Maar ook als fotograaf valt het me niet makkelijk, Lonneke is heel precies in wat ze wil en hangt het moeilijke model uit. Ik bijt op mijn tong, beseffend dat het niet haar buitensporige eisen zijn die me doen tandenknarsen, wel het slaapgebrek en het komende weerzien met Frank. Ik zet door en probeer me middels een portie gemaakte vrolijkheid ook werkelijk een beetje op te monteren. Wanneer ik de volgeschoten memory card in de computer schuif merk ik dat het zijn effect heeft. Ik voel een acute aandrang tot dronkenschap en lichtzinnigheid. Het is inmiddels drie uur en ik stel Lonneke voor een aperitief met me te drinken. Ze weigert en zegt dat ze nog veel werk heeft met het organiseren van de beelden. Ik haal mijn schouders op, neem een fles witte wijn uit de koelkast en zoek de opener in de la. Net op dat moment biept de telefoon. Een bericht van Frank. Of ik zijn voicemail heb gehoord. Of hij alvast zal langs komen voor een aperitiefje? Ik lieg dat ik nog werk heb met Lonneke, ik zie hem wel bij Rob om vier uur. Ik voel me nog niet klaar om mijn gevoelens onder ogen te zien. Onder invloed van een laagje alcohol gaat het vast beter. Lonneke zit te werken, ik drink en rook aan een fiks tempo. Voor een keer kan ik me niet laten afleiden door digitale impulsen, gezien Lonneke nu de computer, mijn bron van verslaving, bezigt. Ik observeer haar en laat mijn gedachten de vrije loop. Ze is zo geconcentreerd dat ze mijn gestaar niet opmerkt en ook mijn hersenen niet hoort kraken. Ik daarentegen wel, de muziek wordt weer luider, flarden feestgedruis wakkeren een onderdrukte tinteling in mijn wezen aan. Ik denk terug aan de Bleke Blaadjes en laat mijn geest vrij rond dwarrelen langs beelden en rijmwoorden. Ik schrijf niks op omdat ik voel dat het maar losse flarden zijn, ik zeil om de essentie heen. Wanneer een beeld van Frank voor me opdoemt weet ik dat ik de kern daarin moet zoeken. Maar ik wil het niet en duw het visioen van me af. Mijn gedachten laten dat echter niet zomaar gebeuren en gaan de strijd aan. Maar waarom dan niet? Waarom deze mooie romance niet als inspiratie laten dienen? Omdat het geen romance is. Het is alleen seks tussen twee eenzame volwassenen. Ach kom op, het is echt wel meer dan dat. Nee. En zelfs als het dat was, er is geen plaats voor in mijn leven. En al zeker niet in het zijne. Volgende maand gaat hij terug naar zijn vrouw en kinderen in Duitsland. Waarvan hij al tijden vervreemd is, dat weet je best. Maar hij blijft niet hier, het is maar tijdelijk. So what? Wil dat zeggen dat je niet oprecht mag genieten? Dat het in zichzelf niet waardevol kan zijn? Hm. Ik besef dat ik iets van mezelf vrij moet laten, ergens een deur op een kier moet zetten om dat genieten toe te laten. Ik weet dat het kan, maar ik weet ook wat er gebeurt als die deur steeds verder en verder gaat openstaan en alles zomaar binnen en buiten laat en de stroom van mijn wezen en het zijne daardoor op volle kracht laat vloeien. Niet denken aan morgen, je leeft toch alleen vandaag? Tja. Dat cliché is een waarheid als een koe, maar ook een zware last die ons altijd weer verplicht tot lichtheid. Hoe kan je verbinding aangaan en ze daarna weer zonder problemen doorsnijden? Ik begrijp dat het mogelijk is, maar het lijkt zo’n verspilde energie. Eerst vastmaken, dan weer doorknippen. Beter gewoon alles zo laten. Toch?   ‘Waar zit jij in ’s hemelsnaam met je gedachten?’, zegt Lonneke met een schalkse lach om haar mond. Ik ontwaak uit mijn gemijmer en zie dat ik het glas wijn in mid-lucht vasthoud en met mijn andere hand een sigaret boven de asbak laat zweven. Versteend in de tijd. Ik glimlach schaapachtig naar Lonneke maar antwoord niet. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’ ‘Vijf over vier.’ ‘Shit, ik had er al moeten zijn.’ Een golf stress spoelt door mijn lichaam. Ik wil me nog even voor de spiegel opkalefateren, ik moet nog een fles wijn uitzoeken, ik moet mijn gedachten nog op een rijtje krijgen. Weten wat ik tegen Frank zal zeggen, hoe ik op hem zal reageren. Zucht. Ik besluit dat het kalf al verdronken is, helderheid van actie of gedachten zal er vandaag niet meer zijn. Dan de chaos maar omarmen en rustig nog een glaasje wijn drinken. Lonneke nipt mee van mijn glas, ze is even naast me op de bank komen zitten. ‘Niet teveel denken hè jij.’ Ze raadt alweer mijn inwendige kronkel. ‘Die Frank lijkt me een leuke kerel, sexy ook. Geniet er nu gewoon van. Je hebt het verdiend hoor.’ Ik kijk haar aan, geef haar een zoen als antwoord en lach haar breed toe. Ze heeft gelijk, natuurlijk heeft ze gelijk. Oké. Hop. Ik pak de eerste fles wijn die ik vind in de kast, trek mijn jas en mijn schoenen aan en vertrek richting Rob, met nog een knipoog naar Lonneke. ‘Niet te hard werken hoor! En als je weg gaat laat je de deur maar los.’   Het feest bij Rob blijkt een redelijk ingetogen vroegdiner te zijn. En ik die inmiddels zin heb in een portie uitbundigheid. Dan maar drinken en stiekem naar Frank kijken. We hebben elkaar begroet met een nette zoen op de wang, omdat niemand in het gezelschap van onze scharrel weet en we dat zo willen houden. Het zorgt voor een zekere spanning, die me aangenamer smaakt dan ik had verwacht. We gaan regelmatig samen een sigaret roken buiten en geven elkaar dan stiekem een zoen. Alsof we pubers zijn. Tussen het zoenen en de nicotinehalen door, probeert Frank met me te praten. Op zijn eigen, afstandelijke manier weliswaar. In halfzinnen. Zelf doe ik er, geheel tegen mijn natuur in, het zwijgen toe. ‘Ik heb je heel graag, weet je… als ik twintig jaar jonger zou zijn… Ik bedoel maar, ik vind je echt… Ik heb het echt fijn met jou…’ Ik ben dankbaar dat hij blijkbaar geen reactie verwacht, ik observeer hem in stilte. Hoe hij rondjes loopt terwijl hij praat. Hoe hij nooit naar me kijkt, alsof mijn aanwezigheid niet relevant is voor zijn boodschap. En dan zoent hij me weer en gaat naar binnen.   Ik had tijdens het aperitief een jointje gedraaid dat ik in mijn pakje sigaretten had gestopt. In plaats van uitbundigheid verlang ik ondertussen naar de gevreesde lichtheid. Het totale loslaten en deinen op de golven van de dag. De wijn helpt, maar ik ben ongeduldig en steek het jointje op. Verlangend neem ik diepe halen die ik wegspoel met grote slokken van de heerlijk frisse wijn. Rob komt het terras op en zegt dat het tijd is voor dessert. Hij snuift de geur van marihuana op en trekt een wenkbrauw omhoog, alsof hij wil zeggen ‘Jij? Dat had ik niet van je gedacht.’ Ik laat het dessert van kersentaart voor wat het is en bedien mezelf rijkelijk met meer wijn. De avond lijkt zich in slow motion voor mijn ogen verder te ontrollen. Alsof ik er geen deel aan heb, maar toch beter dan de andere aanwezigen begrijp wat er zich allemaal afspeelt onder het gelach en het geklets. Wat de werkelijke beweegredenen en onzekerheden zijn van eenieder. Rob die, smakelijk lachend om een idiote grap van Frank, vork na vork van de kersentaart naar binnen schuift. Een volle mond bij wijze van antwoord op nietszeggend gezwets. Eeuwig de gezellige gastheer, die Rob. Wat zou hij zonder de achtergrondmuziek van zijn lallende vrienden moeten? Eenzame cholesterolkaters beleven, keer op keer. Mijn scherpheid van geest registreert de plots overdreven dronkenschap van Frank. Hij heeft een monoloog aangevat die maar weinig samenhang lijkt te hebben, maar waar hij zelf schijnbaar veel voldoening uit haalt. Ik zie de meewarige blikken van de toehoorders, het brave geknik terwijl ze hun gedachten stiekem andere oorden laten opdwalen. Die van hun eigen sores. Ik zit als versteend het tafereel gade te slaan, niemand lijkt zich te storen aan mijn observaties. Ik geniet van het onzichtbaar zijn en speur gezicht na gezicht af. Wanneer mijn blik op Frank valt kan ik een scheut medelijden niet onderdrukken.  Zelfs ik luister niet naar zijn verhalen. Ik heb ze dan ook al duizend maal gehoord. Dat is nu eenmaal wat Frank doet. Verhalen vertellen over zichzelf, over vroeger, over wat dan ook. Altijd met de blik op een plek ver achter je. Alsof hij het hier en nu wil bezweren en nog even op een afstand houden. Ik besluit hem even met de neus op het huidige moment te drukken en sta abrupt op met de mededeling dat ik huiswaarts ga. Zondagavond, morgen weer vroeg op. Een platitude die nergens op slaat, ik hoef namelijk nergens voor op te staan en dat weten de aanwezigen ook. Maar ze gaan zo op hun eigen denkwerelden dat ze het graag voor waar aannemen. Frank lijkt uit zijn trance op te schrikken en vergeet meteen de draad van zijn verhaal. Een beetje stuntelig komt hij recht uit zijn stoel en zegt: ‘Dan ga ik ook maar. Het was gezellig Rob, dank voor het eten!’ Ondanks de algehele dronkenschap vrees ik toch een beetje dat het iedereen meteen duidelijk is dat hij met mij mee naar huis gaat. Maar mijn geest schommelt net zo snel weer de andere kant op – leuk neveneffect van de drugs – en ik denk ‘Ach wat doet het ertoe’. Ik voel een plotse aandrang om Frank weer in het hier en nu te krijgen middels een flinke portie mijzelf, naakt. De fantasie speelt zich echter enkel in mijn hoofd af en we lopen in stilte naar mijn huis. Frank komt binnen alsof hij thuis is en zijgt neer op de bank. Ik ga onmiddellijk de slaapkamer in en kleed me volledig uit. Ik roep naar hem: ‘Ik ben naakt, ik kruip onder de dekens!’ Hij komt de slaapkamer in en stapt op het bed toe. Hij streelt mijn gezicht, drukt een zoen op mijn lippen en zegt: ‘Ik ga naar huis, dat is vast beter.’ Ik wil hem vastgrijpen en hem toeschreeuwen dat hij moet blijven, dat ik ontzettend naar hem verlang. Maar ik zeg niks en laat hem gaan. Ik voel dat ik hem eindelijk wil toelaten, de deur gaat op een kier. Of hij blijft of niet doet op zich niet ter zake. Er komt tocht door de kier en binnenkort zal ik willen weten wat er aan de andere kant van die deur zit. Dat hij nu gaat voelt haast als een overwinning. Ik kan hem laten gaan omdat ik nu weet wat hij al langer weet: hij komt weer terug en klopt zich desnoods suf op mijn deur. Wat zal hij verrast zijn te merken dat die al open staan, de volgende keer als hij komt. De volgende keer… De gedachten tollen en galmen in mijn kop. Maar die is stoned en dus hoogst onbetrouwbaar. Waar dacht ik net aan? Hm. Ik geeuw en herinner me dat ik een flinke portie slaap in te halen heb. Ik draai me om naar de wekker en zie dat het nauwelijks tien uur is. Heerlijk, een extra lange nacht.   De komende uren zweef ik in een roes maar slaap niet echt. Om half twee is de roes uitgewerkt en ben ik klaarwakker. Het duurt even voor ik de geluiden op de achtergrond herken als het nog steeds lopende feestje in mijn kop. Ik klauter uit bed, rook een sigaret op de bank en pak mijn computer bij de hand. Niks notitieblok, niks aanmodderen. Het echte werk. Dansen tot ik erbij neerval.  

