Zoeken

Het belang van de reis

Vlucht AC833 naar Montreal staat al aangekondigd. Binnen enkele minuten word ik ingecheckt. Dan moet ik afscheid nemen van mijn eigenaar en sta ik er alleen voor. Mijn wieltjes beginnen spontaan te piepen van angst als ik zo'n lange reis over de oceaan moet maken.   “Ik wil niet, ik wil niet!” tracht ik uit te schreeuwen, maar als bagagewagentje ben je natuurlijk niet uitgerust met stembanden. Ik laat mijn wieltjes steeds schriller piepen, maar het mag niet baten. Met een harde, pijnlijke plof kom ik terecht op de transportband die me brengt naar een kar met andere koffers en reiszakken.   “Welkom!” roept een nonchalalante backpackerszak vrolijk. “Ready for take-off? Ik kan niet wachten tot dit avontuur begint.” Ik zucht. Hoe kan hij zoveel zelfvertrouwen hebben, hoe kan die het niet vervelend vinden urenlang in een ijskoude bagageruimte opgesloten te zitten? En dan de gedachte dat we duizenden kilometers boven de Atlantische Oceaan hangen. Brrrr. Mijn wieltjes rollen hysterisch met luide piepgeluidjes van achteren naar voren en omgekeerd. Ik krijg een neerbuigende blik toegeworpen van een hautaine Delsey valise. “Ik zou graag van de rust en stilte genieten,” bijt ze me toe. Alsof er rust en stilte is op de luchthaven.   Met een schok word ik enkele meters naar achteren geslingerd want de kar heeft zich in beweging gezet. We zijn op weg naar de X-ray-toestellen waar we grondig worden doorgelicht. Waarom moet ik dit toch ondergaan? Waarom kan mijn eigenaar niet een gewone treinreis maken? Dan zitten we gezellig samen en moet ik deze traumatische momenten niet doorstaan.   Het gebliep van de röntgenmachines doet me verstijven. Nog twee koffers en een rugzak en dan ben ik aan de beurt. Ik kan m'n wieltjes niet meer in bedwang houden. Neen! Die straling, daar heb ik een hekel aan! Aaargh!   Even op adem komen, maar ik besef het dadelijk weer. Het ergste moet nog komen. Het vliegtuig op. Ik word in een busje gegooid en raak bedolven onder een zwaarlijvige koffer die zich maar blijft verontschuldigen maar helaas niets aan mijn hachelijke situatie kan veranderen.   Hoe ver is het nog rijden? Ik zie in de verte enkele toestellen van Air Canada. We naderen hen snel. De toerentallen die mijn wieltjes maken zijn niet meer bij te houden. Bij het eerste vliegtuig stoppen we bruusk. Dadelijk worden we in het vliegtuig gekegeld, dat weet ik. Dan is er geen weg terug, zit ik uren vast en tollen mijn wieltjes onophoudelijk van pure doodsangst.   Maar... de bus maakt rechtsomkeert. We gaan terug naar het luchthavengebouw waar ik opgewacht wordt door mijn eigenaar. Hij trekt me meteen mee en we begeven ons naar de informatiebalie van de luchtvaartmaatschappij.   Door de enorme chaos die er heerst kan ik slechts flarden van de conversatie opvangen, zoals “technische mankementen” en “staking van enkele weken in het vooruitzicht”. Mijn eigenaar maakt zich kwaad en kan uiteindelijk het geld van zijn vliegtuigticket terugkrijgen dat hij op het treinstation meteen omruilt voor een treinkaartje naar het zuiden van Frankrijk. Een heerlijk vooruitzicht. Wat is reizen toch ontspannend!  

Larissa Wickx
0 0

Ode on 't kamp van vrugger

Ode on ’t kamp van vrugger                                                Geschreven door dingske   Vrugger wast niks anders dan haai en zand Mo de keuning gink is oep reis En zoë buitesloape is ok ambetant En toen zette em hie e paleis   Toen kwamp er ‘t Kamp van Beverloo En de keuning zee “Bon-bon” En schoën braave maskes verkochte “coco” Veur ne cent oep de plas de Canon.   Zoë kwamper os deurpke in ’t midde van ’t bos En de huize waare van stroët En on de karmèl stont ne kios Veu de honde in tijt van noët.   Toen kwam den tijt van de veul soldoate En mee de soldoate diëste cafees Iederiën dee wa tem nie kost loate En de muziek spelde pardeblees.   Toen wierder hie hiël wa menuuse verschoote Zoewel int Vloms as int Frans Toen moeste de joenges veut leger nog loote En dieje der nie bij was had chans.   Toen was het fantastis veu de kommérs In de cafeekes was er plezier Het eete was goe en het vliës was vés En soaves droenk iederiën bier.   Noa den taptoe goenk dan iederieen sloape Mo de manne die waare nie muug Die stonte dan oep veu kartoeche te roape En ze ropte tot smeurreges vruug.   De maskes verkochte toen drank en crème En lings en rechs  soeveniers En soaves zeeje ze oooo… je tème Oep den allée des soepiers.   Zoë kwampe en goenke der veul piotte Ze verteerde hie geld dat  tgoest Doa waare serieuse mo doa waare ok zotte En die bleeve hie omdat tmoest !!!!     Woar is den tijt van de Cavalerie Van maneuvers en rappelees Toen iederiën lussterde , wille of nie As klèroens blieze in de karees.   Oo park royal , Oo malakoff , Oo pjeirepoel Oo schoënen tijt van feir la koer Gelle wet wel wa dakik bedoel Revjein veu tuu ee parlee mwa damoer……..          

g.a.she
41 0

Gebed voor even terug

Gebed voor even terug…   Geschreven door een moedige vrouw ALICE ons veel te vroeg ontvallen.   Geef ons nog eens van die ouwe pollutie    lijk vroeger Heer Een beerton die spuit, een berekuil die open gaat in het vroeg jaar Een dampende paardenvijg Een windstoot na een bord uiensoep Geef ons de Demer van de Witte, de dabbe en de fompe Stop al die cyaankali weer in de films van Hitchcock en in de detectives van Agatha Christie Geef ons een grote birkebezem om heel die smeerlapperij in het meerdegat op te ruimen Geef ons weer sprinkhanen en meikevers Geef ons in de zomer een hooiopper om onze kop tegen te leggen en  in de winter een Leuvense stoof om onze voeten te warmen Vul onze avonden nog eens met gepofte kastanjes Met Karel May en Winnetou of met zo’n ouwe misère met een blote madam Geef ons ook balkenbrij en hakkelummel hemel en aard bokesekoek Knubbelkesvlaai en beerslemp, lemmerkespap, Kerstbroodjes kuststeek, stoemp in de pot Kroeboet potenpetasie en andere lekfieten Geef ons coureurs die nog in hun guidon kunnen bijten Voetballers die op goal kermellen Zusters met gesteven kappen , jagers met konijn , vissers met vis Geef ons toch weer zo’n goeie ouwerwetse droom,  zonder rits of inkijkgaten maar tot boven helemaal toe met knieën in de bloes en  met een heel rij knoopjes op de rug. Geef ons vooral Heer mensen die nog echt content zijn… Mensen die nog echt zijn Leer het mij ook Heer…even maar… als het kan.                                                         Alice.                    

g.a.she
32 0

Uit 't dagboek van 't binkske

Uit ’t Dagboek van ’t Binkske:   Tijdens W.O. 2 : Onze Ceril goat werke.   ‘k Hèm in de vakanse weer wa meegemoakt. In e grooet huishaawe komde van alles teege. Onze Ceril blèft naa ut school en naturlèk moet èm goan werke. “ Oep stroat liere die snotneuze tog niks goets “ zeet ons voader. Ons moeder hat onze Ceril gèren oep ne bero gehat, moar da goat zoe gemèkkelèk nie Em heet geschreve en gevreve en ’t antwoort was altij ’t zelfde : “ de kaders zen bezet “ Wa da ze doar wille mee hemme weet ik nie goet. ‘k Hèm tog altij hoore zegge da die beromannen oep ‘ne stoel aan een toafel zitte en oep giene kader. Moar da zal misschien zèn veur de nieuf amplajees die mee de veloo komissès moete doen noar de post en noar de bank en zoo. Affijn doar was onze Ceril dan tog giene goeie veur gewèst want èm kan nog giene platte band plekke en da moette tegewoordig just goet kenne. Em is dan drij weeke bei ‘ ne bakker gewèst. Hat èm doar potverdekke moar gebleve den ezel. ’t Was lang geleje da we oeit zoveul brood in huis hemme gehat. Onze Ceril kreeg zijne bon oemdat èm giene weg kon mee de temberkes van de klanten. De geburen vertelde da ons moeder diee “weg “ beter kende. Naa, ik moet zegge da ons moeder altij een slum vremmes gewest is. Naa goat onze Ceril koole roapen oan de sjarbenage van Zolder. Doar is ne schoene cent mee te verdiene. Soems blèft em moar efkes achter… ’t Schènt da ze dan de koole brenge tot in Eppen. Ik vin da schooen van die menschen da ze zoe gedienstig zèn. As ekik ut school bleif goan ik tog zurgen da’k e goet pletske kan vast krijge. ‘k Hèm altij zin gehat veur kwaffeur, oemda mijn adste bruur da ok is. En dan moak kik drij bussen: “ Pour le garzon” : ieen veur oep de toafel , ieen veur oan de kapstok en ieen veur oan de klink van de deur. Moar moest den oorlog nod nie gedoan zèn dan goan ik bei ‘ne slachter !!!  ’t Binske.