LL Rigby
0 0

er was eens een man

Er was eens een man. En er was een vrouw. De rest is geschiedenis, zou men denken. Maar uiteraard niet, lieve lezer. In deze tijden van egoïsme en angst is niets van dat alles nog vanzelfsprekend. Misschien moet ik opnieuw beginnen. Er was eens een man. Die had een vader. Die vader leed aan een ernstige ziekte genaamd melancholie. Alles was hem zwaar – of licht, al naargelang men het wil bekijken – en het was hem enkel mogelijk te leven met deze ziekte als hij bij tijd en stond zijn glaasje sterk kon achterovergooien. Het maakte alles zoals dat heet ‘draaglijk’. Voor hem weliswaar, niet voor zijn vrouw of zoons. Die konden zijn dronken vrolijkheid maar matig verdragen en hadden liever dat hij bij de dokter een remedie ging halen voor zijn ziekte.  Ze begrepen niet wat de ziekte inhield maar vertrouwden zoals elk rechtschapen mens op de wetenschap, die op alles een antwoord heeft. Wat ze niet wisten was dat wanneer vader enkele dagen trachtte het glaasje te laten staan, dat hij zich dan bij wijlen langer dan een half uur op de badkamer moest terugtrekken – toch langer dan een gemiddeld toiletbezoek dat vereiste – en wel om zijn ziel uit te huilen. Van blijdschap of hartverlammend verdriet. Verdriet om wat kon hij nooit zeggen, al zou iemand het hem gevraagd hebben. Verdriet om het leven, om alles wat hij om zich heen zag, om de mensen die elkaar toelachten hoewel ze daar eigenlijk geen zin in hadden. Deze man had meerdere zoons ter wereld gebracht, gebeurtenissen waarbij hij zichzelf toeliet openlijk te huilen, van blijdschap weliswaar. De zonen groeiden op tot verantwoordelijke, volwassen mannen. De jongste was echter, hoewel ook volwassen en verantwoordelijk, erg in zichzelf gekeerd. Hij sloot zich af voor mensen en hun gesprekken, beantwoordde vragen met een moeizaam gegrom. Hij bracht zijn vrije tijd door met lezen, muziek spelen en schaken. Vrienden had hij niet, dus schaakte hij online. De lezer vraagt zich inmiddels af in welke zin deze jongeman van bijna 28 een verantwoordelijk en volwassen mens kon zijn. Nu, hij had gestudeerd. Hij had een respectabele baan. Zijn collega’s mochten hem zelfs, maar vooral omdat hij een harde werker was, niet omwille van zijn sociale kwaliteiten. Hij huurde een appartement, betaalde zijn rekeningen, hield zijn zaken op orde en zijn huis schoon. Hij was verantwoordelijk. Dat hij volwassen was zullen we misschien in het midden laten, omdat dat nu eenmaal een dubieuze kwaliteit is. Wie van ons is volwassen? Wanneer is een man volwassener dan een ander? Daar valt uitvoerig over te debatteren, en vermoedelijk weet niemand het feitelijke antwoord. Misschien moet het woord ook maar worden geschrapt uit het woordenboek, ik heb het al te lichtzinnig gebruikt in de eerste regels en neem me voor om dat niet meer te doen. Op een dag zit onze man te schaken met een online ‘kennis’, die hem via de chat interface vraagt om een keer samen te gaan schaken, in ‘real life’, om zo te zeggen. Onze man schrikt en antwoordt vooreerst niet. Tot hij na twee glaasjes sterk – van vader geleerd – bedenkt dat er niets te verliezen is, en dat hij eigenlijk ook wel eens zijn antieke schaakbord uit de kast wil halen. Hij trekt zijn stoute schoenen aan en gaat twee dagen later naar de plaats van afspraak. Te zelfbewust om meteen een glas sterk te bestellen vraagt hij een bier en drinkt het in één teug leeg. Hij bestelt er nog één en ziet een jonge kerel de bar binnenstappen. Het blijkt zijn schaakafspraak te zijn. Ze gaan zitten en onze man haalt zijn schaakbord tevoorschijn. Zonder al te veel onzinnige sociale interactie zetten ze zich aan het spel. En zo loopt het dat onze man wekelijks op café zit, menig biertjes tot zich neemt en af en toe wint, maar meestal verliest van zijn schaakpartner. Op een avond, na een uitzonderlijke overwinning, voelt hij zich krachtig en groot, en bestelt een fles sterk voor hun beiden. De ander nipt een beetje, niet gewend aan het zware spul. Ze praten over muziek, beiden zijn liefhebbers en spelen soms een riedeltje op respectievelijk de saxofoon en de gitaar. Ze besluiten een volgende keer op het appartement van de ander af te spreken om samen muziek te spelen. Wanneer de fles halverwege is begint onze man helemaal los te komen, hij ziet het leven zowaar rooskleurig en kijkt nieuwsgierig om zich heen naar de drukte in de bar. Hij kijkt naar de mannen en de vrouwen die om elkaar heen dansen, speurt hun gezichten af, bekijkt hun subtiele lichaamsgebaren. Hij grinnikt bij zichzelf. Hij is blij dat hij er allemaal geen deel aan heeft, maar voelt zich toch warm te midden van hun gespartel. Een week later stapt hij, gewapend met zijn gitaar en een fles sterk, op het huis van de ander af. Wanneer hij de woonkamer betreedt versteent hij ter plekke wanneer hij twee jongedames op de bank ziet zitten. Zijn vriend pakt hem vrolijk bij de schouder en trekt hem mee de woonkamer door, naar een kamertje achterin waar hij een hele muziekinstallatie heeft staan. Op zijn gemak gesteld plugt onze man zijn gitaar in en ze spelen samen twee uur lang alsof ze nooit iets anders gedaan hebben. Tussendoor leegt hij zijn fles sterk. Wanneer ze hun muzieksessie beëindigen en weer de woonkamer binnengaan laat hij zijn vrolijkheid niet dempen door de aanwezigheid van de vrouwen. Ze spreken hem aan en vuren vragen op hem af, de meeste beantwoordt hij met een verzinsel. De vrouwen merken zijn leugens blijkbaar niet op, waardoor hij telkens vrijpostiger wordt. Zijn vriend lacht hartelijk en klopt hem op de schouder. Jij bent er me eentje, kerel! Hahaha. Hij komt op dreef en zegt de grofste dingen, niemand neemt er aanstoot aan, ze lijken hem er alleen aardiger om te vinden. Er vloeien nog vele biertjes en de avond verloopt in uiterste hilariteit, hij is de ster van het gezelschap. De dag nadien bezint hij zich thuis over de avond en geeft zichzelf in gedachten schouderklopjes. Hij kon nooit goed met mensen omgaan, vond dat ze een heleboel onzin verkochten. Maar blijkbaar kan hijzelf nog grotere onzin verkopen en vindt iedereen het bovendien geweldig! Het doet hem moed vatten om de wereld in te gaan. Hij drinkt zich een paar glaasjes ter inspiratie en gaat op pad. Het eerste café dat hij tegenkomt stapt hij binnen. Het gejoel van de massa overweldigt hem – het is zaterdagavond – maar hij baant zich een weg naar de bar, vastbesloten om ook vanavond zijn nieuwe techniek op mensen toe te passen. Hij bestelt een biertje en spreekt de man naast hem aan, een dronken grijsaard die zich duidelijk al een tijd niet meer gewassen heeft. Vind jij douchen ook zo’n gedoe? Ik anders wel! Allemaal vrouwenonzin! zegt onze man terwijl hij de ouwe op de schouder klopt en luid begint te lachen. De ouwe deinst terug maar laat zich binnen een paar tellen meevoeren op de lach van de ander. Onze man heeft zichzelf heruitgevonden. Weken, maanden vol drank en gelach volgen. Hij maakt ‘vrienden’ op de gekste plekken. En waar niet gelachen kan worden, kan altijd worden geschaakt of muziek gemaakt. En in ieder geval gedronken. De drank en de wereld van onzinnige leugens voeren hem mee op een roes van avontuur en uitbundigheid. En dan was er een vrouw. Zoals altijd, in ieder verhaal, moet er, wanneer er een man is, ook een vrouw zijn. Dat is de wet van de literatuur, maar ook van het leven. Deze vrouw is niet de mooiste, niet de meest charmante, maar ze is anders dan de andere vrouwen. Ze lacht niet met zijn grappen. Ze wil de waarheid weten. Hij vertelt haar dat hij een baan heeft, vrienden, een mooi leven. Ze is tijdelijk tevreden gesteld. Ze vertelt hem in alle ernst over zichzelf, hij hoort het geboeid aan. Ze is zo open, en daardoor zo kwetsbaar dat het hem fascineert. De meeste mensen zijn zelden werkelijk eerlijk. Ze stelt voor om een keer samen iets te gaan eten. Onze man stemt in, ondanks zichzelf. Hij hunkert niet naar nabijheid, verlangt niet open en kwetsbaar te zijn. En hij voelt aan dat dit soort vrouw met minder geen genoegen zal nemen.  Maar ze maakt iets in hem wakker. Iets wat hem herinnert aan…  aan vroeger, aan onbezorgde jeugdige lentedagen. Toen hij nog een onhandige puistige slungel was en niemand hem dat kwalijk nam. Toen hij zich nog thuis voelde in de wereld. Hij heeft ooit één vriendinnetje gehad, tijdens zijn studententijd. Die was overigens verlopen zonder een donderslag. Het was een saaie maar bevredigende tijd geweest. Hij mocht boeken lezen en werd er voor beloond met mooie cijfers. Zijn vriendinnetje ontmoette hij tijdens een college. Beter gezegd, hij keek een keer geheel toevallig haar richting uit, terwijl zij net haar hoofd naar hem toedraaide. Om één of andere reden had zij dat heel bijzonder gevonden, ze kwam hem na het college achterna gelopen en vroeg hem om samen koffie te drinken. Ze stelde hem geen enkele vraag en daar was hij dankbaar om. Ze praatte aan één stuk door over het boek dat ze aan het lezen was. Het kon hem wel vermaken, in tussentijd keek hij onbeschaamd naar haar gezichtsuitdrukkingen als keek hij televisie. Toen het beeld uit de tv plots op hem toe dook om hem een zoen op de lippen te drukken was hij nog teveel in trance om geschokt te zijn. Bovendien was het een bijzondere sensatie, een stel lippen op de zijne. En zo was de rest van hun verhouding verlopen. Zij praatte, zoende hem, verwende hem. En hij keek toe en liet het gebeuren. Seks hadden ze veel en uitvoerig. Hij deed wat zijn gevoel hem ingaf en blijkbaar viel dat in de smaak. Hij vond vrijen heerlijk, net als muziek spelen. De vingers over snaren laten glijden of over borsten. Het eigen genot zoeken zonder schroom. Zonder woorden. Na een half jaar moet ze plots in de gaten hebben gekregen dat hij al die tijd nauwelijks een woord met haar had gesproken, en als een hysterische begon ze hem uit te vragen. Hij klapte dicht en de zoenen hielden op. Maya heet ze. Deze nieuwe vrouw die hem verwart.  Die hem verplicht tot spreken over zichzelf, iets waar hij een bloedhekel aan heeft. Toch kan hij zich niet van haar afkeren. Hij gooit nog regelmatig onwaarheden en grapjes in zijn verhalen, die ze met een opgetrokken wenkbrauw aanhoort. Ze weet dat het leugens zijn, en in zekere zin voelt het op die manier alsof hij haar de waarheid vertelt. De waarheid ligt in het ongezegde, en in de reden waarom ze elkaar blijven opzoeken. Ze schijnt geen gevoelens voor hem te koesteren, maar zoekt desondanks zijn gezelschap zo vaak ze kan. Ze is nieuw in de stad en is blij iemand te kennen, ook al is dat een onberekenbare leugenachtige dronkaard. Op een avond ontmoeten ze elkaar toevallig op de stoep voor het café waar onze man reeds vele uren heeft gesleten. Hij nodigt haar uit voor een drankje en het worden er veel. Om onduidelijke reden heeft ook zij die avond behoefte aan lichtzinnigheid. Ze laat zich meedrijven op het gelach en de obsceniteiten van het gezelschap. Want ze zijn niet alleen, onze man verzamelt in een handomdraai een boel bekenden om zich heen, een doordeweekse avond verandert in een uitgelaten feest. Maya bevindt zich in een wereld waar ze vanuit haar nuchtere zelf op neerkijkt, maar eigenlijk vooral niet begrijpt. Nu ze zich erin onderdompelt, ziet ze plots wat een mooie kleuren de tropische vissen om haar heen hebben. Ze baadt zich gewillig en vol overgave. Een week lang ziet of hoort onze man haar niet. Tot zijn verjaardagsfeest. Ze komt laat, moest zogezegd nog bij andere vrienden langs. Tegen de tijd dat ze arriveert is onze man reeds op een muzikale, met alcohol doordrenkte high en geeft enkele wilde gitaarsolo’s ten beste aan het verzamelde gezelschap van bekenden. Enkelen doen met hem mee en zetten een ronde improvisaties in, met ter plekke bedachte teksten die  bijdragen tot de algehele hilariteit. Maya aanschouwt de scène en weet zich er rationeel van te distantiëren, maar iets in haar onderbuik protesteert en doet haar anders kijken naar de halvegare die zijn gitaar staat te verkrachten. Ze herkent het gevoel vaag en laat het gedwee toe, maar blijft zitten in de hoek van de kamer. Ze neemt nog een slok wijn. En nog één. Ze neemt ondanks zichzelf een trek van een joint die haar wordt aangereikt door iemand die ze nooit eerder zag. Ze lacht en drinkt nog meer wijn. Van onder haar wimpers kijkt ze steeds weer naar onze man, die haar aanwezigheid alweer lijkt te zijn vergeten. Het feest gaat onverwijld verder, mensen komen en gaan. Tot ergens halverwege de ochtend , wanneer nog slechts drie over zijn, onze man, zijn schaakmaat en Maya. De schaakmaat trekt zich terug in de logeerkamer, Maya ligt in een roes met de ogen dicht op de bank. Onze man tokkelt een eenvoudige melodie op de gitaar. Hij denkt dat Maya slaapt en schrikt wanneer ze overeind komt en hem bij de kraag van zijn hemd naar zich toetrekt. Ze zoenen zich een ongeluk op de bank en maken het af in de slaapkamer. Maya is onder de indruk, ook al kan ze niet meer helder denken. Onze man is meer dan ze had durven denken. Ze valt in slaap en denkt vaag Ach, morgen… In de ochtend is alles licht, de zon wurmt zich binnen door alle spleten en kieren, vrolijkheid moet en zal er zijn. Maya glimlacht breed maar vreest het einde van de roes en vertrekt na een vluchtige zoen. Door omstandigheden zien ze elkaar een paar lange weken niet. Bij beiden is het verlangen gewekt naar meer – ondanks zichzelf. Beiden bevragen zichzelf en begrijpen niet. Willen liever anders, en ook weer niet. Iets in het fysieke contact tussen de twee was waarheid. Was dat wat woorden nooit zullen kunnen zeggen. Ze sturen elkaar berichten waaruit hun beider terughoudendheid, maar ook hun verlangen duidelijk blijkt. Gesterkt door de onzekerheid van de ander durven ze hun gevoelens de vrije loop laten. Bij het weerzien is er geen twijfel en stappen ze resoluut op elkaar toe om die ene kus, dat ene gevoel te mogen ontvangen, voelen, drinken. Toch houden ze zich de rest van de avond betrekkelijk gedeisd. Ze zitten bij haar thuis op de bank en praten, lachen, drinken. Waar de gesprekken over gaan zullen ze zich later allebei niet herinneren, omdat ze aan elkaar geregen worden door zoenen en hartstochtelijke omhelzingen, die ze telkens weer beëindigen, als was het iets wat ze nog even willen opsparen. De pot vol zoete honing niet in één teug leegdrinken. Toch belanden ze samen in bed, maar door al het uitstel is er iets verschoven, het hoogtepunt hebben ze al achter zich gelaten. Ze proberen met overgave te vrijen maar voelen zich allebei uitgeput en niet bij machte om lang door te gaan. Het is een lichaamsdans van een tweeëenheid, terwijl dat niet is wat ze bij elkaar zoeken. Er is eenheid, ergens tussen hun, ergens in de regionen tussen de zoenen en het gelach. De tijd die komt zoeken ze elkaar vaak op, en zoeken ze middels afstoten en aantrekken naar dat ene middelpunt, dat hier en daar om de hoek komt kijken maar zich toch telkens weer verschuilt. Het is uitputtend en beiden graven in hun ziel op zoek naar begrijpen. Zij in de vorm van woorden, hij van muziek. Zij denkt het antwoord gevonden te hebben en besluit met hem te praten. Het is te vlug, ze kennen elkaar niet voldoende, als het zo moet zijn dan gebeurt het vast nog. Hij zegt niks en kruipt, zonder tegenspraak, weer in zijn schulp. Hij gaat verder waar hij was gebleven vóór Maya. Hij leest, drinkt, speelt muziek en schaak. Op een dag komt hij thuis van een drinkavond en vindt een brief op zijn voordeur geplakt.  Van Maya, om te zeggen dat haar verlangen zo groot is dat ze toch bij hem wil zijn, ook al wil ze het eigenlijk met haar verstand niet en is het vast geen goed idee. Onze man zucht diep en kruipt onder de wol. Teveel woorden. De volgende ochtend wandelt hij naar haar huis, onderweg zichzelf afvragend waarom eigenlijk. Die woorden verstoren zijn evenwicht, hij wil ze niet in zijn kop horen nagalmen en raakt met elke stap meer geïrriteerd. Tegen de tijd dat hij bij haar deur is aangekomen weet hij werkelijk niet meer wat hij daar doet. Ze opent de deur zonder dat hij heeft aangebeld, alsof ze voelde dat hij daar stond. Hey! zegt ze vrolijk, maar haar gezicht vertrekt al gauw in een vraagteken. Ze durft geen stap te zetten. Hij wil haar omhelzen en doet dat ook. Hij omhelst haar uit onmacht, uit verwarring, uit angst om een woord te moeten uiten. En hup, daar is het weer. Dat moment, dat gevoel. De omhelzing mondt uit in een passionele kus die urenlang lijkt te duren. Ze weten beiden niets te zeggen, weten niet waar te kijken. Ze staan een tijd in stilte maar beginnen algauw weer te zoenen, want dat is alles wat nog zin heeft. De dagen die volgen hebben ze het beiden druk met vanalles, maar ze slagen erin elkaar tussendoor op te zoeken voor korte of lange zoenen. Aan het eind van de vierde dag hebben ze eindelijk allebei een avond vrij, en hoewel onze man tegen dan vreselijk bedronken is, slagen ze er toch in om een passionele nacht te delen. De hartstocht, het verlangen is zo groot dat het hun overstijgt. Hun lichamen gaan tekeer en laten geen ruimte voor zoenen. Zo blijven ze dus nog steeds op een afstand van het grote gevoel. Ze besluiten het te negeren en zich over te geven aan de fysieke bevrediging. De ochtend na deze nacht is onze man verwarder dan ooit. Er waren geen woorden en toch is hij geïrriteerd, ongemakkelijk. Deze vrouw doet hem verlangen naar dingen die hem mateloos beangstigen. Hij voelt zich teleurgesteld over de nacht hoewel die wild was en zonder woorden. Het was op een perverse manier bevredigend, maar. Maar wat weet hij niet. Hij kronkelt in zichzelf en bedenkt manieren om haar die dag uit de weg te kunnen gaan. De nacht schijnt op haar het omgekeerde effect gehad te hebben, ze straalt en lacht haar breedste lach naar hem. Hij draait zich om en gaat wandelen. Ze komt hem nagelopen en drukt hem een zoen op de lippen, die hij louter fysiek beantwoordt. Ze voelt het en fronst, maar voor ze iets kan zeggen is hij weg. Hij drinkt en drinkt en drinkt. Hij lacht en lult met een nieuwe ‘vriend’, waarmee hij over muziek praat tot ze er beiden bij neervallen. Ze vallen ook letterlijk neer, ergens tussen de ochtendschemer en het kraaien van de haan. Wanneer onze man ontwaakt aan de kant van de weg is hij alleen. Hij haalt zijn schouders op en wandelt naar huis. Waar Maya op hem wacht. Hij wordt boos op haar om iets onbenulligs, haar ogen worden groot en ze opent  haar mond om iets te zeggen maar doet het niet. Ze blijft zitten op zijn bank terwijl hij in bed kruipt. Ver ver weg hoort hij haar snikken, hij valt in slaap en slaapt de heerlijkste slaap die hij in tijden sliep. De volgende ochtend staat hij op, zet koffie, tokkelt op zijn gitaar en speelt online schaak. De dag verloopt zonder een rimpeling. Tegen de avond proost hij met zichzelf om een geslaagde dag en drinkt een halve fles sterk om de waarheid op een afstand te houden. De waarheid laat zich niet meer zien. Maya ook niet.