g.a.she
0 0
Tip

La Vitrioleuse

Jij bent meer dan een meter drieëntachtig lang. Jij hebt tien kilo ondergewicht en dat staat je best wel goed. Jou werd drie keer een modellencontract aangeboden. Op jouw rapport blinken alleen achten of negenen. Jij bent een tien, zelfs ’s ochtends. In jouw fijn hoofdje zitten meer dan drieduizend latijnse woordjes. Ik wil jouw hoofdje kraken, letterlijk. Ik haat jouw Ceaserneus die zich in al mijn zaken steekt. En jij ziet niet eens dat het de mijne zijn want ik ben maar een tweederangs. Ik ben jou niet, jij bent de enige eersterangs. Op andermans feestjes schudt je met je uitstekende bekken zodat iedereen je ziet. Het zou zonde zijn jou niet te zien. Je hoofd is dan alleen maar naar de hemel gericht. Dat is waar jij hoort, daar boven. Boven mij, boven haar, boven ons. Laat me je er heen brengen, majesteit. Laat me je bevrijden van je verfijnde lichaam zodat jouw ziel de plaats kan innemen die het verdient: daar boven. Ik wil jouw schedel breken als een walnoot en dan kunnen we het allemaal zien: de eersterangs brij. Maar ik ben niet uitgenodigd op jouw hoogtepunt, jouw sweet sixteen. Ik ben ‘die rest’ die je zou moeten uitnodigen uit beleefdheidsoverwegingen.   Maar dat deed jij niet, jij bent de koningin hier.  Jij hebt je eigen regels, jij herschrijft de regels.  Veel plezier liefste Famaj.  Ik bidt ervoor dat je anatomisch perfecte heupen stevig tegen Valgus’ lijf mogen schuren morgen. Jij bent God’s vriendin, dat gunt hij je vast en zeker ook.   Jouw geboortevlek zit nog steeds op dezelfde plek. Maar je haar zit niet op dezelfde plek, dat zit strak in een vlecht recht uit een science fiction film. Complexer dan de melkweg is jouw kapsel. En ik kan het weten. Ik kan er al lichtjaren mijn ogen niet vanaf houden. Van hier, van achter jou is je haar mooier dan de naakte sterrenhemel. Jij bent mooier dan de naakte sterrenhemel, ik zie alleen nog maar jou. Kon jij mij nu maar zien. Jij ziet alleen nog maar Valgus en zijn zeldzame schedel. Hij zal jou wel beschermen en jij hem. Zo hoort dat, buitengewone schepsels horen beschermd te worden. Ik ben ook buitengewoon en niemand zal je voor mij beschermen. Buiten het gewone, dat ben ik. Ik sta buiten de groepjes, buiten jouw feest. Een uitnodiging heb ik niet, een cadeau heb ik wel. Laat ik dat maar eens geven!  Ja, dat is het enthousiasme dat alle leerkrachten dol op me maakt. “Typisch Joshese!” staat op mijn taken. Laat ik maar iets typisch ‘Joshese-achtig’’ doen, laat ik verwoesten. Jouw verwoesting is wat al eeuwen in mijn typische Joshesebrein sluimert. En wat in je hoofd omgaat komt er vroeg of laat uit. Psychologie les 1. Maar nu is het laat. Straks vertrekken de eerste gasten en ik heb ze allemaal nodig, haar gasten. Haar geliefden mogen dit niet missen, in mijn stoutste dromen worden ze nu mijn geliefden. Valgus’ ijzige ogen zouden dan alleen in de mijne kijken en zijn lippen zou hij tegen elkaar drukken. Zijn geïnteresseerde blik is wat ik wil. Wat ik verdien! Ik ben een raadsel klaar om ontrafelt te worden. Dus ontrafel me, Valgus! En sterf jij, Famaj!   Ik voerde al honderden gesprekken in mijn hoofd met jou. Elke keer was jij onder de indruk van mij, deze keer zal je het echt zijn. Zal je nog kunnen praten?   Zachtjes, heel zachtjes sluip ik langs de hoge klimop waarachter felle feestlichtjes spelen in de vallende nacht. Maar sluipen hoeft niet, ik mag gezien worden in mijn zacht, fluwelen jurkje. Ik dartel als Bambi in de lente scene in groene velden achter Famajs villaatje, naar het tuinpoortje. Het tuinpoortje staat nog steeds op dezelfde plaats als gisteren, goed. Alleen staan er nu al enkele wel uitgenodigde gasten te trappelen om te feesten met de koningin der feesten.  “Hey Odvetnick” juich ik alsof dit normaal is.  Alsof ik normaal ben.  Hij lacht alleen breed en murmelt mijn naam binnensmonds. Hij vindt me normaal. En was hij het niet die beweerde dat ik een slechte actrice was? Fout. Ik loop mee zoals Odvetnick het verwacht, zoals het hoort. Samen lopen we nonchalant als deftige genodigden naar de oogverblindende gastvrouw, een kick geeft het wel. Vanaf ik en Odvetnick Famajs gezichtsveld binnendringen, zie ik een denkrimpel op haar verfijnde gezichtje verschijnen. Maak je geen zorgen schoonheid, ik blijf niet lang. Drop and go. “Hey” krijst ze net iets te spontaan om heuselijk over te komen. In haar hoofd gaat ze nog steeds door de lijst van genodigden, maar dat weerhoudt haar niet haar bescheiden cadeautjes elegant in ontvangst te nemen. Odvetnick eerst, een boekenbon. Net iets te dankbaar en breed lacht ze naar hem. Zij is wel een slechte actrice.  Nu ik, een lederen maquillage tas. Een meer oprechte lach. Maar wacht. Nog iets, een oogverblindend gouden pot met de naam ‘Chanel’ erop. Als jij het een moisturizer met het subtiele parfum van witte rozen wilt noemen is dat oké.  Een echt oprechte lach. “Dankjewel, dat hoefde echt niet” giechelt ze opgetogen. “Dat verdien je” knipoog ik. Kijk nu hoe schattig, ze ziet het als een compliment. Fout. Nog steeds gokkend naar de waarde van gouden ‘Chanel’ pot loopt ze naar de goedgevulde cadeautafel. En nog voor hij op het zilveren tafelkleed staat trekt hij al de aandacht van verschillende andere opgemaakte geiten die de eer van ‘Famajs beste vriendinnen’ dragen. Waarom laat je hen ook niet eens dat vloeibaar goud gebruiken? Nee, haar groeiende nek en neusje hoog in lucht maken aan iedereen duidelijk dat goud alleen voor een koningin is. En waar is jouw koning? Niet hier. Nergens is zijn hazelnootvormige hoofd te bespeuren en ik ben een kei in het speuren naar die buitengewone schedel. De jongen die ik van achter die groene muur aan nam voor Valgus is gewoon een andere tweederangs rat. Een niets. Ik kan wel huilen als een baby. Of een junkie verbannen van het heilige tripland. Want dat is Valgus, de mooiste trip. Geen trip, geen Joshese op dit feest. Spijtig dat Odvetnick daar anders over denkt want vanaf ik nog maar gestalte maak te ontsnappen is het hij die mij naar het eerste beste groepje tweederangs losers loodst. Lachen en dansen, dat is wat zij van mij verwachten. Dat is normaal hier en nu. Ik ben normaal hier en nu.    2 dagen later: “Chanel aangeklacht na zwavelzuur incident’.