LL Rigby
0 0

de bus

De 26 was laat vandaag. Twintig minuten van het ene been op het andere. En wanneer de bus uiteindelijk arriveerde zat ze propvol, typisch. Na enig gewurm vond ik een plekje dat me voldoende stabiliteit bood, in de hoek tegenover de middendeur. Daar hield ik me rustig terwijl de andere mensen duwden en vochten om elke centimeter. Ik was gelukkig op mijn microruimte, tussen twee oudjes die uit hun mond stonken en die bij elk heen en weer geschuifel steen en been klaagden. Ik dankte de goden dat ik niet meteen een stoel had gevonden, de elementaire beleefdheid zou me immers algauw gedwongen hebben mijn zitje af te staan, waardoor ik alleen maar zou achterblijven met het verscheurende verlangen naar het reeds ervaren genot van het zitten. Enkele haltes van geharrewar later vormden we uiteindelijk een clubje van vier daar in de hoek tegenover de middendeur. We hielden stand als de rechtmatige eigenaars van het verworven terrein: twee jongemannen, een tienermeisje en ik. We keken naar elkaar met ogen van erkenning en respect en steeds naar de anderen met een meewarige maar zelfvoldane blik. We genoten in stilte van onze superieure positie en waren niet zinnens onze privileges af te staan aan het eerste het beste oudje. (overigens was dat niet nodig want de anderen schenen niet in de gaten te hebben hoe comfortabel we daar wel stonden) Mijn stilzwijgende observaties leidden me plots naar de rugzak van het meisje en ik zag dat de rits van het voorste zakje half open stond (je weet wel dat zakje waar je gemakkelijk je sleutels en portefeuille in kwijt kan maar dat doe je niet want iedereen weet dat je op die manier bestolen wordt). Ik twijfelde enkele ogenblikken of ik haar zou aanspreken – want ik spreek niet gemakkelijk een vreemde aan op de bus –, toch gaf ik haar uiteindelijk een zachte tik op de linkerschouder en zei “Zal ik je rits sluiten? Ze staat open” (Je moet weten dat het haar volstrekt onmogelijk was zelf haar rugzak te sluiten.) Eerst bekeek ze me met een wantrouwige en uit haar lood geslagen blik – typerend voor mensen die plots door een volslagen vreemde worden aangesproken – maar dan zei ze “Ja, ja, dank u… doe maar…” Ik sloot dus de rits en alles werd weer zoals het was: geduw en getrek, gezucht en wanhopige blikken rondom, wij de rust zelve, ieder aan zijn paal geschraagd. Na een aantal minuten draaide het meisje zich met alle macht om, de paniek was op haar gezicht af te lezen. “Mijn portefeuille… mijn portefeuille zit daar in!” Ze wrong zich in een bocht en liet met veel moeite haar rugzak van haar schouder zakken en opende de rits. Van waar ik stond viel er geen portefeuille zien. Van waar zij stond blijkbaar ook niet. “Neeeeeeeeee…. !!!” klonk haar gesmoorde kreet, uitzinnig. Naïef als ik ben, zei ik haar “Rustig, het is vast niets, hij is er waarschijnlijk gewoon uitgevallen.” Maar in plaats van naar de grond te kijken, bleef ze mij stomweg aangapen en ging vervolgens verder “Nee, nee... ze hebben me bestolen… hier, nu net… het is op de bus gebeurd!” Ze was zeker van haar stuk en ze had ongetwijfeld gelijk, maar ik bleef aandringen dat ze de grond zou afzoeken voor het geval dat. Er gingen seconden voorbij, ogenblikken van totale verbijstering in ons clubje van vier. In realiteit waren we slechts met drie beginnen te praten (het typische gesprek van “ach wat jammer”, “hoe erg voor je”, “ik vond het al vreemd dat je ritssluiting openstond, vandaar…” enzoverder.) De vierde stond daar maar, zonder een woord te zeggen. In het begin stond ik er helemaal niet bij stil, hij was waarschijnlijk verlegen en niet in de gewoonte in het openbaar gesprekken aan te knopen – net als ikzelf, uiteindelijk. Maar ergens halverwege de woorden en de blikken die we met z’n drieën uitwisselden, overviel me een vreemd gevoel dat me eens te meer bewust maakte van de aanwezigheid van de vierde. Zonder echt naar hem te kijken zag ik hem toch vanuit mijn ooghoek, hij bewoog niet. Misschien was het meisje wel diegene die zich nog het minst van hem bewust was; op een bepaald moment stond haar blik op oneindig, alsof ze al bezig was het probleem verder op te lossen, daarbij elke gedachte over het hoe en waarom achter zich latend. Dan nam ze opeens haar telefoon uit haar zak, ze twijfelde duidelijk of ze nu niet of wel zou bellen, misschien naar haar moeder, mogelijk naar degene waarmee ze had afgesproken aan het einde van het bustraject. Ze besloot niet te bellen, nam haar rugzak stevig onder de arm en begon zich een weg naar voren te worstelen, richting buschauffeur. Ik kon moeilijk raden wat ze die precies te vertellen had, omdat ik ten zeerste twijfelde aan de invloed die de buschauffeur op het gebeurde zou kunnen hebben. Toch zag ik haar een lang gesprek met hem voeren, en van zodra hij het voertuig stilhield aan de volgende halte sprong het meisje van de bus. En zo bleven we met drie achter in onze comfortabele hoek tegenover de middendeur, die ons plots lang niet meer zo comfortabel toescheen, en we dachten aan het gebeurde en voelden mee met het meisje. We waren ook dankbaar dat het deze keer ons niet was overkomen. Ik zeg ‘we’ omdat ik eigenlijk niet wilde twijfelen aan de vierde, die nu zo plots de derde was geworden. Ik wilde mijn blik niet langs zijn broekszakken laten glijden, niet langs zijn te uitdrukkingsloos gezicht. Ik wilde niet denken aan wat ongetwijfeld de tweede aan het denken was. Maar ik deed het wel. Ik bedacht dat het op zijn minst vreemd was dat hij de enige was die geen woord had gesproken. Ik bedacht dat zijn hand precies ter hoogte van die ritssluiting was geweest gedurende de hele tijd dat we daar met ons vier quasi onbeweeglijk hadden gestaan (quasi). Ik dacht ook aan de tijd vóór we daar met vier waren beland, toen het meisje nog in de gang tussen het volk stond gedrukt, maar ik bedacht dat de mensen rondom haar toen allemaal oudjes waren geweest, afgezien van een Boliviaanse vrouw die druk bezig was met haar dochtertje. Ik dacht aan waarom ik niet kon zeggen tegen de derde “laat eens zien wat er in je zakken zit, voor het geval dat…” Ik kon me niet van de twijfel bevrijden, uit pure elementaire beleefdheid, uit respect voor de vrijheid van het individu. Ik bedacht hoe vreemd het was dat iedereen onschuldig is zolang zijn schuld niet bewezen wordt. Er was immers een gemakkelijke manier om na te gaan of hij schuldig was of niet, hij zou de portefeuille nog bij zich hebben, zonder twijfel. Maar als zijn zakken leeg bleken te zijn, wat dan? En toen bewoog hij zich. Hij verliet ons clubje, drukte op de bel, en enkele seconden later zagen we hem uitstappen. Ongetwíjfeld had hij dezelfde zure smaak in de mond als wij, ongetwíjfeld dacht hij na over hoe zoiets kon gebeuren in nauwelijks een ogenblik en zonder dat we het hadden gemerkt. Maar misschien, heel misschien, was hij uitgestapt met een immens gevoel van overwinning, een glimlach van oor tot oor. Een inwendige glimlach in dat geval, want toen ik hem nakeek zag ik zijn immer uitdrukkingsloze gezicht in de verte verdwijnen. Achter ons stopte nog een 26 – leeg.  

LL Rigby
0 0

W van (lustige) Weduwe

(uit “verhalen van A tot Z”) “Dag menneke, de tuiltjes staan klaar” Onze grootouders noemden wij Bomma en Bompa. Bompa was te vroeg weduwnaar geworden.  Zo vroeg,  dat ik mijn Bomma nooit gekend heb, ik was amper twee. Maar zij had een zus, die op haar beurt vroeg weduwe was geworden. Mijn Bomma kende ik dus alleen van horen zeggen.  Ze moet een schat geweest zijn als ik de familiefoto’s zie of de verhalen hoor die over haar de ronde doen. Haar zus had veel kleinkinderen die hun grootmoeder Moeke noemde, maar wij noemden haar Peet.  Dat kwam omdat ze de meter was van mijn vader. Waar het woord Peet vandaan komt kan worden opgezocht maar laten wij het hier bij Peettante houden. Vermits ik mijn Bomma nooit gekend had werd ik des te meer aangetrokken door haar zus.  Mijn aller vroegste herinnering aan haar gaat terug naar mijn vijfde levensjaar. Mijn oudste broer, die al op zijn zeventiende naar het leger trok en weinig thuis was, nam mij op een zonnige namiddag mee op de fiets. Wat een feest! Het was een herenfiets met een kinderzadeltje op  de horizontale stang van de fiets.  Ik zat dus vooraan en genoot van het zomerbriesje in mijn haren en van elk grassprietje,  bloempje of boom langs de weg.  Voor mij duurde het een  gelukzalige eeuwigheid, maar amper twee dorpen verder kwamen wij bij onze bestemming. Aan de rand van het dorp lag een hoevetje waarvan een deel bestond uit een snoepwinkeltje dat uitgebaat werd door niemand minder dan Peet.  Haar huisje deed mij denken aan het peperkoekenhuisje uit het sprookje, maar Peet was voorwaar niet de heks.  Aan alles voelde men haar peperkoekenhart.  Ze was in de wolken met ons bezoek en straalde als ze ons iets te drinken kon aanbieden.  Ik mocht ook zo maar een zakje met snoepjes vullen en moest er vooral ook voor mijn zusjes en broertjes meenemen. Meer dan zestig jaar nadien vraag ik mij af of ik ooit nog iemand heb ontmoet met een zachtere en lievere oogopslag dan de hare. Een tiental jaren later kwam Peet in ons dorp wonen.  Dan leerde ik een ander facet van haar kennen. Ze bezat namelijk een grote collectie  chique jurken uit haar jeugdjaren en ontwierp nog zelf grote hoeden met pluimen. Ieder jaar maakte ze grote sier, wanneer ze,  fantastisch uitgedost, als lustige weduwe  samen met een vriendin opstapte in de plaatselijke carnavalstoet. Als puber ontmoette ik haar sporadisch op straat of in de winkel bij mijn Bompa, haar schoonbroer. Telkens weer, viel mij de zo spontane hartelijkheid op waarmee ze mij begroette.  Op mijn achttiende ontmoette ik haar voor het laatst.  Ter gelegenheid van een familiegebeurtenis werd een podiumvoorstelling georganiseerd in het dorp.  Met een groep meisjes en jongens hadden wij op het laatste nippertje besloten een stukje op te voeren als verrasing.  Het zou een korte choreografie worden, gebaseerd op  muziek van de negende symfonie van Beethoven.  Dit naar analogie met  Maurice Béjart, die toen met zijn ballet van de XXe eeuw  furore maakte in Brussel.  Voor de slotscène zochten wij tien kleurrijke bloementuilen die in het publiek zouden gegooid worden.  Maar wij zaten in geldnood en vooral in tijdnood.  Toen dacht ik aan haar.  Ik spong op de fiets en na de warme verwelkoming, het heerlijke kopje koffie met het nog heerlijker koekje, deed ik mijn uitleg.  Natuurlijk was ze bereid mij te helpen en neen, dat moest niets kosten, ik moest haar alleen het crêpepapier bezorgen  waarvan ze de tuilen zou maken. De rest had ze in huis. “Dag menneke, de tuiltjes staan klaar”.  Twee dagen later haalde ik de doos met de kunstwerkjes af, omhelsde haar innig en verdronk voor de laatste keer in de liefste ogen van de wereld.  Dag Peet, dag schat.  

Vic de Bourg
12 1

I van Inefficiënt

(uit “verhalen van A tot Z”)   inefficiëntie in de sociale zekerheid…   is een krantenkop  anno  2015. Hoezo?  Moeten Belgen dan niet trots zijn op hun alom geroemd sociaal verzekeringssysteem?  We maken een reis in de tijd.     (verantwoording : De auteur van deze bijdrage was in de vroege jaren tachtig medewerker bij een niet nader te noemen institutie in dit land die een nooit eerder geziene ommezwaai in de werking van de parastatale instellingen moest begeleiden.  Bedoeling was dat er op alle niveaus werk zou gemaakt worden van de broodnodige bijscholing van de ambtenaren en voorzichtig werd er bij vermeld dat ook de hogere functies wel wat managementtraining konden gebruiken.)   Nu ze allen dood zijn, de ene al morser dan de andere mag hun verhaal verteld worden.   Het begin zal eerder saai klinken - het gaat dan ook over de ambtenarij, sorry voor hen die zich aangesproken voelen - maar nadien wordt het smeuïg, beloofd !   In de jaren negentig werd door de regering een éénmalige bijzondere bijdrage ingevoerd om het gat te dempen in de kas van de sociale zekerheid voor zelfstandigen.  Meer dan vijfentwintig jaar later bestaat deze éénmalige en inmiddels ruim geïndexeerde bijdrage nog steeds.  Heeft iemand enig idee wanneer de bodemloze put zal gedempt zijn ?   Bij een volgende gelegenheid moet de heersende oppositie absoluut een definitie afdwingen van het woord “eenmalig”.  Zoals met de vele wetteksten en politiedocumenten in dit land zal het alweer om  een slechte vertaling uit het Frans gedraaid hebben. Het woord eenmalig kan uiteraard een vertaling zijn van het Franse “unique”, maar zo noemen de Fransen ook de oogst van een goed wijnjaar.   Een tiental jaren voor deze eenmalige bijdrage werd bedacht, werd er nochtans alles aan gedaan om onze nationale trots, de RSZ, terug op de sporen te krijgen door een ambitieus opleidings- en vormingsprogramma.  Een soortgelijk programma  werd al eerder met succes geïmplementeerd voor de industrie en kon met een simpele copy paste worden toegepast in de Administratie.    Het aantal parastatale instellingen die onder de grote noemer RSZ vielen (en trouwens nog steeds vallen) was  legio.  De voornaamste “kassen” waren die van de Sociale Zekerheid voor werknemers en zelfstandigen, de Kinderbijslag, de Pensioenen, de Jaarlijkse vakantie voor Arbeiders, nog ergens een kas voor Oorlogsveteranen en uiteraard de “kas” bij uitstek, de bankier van al deze instellingen, de voormalige ASLK (Algemene Spaar en Lijfrente Kas).   Er werd besloten het aantal te beperken tot bovengenoemde instellingen en om enkel op  het allerhoogste niveau te onderhandelen zijnde dit van de Administrateur –Generaals .   Tijdens een diner in een Brussels sterrenrestaurant werd de toenmalige ASLK Voorzitter , mede dank zij de voortreffelijke Pinot Noir d’Alsace,  snel overhaald om het project op te starten.   De eerste bijeenkomst vond plaats in de somptueuze  salons op de hoogste verdieping  van de hoofdzetel van de Bank in de Wolvengrachtstraat.  Het was een publiek geheim dat de keuken in dit oord kon wedijveren met de beste eethuizen van het  land en dat de wijnkelder op de tweede plaats stond na die van het directierestaurant  van het nabijgelegen Gemeentekrediet van België. Ter vergelijking : pas op de derde plaats stond een van de toenmalige Brusselse toprestaurants.   Het succes was overweldigend : alle instellingen waren present!   Er heerste een opperbeste en vriendschappelijke sfeer, al waren de collega Administrateur- Generaals van verschillende politieke signatuur. Ook toen vierden de politieke benoemingen in deze sector hoogtij.  Vrouwen vond men sporadisch op lagere echelons, maar hier zaten enkel heren rond de tafel.   Tot spijt van wie het benijdde werd men op deze verdieping ook enkel door mannen bediend.  Wie daarbij goed oplette merkte dat enkele onder hen zelfs gewapend waren. Tenslotte was dit een bank en in de wandelgangen naar de zalen waar de bijeenkomst en het aansluitend diner plaats had,  bevond zich ondermeer een van de meest waardevolle sculpturen- en schilderijencollecties uit Europa en omstreken.   Het merendeel  van de eerbiedwaardige oudere heren stonden dicht bij hun op rust stelling maar al snel bleek dat het de allereerste keer was dat sommigen elkaar in levende lijve ontmoetten en al zeker niet in groep samen.  Buiten de toplui van de RSZ zelf, die tenslotte instonden voor de inning en het beheer van de miljarden die bij de bank dagelijks binnenstroomden waren geen van de anderen ooit op de hoofdzetel van de ASLK geweest.   Tijdens de voorstelling van het project en de korte discussie nadien werd duidelijk dat er voortreffelijke sprekers in het gezelschap zaten, maar ook verbeten zwijgers. Iets later, bij het aperitief en tijdens het exquise diner kwamen de tongen wél los.    In het verslag dat een weekje later bij eenieder in de bus viel kwam niettemin elke aanwezige uitvoerig  aan bod.  Vooral de zwijgers lazen met verbazing de gevleugelde woorden  waarmee zij te kennen hadden gegeven deel te nemen aan dit groots opgezet programma  en meer nog de stevige beslissingen, die ze blijkbaar eensgezind hadden getroffen.   Een belangrijke beslissing was dat deze groep elkaar voortaan regelmatig tijdens een soortgelijke bijeenkomst annex maaltijd zou blijven ontmoeten.  Volgens een beurtrol ging telkens een andere instelling als gastheer fungeren.   Er werd ook beslist om op lager niveau  werkgroepen op te richten die de nodige aandacht gingen besteden aan de specifieke noden van iedere instelling op het vlak van vorming en management.   Wat nooit in hun verslagen, maar wel onder de opstellers ervan onderling, ter sprake kwam, waren volgende  min of meer onvoorstelbare bevindingen die door deze topontmoetingen aan het licht kwamen.   Zo was er het reeds aangehaalde feit dat deze toplui  zich nog nooit in hun carrière samen in één ruimte hadden bevonden – ook niet op de kantoren van hun voogdijministers !   Voor het eerst raakte bekend dat de Rijksdienst voor Kinderbijslag iedere maand  te laat haar miljarden ontving van de bank , waardoor ze bij diezelfde bankier telkens weer geld moest lenen om haar uitbetalingen aan de rechthebbenden te financieren.   Hetzelfde scenario gold voor de Pensioenkas die keer op keer  beroep moest doen op extra kredieten om te kunnen voldoen aan de tijdige uitbetaling van de pensioenen. De ASLK verschafte ook hier de nodige leningen.   Al snel bleek dat  de oorzaak bij de RSZ zelf lag, die bij de inning van de patronale lasten bij bedrijven en zelfstandigen achterstanden opbouwde en telkens  laattijdig de broodnodige middelen overmaakte aan de overige instellingen.   Het leverde de RSZ  wel het voordeel op dat de duizelingwekkende bedragen langer op hun conto bleven staan en mega intresten opleverden.  Zo kon ze haar reputatie hoog houden en binnen de groep van Parastatalen de meest prestigieuze instelling blijven. De RSZ straalde dit prestige ook uit met haar luxueuze burelen op de Brusselse Waterloolaan, nabij het chique Louizakwartier.  Zij was bovendien eigenaar van haar gebouwen, terwijl de Rijksdienst voor Pensioenen zijn Zuidertoren moest huren, wat al weer een gat in hun kas sloeg.  Ook de Kinderbijslag zat trouwens al jaren in een verouderd huurpand in de Trierstraat. Van vicieuze cirkels gesproken !   De enige andere dienst die ook haar eigen burelen bezat was de  Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie  gelegen in de straat met de ronkende naam  “rue des Champs Elysées” – geen “avenue “ maar ook best luxueus in vergelijking met de collega’s. Dat hier de kas, zoals gebruikelijk, niet leeg maar overvol was lag ondermeer aan het feit dat de eerste golf van buitenlandse gastarbeiders die het land in de vijftiger en zestiger jaren had overspoeld  inmiddels op pensioen was gegaan.    Velen keerden dan meteen terug naar hun heimat, maar lieten na om hun nieuwe woonplaats in het buitenland op te geven.  In hun roes snel weer huiswaarts te keren,  vergaten zij dat ze het jaar nadien nog recht  hadden op hun vakantiegeld. Vijf jaar lang bleef hun cheque onaangeroerd.  Daarna verdween het geld onverbiddelijk in de kas van de Rijksdienst, die er vrijelijk mocht over beschikken.   Een aantal Administrateur- Generaals, gesteund door hun politieke vrienden hebben hierin ooit verandering willen brengen en getracht deze vleespot onder alle instellingen te verdelen.  Maar zij vingen bot. Van solidariteit en sociale rechtvaardigheid gesproken !   Toen het trouwens de beurt was aan deze instelling om bovengenoemde bijeenkomst en het daarop volgende diner te organiseren werden de middelen waarover zij beschikte rijkelijk ten toon gespreid.  Ook de service was navenant, maar iets pittiger dan bij de ASLK.  De blonde, diep gedecolleteerde secretaresse van de baas bediende hoogstpersoonlijk  en in tegenspraak met bovengenoemde krantenkop, zeer efficiënt  iedere aanwezige gast bij het aperitief.  Later bleek  dat zij tevens het nichtje van die baas was.   Dat er vorming en herstructurering nodig waren bleek onder meer duidelijk bij de Rijksdienst voor Pensioenen, waar er nochtans hard gewerkt werd. Zo moest  omwille van een wervingsstop, de financieel directeur het stellen zonder een aantal medewerkers.  Tot drie niveaus lager dan zijn functie moest de man het werk voor eigen rekening nemen.  Het is niet geweten of hij dan, naargelang de pet die hij opzette, ook één tot drie verdiepingen in de building moest afdalen. Wie hem ooit op een werkgroep meemaakte kon maar tot één besluit komen : hij was de efficiëntie zelve!   In de Zuidertoren, het hoogste gebouw van Brussel,  weigerden ambtenaren soms promoties uit angst, omdat ze dan hoger in de toren aan de slag moesten.  Een bekwame kadermedewerkster verschanste zich na de bekendmaking van haar promotie wenend op het toilet.  Ze was tot dan toe verantwoordelijk voor een team van vier personen geweest en moest nu een afdeling gaan leiden met een veertigtal medewerkers.  In haar opzicht kon ze deze functie absoluut niet aan.   De pas vervangen Administrateur-Generaal  in de Pensioentoren was nog geen zestig en vond dat hij te jong was voor deze topfunctie maar hij was de enige kandidaat in deze Rijksdienst die de juiste politieke kaart had en de partij stond erop dat hij zijn verantwoordelijkheid nam.   Tijdens een van de bijeenkomsten vroeg hij of iemand gedurende het weekend in Brussel was geweest en boven op de top van de Zuidertoren het licht had zien branden? “De par sa fonction” en naar analogie met de voorzitter van de ASLK had ook hij zijn kantoor op de bovenste verdieping van het gebouw.  Het venster  dat hoog in de wolken oplichtte was dat van zijn bureel , want hij was er (buiten de houten meubels) de enige die werkte  tijdens weekends.  Het is niet nagegaan of daarvoor dan de twee liften moesten in werking gesteld worden en er voor hem een volledige wolkenkrabber moest verwarmd worden.   De meest gezapige en compleet stress-loze Administrateur-Generaal was deze van de Rijksdienst voor Oorlogsveteranen.  Net als de nog overblijvende rechthebbenden van zijn dienst besefte hij dat hij de laatste persoon was die deze functie zou uitoefenen en dat na hem de hele santenboetiek  zou worden opgedoekt. Er werd sterk getwijfeld of het personeel van deze instelling nog bijkomende vorming behoefde,  maar de Administrateur-Generaal was een persoonlijke vriend van de toenmalige voorzitter van de ASLK en daarnaast was het een soort eerbetoon aan deze toch gedenkwaardige instelling.   De beslissing hem erbij te nemen, bleek later zijn vruchten af te werpen want zowel tijdens de vergaderingen als bij het aperitief en maaltijden zorgde deze uiterst geestige man voor de nodige verademing en wist hij telkens op het goede moment de juiste anekdote of geslaagde grap uit de mouw te schudden.   Een gedreven en kritische man aan tafel was het hoofd van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Zelfstandigen.  In tegenstelling met de meeste collega’s en niettegenstaande het  chronisch gebrek aan middelen, was hij  er in geslaagd een perfect draaiend team van overwegend jonge medewerkers uit te bouwen.  Niet uit noodzaak maar meer uit saamhorigheid hield de man eraan om bij vergaderingen en maaltijden present te zijn.  Collegialiteit was een begrip dat hij hoog in het vaandel droeg.  Dat eiste hij ook van zijn medewerkers . Hij vond dat elkeen van de aanwezigen in eigen boezem moest kijken en er voor zorgen dat zijn Administratie efficiënt draaide.  Wat zijn Rijksdienst dienst betrof was hij er klaar mee en had hij niet meteen behoefte  aan hulp van buitenaf.   Of tenslotte de toenmalige hoofdman van de RSZ ooit is gezwicht om de miljardenstroom binnen deze diensten van het Rijk efficiënter te maken is niet geweten.   Aan de krantenkoppen  die de afgelopen vijfendertig  jaar aldoor verschenen zijn, merkt men dat er nog steeds of alweer veel werk aan de winkel is.                        

Vic de Bourg
0 0

V van VEIT

(uit “verhalen van A tot Z”)   In Finland Noorwegen en ook in het Noorden van Nederland komt de naam Veit weinig voor. Nochtans gaat het om een variant van de in Zuid-Nederland of Vlaanderen populaire naam “Guido” of “Guy” in het Frans of Engels.   Om na zijn studies de opgestapelde schulden te vereffenen aanvaardde hij in de studentenstad snel het eerste het beste baantje.  Na enkele jaren in een eerder erbarmelijk “studentenkot”  te hebben gehuisd permitteerde hij zich tijdelijk een heuse gemeubelde studio met kitchenette en douche met warm water. Een knauw in het budget, maar soit..!   Precies een jaar later kon hij het dubbele gaan verdienen in de hoofdstad en huurde er een flatje, ditmaal met een iets breder bed, een heuse keuken en zowaar een badkamer met ligbad.   Door de verhuis van de kantoren buiten de stad nam hij amper zes maanden later alweer afscheid van dit flatje om het te ruilen voor een appartement in de stadsrand.    Bij het verlaten van de flat herinnerde hij zich dat er ook nog een kelder bij hoorde, die hij nooit had gebruikt. Net voor de sleutels aan de eigenaar werden terug bezorgd, bezocht hij uit nieuwsgierigheid het lokaaltje.   Het was leeg … geen verhoopt geldkoffertje, geen lijk in de kast, geen zeldzame fles wijn…maar wel enkele oude boeken waarvan één met stevige rode gemarmerde kaft.   Het was een Engelstalig boek met verzamelde werken van Bacheller, Ainsworth en Hume. De tweede “historical romance” droeg als titel “Guy Fawkes” . Hij bladerde in het boek en bij het amper oplichtende peertje zag hij plots iets vreemds.   Het boek was gedrukt in het voor dit soort lectuur meest gangbare lettertype maar ergens midden in het boek aan het eind van het eerste hoofdstuk over de marteling van Fawkes, hield plots de tekst op en stond er de naam “Guido” in handschrift.   Hij heette zelf Guido en voelde in het klamme donkere keldertje een koude rilling over zijn rug gaan. Had hij een geest bevrijd of was er iets anders aan de hand?   Eenmaal terug op de begane grond las hij enkele delen uit het verhaal dat het leven beschrijft van de bovengenoemde beroemde Engelse martelaar die stierf in een koude kerker.  De passage waar de handgeschreven tekst in voorkomt luidt :   “By a great effort, and with acute pain, he succeeded in tracing his Christian name thus : Guido While endeavoring to write his surname the pen fell from his hand, and he became insensible”   Wie nog steeds op zoek is naar het exemplaar van het boek dat hij achterliet in de kelderruimte weet nu dat het terecht is.   De eerlijke vinder zegt al jaren ooit eens op reis te gaan naar het Hoge Noorden. Mocht dit hem ooit lukken, wedden dat hij tijdens zijn verblijf een boom, bank of balk zal vinden waarin de naam “Veit” gekerfd staat?    

Vic de Bourg
0 0

eleonoor

De schaduw van de boom drapeert zich parallel aan haar dijen.  De boomkevers tjirpen luidruchtig, maar Eleonoor hoort het niet.  Ze zit met haar ogen dicht de geuren, intens als de walm van versgebakken wafels in een kleine keuken, in te drinken. Een beeld van een man dringt zich aan haar op. Een man, robuust en imposant als een mythologisch figuur. Ze ziet zijn gezicht niet maar voelt zijn warme adem in haar nek. Een hond blaft in de verte. Vage verlangens vullen haar gemoed. Verlangens die ze nooit zal kunnen bevredigen. Eleonoor is ‘anders’. Werelds genot is niet voor haar weggelegd. Eleonoor voelt zich inderdaad anders dan de anderen, maar weet niet precies waarom. Voorbij de struiken, aan de rand van het water, ziet ze beweging. Ze richt zich een beetje op en ziet de gestalte van een jongen die een meisje met lange paardenstaart naar zich toetrekt. Hun gezichten plakken aan elkaar. Ze lijken niet los te komen, ze draaien een beetje naar rechts en dan weer naar links, maar het schijnt niet te lukken. Eleonoor kijkt weer naar de lijnen van de boomschaduw en haar benen. Ze let erop om haar knieën niet te buigen zodat het samenspel niet verstoord wordt. Van achter de struiken hoort ze kleine gilletjes van het meisje. Ze gaat weer rechtop zitten om te kunnen zien wat er gebeurt. Maar de hoofden zijn inmiddels achter de struiken verdwenen. Ze zullen zijn gaan liggen, zoals ik, denkt Eleonoor. Op school willen ze allemaal haar vriendinnetje zijn. Ze komen altijd naar haar toe, tijdens de pauzes en tijdens het middageten in de kantine. En dan gaan ze allemaal rond haar staan en zingen liedjes en lachen luid. Eleonoor lacht dan mee, maar om één of andere reden vinden de andere meisjes dat niet leuk en gaan weer weg. Eleonoor hoort nu heel vreemde geluiden van achter de struiken. Het meisje lijkt pijn te hebben, ze kreunt en schreeuwt. Eleonoor zou willen gaan kijken wat er aan de hand is, maar ze wil het patroon van haar benen en de schaduw niet verbreken. Ze meent een gesmoorde hulpkreet te horen, daarna een klap en dan niets meer. Eleonoor spitst haar oren, maar het is volledig stil achter de struiken. Ze haalt haar schouders op en kijkt weer naar het schaduwspel van de bewegende takken vóór haar voeten. Ze glimlacht en probeert haar armen te laten bewegen op het zelfde ritme. Wanneer broer plots naast haar komt zitten, lijkt Eleonoor het eerst niet te merken, zozeer gaat ze op in haar dans met de boom. ‘Noortje, ik had je toch gezegd op het bankje te wachten? Ik heb als een gek naar je lopen zoeken!’ Eleonoor kijkt hem aan maar lijkt hem niet te zien. ‘Noortje!!’ Broer staat  op, grijpt haar bruusk bij de arm en trekt haar met zich mee naar huis. ‘Kan je nou nooit eens normaal doen?’,  verzucht hij gefrustreerd. Normaal… Eleonoor vraagt zich altijd af wat ze met dat woord bedoelen. Ze sjokt een beetje scheef achter broer aan, erop lettend dat elke stap die ze zet precies landt waar broers schaduw zich beweegt.

LL Rigby
0 0

geknipt

Een klein dorp ergens in Europa, 1974. Een man loopt over een zandpad door de velden, het hoofd gebogen, de schouders gekromd. Onder zijn oksel een kappersset. Niets aan het voorkomen van deze man doet vermoeden dat hij ooit rijk en succesvol was. Dat hij ooit de mooiste dame uit de streek tot zijn vrouw had gemaakt en een gemakkelijk leven genoot dankzij de vier goeddraaiende kapperszaken die hij eigenhandig uit de grond had gestampt. Dat hij ooit gelukkig was. De wandelende man loopt langs een kleine boerderij en groet bedrukt maar vriendelijk een oude vrouw die aan de voordeur onder de luifel zit. Hij haalt zijn set onder zijn arm vandaan en toont het haar, bij wijze van vraag. De oude vrouw schudt verontschuldigend het hoofd. Zo loopt deze man, dag in, dag uit, over alle paden en wegen van de dorpen, langs de huizen en boerderijen, langs tavernes en bordelen.  De mensen groeten hem steeds meewarig. Ze kennen zijn verhaal, hoewel slechts in grote lijnen. Ze durven hem er niet naar vragen, waarschijnlijk uit angst zijn dappere maar breekbare voorkomen te kraken. Het verhaal gaat, dat hij op een dag alles kwijtraakte, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn kapperszaken. Er zou een andere man mee gemoeid zijn, een vertrouwenspersoon in de zaak, maar dat zijn slechts speculaties van kwade tongen. In ieder geval  verloor hij alles, onder dubieuze omstandigheden. En sindsdien wandelt hij door de dorpen, met zijn oude kappersset onder de arm. Waar hij kan haalt hij zijn set onder de arm vandaan en knipt haren of scheert een baard. Op de drempel van een huis, op straat, in de tavernes. Na elke knip- of scheerbeurt krijgt hij wat geld toegestopt, doorgaans genoeg om zich ergens één of twee glazen rode wijn te bestellen. Zo komt hij de dagen door. Met elke haal van de schaar snerpt de pijn van het verlies door zijn botten. Met elke teug wijn vergeet hij weer.