Wuni
0 0

De baas

De baas door Sandra J. Paul   In mijn caravan ben ik de baas. Hier beslis ík wat er gebeurt. Het ding dateert uit de late jaren tachtig, toen ik het nog in mijn hoofd haalde om op vakantie te trekken naar een goedkope camping, om te eindigen tussen een stel dronken Nederlanders. Jarenlang heb ik er niet naar omgekeken, stond het te verkommeren in een hoek van onze verouderde tuin, verstopt achter grote, onverzorgde haag. Vandaag, in deze kleine ruimte met zijn afbladerende muren, sijpelend vocht en een toilet dat niet meer doorspoelt, ben ik heer en meester. Zijn piepkleine, lekkende douche kraakt wanneer ik over de plastic vloer heen en weer stap. De raampjes kreunen onder hun versletenheid, de bank zit ongemakkelijk door de uitstekende springveren die steevast in mijn rug duwen. Maar ik zou er niets aan veranderen, ik ben het zo gewoon. Het ruikt muf, naar jarenlange stilstand en hondenpis, toen de wilde beesten van mijn buurman nog door het grote gat in de gemeenschappelijke haag op ons terrein geraakten en de open deur misbruikten om hun behoefte te doen tegen de kasten, op de zetel en zelfs op het aanrecht. Het doet me denken aan die verstikkende avonden op de camping, halverwege de jaren negentig, aan momenten dat het zo hard regende dat je zelfs niet onder het matte, duffe zeil kon schuilen maar verplicht werd om via een piepkleine TV naar een of ander storend Frans kanaal te staren, tegelijkertijd luisterend naar de luidruchtige buren die van jetje aan het geven waren. Het was de tijd pre-internet, toen mensen zich nog moesten bezighouden met radio, slechte televisie en boeken. Die tijd waren een afspiegeling van hoe ik me toen al voelde, gevangen door mijn impulsieve beslissing om met mijn jeugdliefde te trouwen. We dachten er zelfs niet over na. Ik vroeg haar ten huwelijk op een plastic terrasstoel die mijn achterwerk pijnigde, terwijl zij dronken van een cocktail naar me staarde alsof ik gek geworden was. Toch zei ze ja, zelfs toen ik geen ring tevoorschijn toonde en op mijn knieën ging. Het klonk à la ‘Euh, wat denk je, zullen we het dan maar doen?’ Deze caravan is het ultieme bewijs van mijn absurde huwelijk. Het is net als onze woning, onafgewerkt, saai en afbladerend. Het is net als de seks die we niet meer hebben, verkommerend in een hoek van onze slaapkamer. En ik weet dat ik even schuldig ben als zij. Maar weet je wat? Hier kan het me niet schelen. Hier, tussen deze vier sobere, sombere muren, doe ik lekker wat ik wil. Want dit is mijn terrein, mijn thuis weg van het huis dat ik haat, dat me herinnert aan alles wat ik had kunnen zijn en nooit ben geworden. Hier ben ík de heer en meester van mijn eigen Midden-Aarde, mijn ultieme Lord of the Rings-universum. Dit is mijn magistrale Gondor, mijn eigen Edoras. Hier ben ik een koning, een heerser, de baas. Hier, en enkel hier, kan ik mezelf zijn. In deze ruimte bestaan er geen managers en deadlines, verplichtingen of verantwoordelijken. Hier moet ik geen hypotheek of rekeningen betalen. Hier ben ik een nerd. Hier kan ik zijn wie ik altijd al was, wie ik wilde zijn na de burn-out die me maanden aan de kant hield. Wie ik niet mocht zijn van haar. In alle kastjes van de caravan, op elke vrije plaats mogelijk, steken honderden dure, kleine beeldjes die ik maandenlang met de hand beschilderd heb. Elke mens en elke elf werd zorgvuldig gecreëerd, alle details werden met liefde aangebracht. Wanneer ik de kasten opentrek, grijnzen ze naar me, klaar voor het ultieme gevecht dat op ons wacht. Maar niet enkel de kastjes zijn rijkelijk gevuld met mijn schatjes, ook het vale, krakende tafeltje, het vreselijk stinkende aanrecht, tot zelfs de douche toe, staan vol. Ik dagdroom van hen terwijl ik achter mijn laptop zit en doe alsof ik luister naar mijn manager tijdens een zoveelste saaie meeting, of programmerend aan een software waar niemand op zit te wachten. Ik denk aan hen terwijl ik na het werk thuis haastig wat voeding naar binnenspeel zonder zelfs te proeven wat ik eet. Ik droom over hen terwijl ik naast haar in bed lig en mijn armen onder mijn hoofd plooi. Wanneer ik wegglijd in de duisternis, kom in terecht in dromen waarin ik deel uitmaak van het gevecht bij Helm’s Deep, ben ik een van de aanvoerders die trots naast Aragorn staat en de vijand trotseert met zijn zwaard in de hand. Zij zijn zo heldhaftig! Maar elke ochtend, als ik ontwaak, voel ik me weer diep teleurgesteld dat het maar een droom was. Ik wil iemand zijn, een man met betekenis en ik weet dat ik dat overdag niet kan zijn. Nee, de belangrijkheid begint hier, in mijn stinkende, oude caravan. Binnen twee weken heb ik een belangrijke afspraak met mijn beste vriend Max, collega-mega-nerd, om de ultieme battle te organiseren tussen onze legers. Hij is even fanatiek bezig aan zijn leger als ik. Hij koos ervoor om een leger van Orcs en Uruk-hai’s te maken. Hij koos voor de duisternis, ik koos voor de goede kant.  Zodra we het gevecht aangaan, gooien we letterlijk alle remmen los. Ik word de heer en meester over mijn legers, beeld me in dat ik Aragorn ben en hij wordt Sauron. We vechten tot de dood, tot een van onze legers het zal opgeven. Ik verheug me hier al zes maanden op. De datum is geprikt, de deadline om mijn leger klaar te stomen, mag niet overschreden worden. Elke dag doe ik minutieus verder, met D-Day voor ogen. Geen minuut mag ik verliezen, alles is perfect uitgeteld. Ik heb de routine nodig om mezelf onder controle te houden, om die oude, vertrouwde angsten niet opnieuw te voelen. Om te verhinderen dat een paniekaanval me zes maanden in de tijd terugstuurt. De burn-out was maar een teken aan de wand, een signaal van het grotere, achterliggende probleem. Ik ben tweeënvijftig jaar oud, heb dertig jaar gewerkt en ben het bedrijf waar ik voor werk kotsbeu. Alles wordt bepaald voor me, ik heb geen enkel beslissingsrecht. Op kantoor doe ik wat anderen van me vragen, thuis doe ik wat mijn vrouw eist. Zij gelooft niet in burn-out, heeft me na een paar weken ziekteverlof teruggestuurd naar kantoor omdat ik thuis toch maar wat zat te suffen. ‘Wat moeten mensen wel niet zeggen? Hoe kan ik iemand ooit vertellen dat mijn man op het ziekenfonds leeft omdat hij beweert moe te zijn? Komaan, Jan. Zo werkt het niet.  Ik werk, jij werkt, wij werken allemaal. Zo is het nu eenmaal. Lanterfanters worden niet getolereerd in dit huis.’ Haar scherpe woorden waren vreselijker dan een mes in de buik. Ze toonde geen greintje medelijden. Dus ging ik veel sneller dan ik in staat was terug aan het werk en sprak wekelijks met de bedrijfspsycholoog die doorhad dat er echt wel iets mis was met me. ‘Je moet een hobby zoeken,’ raadde hij me aan, ‘iets dat je buiten je vrouw om kan doen, buiten je dagelijkse omgeving. Iets waar je haar niet voor nodig hebt, waar zij je niet kan domineren.’ ‘Ik heb geen hobby’s,’ mompelde ik als antwoord. Mijn wederhelft gunde me immers geen greintje rust. Als ik thuis was, moest ik in de tuin werken, een of andere kamer opruimen of schilderen. Denk aan je jeugd, wat vond je leuk? Waar haal jij je plezier uit?’ Ik keek op en zei, ‘The Lord of the Rings, dat is mijn grootste en fijnste jeugdherinnering. Ik was gek van die boeken.’ ‘Misschien kan je die passie wel terug vinden. Zoek in je ziel naar wie je was als kind, herbeleef het plezier dat je toen had. Je kunt het, Jan. Je bent nog veel te jong om je zomaar te laten gaan. Je moet jezelf heruitvinden.’ En dat deed ik. Ik vond mijn beduimelde boeken terug op de zolder van mijn moeder, herlas ze en keek naar de films wanneer mijn vrouw niet besliste wat er op televisie kwam. Na vijf minuten mompelde ze meestal dat ze het maar kutfilms vond en zette de film af. Maar ik hield vol en genoot van elke vijf minuten die ik kon winnen. De avonden dat ze van huis was, hoe weinig ook, herbekeek ik de Dvd’s tot ik elk detail van elke film kende. Ik droomde ervan, voelde me gesterkt door de menselijke verhalen achter de films en boeken. Terwijl ze naast me sliep, herlas ik ze tot ik elk detail, inclusief de appendices, uit het hoofd kende. Dan ging ik online en vond groepen over de films en de boeken, hoorde over clubs en de georganiseerde battles. Ik leerde Max kennen die me introduceerde in de wereld van de minifiguurtjes. Ik begon moediger te worden, zei mijn vrouw dat ik een hobby had gevonden en dat de therapeut me dit aanraadde. Ze belde hem zelfs op om dit te bevestigen. Toen ze hoorde dat ik gelijk had, gaf ze toe. ‘Maar je doet die smerige hobby van je niet in huis.’ Vanaf dan begon ik me zoveel mogelijk terug te trekken in mijn caravan. En telkens ik dat deed, wanneer ik een fijn figuurtje in mijn handen hield, verkleumde vingers of niet, voelde ik me tot rust komen. Dit is wie ik ben, wat ik doe, wat ik kan. Niemand, ook zij niet, kan me hier domineren. Ze zeurde over het geld dat ik uitgaf maar liet het toch toe, wellicht omdat ze goed genoeg wist dat ik de grootste broodwinner in huis was en zij de helft van haar inkomen uitgaf aan haar veel te uitgebreide garderobe. Ik focus me met een geconcentreerde grimas terwijl ik het vierhonderd-en-drieënveertigste beeldje afwerk. Een beetje geel hier, wat rood daar en zwart voor het haar van Aragorn, mijn ultieme koning. Trots leg ik het kleinood neer en bekijk het met nauwkeurige blik, vastberaden elke fout te vermijden. Max zou me uitlachen als er iets niet klopte met Aragorns ogen. Hij is mijn belangrijkste figuurtje, het moét tot in het laatste detail in orde zijn. Al wat nog ontbreekt, is een stipje wit hier en daar ter afwerking en Lord Aragorn ziet er perfect uit. Ik grijp blindelings naar het potje witte verf en verstom wanneer ik me realiseer dat het volledig leeg is. Zelfs schrapen lukt niet meer, het is gewoon op! Bezorgd kijk ik op, volledig uit mijn concentratie gerukt door deze schokkende conclusie.  Nee, dat kan niet. Er moet nog verf zijn, ik heb geen tijd om naar de winkel te gaan. Ik verlies er teveel tijd mee. Aragorn moet vandaag af, dat was de afspraak. Anders is mijn planning in de war, ik mag die niet negeren. De caravan schudt wanneer ik moeizaam opsta en naar de kleine, vermolmde kast met afbladderende witte verf stap in de hoop daar nog een restantje verf in een vergeten potje te vinden. Mijn knie stoot voor de tiende maal vandaag tegen de scherpe tafel die volstaat met witte en gekleurde figuurtjes. Ik vloek en hou me vast terwijl ik een wankele poging doe over de pijnlijke plek te wrijven. Een tiental figuurtjes vallen tegen de grond. Ik vloek wanneer ook mijn nog niet-gedroogde Aragorn op de vloer dendert en buk me haastig om het kostbare ijzeren beeldje op te rapen. Een duizeling door de plotse beweging wordt gevolgd door een bruuske kopstoot tegen het kastje boven me.  De deurtjes vliegen open en nog meer legers vliegen eruit en bekogelen me met hun scherpe, ijzeren randjes. Wanneer ik vloek en me haast om er nog een paar te redden, kieper ik door mijn onvoorzichtigheid ook nog eens de inhoud van het opklapbed tegen de grond. In het stof, tussen de verfvlekken en vuil liggen ze naar me te staren, hun gezichten verontwaardigd door de oneervolle behandeling die ik hen gaf. Teleurgesteld en kwaad staar ik naar de ravage, me realiserend dat ik hierdoor een serieuze achterstand op loop. Ik stoot hard met mijn grote voet tegen het laagste kastje wanneer ik de boel bij elkaar begin te rapen. Een grondige vloek ontsnapt mijn mond. Met een vod veeg ik elk kleinood zorgvuldig af. Aragorn is duidelijk boos op me, hij staart zo kwaad dat ik weet dat ik hem onrecht heb aangedaan. ‘Sorry maat,’ mompel ik. ‘Het geeft niet, baasje,’ fluistert hij terug, zijn stem vriendelijker dan zijn gelaat. ‘Je bent goed bezig.’ Dan vliegt de deur plots open. Mijn vrouw stompt binnen en staart maar me alsof ik gek geworden ben wanneer ze zich realiseert dat ik tegen mijn beeldje aan het praten ben. Dit is mijn terrein, denk ik kwaad, maar zeg niets. ‘Ben je nu ook al doof geworden? Ik heb je al vijfmaal geroepen om te komen eten.’ ‘Eten?’ Ik kijk verrast op met een haastige blik op mijn horloge. ‘Het is nog veel te vroeg!’ ‘Je bent al een kwartier te laat, Jan. Ben je nu nog niet klaar met die stomme beeldjes? Ik heb intussen al gegeten. Als ik op jou moet wachten, verhonger ik.’ ‘Zet het maar even in de microgolf,’ mompel ik afwezig, mijn blik op mijn figuurtjes gericht. ‘ik moet eerst Aragorn nog afwerken.’ Ze werpt een giftige blik op Aragorn die in mijn hand rust. ‘Whatever, idioot.’ Voor ik nog iets kan zeggen, draait ze zich om met een grimas die mensen compleet kan vernietigen en stompt naar het huis. De zon heeft intussen plaats gemaakt voor een stevige aprilse regenbui. Ik duw de caravandeur verder open. De gazon is zompig van de regen en ik moet erdoor, om een nieuw potje verf te halen en Aragorn af te werken. Ik had Max beloofd vandaag nog een foto door te sturen van het eindresultaat en hij heeft me een Sauron-Selfie beloofd. Als ik die afspraak verbreek, brengt het ongeluk voor onze battle. ‘Ga nu maar snel naar het huis,’ fluistert Aragorn me toe. ‘Ga de verf halen en negeer haar gewoon. Jij bent nog steeds de baas. Vergeet dat niet!’ Ik haast me door de kille regen naar de keuken waar ik met kletsnatte schoenen haar dierbare, witte keukenvloer betreed, om me daarna de trap op te haasten en in de derde slaapkamer door mijn voorraad verf te rommelen. Mijn hart bonst in mijn keel bij de gedachte dat alle witte verf op is, dit kan ik me echt niet veroorloven op dit cruciale moment! Daar is het, het allerlaatste witte voorraadje verf. Nog één potje wenkt me. Haastig trek ik het dekseltje open om te bevestigen dat het nog gevuld is. Ik druk het metalen plaatje achteloos terug en leg mijn duim erover, zodat het niet openvalt. Gelukkig als een klein kind knel ik het waardevolle potje in beide handen en haast me weer naar beneden waar mijn vrouw me opwacht, haar armen over elkaar gekruist, haar blik zo giftig dat ik weet dat ik niet zomaar kan ontsnappen naar mijn paradijs. ‘En mijn vloer dan?’ sist ze. ‘En je eten?’ ‘Ik eet later wel, dat heb ik toch al gezegd?’ ‘Ah ja?’ Ze grijpt het bord dat ze voor me klaargezet heeft met koude worst, rode kool en aardappelen, een klassiek Vlaams gerecht waar ik ooit gek op was. Nu kleeft het vet aan de worst en ziet de kool eruit alsof hij voorgekauwd werd. De zoete geur van appelen dringt in mijn neusgaten.  ‘Ik denk het niet, Jan!’ Afwezig denk ik aan mijn wachtende Aragorn terwijl ik nauwelijks let op wat zij doet. Ze grijpt het bord en smijt het demonstratief tegen haar hagelwitte vloer, net naast mijn voetspoor. Verbijsterd staar ik naar het witte porselein dat uit elkaar spat en mijn middagmaal verwoest. Ze neemt een stap voorwaarts, grijpt het potje uit mijn handen en kwakt het hard tegen de muur. Het dekseltje vliegt over het vuile fornuis en de waardevolle verf  spat alle richtingen uit, druipend over haar blauwe tegels, het marmeren aanrecht, in de wasbak en de grijze kasten. Verbijsterd staren we naar het eindresultaat van haar woede-uitbarsting. ‘Zo,’ zeg ik traag. ‘Dat heb je dan weer prima gedaan. Moet dit me bang maken?’ ‘Bang?’ Ze neemt een stap dichterbij, haar vuisten gebald, haar ogen spuwend van vuur. Ze verandert voor mijn ogen in een helse demon, een furie, een vrouw die zo kwaad is dat ze haast letterlijk duivels wordt. ‘Ik zal je bang maken!’ Haar handen reiken naar mijn keel, haar gemanicuurde nagels graaien als vijlen langs mijn huid. ‘Ik ben het beu, Jan!’ gilt ze. ‘Ik ben jou zo beu! De mensen lachen me uit, weet je dat wel? Besef je wel wat voor een loser jij bent? Ik hou dit niet meer uit!’ Ik knipper met mijn oogleden en staar haar geschokt aan, me realiserend dat ik niet langer in dit huis woon met mijn eigen vrouw maar met mijn aartsvijand.  Voor mijn ogen verandert ze in de ultieme vijand. Zij is Sauron. Het duivelse oog, de vijand, degene die me kapot wil maken. Haar gouden ring glanst in het licht en ik staar er als gehypnotiseerd naar. Ik deins angstig achteruit en duw haar van me af. Ze komt hard tegen het aanrecht terecht, haar stem krijsend in mijn oren terwijl ze me een tweede keer tracht aan te vallen. Haar stem krijgt een duivelse toon. Ik moet me verdedigen, de ultieme battle is nu begonnen! Waar is mijn zwaard? In paniek grijp ik naar een mes uit het houten blok op het aanrecht en steek verdedigend toe, recht in haar hals. Dan steek ik nogmaals en nog een keer, mijn zwaard stevig rustend in mijn hand. ‘Daar,’ sis ik, ‘ik win en jij verliest.’ Ze schuift op de grond, haar rug tegen de kast, starend naar het bloed dat uit haar keel gutst en als een straal over haar kledij en haar benen op de grond stroomt. Ze blijft stil zitten. Maar het kan me niet schelen. Ik heb gewonnen, Aragorn zal zo blij zijn! Ik steek mijn zwaard opnieuw weg, buk me en raap het potje op. Er zit nog voldoende verf in om mijn werk af te maken. Ik draai me om en laat haar achter. Ik bescherm het potje met mijn hand en ren zo door de regen terug naar de caravan, waar Aragorn op me wacht. Zijn legers staren me gelukzalig aan. Rustig concentreer ik me op hem. Een half uur later is hij klaar, starend naar me met een tevreden blik in zijn ogen. Hij is absoluut perfect. ‘Je hebt gelijk,’ fluistert hij zacht. ‘Jij bent vanaf nu voor altijd de baas.’   Einde