LL Rigby
0 0

voortzetting van een verhaal

Rik kijkt uit het raam en ziet de wereld beneden hem bewegen. Hij ziet een oude man, gebogen over zijn wandelstok, langzaam naar de tramhalte schuifelen. Vaag ziet Rik er de poëzie van in, zoals hij dat vroeger altijd deed. Elk nieuw beeld was toen een mogelijke aanzet tot een nieuw verhaal. Hij zag overal schoonheid in, de rauwe schoonheid van het werkelijke leven. Hij had het geluk er zijn geld mee te hebben verdiend. Tien goed verkopende romans in amper vijftien jaar. Hij wordt nu al bij de Vlaamse klassiekers gerekend. Niet dat Rik om de roem geeft. Schrijven is voor hem een noodzaak, zoals ademen en eten. Hij kan eenvoudigweg niet door de wereld wandelen zonder overal verhalen te zien. Het gesprek op de hoek van de straat tussen een traditioneel geklede moslima en haar modern uitziende puberdochter. De tristesse in de ogen van de Pakistaanse verkoper in de nachtwinkel waar hij steevast iedere avond een nieuw pakje Chesterfields koopt. De stad en al zijn kleine fotografische momenten hadden hem succes en een zekere weelde geschonken. En nu was het op. Zijn bron was opgedroogd, hoewel de beelden nog steeds door zijn blikveld liepen. Maar de pellicule leek wel vol, niets bleef hangen, geen enkel fragment ontspon zich in zijn hoofd nog tot een verhaal. Het leek alsof hij een ander opnameapparaat nodig had, een andere omgeving, beelden in andere vormen en kleuren.   Niet dat hij nog hoéfde te schrijven. Maar hij wist nu eenmaal niet wat anders met het leven aan te vangen. Hij bezat vrouw noch kind, en vriendschappen beperkten zich tot een gedeeld glas aan de bar van een willekeurig café. De meest diepgaande contacten van de laatste jaren waren die met de journalisten. Die wilden weten wie hij werkelijk was. Hun nieuwsgierigheid prikkelde ook de zijne. Er was één journaliste in het bijzonder geweest die hem zover had gekregen dat hij echt over zijn leven ging nadenken. Nadine De Smet, heette ze. Een truttige dame van rond de vijftig, die onverwacht scherp uit de hoek kwam en hem met de neus op zijn treurenswaardige levensloop wees. Afgezien van zijn romans had hij niks van belang bereikt in het leven. Ze vroeg zich af waar hij de inspiratie haalde om zo levensecht te schrijven, om zo te schrijven dat de verhalen herkenbaar werden voor mensen van alle afkomsten en leeftijden. Hij moest wel veel levenservaring hebben. Veel mensen kennen. Veel gereisd hebben. Rik kon zich geen van al deze dingen toeëigenen. Hij kwam nauwelijks achter zijn raam vandaan, had nooit veel vrienden gehad en was nooit verder van huis geraakt dan Cap Gris Nez aan de Franse kust, om zijn broer een keer te bezoeken die daar al twintig jaar woonde met zijn vrouw. Na jarenlang aandringen hadden ze het voor elkaar gekregen dat hij hen zou bezoeken voor de kerst. Een keer en nooit meer. Hij had bronchitis opgelopen van de strandwandelingen in de ijskoude decemberwind en ze hadden elkaar niks te vertellen gehad.   Rik probeert nog een keer een verhaal te beginnen, zijn vingers zweven boven de toetsen van zijn oude schrijfmachine. Hoe langer hij twijfelt over het eerste woord, de eerste zin, hoe minder hij weet wat hij eigenlijk wil schrijven. Hij heeft helemaal niks te zeggen. Hij zucht en loopt de keuken in om thee te zetten. Kamille. Vaste prik rond negen uur elke avond. Om goed te kunnen slapen. Het is nauwelijks kwart over zeven, maar Rik bedenkt zich dat hij de dag net zo goed kan afronden. Morgen gaat het vast beter.   Ward ijsbeert door zijn cel. Hij zou willen rennen of boksen, hij heeft een teveel aan energie. De enige mogelijkheid in deze kleine ruimte is echter ijsberen. Als hij een celmaat zou hebben zouden ze samen een beetje kunnen sparren. Hoewel dat vast niet zou mogen van de cipier, maar als ze het stil zouden doen… Tina is niet op het bezoekuur verschenen. Hij is teleurgesteld maar zet een masker van boosheid op. Teleurstelling en verdriet zijn geen gedoogde emoties in de bak. Je bent stoer en boos, of stil en teruggetrokken. Ward koos maar voor het eerste. De andere optie ligt dichter bij zijn persoonlijkheid, maar hij vreest daardoor in het vizier te komen van de bullebakken die altijd een slachtoffer zoeken. Dat hij niet met Tina heeft kunnen spreken of haar heeft kunnen zien maakt hem razend – maar eigenlijk dus verdrietig. Hij heeft een enorme nood aan de gesprekken met haar. Hoewel hij in alle eerlijkheid zou durven bekennen dat het net zo goed met iemand anders zou kunnen zijn. De bak maakt hem harteloos, vreest hij. De waarheid is dat hij van Tina houdt. Maar zijn verlangen naar een luisterend oor heeft niks met liefde te maken. Het is een kwestie van leven of dood. De gedachten in zijn hoofd gaan als een razende tekeer. Elke keer na het bezoekuur lijkt hij minstens voor een deel ontladen. Nu Tina niet is geweest neemt de drukte in zijn hoofd toe. Hij ijsbeert nog een goed halfuur door, in stevig tempo. En gaat dan maar opdrukken.     Het duurt weken vooraleer Rik nog een fatsoenlijke zin op papier krijgt. Op een ochtend gaat de bel, met tegenzin loopt hij naar de deur. Hij krijgt nooit bezoek, wie zou hem ook bezoeken? Dus hij weet dat het een verkoper of een getuige van Jehova moet zijn. Misschien levert het de broodnodige inspiratie op. Rik grijpt zich vast aan elke strohalm, dezer dagen. Het is geen verkoper, ook geen getuige van Jehova. Het is een jongeman die verderop in de straat woont, tenminste dat beweert hij. Rik heeft hem nog nooit gezien. Of Rik elektriciteit heeft? Die van hen doet het niet, hij probeert na te gaan of het een algemeen probleem is of enkel bij hun. Op dit uur van de dag is er bijna niemand thuis in de straat. Rik meldt de jongeman met uitgestreken gezicht dat zijn elektriciteit het prima doet, anders had hij overigens de bel niet gehoord. De jongeman knikt fronsend en verontschuldigt zich. Dan ligt het probleem dus bij hen thuis. Rik vraagt of hij de hoofdschakelaar al heeft gecheckt. De jongeman kijkt hem aan alsof hij net een schunnig woord heeft uitgesproken. De wat? De hoofdschakelaar. In de elektriciteitskast. Rik schat de jongeman achteraan in de twintig, in ieder geval oud genoeg om een basiskennis van elektriciteit te hebben – of van wat dan ook. Hij staat er zo hulpeloos bij dat Rik ondanks zichzelf aanbiedt om even mee te gaan kijken.   Wanneer hij terug thuis komt voelt hij zich ontzettend moe. Nochtans was het klusje op tien minuten geklaard. Negen daarvan hadden ze doorgebracht op zoek naar de elektriciteitskast, de jongeman en Rik. Iemand anders leek er niet in huis te zijn. Toch kreeg Rik de indruk dat het een druk bewoond huis was. Overal rommel en kleren, de keuken duidelijk goed gebruikt. De geuren kwamen hem Indiaas voor, hoewel de jongen er niet bepaald Oosters uit zag. Eerder… Italiaans? Zijn Nederlands was vlekkeloos, vast een derde of vierde generatie migrant. Iets aan de jongen had Rik doen denken aan… Tja, aan wat of wie? Hij kon er de vinger niet op leggen, maar hij wist dat er ergens een oude herinnering langzaam uit de winterslaap van zijn geest kroop. Want hoewel hij aan juffrouw De Smet had laten uitschijnen dat zijn leven van begin tot eind zonder veel deining was verlopen, was dat niet de volle waarheid. Er was een jaar geweest dat… hij moest toen ongeveer de leeftijd van de jongeman hebben gehad… toen was het even anders geweest. Maar toen schreef hij ook nog niet. Rik schudt de vage herinnering koppig van zich af. Alles vóór het schrijven, voor de boeken en de roem, was niet van belang. Het enige leven dat hij bezat, dat hij waardeerde, was dat waarin hij achter de schrijfmachine zat. Het leven waarin hij niet langer leefde in de echte wereld, maar des te meer op papier.   Ward heeft tijdens de middagluchting een kerel zien zitten op de binnenplaats met een boek in de hand. Luchting noemen ze het in de bak. Een half uur frisse lucht op een binnenplein met vier hoge muren eromheen. Je kon er op zijn minst wat rondjes rennen, maar verder was het eerder een marteling dan een cadeau. Na elke luchting moesten ze weer de duffe lucht van hun hol in. Het wees hen elke keer weer op wat ze vooral niet hadden. Zuivere CO2. Ruimte. Tijdens het avondeten was Ward naast de kerel met het boek gaan zitten. Een behoorlijk risico, hij wilde niet door de bullebakken opgemerkt worden terwijl hij met een sufketel zat te praten. (Ward vond de woordenschat van de bak soms erg lachwekkend. Luchten, sufketels en bullebakken, het leek wel een soort kindertaaltje. Maar het was allemaal stoer bedoeld natuurlijk. En hij had zelf ook voor stoer gekozen.) Hij probeert zijn beste bullebak-stem boven te halen wanneer hij de jongen uitvraagt over het boek. Waar hij dat gehaald heeft en wie denkt hij wel dat hij is, meneer de intellectueel. De sufketel staart hem in stilte aan, Ward meent zelfs een minuscule glimlach om zijn mondhoek te zien verschijnen, die de knul wijselijk verhult door zich gauw over zijn eten te buigen. Nauwelijks hoorbaar mompelt hij Ward toe dat hij aan de cipier een boek kan vragen. Dat er een heuse bibliotheek bestaat, ergens in de ondergrondse gangen van de bak. Ward twijfelt of hij zou doorvragen, zijn stoere pose staat op het spel als hij te lang bij de knul blijft zitten. Toch is zijn nieuwsgierigheid te groot. Hij vraagt wat voor boek hij dan moet lezen, hij heeft geen idee. Heeft nooit wat gelezen. De knul raadt hem het boek aan waar hijzelf nu in bezig is, hij heeft het bijna uit.   Rik ontwaakt midden in de nacht, iets wat hem nooit overkomt. Misschien is het omdat hij nu al dagen vroeg naar bed gaat. Te vroeg eigenlijk. Hij besluit op te staan en nog maar een kamillethee te zetten. Nog vijf uur te gaan voor het daglicht door de gordijnen op zijn inmiddels stoffige schrijfmachine zal schijnen. Terwijl hij slaperig aan het aanrecht in de keuken staat schiet een beeld door zijn hoofd. Een kleine ruimte, kaal, zonder kleur of versiering. Een beeld uit een droom. Rik herinnert zich zelden iets van zijn dromen. Hij maakt zichzelf wijs dat hij droomloze slapen slaapt, hoewel hij wel weet dat dat niet klopt. Hij herinnert het zich gewoon nooit. Het beeld blijft in zijn geest hangen. Meer dan een beeld is het een gevoel, van benauwdheid, eenzaamheid. Rik heeft geen idee van wat hij precies gedroomd heeft, maar hij voelt aan dat het iets te maken heeft met de buurjongen. Iets aan die knul heeft een gevoel in hem wakker gemaakt. De waterkoker springt uit, ten teken dat het water gekookt heeft. In plaats van zijn mok te vullen loopt Rik echter op een impuls naar de woonkamer, die in een vreemd licht baadt. Hij lijkt te slaapwandelen, hij weet zelf niet wat hij hier doet. Zonder verder nadenken loopt hij op het raam toe en kijkt voor een keer niet naar de straat beneden hem, maar naar de lucht. Een heldere, bijna volle maan verlicht de hele hemel en geeft de plukjes wolken eromheen een bijzonder schijnsel. Rik beseft met een schok dat hij dit soort tafereel een keer eerder zag. Lang geleden…   Ward slaapt de volgende dagen slecht. Hij probeert te bedenken hoe en wanneer hij de cipier zal vragen naar het boek. Hij heeft de knul niet meer durven aanspreken, maar hij gaat ervan uit dat die inmiddels het boek wel uit heeft. Ward begrijpt niet waarom dit thema hem zo rusteloos maakt, het is maar een boek, jezus man. Hij spreekt zichzelf toe vanuit zijn persoonlijkheid als stoere bullebak maar doorprikt zelf de onechtheid ervan. Als hij maar kon sporten, of met Tina praten. Ze is nu al ruim een week niet meer geweest. Hij mist haar, en ook weer niet. Hij zit hier nog wel een tijdje, dus het heeft geen zin om haar te missen. Tijdens de bezoekjes mag hij haar niet aanraken. Toen het besef begon door te dringen dat hij haar maanden, misschien wel jaren niet zou kunnen, mogen aanraken of zoenen, begon hij zich langzaam van haar los te maken. Maar hij wilde wel dat ze bleef komen. Hij moet kunnen praten. Met haar, met wie dan ook. Met iemand waartegen hij niet de stoere hoefde uit te hangen.   Weken later, Ward loopt weer te ijsberen. Het is midden in de nacht. Hij denkt aan het boek. En het verlangen dat hij voelt. Waarom weet hij niet, maar het boek is een obsessie voor hem geworden. Hoewel hij weet dat hij het maar hoeft te vragen, lijkt het een onbereikbaar iets. Een heilige graal. Een vermoeden van… een nieuwe wereld. Hij durft de gedachten eraan soms niet toe te laten. Hij vermoedt in de gedrukte woorden een soort geheime boodschap, een uitweg. Maar hij is bang voor wat dat zou kunnen betekenen. Al zou hij in alle geheim in zijn cel lezen, het zou zijn stoere pantser onherroepelijk verpulveren. Dat voelt hij, weet hij. En hij vreest het verliezen van zijn pose. Niet eens omwille van de bullebakken. Omwille van zichzelf. Hij vreest een waarheid te ontdekken die zijn verblijf hier ondraaglijk zal maken. De uitzichtloosheid onhoudbaar. En toch verlangt hij. Meer dan hij ooit naar iets verlangd heeft. Hij kijkt uit het kleine raampje van zijn cel en ontwaart een glimp van de volle maan, die de nachtelijke hemel verlicht op een manier die hem een besluit doet nemen. Morgenochtend.   Rik bevindt zich voor zijn schrijfmachine. De ochtend is nog steeds veraf, het water in de waterkoker inmiddels weer koud. Hij weet werkelijk niet wat hij hier doet, waarom hij niet terug naar bed gaat. Hij is nooit het soort schrijver geweest dat diep in de nacht creatieve hoogtepunten bereikte, geen reden dat het nu wel zo zou zijn. En toch… Iets zeurt en knaagt aan zijn onderbewustzijn. Wat was de naam van die knul ook weer? Rik beseft dat hij het niet weet omdat hij het niet heeft gevraagd. Wat was het dat hem herinnerde aan… Aan wat ook weer? Rik schudt zijn hoofd en moet lachen om zichzelf. Een schrijver van middelbare leeftijd met een writer’s block die nu al maanden duurt, die ’s nachts achter zijn schrijftafel kruipt omdat een buurjongen… omdat de maan… Belachelijk. Toch zweven zijn vingers richting toetsen. De kleine ruimte doemt weer op voor zijn geestesoog. Wordt scherper. Hij ruikt de muffe lucht, alsof… Helder als het maanlicht ziet hij plots dat hij in die ruimte is geweest, ooit, lang geleden. Toen hij nog leefde in de wereld buiten het papier. Alsof hij zich wil vergewissen van het bestaan van het papier raakt hij werktuigelijk het lege blad in zijn schrijfmachine aan. Een golf emotie stroomt even onverwacht als vanzelfsprekend door hem heen. Het papier, de letters, de woorden en de zinnen. Hij herinnert het zich weer, hoe het alles veranderde. Hoe niets ooit meer hetzelfde was. En dan, eerst twijfelachtig, maar algauw met zijn gewone elan, maken zijn vingers contact met de toetsen en schrijven het eerste woord, de eerste zin. “Ward ijsbeert door zijn cel.”   Het boek in zijn handen voelt vreemd en toch vertrouwd. Ward weet dat hij voorbestemd is dit boek te lezen. Dat het alles zal veranderen, dat er geen weg terug meer zal zijn. Hij savoureert het moment en neemt zijn tijd. Het lastige deel is achter de rug en bleek inderdaad, zoals de sufketel had gezegd, verbazingwekkend eenvoudig. Hij vroeg de cipier ’s ochtends vroeg bij het openmaken van de cel of hij een boek mocht uit de bibliotheek. Of hij een voorkeur had, thrillers of detectives. Bij het horen van titel en auteur was de cipier zichtbaar verrast, maar verdoezelde het snel met een stuurs Oké, en nu, voortmaken! Diezelfde avond bij de avondklok lag het boek al op zijn brits. Voorzichtig draait hij het bundeltje papier met beduimelde kaft om en om in zijn handen. Hij leest de titel en de naam van de auteur, met aandacht. En eerbied. Als een gelovige die op het punt staat een heiligdom te betreden. Hij ademt nog een keer diep in en uit en slaat dan het boek open op de eerste bladzijde. Hij begint te lezen. “Rik kijkt uit het raam ziet de wereld beneden hem bewegen.”  