Sandra J. Paul
0 0

Politique politicienne familiale

“Dus het maakt wel uit?”   “Ja, maar met mate. Ik bedoel, soms wel, soms niet. Het gaat erom dat je bereikt wat je wil bereiken, ook al betekent dat dat je toegeeft op bepaalde aspecten. Het is niet omdat…”   “Maar dan bereik je toch net niet wat je wil bereiken?”, onderbrak Maarten zijn vader.   Dat haatte Patrick. Dat dat kleine snertjong van nauwelijks 16 (of 17, hij wist het nooit exact moest hij toegeven) hem zomaar onderbrak. Zie hem daar nu  kijken met zijn baardloze gezicht en lichtbruine krullen. Dacht hij nu echt dat hij, omdat hij in het Jongerenparlement (of zoiets toch) zat, dat hij zijn vader, al die jaren gerespecteerd écht parlementslid bij een roodblauwgeelachtige partij, eens kon gaan vertellen hoe politiek in mekaar zat?   “… en dan gaat het er toch om na te gaan wat je wil en daar vol voor te gaan”, ging Maarten verder. Hij stopte “Papa, je luistert niet!”, verhief Maarten zijn stem. Er klonk opkomende kwaadheid en ongeduld in door.   “Jawel, jawel”.   Patrick zuchtte. Hij voelde zijn eigen kwaadheid opkomen, maar zorgde ervoor dat zijn gesprekspartner het niet zag. Dat was zijn grote kracht. Hij had al vroeg geleerd dat je kwaad maken een eigenschap in de politiek was die enkel tegen je gebruikt werd. Vroeger was dat misschien anders, in de tijd dat rode vakbondsmannen of noeste sprekers op omgekeerde kisten met de vuist in de lucht opriepen tot een wilde staking of hun theorie weids debiterend naar voren brachtten. Nu was dat anders. Nu was kalmte een deugd; zeker in overbelichte mediadebatten.   Hij ging achterover leunen in zijn bruine fauteuil en raspte met zijn linkerhand over zijn beginnende stoppelbaard. Hij greep naar het salontafeltje dat links van hem stond en nam een pakje sigaretten.   Maarten sprong op: “hey, dat mag niet” “Dat is verboden”.   Patricks gezicht vertrok. Hij wist dat hij nu het gesprek moest starten, anders was hij bij voorbaat verloren. Maarten was echter eerst:   “We hebben er met het Jongerenparlement zo hard voor moeten knokken, maar het is gelukt. Het is verboden te roken in het bijzijn van kinderen. Dit kàn niet meer!”. Bij de laatste zin wees hij met een priemende vinger richting zijn vader.   Rottig, rottig puberkind. Je kindzijn uitspelen in wat een volwassenendebat zou moeten zijn Zie hem daar staan met zijn blauwe kaptrui. Is dit nu de toekomst? Patrick was er nog altijd niet goed van. Hoe is hij er in godsnaam in geslaagd om dat door het Parlement te loodsen? Het echte dan welteverstaan. Ah, ja met de hulp van zijn vader, die natuurlijk niet anders kon dan de oproep van zijn zoon steunen. Het feit dat hij rookte was minstens een publiek geheim en bovendien zouhet politiek ook heel dom geweest zijn om zijn zoon openlijk tegen te werken. Slecht voor de politieke reputatie.   Hij wou hem slaan. Loeihard. Maar dat mocht ook al niet meer. Wie vond die gekke regels eigenlijk uit?   Het was een smerige zet van zijn zoon. Hem misbruiken. Onder de gordel. Die sigaretten was het laatste echt leuke verzet dat hij had, nadat zijn vrouw hem had verlaten na een slag in het gezicht na één glas teveel. Al zijn politieke invloed had hij moeten gebruiken om ervoor te zorgen dat hij het hoederecht kreeg.  Een klein beetje moddersmijten kwam er ook aan te pas. En wat geld. De smerige trut. Maar zo kwam hij wel over als een echte goede vader. Hij, die als vader als een betere ouder wordt beschouwd dan de moeder. Dat moet pas een goede man zijn. Het had hem in ieder geval veel stemmen opgeleverd.   “Ik bedoel, heb jij wel een geweten. Jij doet maar. Je zwalpt van links naar rechts. Als één of ander stuurloos schip.” wou Maarten de eerste discussie doen herleven.   Patrick werd woest. En dus werd hij kalm, ijskoud kalm. “Het is mijn taak om te zien wat mijn partij kàn bereiken, niet wat ze wil bereiken. Uiteraard moeten die twee zo dicht mogelijk bij mekaar liggen. Maar het onmogelijke is nu éénmaal onmogelijk. En daar gaan we het bij laten. Ik ga even naar buiten.”   “Roken waarschijnlijk”, zei Maarten op treiterende toon.   Ja, roken. Hij greep zijn pakje sigaretten en ging naar de verandedeur die hij langzaam openschoof. Hij voelde dat hij deze keer zijn kwaadheid niet in rustige actie kon omzetten. Terwijl hij diep inhaleerde, besefte hij nu pas dat hij op juiste wijze had gehandeld. Zoals het een waarlijk politicus betaamt.   Het was een ander gesprek dat hem dat al had doen inzien. Toen ze op een zaterdagochtend samen aan het onbijten waren, verslikte hij zich letterlijk in zijn koffie toen zijn zoon plots een soort mijmerende gedachte begon te veruitwendigen.   “Weet je, opa, die heeft toch meegeholpen met de Duitsers. En…”   “De context was toen anders”, begon Patrick. De uitleg die hij altijd gaf. Hij wou verder gaan, maar Maarten onderbrak hem:   “Maar papa, context is toch maar wat het is. Ik bedoel, context maakt een wazige foto toch juist duidelijker. Door de context zie je dat het mes niet scherp, maar bot is. Maar het blijft toch een mes. En dat geldt ook voor…”   Patrick luisterde niet naar het vervolg, maar kon enkel nog naar zijn mes staren, waarmee hij net zijn pistolet had opengesneden om er een heerlijk stukje Brie de Meaux tussen te steken. Oké, juist. Hij had kaas nog als een soort minderwaardig vervangmiddel voor alcohol en consoorten.   Terug naar het heden komend, nam hij een laatste trek van zijn sigaret. Zo diep mogelijk. Om de rook pijnlijk zijn longen te voelen binnendringen. Hij wist niet wat hij tegen die belachelijke metafoor moest inbrengen op die nochtans zeer zonnige weekendochtend. Niet toen, niet nu. Hij ging terug naar binnen. Hij had de legerwagen in de verte al zien aankomen. Het zonlicht van deze eerste juli schitterde op de groenbruine wagen.   “Jongen”, begon hij, nadat hij terug langs de verandadeur binnenkwam. “Je bent geloprollt.” Huh, keek Maarten op vanuit de zwarte canapé, waar hij net een tijdschrift was beginnen lezen. Trends of zoiets, meende Patrick.   “Gerickrollt?” vroeg Maarten verrast.   “Nee, geloprollt van loprolling.” kaatste Patrick terug. Zijn Engels was niet zo goed.   Maarten legde het tijdschrift weg en deed een tweede poging om zijn vader te begrijpen: “Je bedoelt logrolling, waarbij verschillende partijen tot een alomvattend akkoord komen, daarbij het ene element gebruikend om…”   Patrick werd nu echt kwaad en begon bijna te roepen toen hij zijn zoon voor de zoveelste maal moest onderbreken:   “ik weet godverdomme wel wat het betekent”. Hij kon zich terug beheersen. De bel ging. Patrick deed open. Er stonden twee mannen:   “Is hij klaar?”, vroegen ze.   “Ja”, zei Patrick.   Maarten keek verrast: “Huh, wat is dit?”   “Hoe? Wist je dit niet?”   Een hyperzelfvoldane glimlach maakte zich meester van PAtrick  “Om genoeg steun te krijgen voor jouw domme sigarettenwet heb ik scholen de vrijheid moeten geven om disciplinaire maatregelen op te leggen aan leerlingen die “negatief gedrag” tentoonspreiden, zoals dat dan heet. En raad eens wat jouw school heeft beslist als reactie op jouw subversief gedrag”   Maarten werd bleek. Hij had inderdaad een paar keer teveel de discussie met een leerkracht aangegaan en het woord “kutwijf” iets te vrij naar haar hoofd geslingerd)   Zijn vader keek nu echt triomfantelijk. Het was bijna eng om naar te kijken.   “Twee weken op legerkamp!” ging hij verder   “Jaaaaa”, kirde Patrick nu op hoge toon, terwijl hij zijn handpalmen tegen bij elkaar bracht en zijn vingertoppen herhaaldelijk tegen mekaar tikte. “Whoepiiiiee!   “En als ik niet wil?”   “Tja, dan mogen ze je verplichten om heel de zomervakantie elke weekdag vier uur beschikbaar te zijn voor hen. Your call, son.”   Maarten smeet een intens hatende blik richting zijn vader.   “Ah, het gezicht van de nederlaag, heerlijk”, dacht Patrick in zichzelf. Bij een doorwinterde politicus of een peuter van 16 (of 17, hij was er nog steeds niet uit), eigenlijk deed het altijd deugd.   Maarten liet zijn blik niet los, op het moment dat hij met zijn gepakte zakken door de voordeur naar buiten stapte. “Hoe slaap jij ‘s nachts” vroeg hij nog aan zijn vader. Die knipoogde enkel terug. Een triomfantelijke glimlach begeleidde de knipoog.   Nadat de legerstoet was vertrokken, ging Patrick opnieuw rustig in de rode fauteil zitten en stak een sigaret op. Een geweten of een sigaret. Hij was er nog altijd niet uit wat het beste smaakte. Het laatste gaf in ieder geval een stuk sneller voldoening. Net als de volle glazen 33cl-bierfles die ijskoud in de koelkast op hem stond te wachten.   Het was een mooie dag. Misschien moest hij gewoon even buiten gaan roken. Dan stonk het hele huis niet zo.  

josvermeulen
0 0

Verstrikt.

Het is al laat als ik van de repetitie naar huis fiets. Een waaier van kleine druppels slaat op mijn gezicht terwijl ik mijn tekst repeteer. ‘Dan is de dood als een verliefde omhelzing, die pijn doet en verlangd wordt.’ Het lichtje van mijn fiets knippert fel zodat weggebruikers me zien komen nog voor ik er ben. ‘Los u op in regen, zware wolk, dan pas kan ik zeggen: De goden zelve wenen.’ Ik fiets de hoek om, bijna thuis, als ik een jongen op de stoep zie liggen. Snel kijk ik om me heen, niemand. Alleen die roerloze jongen op het voetpad. ‘Meneer.’ ‘Meneer, gaat het?’ Stomme vraag, hoe zou het gaan als je in de kou voor dood op het voetpad ligt maar er schiet me niks gepaster te binnen.   O, kan je spreken, ik hoor, hoe je de grote Caesar voor kortzichtige ezel scheldt.   Zou hij dronken zijn, of gedrogeerd? Een jongen, ergens tussen de 25 en 30 jaar, krijgt toch geen hartaanval? Stilte, enkel het lichtje knippert haastig verder. Mijn fiets laat ik midden op de weg achter en loop voorzichtig naar de jongen toe. Bloed! Zijn hoofd bloedt een beetje, zou hij geslagen zijn, gevochten? Ik kijk rond, niemand te zien, geen mogelijke aanvaller.   Wees trots nu dood, want in uw armen rust de heerlijkste...   Dan komen twee mannen de hoek om lopen. ‘Kom snel, er ligt hier iemand’, mijn stem klinkt hoog. De mannen kijken weg en lopen stevig door. Bel een ambulance, denk ik, ja maar, is dat wel nodig? Wat denk je zelf? De politie misschien? Slimmeke, die kunnen toch ook niks anders doen dan de ambulance bellen.   O kom dan, snel voleind, ik voel je nauwelijks.   Onhandig grabbel ik met mijn handschoen in mijn tas, steek mijn hand in mijn mond om met mijn tanden de handschoen van mijn hand te trekken en zoek opnieuw. Niks, geen gsm, verdomme thuis laten liggen. Snel kijk ik om me heen, er is niemand te zien. Als ik nu gewoon doorfiets, doe alsof ik niks gezien heb. Een jongen op straat, vast te veel gedronken, niks aan de hand. Schichtig kijk ik om me heen en loop naar mijn fiets die trouw knipperend op me staat te wachten.   Op deze vuige wereld, o, vaarwel.   Ik trap de laatste straten als bezeten naar huis.   Zullen deze handen ooit nog rein zijn?   ‘Je bent laat, hoe ging de repetitie?’ Mijn man staat in de keuken met de waterkoker in zijn hand. Ik sta te hijgen terwijl mijn natte jas een plasje maakt op de vloer. ‘Goed, ik kende mijn tekst’, een flauwe glimlach om mijn lippen. ‘Hard gefietst precies, wil je thee?’ Ik knik, whisky zou beter zijn maar thee is goed. In de verte hoor ik het gejank van sirenes, ik blaas overdreven de damp boven mijn kopje weg. Mijn man heeft de televisie aangezet maar ik zie enkel de jongen op het natte voetpad liggen. Hij ademde toch nog? Ja, hij ademde nog dat had ik gezien, het leek alsof hij rustig lag te slapen. Met mijn knieën hoog opgetrokken houd ik de kop thee met twee handen vast om weer warm te worden. 22:30, sirenes die wegsterven doorheen het gelach op tv. Hij is weg. ‘Ik ga naar bed’, ik voel me plots oneindig moe alsof ik door modder naar huis ben gewaad met benen trillend van inspanning.   Met mijn ogen dicht lig ik in bed, al uren. Als ik doe alsof, zal mijn lichaam wel volgen, dat hoop ik toch. In mijn hoofd is het kermis, woorden rollen over elkaar en stuiteren van de ene naar de andere kant.   Ik heb nog nooit zoiets gevoeld. In mijn buik. Alsof er iets zat. Iets zat daar ineen gekruld klaar om zich over mijn lijf te verspreiden.   Mijn hand ligt op mijn buik te verdrinken in angst. De koplampen van een enkele voorbijrijdende auto laten een streep van licht over het pikzwarte plafond glijden. Naast me hoor ik het zachte monotone gesnor van mijn man die op zijn rug in slaap gevallen is. Normaal zou ik hem allang een duw hebben gegeven waarna hij zich op zijn zij gerold zou hebben. Maar nu ben ik dankbaar met het tevreden gezoem dat een contrasterende soundtrack is bij de beelden die ik maar blijf zien als ik mijn ogen sluit.   Uiteindelijk moet ik toch in slaap gevallen zijn. Het wordt altijd morgen; dat is een zekerheid, tenminste voor mij. Hoe zou het zijn met die jongen? Mijn ogen zijn nog maar net open als de levenloze jongeman mijn gedachten weer beheerst. ‘Dag liefje, fijne dag’, mijn man kust me vluchtig op mijn mond en trekt de deur achter zich dicht. Ik schenk nog een kop koffie in en klap mijn laptop open, Google, regionaal nieuws.   Mijn hart klopt zo snel hierbinnen.   Niks te vinden over een jongen op straat, dood of levend. Zie je wel; hij is vast gewoon opgestaan en naar huis gegaan. Ik verwacht opluchting maar een kritische stem in mijn hoofd wijst me terecht. Geloof je het zelf, gewoon naar huis gegaan pffffff. Ik kan het ziekenhuis bellen om te horen of er gisteren een jongen binnen gebracht is. Ja, dat lijkt me een goed idee. Welk ziekenhuis is hier het dichtbij zijnde? Wat moet ik vragen? Er worden op een avond zoveel jongens binnengebracht op de spoed met bloed aan hun hoofd. Toch? En wat als ze mij verdacht vinden, als het geen ongeluk was en ik hoofdverdachte ben? Ik drink het laatste restje koude koffie op en moet me haasten, over een half uur begint de repetitie. Even laat de jongen me met rust, dank u wel.   ‘De lucht in; en wat een lijf scheen loste op als adem in de wind.’ ‘Was dat waarvan wij spreken werkelijkheid, of hebben wij die giftige plant gegeten die het verstand gevangen zet?’   ‘Luider praten, de vijfde rij kan je niet horen’, de regisseur schuift geërgerd zijn bril terug op zijn neus. Het schiet niet op, bij alles wat ik doe komen er aanwijzingen, verbeteringen en de première is overmorgen al. Ik lijk maar geen grip te krijgen op mijn personage. ‘Opnieuw, vanaf het begin.’ Zijn stem zal zeker te horen zijn op de vijfde rij, ik steek mijn tong denkbeeldig uit. Kom op, concentreer je, vermaan ik mezelf. De dag duurt lang, oneindig lang, ik wroet me door teksten die uit losse betekenisloze woorden lijken te bestaan. ‘Oké, we stoppen ermee voor vandaag’, de regisseur klapt zijn map dicht. Ik ben kwaad op mezelf, een verloren dag. Snel pak ik mijn spullen, ik wil naar huis, slapen. ‘Lies, dat kan beter, he’, hij kijkt me streng aan over zijn bril. ‘Ja, sorry’, stamel ik en loop als eerste de deur uit.   Maar kijk wat opgewekt; Benauwde blikken werken zeer suspect. En laat de rest aan mij.   