LL Rigby
0 0

G van Grandeur

(uit “verhalen van A tot Z”)   “Op deze aardbol zijn er lui die nog nooit gehoord hebben van…..” -  “Hoe is het mogelijk dat niemand dit eerder wist….” - “Was ik toen alleen op de wereld of wat, dat weet toch iedereen ? “   Soms begrijpt men niet dat iemand meer dan een ander geïnteresseerd is in wat  er op onze planeet gebeurt. Daarenboven gaat men bij het ouder worden feiten soms totaal anders inkleuren.  Over wie men hoog inschatte duiken opeens donkere verhalen op of omgekeerd krijgen zwarte periodes uit het bestaan plots een draaglijke lichtheid.   Wat voor de een waardevol is,  kan voor een ander waardeloos zijn.    Zo zegt het kleindochtertje tegen haar opa dat zij absoluut niet begrijpt waarom hij die roze vlek onder de nog grotere rode vlek mooi vindt of die zwarte vorm op een helgele achtergrond : poeh, wat zie je daar in ?    Zo vraagt opa zich dan af of het wel zin had de zeefdruk van “Red over Pink” van Mark Rothko of het originele werk dat door de kunstenares “Dark  on visit” genoemd werd, in zijn huis op te hangen?  Wat heeft het kleinkind aan de boodschap dat het origineel van Rothko’s werk uit 1968 samen met vele andere van zijn meesterwerken voor tientallen miljoenen US dollars geveild worden?  Waarom kostte het tweede schilderij net geen duizend euro : het was even abstract en had nochtans veel meer kleuren als het eerste.   Wat maakt iets onbetaalbaar, wat is groots,  wanneer heeft of krijgt iets of iemand grandeur ?   Wanneer is men een groot, wanneer een klein kunstenaar ?  Alweer een tijd geleden, ontmoette ik op een receptie het duo Miek en Roel.  Roel had inmiddels spierwitte haren, net als ikzelf trouwens.  Miek was zwaarder geworden, net als ikzelf trouwens. Het verwonderde mij dat zij me beiden zo hartelijk begroetten.  Hun grijze hersencellen waren beter getraind dan de mijne want ze wisten nog hoe ik hen in hun prille beginperiode meermaals had ingeleid voor een optreden.   Zo stonden wij ooit samen op de affiche  van de eerste afscheidstournee van niemand minder dan Boudewijn de Groot, zij waren het voorprogramma, ik was de presentator. De Groot zou later nog dikwijls afscheid nemen en nu de man ook witte haren heeft staat hij al weer terug op de planken.    Miek en Roel behoorden tot de schare “klein”-kunstenaars die in Vlaanderen wereldberoemd werden.  Maar het repertoire van de grote De Groot werd evenzeer tot de “klein” - kunst gerekend. Wanneer krijgt kunst een grote “K” toegemeten ?   Bij een andere gelegenheid, schudde ik de hand van Nic Balthazar en vroeg hem of hij nog wist hoe wij samen met zijn broer Tom en zijn ouders in het beroemde restaurant “La Coupole” in Parijs hadden gedineerd?  “La Coupole”, dat eerder op een veredeld stationsbuffet leek, was steeds volgeboekt. Hier wilden de groten der aarden - en de kleinen die zich groot wilden voordoen - gezien worden.  Door de klapdeuren kwam af en toe een beeldschone Française binnen en schreed tussen de tafels door,  schoorvoetend gevolgd door de, soms reeds bejaarde couturier.  Neen, ze hadden geen tafeltje gereserveerd, want ze verdwenen weer langs de andere kant van de zaal, maar dit was de manier bij uitstek om hun nieuwste creatie aan “le tout Paris” te tonen.     Natuurlijk wist Nic dat niet meer, de man was toen een jonge tiener met (nog) een fameuze bos haren.  Later imiteerde hij de haardos of het ontbreken eraan van zijn vader Herman.  Naast een notoir hoogleraar en socialistisch voorman was vader Balthazar ooit provinciegouverneur van Oost Vlaanderen. Later bleek ook dat hij binnen de vrijmetselarij ooit optrad als peter voor mijn inmiddels overleden nonkel bij diens intrede in de Loge.   Met gemeenschappelijke vrienden hadden wij met de Balthazars voordien de voorstelling bijgewoond van “Bodas de sangre” (1933) van Frederico Garcia Lorca.   De in het Nederlands vertaalde “Bloedbruiloft” zou later in het Gentse Multatulitheater worden opgevoerd .   Lorca en “grootsheid” ? Beluister op Youtube  zijn gedicht “A las cinco de la tarde” en je vindt de Spaanse taal de mooiste op de wereldbol, ook al versta je geen jota van wat er ’s namiddags om vijf uur is gebeurd.   Wie dat wel heeft geweten was  Charles de Gaulle, de voormalige president van Frankrijk.  De Generaal was een groot man, letterlijk en figuurlijk en op een of andere manier had hij te doen  gehad met de vrijheidsstrijders van de Spaanse revolutie.    Iets ludieker, werd over de Gaule gefluisterd dat hij volgens een lokaal gebruik rond de kersttijd in een Frans dorpje een geschenk neerlegde bij de kerstkribbe.  Toen de camera op het pakje inzoomde, kon men op het bijhorend briefje lezen : “ Du grand Charles au Petit Jésus”.   Nog iets ludieker loopt  over hem ook het verhaal dat tijdens de pauze bij een toneelvoorstelling in een Parijs theater iemand naast hem in de herentoiletten zei “belle pièce, mon général”  waarop hij lakoniek antwoordde “regardez devant vous, monsieur”.  In beide gevallen kan men zich afvragen of het om zijn letterlijke dan wel figuurlijke “grandeur” ging.   Hoe klein kunnen grote namen zich voordoen, hoe groots kunnen kleine dingen zijn.   Een plaats met zogenaamde grandeur was aan de Belgische Kust het hotel “La Réserve”. Als vijftienjarige stond ik aan het hekken te gluren of ik geen glimp kon opvangen van een of andere beroemdheid die er logeerde.  Een twintigtal jaar later was ik er zelf een gast als medewerker van de internationale hotelgroep die deze inmiddels vergane glorie in Knokke had opgekocht.  Toen kwam aan het licht dat er gezien het immens succes in het roemrijk verleden aan belachelijk hoge prijzen kleine bergplaatsen als logeerkamers fungeerden en dat slechts de enkele onbetaalbare suites over individuele badkamers beschikten.   De grote Goethe sprak de wijze woorden : “ In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister” of  “in de beperking toont zicht pas de meester”.  Wie als iemand met grandeur herinnerd wil worden, doet er best aan een onbesproken pad te bewandelen zonder Lewinskis of  Boëls, tenzij je als François Mitterand in al jouw grootheid lakoniek kunt toegeven : “Et alors ?”  

Vic de Bourg
2 0

E van Emma

(uit “verhalen van A tot Z”)     Onze tante Emma had twee broers. Eentje ging dood toen hij pas vijf was. Het was een mooi ventje. De andere  kreeg veel kinderen en dus had Emma veel neefjes, nichtjes, achterneefjes en achternichtjes.   In sterke familieverhalen kreeg Emma steevast glansrollen toebedeeld.  Voor neven en nichten, arbeiderskinderen, was ze een "chique madam" uit Brussel.  Dat chique bestond onder meer uit het overdadig gebruik aan gezichtspoeder, rouge en lippenstift en een gebeeldhouwd Fabiolakapsel avant-la-lettre, waarrond steevast een sjaaltje zat gebonden om de boel bij mekaar te houden   Grote broer wist hoe lang destijds de treinreis van de hoofdstad naar het verre Limburg duurde.  Alvorens zij de terugreis aanvatte vroeg hij dan bezorgd of zijn kleine zus zich nog even wou verfrissen? Dat klonk dan zo : “Emma, wilt ge voor ge vertrekt nog eens door uw gezicht vegen ?”. Hilariteit alom bij de andere familieleden die het al zagen gebeuren : het uitgeveegde schilderwerk !   Op bezoek bij een achternichtje wou Emma naar het toilet en vroeg : "waar is hier de koer, meisje?" Zich van geen kwaad bewust, stapte het kind parmantig naar de keuken en opende de achterdeur : daar lag het net aangelegde splinternieuwe koertje !   Neen, Emma heeft niet op dit koertje.........jawel !   Het ideaalbeeld van de welgestelde tante uit de grote stad kreeg een deuk  toen een van haar neven zelf naar Brussel uitweek.    Tijdens een afspraak in een bedrijf was hij nog maar net in de wachtruimte gaan zitten als een welbekende stem luidop door de hall riep : “maar wie we daar hebben!” De receptioniste keek vreemd op toen de “femme de ménage” de bezoeker om de hals vloog.  Emma stond er zonder schilderwerk in haar blauw met wit gestreepte voorschoot te glunderen met emmer en dweil.   Of er ooit nog andere familieleden bij haar thuis waren geweest wist hij niet maar toen de neef in kwestie besloot om in het huwelijk te treden ging hij ook zijn peetvader uitnodigen : de man van Emma. Groot was zijn verwondering toen hij hun woonst vond dicht bij de befaamde Madouplaats.   Toen de deur werd geopend, had Emma een kolenkit in de hand die zij eerst ging vullen in de kelder.  Het appartement was drie hoog en er was geen lift. Na het beklimmen van de eindeloos hoge trappen – kleine tante Emma met kolenkit, die ze onder geen beding wou afstaan : “ik doe dit elke dag” – kwam men in een klein appartement met hoge plafonds en enkel in de living een kolenkachel.    Tijdens het gesprek over het obligate huwelijksgeschenk, bleek het gerucht te kloppen dat de nonkel in Brussel op een ministerie werkte, waardoor hij een fikse korting kon krijgen in een elektrozaak. Als kind stelde men zich destijds van alles voor bij iemand die op een heus ministerie werkte.  Niemand had kunnen raden dat de nonkel in kwestie er in de kelderverdieping voor zorgde dat de “chauffages”  tijdig werden aan- en afgezet.   Zo viel de chique tante uit onze kindertijd van haar piédestal, maar wij zagen er haar niet minder graag om, wel integendeel.          

Vic de Bourg
0 0

D van Duitsland

(uit “verhalen van A tot Z”)   Drakenrots revisited   ADOLF 1   “Krankzinnig!”, klonk de mening van ouders en leiding van de jeugdgroep waarbinnen wij besloten hadden om vanuit noord Limburg met een vijftiental kameraden per fiets naar het meer dan tweehonderd kilometer verre Köningswinter am Rhein te trekken. In de zestiger jaren was buurland Duitsland “vreemd” populair.   Dit was geen fietstocht met de moderne lichtgewichtfietsen van heden, maar toch beschikte eenieder reeds over een “verzet” (klein, midden en groot) dat ons zou helpen bij het doorkruisen van het Zevengebergte.   Mijn fiets was loodzwaar en meer dan een meter breed door de tent op de bagagedrager en de metalen koffiekan en waterketel die langs beide zijden aan draagtassen waren vastgesjord. Een lotgenoot had onder zijn snelbinder een houten kistje met vijftien stuks bestek en metalen eetborden.   Veel vlugger dan voorzien doorkruisten wij nog diezelfde avond het centrum van Aachen. De man met het houten bestekkistje reed het laatst. Het drukke verkeer en de vele verkeerslichten dreven ons uit elkaar maar wij wisten welke richting wij uit moesten en zodra wij door de stad waren zouden wij ons wel terug groeperen.   Buiten de stad ontbrak een persoon, iemand had nog net gezien dat hij van zijn fiets was gestapt maar had verder alle aandacht moeten vestigen op het doorworstelen van het verkeer.   Toen het begon te regenen besloten wij verder te rijden en in de eerste de beste boerderij te vragen om er onze tenten te mogen opslaan. Het mocht, die gastvrije Duitsers toch ! Of waren het - foei ! -  onze bruine uniformhemden die het hem deden ?   Doorweekt kregen wij een weide toegewezen. In de snel opgetrokken tenten ontdeden wij ons rillend van de natte kleren. Een grote soepketel - met “pakjessoep” - werd nooit warm op de te kleine opwarmpotjes van het ABL (Armée Belge Leger) en onze maaltijd werd beperkt tot de inhoud van een oude valies vol home-made wafels en lauwe thee.   De stralende ochtendzon en de knagende magen zetten enkele moedigen er toe aan om de soepketel naar een nabije boerderij te slepen met de vraag deze op het fornuis op te warmen. “Natürlich! Kommen Sie in eine halbe Stunde zurück..”  Precies 29 minuten later staat een boerin zich vrolijk af te vragen of “die Suppe vielleicht Französisch war?” “Warum ? Weil ich glaube da sind Schnecke drin… Gucken Sie mahl auf die Packung.  Weil die Franzosen, die essen das, und die Weißen haben Sie am liebsten. „   Geen Franse escargotsoep, zo bleek even later. In haar sappig Aachs dialect wist de hoogst sympathieke Bäuerin nog te vertellen “wen die Schnecken Nachts in den Kettel gekraufen sind, dann lach ich mich kaputt…”.  Ze heeft zich inderdaad haast kaputt gelachen want de ketel was blijven openstaan en dikke slakken waren er 's nachts ingekropen. Nadat enkele dapperen van pure hongersnood toch eens van de soep hadden geproefd werd zij in de varkenstrog gegoten. German pigs love french soup !   Onze metalen borden-man hebben wij nooit teruggezien op onze tocht. Later bleek dat hij naar een politiekantoor was getrokken nadat al zijn borden met een oorverdovend lawaai midden in de stad op de grond waren beland. Voor hij ze had opgeraapt waren wij al lang uit het zicht verdwenen. Vruchteloos had de politie naar ons gezocht en onverrichter zake had onze vijftiende man er niet beter op gevonden terug naar huis te fietsen waar hij laat in de nacht was toegekomen.  Paniek alom op het thuisfront !   Ons van geen kwaad bewust ging de tocht verder via Geilenkirchen, waar bij navraag naar Erdäppfelen oder Pataten wij leerden dat Kartoffeln wel degelijk aardappelen waren en geen wortelen :  Karotten.   De derde dag reeds wenkte de Drachenfels van Köningswinter.  Halverwege de top naar de burcht vonden wij in een doodlopend straatje een kappelletje met authentieke bidbanken die uitstekend dienst zouden doen als “refter”.  De honger knaagde na de loodzware tocht op en af de bergen van de Eiffel : wegens de te zware fietsen meestal stapvoets  naar boven maar dan heerlijk aan 60 km/u naar beneden.   Vier dikke keien en een rooster van de riolering werden tot een heuse keuken omgetoverd en al snel was er Bratwurst, appelmoes en puree. Met een koppeltje dat er in de auto kwam vrijen werd afgesproken dat zij ons het nodige licht bezorgden, kwestie dat wij door het tegenlicht niet zagen wat er verder in de wagen gebeurde. Er werd gefressen en nadien snel ingeslapen…de afwas en opkuis van de eetorgie was voor morgen.   Plots vloog het dekzeil van onze tent open en stonden er twee onvervalste Oberfeldwebel voor ons. Wij waren de eerste van drie tenten en nadat één van de geüniformeerden tot tweemaal toe gedreund had “Wo is der Führer?” antwoordde een van ons lakoniek “Der ist schon lange Tot” maar duidde proestend toch de tweede tent aan. Daar vloog men terstond buiten met de boodschap dat het heiligschennis was! Kapel en omgeving moesten meteen worden opgekuist en wij mochten geen uur langer in de omgeving blijven. Toen we later in het felle ochtendgloren de aangekoekte appelmoes en puree van de bidbanken schraapten waren wij inderdaad beschaamd en verheugd dat het bovenvermelde thuisfront hiervan niets hoefde te weten te komen.   De schoonmaak duurde de ganse voormiddag.  Zodra iedereen terug gepakt en gezakt was trokken wij, om niet op te vallen, in groepjes van drie nog even de stad in.  Jaren later denk ik met heimwee terug aan het  “Weissbrot mit Frankfurter Würst” en de heerlijk frisse Rheinwein waarvan wij een dubbele portie bestelden op het zonovergoten terrasje met uitzicht op de Rijn….”Warum ist es am Rhein so schön?”   Wegens acuut geldgebrek werd meteen de terugtocht aangevangen die ons nog leidde langs een hoeve waar wij al het eten kregen dat wij ons maar konden wensen….”Weil wir haben Euch während der Krieg schon so viel Misere gebracht.”  De kennismaking met het na-oorlogse Duitsland : zo veel "Gemütlichkeit" maar ook schuldgevoel en appreciatie "dass die Belgische Jugend unser Land überhaupt noch besuchen wollest".    De laatste avond overnachtten wij bij een tante van een van onze kompanen in Maaseik… “wor wir gôe musten eten en drinken, no da wir zuun lange toch op de velo hadden gemok”.  Was dit terug Vlaams?   Bij onze onverwachte thuiskomst na vijf dagen, er waren oorspronkelijk tien dagen gepland, en met een vijfhonderdtal kilometer in de benen wachtte ons een kruisverhoor. De nachtelijk weergekeerde bordenman had besloten de jeugdgroep te verlaten en zijn ouders overwogen klacht in te dienen.   Een hechte vriendschap liep stuk. Wij hadden hem nochtans erg gemist en hij was net als de anderen een toffe gast.  Maar ons verhaal kon nooit meer stuk.   Vele jaren later zag ik een huis te huur in het glooiende landschap tussen Brussel en Leuven. Na het zien van de woonst werd contact genomen met de eigenaar : “Aangenaam kennismaking”, zei hij “ik heet Adolf, maar u mag mij Dolf noemen” … Zo dacht ik terug aan de Führer van de Drachenfells en deze belevenissen.    ADOLF 2   Huisbaas Dolf werkte bij Sabena (de sabbenà) in Zaventem (Zoeftem) tot hij op rust werd gesteld wegens zijn slechte rug, gevolg van .......... een val..... uit een vliegtuig !?   “Een noodlanding, een crash, of wat ? – Neen – Een val van hoe hoog dan ? – Van een meter of vier, denk ik – En waren er nog andere overlevenden ? – Neen! – Neen ? – Nee, maar ik was alleen…. “   ”Het is te zeggen, ik was zoals gewoonlijk het vliegtuig aan het stofzuigen en toen ik aan de deur kwam stapte ik achteruit naar buiten maar de “gangway” was weggehaald en ik viel op den tarmac. Mijn rug is nooit meer goed gekomen maar sindsdien hebben zij wel een veiligheidstouw in de deur voorzien voor als de trap weg is”.   Nog van Dolf, die graag “mooi” praatte, vooral als de kinderen in de buurt waren, kwamen uitspraken als:   “Ik zal die nieuwe waterkraan morgen in de sinatairwinkel gaan halen”. “Kinderen, jullie moeten altijd mooi IBM praten” . “Kindje, op de koer zoveel als je wilt, maar binnen mag je niet scholraatsen”.   Of deze:   "Mevrouw, u hebt een schoon lichaamsgebouw".  “Gras in uw tuin, schoon…ja, maar daar kunt ge niet van eten, hé”. “Een gouden medaille van de Sabena – daar was ook niet veel etens of drinkens aan”.    