Ik fiets naar huis, dezelfde weg als gisteren, dezelfde stoep als gisteren, geen jongen. Een druppel bloed verraadt de tragedie die hier gisterenavond laat heeft plaatsgevonden. Ik slik, een traan veeg ik geërgerd weg, koude wind, altijd tranen mijn ogen van de wind.   Thuis smijt ik mijn tas in een hoek en schenk een glas wijn in. ‘Hoe was het vandaag?’ Ik schrik, ‘oh, ben je al thuis?’ ‘Het ging wel’ ik heb geen zin om te praten. Hij kijkt me aan, zoekt mijn ogen maar ik ontwijk zijn blik en trek de koelkast open. Hij kent dit wel, vlak voor een première ben ik meestal niet te genieten, teveel in een andere wereld waar hij geen deel van uitmaakt. Hij weet niet dat het nu anders is, dat ik de entree van die andere wereld maar niet vind. Kon ik het hem maar zeggen, alles vertellen en dat hij dan zou zeggen: maar meisje toch, maak je niet druk, met die jongen is vast alles in orde. Ik durf het niet, stel je voor dat hij kwaad wordt, hoe ik zo stom had kunnen zijn, waarom ik geen ambulance heb gebeld. Nee, ik wil niet horen wat ik zelf denk. ‘Wat wil je eten? Het licht van de koelkast verlicht mijn gezicht, ik kijk maar zie niks. ‘Ik heb eigenlijk geen honger.’ Zachtjes sluit ik de deur en de spot die mijn gezicht gevangen houdt gaat uit. Zonder verder iets te zeggen loop ik naar boven en ga op bed liggen.   Het gezicht, de ogen gesloten als een onschuldig kind dat op een onhandige plaats in slaap is gevallen. Ik kijk, het ziet er zo vredig uit, een jongen in foetushouding op de grond. Zijn borst gaat zachtjes op en neer, de neusvleugels die bij elke inademing een beetje naar buiten gaan om de lucht naar binnen te zuigen. Zijn armen liggen er wat slordig bij, alsof ze vergeten zijn, achtergelaten door het slungelige lijf daar op de grond. Grote voeten, zeker maat 44 schat ik, met sportschoenen om hard te kunnen rennen. Ik glimlach, ja jongens moeten hard kunnen rennen. Ik kijk naar mijn eigen voeten, een stuk kleiner dan die van de jongen en op hakken, niet gemaakt om hard te rennen. Getver, wat is dat? Mijn voeten staan in een donkere stroperige brei. Met moeite trek ik een voet naar boven, het plakt, draden donker spul hangen aan mijn schoen. Ik zie hoe de plek groter wordt, hoe ze zuigend aan mijn voeten trekt. De koude lucht die gemeen bijt in mijn longen blijft halverwege steken, ik heb het gevoel dat ik stik. Wat is dit, waar komt dit vandaan? Een klokkend geluid, als een fles die wordt leeggegoten boven de gootsteen. Mijn ogen zoeken in het donker. Het is zijn hoofd. Een donkere vloeistof gulpt tussen de zorgvuldig gekamde haren de straat op. Ik wil wegrennen maar mijn voeten blijven waar ze zijn, vastgezogen door dat wat in grote hoeveelheden uit zijn hoofd stroomt. Paniek golft door mijn lichaam, waarbij mijn maag samen trekt en ik kokhals. Help, wil ik roepen maar er komt geen geluid. ‘He, Lies, wordt eens wakker’, ik voel hoe ik zachtjes heen en weer gewiegd wordt, mijn voeten stevig verankerd op de grond. Ik wordt van links naar recht geduwd, steeds harder en dan val ik om met mijn gezicht in de vloeistof. Ik gil en kijk mijn man recht in zijn ogen. Het zweet staat op mijn gezicht en mijn hart klopt alsof het eruit wil springen. ‘Slechte droom?’ hij pakt me vast en aait me over mijn klamme haar. Ik knik en luister naar zijn hart dat als een metronoom geruststellend de maat aangeeft.   Zal ik uiteindelijk rust vinden? Deze dolk zal ik gebruiken om mijn zorgen te verzachten Maar medelijden zegt me tot morgen te wachten Als de zon wegbrandt de ochtenddauw.   Ik slik het kleine pilletje door met wat water. Slapen. Ik wil echt slapen vannacht. De chemie doet zijn werk en binnen het uur ben ik vertrokken in een droomloze slaap.   De lucht hangt vol belofte, ik hoor hoe het publiek zijn plek vindt in de zaal. Nog even en we gaan beginnen. Normaal vind ik dit het heerlijkste moment van de avond. Alles kan nog. Een verhaal dat ontvouwen wordt voor het oog van de toeschouwers. Mijn lijf vol adrenaline dat naar een hoogtepunt gaat en bij het eindapplaus een zalige roes achter zal laten. Nu sta ik achter een onzichtbaar gordijn en ben mijn eigen toeschouwer. Ik zie mezelf staan, in kostuum, ogen die glazig voor zich uit staren. De woorden van de regisseur weerkaatsen in mijn hoofd. Lies, het trekt op niks wat je staat te doen, trekt op niks. Niks. Het kan me niet schelen, niks kan me nog schelen, ik wil naar huis met mijn hoofd onder de dekens, vergeten.   Ze heeft toegelaten dat haar persoonlijke gevoelens haar optreden in de weg stonden.   ‘Lies je moet op’, ik voel hoe mijn medespeelster me een duw geeft en ik struikel het podium op. Een spot schijnt recht in mijn ogen en ik voel hoe ik bevries. Stilte. Ogen, die ik niet kan zien maar wel kan voelen, kijken naar mij, vol verwachting. Mijn mond plakt maar het lukt me om mijn voeten in beweging te krijgen en ik loop naar voren. Ik sta zo dicht bij het publiek dat ik de gezichten van de eerste twee rijen kan zien. Het is doodstil, de lucht lijkt de ruimte verlaten te hebben, niemand ademt nog. Stil, te lang, het wordt pijnlijk gênant. ‘Bastaard, pokdalige lul......’, ik hoor mezelf schelden en publiek ademt weer. ‘Jij’......Dat is hem! Hij, die jongen van de stoep, kijkt me aan met donkere ogen die glanzen. ‘Jij? Het lijkt alsof hij licht geeft en de rest niet meer bestaat. Hij leeft, hier, nu, gewoon voor mij in de zaal. De stilte wordt ongemakkelijk, iemand kucht. Ik scheur me los uit zijn blik, slik de droogte in mijn mond weg. ‘Jij, jij bent geen heer’, mijn stem hervindt zijn kracht. Ik kijk hem recht aan, ‘is er dan niemand die hem op zijn plaats wil zetten?’ Er wordt aan mijn arm getrokken zoals we al zo vaak gerepeteerd hebben. ‘Nee, ik wil bloed zien’ mijn ogen spuwen vuur en ik begin ongecontroleerd te lachen. Met grote stappen loop ik de coulisse in. Hij leeft, hij leeft! Ik voel hoe het betonblok in mijn nek langs mijn ruggengraat naar beneden glijdt. Hoe het personage bezit van me neemt en me meeneemt naar de zestiende eeuw. Ik voel de woorden nazinderen in mijn buik, Shakespeare stroomt door mijn aderen. Ik speel niet meer, ik ben, voor hem, de jongen met de bruine ogen.   Het applaus is oorverdovend, publiek veert recht uit de pluchen zetels en ik laat me mee voeren door de stroom van een geweldige avond.   Hij leeft.              (C) tekst en beeld: Hanneke van de Kerkhof