Vic de Bourg
0 0

SPAARCENTEN

Gisteravond at ik, voor het slapengaan, nog een uiterst zout droog worstje. Om de caloriewaarde wat te beperken spoelde ik het door met een glas Cola Zero. Ik lag te woelen in mijn bed. Het leek wel of ik een heel lijk van een salami- varken aan het verteren was en de cola cafeïne flitste door mijn hersenpan. Maar het was niet alleen die avondlijke snack die mij uit mijn slaap hield maar alle andere bekommernissen. Waar moest ik nu nog naartoe met mijn miljarden euro’s? Vermits ik nu nog niet kon slapen, waar kon ik dan nog slapend rijk worden? De fiscus achtervolgde ons al van in Luxemburg. Sommige politici, die ons jaren met een vermanend vingertje verweten hadden dat wij netjes onze belastingen moesten betalen, want dat alleen daardoor het einde van de tunnel in zicht was, waren ook in het bezit van zo’n belastingsontsnappingsrekeningetje op een Luxemburgse bank. Zij konden ons nog op tijd waarschuwen. Luxleeks kwam dichterbij en de banken drongen erop aan om met onze zakken vol euro’s de eerste de beste exprestrein richting Genève of Zurich te nemen om daar in alle geheimhouding een nieuw sjoemelaccount aan te vragen. Wie had er ooit kunnen denken dat die zwijgzame Zwitsers plots, in een vlaag van eerlijkheid, onze namen zouden vrijgeven. Geen geld, geen Zwitsers bleek al lang geen betrouwbaar spreekwoord meer te zijn. Gelukkig lieten ze er een paar jaar van dreigen overheen gaan, zodat wij, de rijke stinkerds, tijd genoeg hadden om onze fraudehandel ergens in de belastingparadijzen op de Maagdeneilanden te parkeren. Wij kozen eieren voor ons geld en wilden onze clandestiene activa nooit te lang op een eiland met zo’n naam resideren. Hier zouden in de toekomst de moslims weleens kunnen komen oefenen alvorens ze daarboven met die 72 maagden aan de slag zouden moeten. Dus het was een kleine stap om richting Kaaimaneilanden met vakantie te gaan. Met koffers vol bankbiljetten trokken we richting George Town. Vermits geld de wereld regeert, vonden we daar probleemloos accijnsvrije achterpoortjes.  Het was complete chaos toen de fiscus ook deze oplichting op het spoor kwam. Nu wilden ze toch het begrotingsgat dichtrijden met een bijdrage van ons vermogen. Kaaimantaks! Voor geen geld ter wereld zouden wij ons kapitaal aanspreken! Terwijl het gepeupel lekker 50% van hun inkomsten aan vadertje staat moest afdokken, zouden wij massaal met de Holland-Americalijn een luxe cruise boeken doorheen het Panamakanaal.  Vermits geld stinkt, hadden niet de geld lijdende regeringen maar een horde geld ruikende journalisten onze fraudeeradresjes probleemloos getraceerd. Panamapapers ! En daarom slaap ik nu niet meer goed, mijn naam gaat nog vallen tussen alle groten der aarde. Straks wordt ik in één naam genoemd met Spaanse en IJslandse ministers, met de Ceo van Cirque du Soleil, met vermaarde belastingontduikerfamilies, met miljarden verdienende sportmannen, met filmacteurs, met vakbondsnamen en met door belastinggeld rechtgehouden bijna failliete grootbanken… Waar moeten wij, de graaimiljonairen nu nog ongemoeid met onze zwarte fraude centen, criminele extraatjes, bonus- afkoop-  en uitstappremies naar toe? Waar kunnen wij ons geld nog belastingvrij laten slapen? Misschien in het Turkije van Erdogan, waar detail lekkende, bemoeizuchtige en waarheid schrijvende journalisten onmiddellijk van de scene verdwijnen? Zelfs stiekem aangekochte Toscaanse villa’s met bijbehorende wijngaarden kwam de diepgravende fiscus op het spoor. Misschien is het wel veiliger als ik mijn miljardjes gewoon, in pakjes van duizend, in zwarte sokken onder mijn bed verstop! Hoeveel zwarte sokken, liefst maat 42 tot 46 moet ik in Zeeman of Wibra aankopen om mijn droominterest niet teveel te laten verdampen? Wie wil er zijn centen niet verstoppen voor een minister president die beweert dat wij met zijn allen boven onze stand leven? Alles en iedereen uit de weg! Dringend reisje Panama boeken! Ik moet asap mijn Panamees kluisje en belastingontduikrekeningetje leegmaken. Eens ter plaatse krijg ik de kluis niet open!! Ik sleep er een boormachine bij en tracht het slot te forceren. Het boren klinkt oorverdovend. Het lukt niet! Het zweet drupt langs mijn opeen geklemde verontwaardigde kaken naar beneden. Hyperventilatie!  Ik schrik wakker. Manlief heeft zich tegen mij aangeschurkt en snurkt met veel herrie recht in mijn rechteroor. Hij opent geen kluizen maar zaagt dikke eikenhouten boomstammen door. Mijn hartslag komt tot rust. Waar ging die nachtmerrie nu werkelijk over? Over regeringen en schurkenbanken die ons geld willen afnemen en ons willen laten betalen om onze aalmoes te willen beheren? Ik glimlach als ik aan onze povere pensioentjes denk en aan de appeltje- voor- de dorst -spaarrekeningetjes waar onze centjes met elke ooglidknipper devalueren. Panamamiljonair..hoe kom ik er bij?   Sim, Edegem 18 april 2016    

Sim
5 0

A van AMEDEE

(uit “verhalen van A tot Z”)   Buitenlandse broeders hadden wij bij de congregatie van “De Broeders van Liefde” nooit ontmoet. Wel wisten we dat er een Franse benaming bestond voor de Congregatie: “Lesongregatie: “Les Frères de Charité”.   Toen onze kennis van de tweede landstaal noch in haar kinderschoenen stond en later voor de grap, vertaalden wij dit als  “Les frères d’Amour”… liefde, dus.  Dat had hij, deze vreemde grote man, afkomstig uit Zeeuws Vlaanderen, …liefde…voor muziek, kunst, cultuur.   God en dat àndere Vlaanderen moeten hem op een of andere manier hebben «geroepen». Zodra ingewijd, kregen de Broeders een nieuwe naam; was het om de sporen van een vroeger mogelijk zondig leven te wissen ? Hij kreeg, of koos de naam Amedee (“de Godminnende”). Nimmer hebben wij de grond van deze keuze kunnen achterhalen, of was er een link naar Wolfie Amadeus Mozart ?      “Cultuurbarbaren, onmondige uitkramers van een onverstaanbaar brabbeltaaltje….” zo noemden hij ons, zestienjarige Vlaamse kerels.  Vroeg men in Nederland de weg aan een amper tienjarige dan kreeg men een antwoord in een onberispelijke, althans verstaanbare taal. Niet zo in Vlaanderen, dus!  Dat is nu wel anders in het inmiddels taal-verloederde Nederland.   Wij vonden dat Amedee beter naar de échte missies was vertrokken, maar die lagen allicht te ver van huis en van de grote Kunst die hem zo dierbaar was.  Het lag voor de hand: ook in dit stukje buitenland was er bekeringswerk aan de winkel. Moeizaam maar zeker zou hij er in slagen om de Vlaamse complexen te verjagen.   Amedee werd onze klastitularis en leraar Nederlands en Geschiedenis. Tijdens een van zijn lessen stoof hij naar achter in het leslokaal waar hij een voor die tijd revolutionaire platendraaier had geïnstalleerd met een stel fameuze luidsprekers. Oorverdovend luid (in andere leslokalen hield men, zo bleek later, de adem in…) overspoelde ons het vijfde klavierconcert van Ludwig van Beethoven.  Enkele medeleerlingen doken weg onder hun bank, anderen proestten het uit toen Amedee in wapperende zwarte pij uit volle borst met het orkest meezong, daarbij de armen molenwiekend als ware hij de dirigent zelve.   Het werkte, althans bij mij. Ik mocht zowaar het vinyl met Van Cliburn als solist uitlenen en draaide ze op mijn studeerkamertje grijs op een draagbare pick-up met ingebouwde luidspreker anno 1964. Binnen hetzelfde jaar nog gaf ik spreekbeurten over beschrijvende klassieke muziek (De Moldau van Smetana : van bergriviertje naar statige stroom) maar ook over negrospirituals: “oh Lord, what a mourning” : Mahalia Jackson die niet zong over de morgen (“morning”) maar over het lijden (“mourning”) van de negerslaven. Wat een stem, wat een revelatie….ook voor Amedee, die glunderend toegaf deze muziekvorm niet te kennen maar wel kon smaken.  Als het vuur van de cultuur maar oplaaide in duister Vlaanderen!   De Cultuur deed zijn intrede! Al in het tweede jaar na de komst van Amedee werd in het college een heuse Nederlandse Literatuurweek georganiseerd met lezingen door schrijvers met klinkende namen als Ward Ruyslinck, Ivo Michiels, Hubert Lampo.  Amedee zeulde ons mee naar de Antwerpse Opera waar van op de uil een deel van de klasgenoten de volledige opera “Iphigenia in Tauris” van Christoph Willibald von Gluck uitzaten terwijl de overigen gedurende heel de vertoning enthousiast naar het plafond met vergulde blote engeltjes keken.   Is het toeval dat ik decennia later bij bezoeken aan de Brusselse Muntschouwburg, het Brugse Concertgebouw, de Nieuwe Kerk in Den Haag, de Smetanazaal in Praag , The Coliseum in London en bij het luisteren en kijken naar ballet, opera, concert of recital steeds terugdenk aan Amedee, bij wie het allemaal begon?   De Amerikaanse Oscars, Franse Césars, Engelse Laurende Oliviers of de Gouden Bertjes en Bronzen Adhemars mogen er voor mijn part zilveren, houten, marmeren, stenen of glazen, grote of kleine Amedees bij krijgen als opsmuk voor inkomhalls, rotondes en pleintjes aan de ondertussen ontelbare Vlaamse culturele centra. Dank u, Broeder-met-de-liefde-voor-de-Kunst, het is u gelukt! Het “arme Vlaanderen” is rijk geworden!

Vic de Bourg
1 0

K van KAPPELLEKE

(uit “ verhalen van A  tot Z”) De baan naar de Kapellekens Waar men ging langs Vlaamse wegen, oude hoeve, huis of tronk…. kwam men ze overal tegen : de Kapellekens.  De meesten waren gewijd aan O.L.V. van Vlaanderen. Eerder zeldzaam waren de gebedshuisjes die ook aan andere heiligen werden toegewezen.  Zo stond op het einde van onze Sint Antoniusstraat  een kapel waar naast Maria ook Antonius werd aanbeden. Er was een wegje rondom het gebouwtje dat als het ware ingepakt was in hoog struikgewas.  Hier ravotten en speelden de kinderen uit de buurt.  Soms werd de kapel een versterkte ridderburcht, soms een schitterend sprookjeskasteel, soms een hoge ronde toren die eindeloos beklommen werd.  ’s Avonds was het een rendez-vous plek voor menig jong koppeltje. Antonius kneep dan graag een oogje dicht voor die prille ontucht, hij had tenslotte al werk genoeg in het zoeken van verloren dingen. In katholieke middens werd (en wordt ?) Antonius inderdaad aanroepen  om kwijtgeraakte spullen terug te vinden.  Dit gebeurde bijvoorbeeld met de volgende woorden in versstijl : “Heilige Antonius, beste vrind, maak dat ik m’n ……vind” of“Heilige Antonius, lieve sint, zorg dat ik m’n ……vind” of nog“Sint Antonius, heilig man, maak dat ik mijn…….vinden kan” Als het verlorene werd teruggevonden was het uiterst belangrijk dat men de Heilige Antonius hiervoor bedankte, maar ondanks de uitleg van de plaatselijke curie, had niet iedereen  begrepen dat het over voorwerpen moest gaan. Er was veel begankenis op de baan naar het kapelletje, vooral in de zomeravonden en weekends. In het nabijgelegen dorpscentrum waren nogal wat etablissementen van bedenkelijk allooi. De vrouwen van lichte zeden kwamen zogenaamd uit “den vreemden” met namen als Blanche, Alwine en Mireille.  De meesten waren "transfers" uit de rosse buurten van Gent, Brussel, Kortijk, Antwerpen of Luik. Zo zagen wij de raarste creaturen voorbij onze woonst stappen.  Naar het schijnt gingen ze Antonius vragen om hun verloren liefdes terug te brengen en hier en daar durfde er eentje haar verloren eer terugvragen.  Er passeerden ook Franstalige dames die dan baden : “Saint Antoine, homme béni, je ne trouve plus mon chérie” of “Oh, Saint Antoine, quelle horreur,  j’ai perdu mon honneur”. Bij Helga en Gretchen uit Hamburg klonk het : "Ich habe ...... verloren und kann es nicht wiederfinden. Lieber heiliger Antonius, bitte hilf mir, es wiederzufinden" Het heiligenbeeld bleef steeds aimabel glimlachen, het hoofd een beetje schuin.  Maar hij dacht er het zijne over : voorwerpen tot daar aan toe, maar de 'sujets' gaan zoeken waar deze dames naar verwezen ?  Vergeet het !  Hij  liet vooral niets merken en luisterde geduldig naar de uitleg, waarvan hij soms rode wangen kreeg. In al hun extase, merkten de plots zo vrome meisjes dat gelukkig niet. De meimaand was de topmaand voor het kapelletje.  Dan kwam er de hele buurt samen om luidop de rozenkrans te  bidden.  Soms werd ook een, weliswaar verkorte, versie van  de litanie der heiligen afgedreund.  In de vroegere Latijnse versie  ging het dan als volgt : op zangerige toon zei de voorbidder  bijvoorbeeld :  "Sancta Appolonia” (heilige tegen tandpijn) en dan viel de kerk in ……met  de woorden “Ora pro nobis” (Bid voor ons). Aan het Kapelletje was onze nonkel Fons soms voorbidder en van zodra hij een heilige had vernoemd proclameerde de kwajongens en kwameisjes onder ons “Bid voor Fons” !  Dat kostte hen na de gebeden steevast enkele oorvegen.  Dat alles gebeurde onder het goedkeurend oog van Antonius, die daar allemaal niet zo zwaar aan tilde. Ergens in de tijd van Leuven Vlaams en de stichting van Louvain-la-Neuve werd het kapelletje afgebroken en werd er verderop een splinternieuw exemplaar gebouwd, waar  nog amper iemand naar toe trok.  De straatnaam werd  niet in 'la nouvelle rue Saint-Antoine' gewijzigd. Een ander kapelletje was dat van Koersel.  Dit was een heus bedevaartsoord met een echte bron en een grot zoals in Lourdes.  Net als in de meeste gerespecteerde pelgrimsoorden lag tegenover het heiligdom  een authentiek café.  Soms werd gefluisterd dat er bedevaarders waren die zich bij thuiskomst niets van het Koersel Kapelleke herinnerden maar wel van dat gezellig staminee in de Limburgse bossen. Is hier de Vlaamse uitdrukking ontstaan : “En recht naar huis, hé, geen kapellekes onderweg !” ? De voettochten over de baan die van ons dorp naar dit Kapelleke leidde waren legio.  In de hete zomers van toen was het afzien maar tezelfdertijd een hemel op aarde.  De overweldigende natuur, de botterhammen die plat werden in onze rugzakjes, onze 'gourdes', die leeg mochten want die konden bij aankomst gevuld worden met het heldere heilwater uit de bron. In sommige drinkbussen zat 'calichesap' (water met een stok zoethout of met drop), andere waren gevuld met koude koffie en de luxemodellen bevatten echte limonade. Gezongen werd er ook. Tijdens tochten met de jeugdbeweging waren dat  bekende stap- en kampvuurliedjes.  Als wij er met de school op uittrokken werd dit een heel ander repertoire.  Dan kwamen de straatliedjes van de bovengenoemde kwajongens aan bod en ging het van 'In de Sahara, in een grote bak met zand, lag…' (nvdr. het vervolg is niet voor publicatie vatbaar). Op school  werd bij aanvang van elke les  gebeden. Onze leraar Frans had het lumineuze idee het gebed steeds in de doeltaal te reciteren: “Je vous salue, Marie, etc...". Tijdens een schooluitstap naar Koersel  hoorden wij diezelfde leraar voor het eerst in het Nederlands voorbidden.  Toen merkten wij dat hij bij elk 'Weesgegroetje' telkens op hetzelfde moment bleef haperen.  Geproest en ellebogenwerk bij elke “Wees gegroet, Maria, vol van genade,……de de de de Heer is met u, enz…”.  Hij hield het warempel een heel rozenhoedje vol. Omdat onze moeders zo fier waren over hun vrome kroost die op pelgrimstocht trok, kregen wij  een centje om iets te kopen in het souvenirwinkeltje.  De aller-vroomsten kochten dan een OLV beeldje of een ander aandenken, maar de kliek van de straatliedjes trok steevast de herberg binnen om er een limonade te bestellen.  Het bronwater in onze gourdes was dan voor de nadorst op de veel te lange terugweg. Vandaag is het de bron der herinnering waaraan wij ons laven. Tegenwoordig kan men via Youtube de meest fabelachtige landschappen bezoeken in de meest afgelegen gebieden ter wereld. Op het geheugen van de harde schijf onder mijn hersenpan, staan andere vergezichten opgeslagen.  Die bestanden werden met geuren en kleuren  gedownload op de wegen naar de Kapellekens van mijn jeugd.    

Vic de Bourg
195 1

UITGELOKT

Eigenlijk was het zijn eigen schuld. Dieter had het dier geprovoceerd door een krassend geluid na te bootsen. Hij had direct spijt. Zoals hij daar zat, met zijn vleugelpunten rustend op de stoep, had de kraai wel iets weg van de controller van zijn spelcomputer. Alleen, die had voor Dieter geen geheimen; hij kende elk knopje, elke trick en magic skill. De kraai daarentegen was onberekenbaar. Bij dieren, zeker bij vogels, wist je nooit wat ze dachten, wat ze gingen doen. De kraai keek hem na, terwijl Dieter huis-aan-huisbladen in de brievenbussen propte. Toen hij terugkeerde bij het begin van de straat zat de vogel er nog. ‘Opzouten!’ De kraai bleef zitten waar hij zat. Dieter deed nog twee stappen naar voren en liep er toen in een boogje omheen. Hij bloosde. Zijn laffe gedrag bleef vast en zeker niet onopgemerkt. In deze kleinburgerlijke straat zat altijd wel iemand naar buiten te kijken. Het leek goed te gaan, maar zodra hij weer een stap op het trottoir zette, kwam de vogel met trage sprongetjes achter hem aan. Dieter schoot een voortuin in. De Nee-Nee-sticker op de klep van de brievenbus bevestigde zijn kansloze actie: toen hij zich omdraaide had de kraai het paadje van gewassen grindtegels geblokkeerd. Dieter zat in de val. Haastig rolden zijn klamme handen een krant tot koker, maar nauwelijks op tijd. De kraai klapte met zijn vlerken en plotseling was zijn kop vlakbij, de snavel maximaal opengesperd. Kraa! Kraa!’ Dieter maaide in blinde paniek om zich heen en met een doffe klap belandde de kraai in de voortuin. Hij bleef roerloos liggen. ‘Klote beest!’ Dieter rilde, zijn T-shirt plakte aan zijn rug, en de hand waarmee hij de krant had omklemd vertoonde een perfecte afdruk van het voorpagina-artikel.   De week erna lag de kraai er nog steeds. Hij zag er wonderbaarlijk ongeschonden uit. Dieter keek verbaasd naar de verveloze voordeur, daarna naar het grote raam van de woonkamer waar vrouwentongen als zwaarden door de gesloten luxaflex staken. Waarom hadden die mensen dat beest niet even opgeruimd? Over een paar dagen zou de buik met een plof openbarsten in een misselijkmakende orgie van honderden krioelende maden.   Een week later verwachtte Dieter dat de zomeravondlucht zwanger zou zijn van een penetrante kadaverlucht, maar het rook net als anders: naar bloemkool. Tóch opgeruimd, dacht hij, maar tot zijn ontsteltenis lag de kraai nog steeds in de tuin, zijn klauwen in de lucht. Wat een gore lui had je toch. Dieter keek een tijdje naar de kraai en grijnsde. Hij zou die mensen een handje helpen. Hij vouwde een krant open en legde die als een dekentje over de vogel. Hij walgde van het gewicht, maar bovenal van de warmte. Behoedzaam droeg hij het pakketje naar de voordeur. En toen pulseerde er iets onder de krant. Hij deinsde achteruit, verwachtte een explosie van rottingsgassen, maar de uithaal van de puntige snavel die hem vol in zijn rechteroog trof, was het laatste wat hij zag aankomen.

Grand Foulard
0 0

Je vakantie begint bij de heenreis

Op weg naar het zuiden moest ik mijn wagen dringend wat brandstof geven. Zelf had ik ook wel nood aan een koffietje, dus glipte ik even de shop binnen. Bij gebrek aan muntjes zette ik mij als derde in de wachtrij aan de kassa. Voor mij stond een imposante man.Hij vocht een duidelijk ongelijke strijd met zijn overgewicht. Hij droeg donkerblauwe slippers en de tenen die erin gewurmd zaten kende ik. Ze waren van mijn oude moeder. Zij ging vroeger niet naar de pedicure want dat zou een financiële aderlating geweest zijn, dus kweet mijn vader zich uitstekend van zijn job als voetverzorger en knipte met veel moeite en tandengeknars de dikke kalknagels van zijn echtgenote.   De kolos moest wel een truckchauffeur zijn. Hij had spierwitte vlekken op zowel zijn kuiten als onderarmen. Dit tekort aan pigment, deelde hij met mijn nichtje Ingrid. Bij hem viel dat extra op omdat vooral zijn linkerarm diepbruin gebrand was. Waarschijnlijk liet hij tijdens zijn trips in Zuid-Europese landen zijn portierraampje naar beneden glijden als hij in de file belandde. De maagdelijk witte vlekken vormden vreemde eilanden op zijn verschroeide huid.   Hij droeg een bermuda waaronder zijn brede knieën te voorschijn kwamen. Ze leken op de gewrichten van tante Melanie. Haar onderbenen waren nog relatief slank te noemen, maar vanaf haar knieën begon haar lichaam enorme proporties aan te nemen. Zo verging het ook de trucker.   Een slobberende vergeelde t-shirt omspande zijn omvangrijke buik. Hetzelfde beeld zie ik voor me als ik kijk naar de bijna op barsten staande bolle buik van achtmaand zwangere buurvrouw Nathalie. Binnen een maand zal haar “pakje” echter verdwenen zijn. De vracht van deze chauffeur zal hij zeker niet zo gauw verliezen.   Zijn hoofd leek wel vast gespietst op zijn eerder tengere schouders. Een nek had hij niet want de bovenste speklaag van zijn bolle rug, liet dat niet toe. Ook zijn keel, of hoe moet je die opstapeling van vetkwabben noemen, kon je moeilijk herkennen. Mijn grootoom Adelbert, die ooit als krachtpatser voor een circus had gewerkt, had flink met hem kunnen wedijveren.   En dan die tronie, zo weggelopen uit een of andere Fellini-film, had je moeten zien. Mijn grootvader langs vaderskant leek wel zijn evenbeeld: stekelige wenkbrauwen als straatborstels boven minuscuul kleine kraaloogjes, verstopt achter dikke brillenglazen. Hij had het reukorgaan van een bokser met rood geaderde neusvleugels en daaronder een dun grijs Poirot-snorretje. Zijn onverzorgde haardos, samengebonden in een ministaartje, hield hij samen met een elastiekje. Op zijn hoofd droeg hij een vaalwitte Adidaspet. Die had mijn grootvader niet.   Ik kende deze trucker van haar noch pluim. Maar toch kende ik hem van kop tot teen.

Marc M. Aerts
0 0

KOMEN ERGEREN

Vorige week kwam ik erachter dat het heel bedroevend gesteld is met doorsnee televisie kijkend Vlaanderen. Na het bekijken van het dagelijkse tv aanbod, glijden wij met zijn allen af naar het niveau van een open inrichting. Schaamteloos herhalen ze alle series van vorige eeuwen. Zonder blikken of blozen gooien ze de herhaling van de herhaling, compilatie van de compilatie op de beeldbuisprogrammering. De televisiemakers schamen er zich dan ook helemaal niet meer voor om allerlei randdebielenseries op ons los te laten. Wat ik niet snap is dat wij, de consument deze lariekoek klakkeloos binnenhappen. Hebt U ook de eerste twee afleveringen van “Patrouille Linkeroever” gezien? Mooie cast die zich zonder gewetensbezwaar in zijn hemd laat zetten in een, volgens de schrijvers, ongelofelijk komische televisieserie.  De echte politieagenten zullen zich ‘blauw’ geërgerd hebben toen ze zich, in deze parodie, als zwakzinnige nietsnutten op het televisiescherm zagen blunderen.  Heeft er iemand van jullie tijdens het beloofde uurtje grappig en kolderiek entertainment zijn mondhoeken ook maar eventjes naar boven weten gaan? Mijn kleinzoontje van 9 jaar had er hartelijk om moeten lachen. Daaraan kan je zien dat zulke televisieseries alleen gemaakt zijn op het niveau voor volwassen geestelijk gehandicapten! Kan iemand mij de opzet van dit slappe afgietsel van de film Police Academy eventjes uitleggen?  Is het de bedoeling dat de doorsnee Vlaming zich na het bekijken van zulke laagdrempelige series zich iets minder idioot gaat voelen. Ach het kan nog erger. Terwijl ons nationale net ons godgeklaagd met de tiende herhaling van de kampioenen blijft trakteren, kunnen wij ook nog steeds weg zappen naar één of ander kookprogramma. Waar is de tijd dat elke keukenpiet en -prinses alle zenders afschuimde om dat ene gerechtje te vinden, waar hij of zij op oudejaarsavond de vrienden van hun sokken zou blazen. Van ‘Dagelijkse kost Meus, over SOS Piet, namaakwimper Sofie links laten liggend, langs Jamie Oliver,  per Nigella’s comfort food en Rick Stein’s wereldwijde culinaire omzwervingen, via Njam-televisie naar Komen Eten. Kaften vol probeerreceptjes werden er afgedrukt. Waar is de tijd, dat Komen eten nog over koken ging? Het was een roerig showbizzweekje. Hebben jullie het vorige week ook gezien? Of durven jullie het niet bekennen, dat jullie ook behoren tot die zwakbegaafde kijkcijferidioten die, net zoals ik, op Komen Eten afstemmen?  Spijtig voor die ene deelnemer, de echte hobbykok, die bij zo’n drietal malloten aan zo’n losers tafeltje terecht komt. Vorige week, een zingend, kokend en dampend  kwartet dat zich zonder scrupules liet te kakken zetten. Vier hobbykoks die strijden om de eer..Welke eer? De trofee van de meest gegeerde uitlachtelevisie? Een jonge Italiaanse schone, die inderdaad aan gans Vlaanderen bewees, dat ze als 21 jarige al een flink potje kon koken. Een jolige arbeider die van zichzelf vond dat hij na Geubels, Cannaerts en Hoste, de leukste thuis was en die kon stroopsmeren als geen ander. Een half Marokkaanse- Vlaamse solo zanger, die waarschijnlijk op het dieptepunt van zijn carrière zat en al pottenroerend zijn zangimago wat wou oppoetsen en Marina Wally. Jullie weten wel, de dochter van. Volgens haar eigen zeggen en een traan wegpinkend, had haar vader, de cultfiguur Eddy Wally, aan zijn enige dochter de fakkel doorgegeven. Misschien wel de fakkel, maar van enig zangtalent was alsnog niet veel meer te merken. Eddy zou van op zijn wolk supporteren voor Marina’s kookkunst.  De seniorenversie Marina deed zo wanhopig haar best om als de nieuwe lichting Wallies, al kwelend met een Marilyn Monroe jurk rond te zwaaien, zodat heel Vlaanderen haar onderbroek kon bewonderen. Bij de veel jongere Komen Eten arbeider sloegen de vonken in de pan en zwierde het Marina-geslijm in het rond. Het Wally strooplikken werd aflevering na aflevering echt zielig. Na elk gerechtje dat La Wally aan haar medekandidaten voorzette sprak zij de gevleugelde woorden: “Met heel veel liefde gemaakt.” Elk gerecht werd door drie dolenthousiaste medekokers al zingend aan tafel gebracht. De Italiaanse toekomstige mama mia zat er wat verloren bij en je kon duidelijk zien dat al die geïmproviseerde liedjesteksten haar de strot uitkwamen (en niet alleen bij haar!) . Tussen de soep en de petatten vraagt dan zo’n programmamaker aan de hobbykoks of ze zich als complete ordinaire carnavaleske idioten willen ontpoppen. Deze zender maakt openlijk misbruik van imbecielen en het televisiekijkend gepeupel lust er wel pap van. Spijtig genoeg vreet het doorsnee volk zulke oerdomme programma’s! Komen eten werd komen knoeien, komen pochen met je borsten en komen zingen. Ik vraag me af of deelnemers aan zulke uitzendingen niet tegen zichzelf zouden moeten beschermd worden en eerst naar een spruitjespsychiater zouden moeten gaan. Die zou aan deze simpele zielen ongezouten moeten meedelen, dat als ze meededen aan Komen Eten, heel Vlaanderen geconfronteerd zou worden met hun meelijwekkend gezang. Ach het is allemaal een kwestie van smaak en over smaak kan men niet redetwisten. Ik vind het echter wel degelijk genant, voor die ‘would be’ zangers, dat de helft van België, getuige kon zijn dat je noch zingen, noch koken kon. Toen, na een in de soep gelopen veel te pikante tagine, de half Arabische medezanger zijn punten dan ook nog wat wou opschroeven, door iedereen plots klef, schatteke, lieveke, copain, snoezepoezeke en ons Marinaatje te gaan noemen, kon ik het van ergernis niet meer aanzien en zapte weg naar ons tweede openbaar net. Daar lieten ze juist een hoop joelende Afghaanse mannen en huilende Moslim vrouwen zien. Ik was mij er niet van bewust dat Komen Eten tevens in het Midden Oosten druk bekeken werd. Toen ik ’s anderdaags de soep, de bloemkolen met witte saus, aardappelen en worsten voor manlief neerzette en hem telkens verklaarde: “Met heel veel liefde gemaakt” kreeg ik van hem een dwaze blik. Het was diezelfde blik die de meeste studenten in hun ogen kregen, net voor ze de spot dreven met een optreden van een beginnende Eddy Wally en met eieren en tomaten gingen gooien.   Sim, met heel veel liefde geschreven                   Edegem, 11 april 2016  

Sim
28 0