Miss Blue Sky.
0 1

STOF

Stipt om acht uur ging de bel. Mirthe, zag hij door het kijkgaatje. Ze wilde hem absoluut beter leren kennen, had ze gezegd, ook al was hun eerste gesprekje nou niet bepaald soepel verlopen. Hij besefte ook wel dat Mirthes vraag ‘Heb je huisdieren?’ niet diende te worden beantwoord met: ‘Ja, zilvervisjes’, maar zijn ‘nee’ had veel te lang op zich laten wachten en had aarzelend geklonken, alsof hij het zelf niet zeker wist. Een kat of hond had ze willen horen, liefst een kat, omdat ze die zelf ook had. Overeenkomsten schiepen een band, ook al had iedereen het altijd over ‘elkaar aanvullen’. Gelul. In de liefde, zoals een relatie wel wordt genoemd, telde alleen het herkennen van jezelf in de ander. En zilvervisjes scoorden op dat vlak nu eenmaal niet erg hoog. De meeste mensen vonden ze walgelijk. Vanwege hun onverwachte snelheid, hun prehistorische uiterlijk waardoor ze groter leken dan ze waren, en omdat ze zilverstof afgaven als je ze na het overwinnen van je gruwel onder een tijdschrift had geplet. Vooral dat stof was verontrustend. Wat was dat eigenlijk voor spul? Iets uit een verhaal van Tolkien, waar je wratten van kreeg, of enge zweren. In het begin had Floris dat ook gedaan, zilvervisjes pletten. Of hij zette de kraan flink open als ze zo stom waren om in de wasbak te gaan zitten. Maar iets had zijn weerzin doen omslaan in fascinatie. Helemaal zeker wist hij het niet meer, maar het moment dat hij een uitzonderlijk groot exemplaar op zijn slaapkamermuur zag zitten, vormde waarschijnlijk het omslagpunt. Hij had het diertje met gemak kunnen verpletteren – Het bleef roerloos zitten, op een verder kale muur, zonder enig kiertje of naadje om in weg te schieten in de buurt – maar Floris had het laten leven. Uit dankbaarheid zat het daarna elke avond trouw op hem te wachten als hij naar bed ging. Hij gaf het een naam: Anton. Maar het bleef niet bij Anton. Had het diertje zijn soortgenoten geïnformeerd over Floris’ tolerante houding? In ieder geval kwamen er elke dag nieuwe zilvervisjes bij. En ze werden steeds vrijpostiger. Ze scharrelden in colonnes door het huis en namen niet eens de moeite om weg te schieten als Floris een lampje aanknipte. Het behang vertoonde inmiddels overal gaten en van zijn boeken was niet veel meer over. Ze aten zelfs van zijn krant terwijl hij die nog aan het lezen was. Maar deden ze iemand kwaad? Natuurlijk, Floris besefte ook wel dat het een beetje uit de hand was gelopen, maar een oplossing lag wat hem betreft niet in het verlagen van de luchtvochtigheid, zoals op internet werd gesuggereerd, veeleer in een getalsmatige benadering: de keuze tussen duizenden wezentjes en een enkel individu. Opnieuw ging de bel, langdurig dit keer. Floris wachtte tot Anton en de andere zich uit de voeten hadden gemaakt, greep de laatste roman van Karl Ove Knausgård van het gangkastje en opende toen pas de deur.     Beeld: Grand Foulard

Grand Foulard
0 0

de boshoer

Ik heb lang gedacht, tot gisteren eigenlijk, dat een boshoer niets meer was dan een onschuldige giechelgroet van een tienjarig kind dat nog eens voet op Franse bodem zet. Maar toen ik gisteren ging wandelen, kwam ik te weten dat er achter die infantiele woordspeling een echt mens schuilt. Een vrouw van vlees en bloed. En ik kan het weten, want ik kwam haar gisteren tegen.   Als het buiten wintert, doet het dat ook in mijn hoofd. Daar vriest het, kraakt het, ligt het leven even stil. Het bos is mijn chauffage. Erin wandelen mijn wollen plaid. Ik was gisteren nog geen vijf minuten ver, de boslucht begon net aan haar grote ontdooitruc, toen ik in de berm een vrouw zag zitten, omhuld in enkel een roze badpak. Soms verraadt een vrouwelijke rug en en de manier waarop die overloopt in haar hals al dat ze verdomd mooi moet zijn. Soms. Want toen ik deze vrouw op de schouder tikte en ze zich omdraaide, kon ik niet anders dan veronderstellen dat zij achterstevoren in de rij stond toen God het vrouwelijk schoon uitdeelde.   Het zou onbeleefd geweest zijn om het na een enkele blik op haar verrimpeld paardengezicht op een lopen te zetten, dus vroeg ik haar vriendelijk wat ze hier zat te doen. En of ze het misschien niet wat te koud vond voor een badpak. Ze huilde. Met de paar flarden die ik tussen haar gesnik kon verstaan, reconstrueerde mijn intussen volledig opgewarmde hoofd automatisch haar verhaal. Geen klanten meer. Te oud. Te lelijk. Ik begreep dat het roze badpak het enige was dat haar nog restte. En het bos. Haar en mijn chauffage. Onze zachte plaid.   Kom boshoer, zei ik, we gaan wandelen. Met uw schoon badpak.    

joke
98 0

Dagboekfragment van een dakloze

321 december 2001   Het is koud, ik ben nat en alles is vuil. Ik wil geen medelijden bij u opwekken want medelijden stilt de honger niet en de vijf cent die ge net in m'n bekertje gooide al evenmin. Kunt gij met vijf cent een ochtend-, middag-, en avondmaal klaarmaken? Kunt gij er zelfs ééne maaltijd mee op tafel zetten? 321 december, al 321 dagen wacht ik op mijne nieuwe start. Mensen zeggen dat ik zot ben omdat ik de datum niet eens weet. Niet dat ik veel met mensen kan praten want een dakloze daar loopt ge met nen boog omheen, zelfs al bent ge zelf nen dakloze. Ieder voor zich hier, tot het beter gaat. Dan zitten we samen rond de kersttafel elkaar al het goeds van de wereld toe te wensen. Maar tot dan bent ge alleen. De echte tijd interesseert me nimeer. Als de samenleving het recht heeft om me eruit te gooien heb ik het recht om hun tijdsindeling uit mijn hoofd te bannen. De 321ste dag van de maand december. Hoeveel dagen december nog zal tellen weet ik niet maar ik hoop dat het er maar 322 zijn al weet ik dat ik morgen wakker zal worden met de wetenschap dat ook de 322ste dag niet de laatste is. Het is de hoop die zoveel pijn doet. Hoop doet leven en hoop maakt kapot tegelijkertijd. Wat een verraderlijk iets dat de mens heeft uitgevonden. De mens heeft zoveel verraderlijke dingen uitgevonden. Gsm's, laptops, auto's en wat nog allemaal. Ge moet het een dakloze vergeven dat hij niet meer mee is met zijn tijd aangezien de markt zich niet echt op hem focust als consument. Het zijn allemaal dingen waar de wereld geld aan uitgeeft om te tonen hoeveel ze hebben. Ik zeg niet dat die spullen nutteloos zijn, ik weet bijgod niet eens wat ze allemaal doen, maar zeg nu zelf? Wat hebt ge het liefst voor u, een smartphone of een bord gevuld met warm eten? Ik zou het wel weten. Maar ik beslis niet hoe de wereld werkt, dat doen de rijke mensen. Dus ik wacht tot ook mijn 1 januari komt en ik mee aan de kersttafel kan schuiven om iedereen een gelukkig nieuw jaar te wensen.     852 december 2001   Het is koud en meer kan ik daar niet over zeggen. Het is al jaren koud dus dat is niks nieuw en wennen doet ge inderdaad, maar leuk wordt het nooit. Het potteke voor m'n neus blijft leeg en ik kan de mensen nimeer in de ogen kijken. Ze zijn allemaal bezig met hun gsm. Sowieso dat ze aan het plannen zijn hoe ze me kunnen vermoorden. Heel de wereld is corrupt en de corruptste van allemaal is Jan. En maar doen alsof hij me wou helpen! 'Nee Freddy, neem geen ontslag, uw baas wilt u helemaal niet neersteken.' Of 'Nee Freddy, als ge nu u huis verkoopt omdat ge denkt dat uw buren u bespieden gaat ge nooit meer zo'n goede plek tegenkomen.' Allemaal opgezet spel, dat was het! De wereld is een harde plaats en als ge niet op tijd vlucht uit het verstikkende zogezegde vangnet van de sociale zekerheid bent ge er vroeg of laat slachtoffer van en vermoorden ze u. Gisterenavond had ik er nog een discussie over met een kabouter die me net hetzelfde vertelde. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het koud is en dat ik veel vuile blikken op me gericht krijg wanneer ik op straat lig. De straat is toch van iedereen. Ik snap niet wat het probleem is. De hele wereld is grijs.   Winst van vandaag: 3 euro Een glimlach vol medelijden Hoop op een beter leven   Verlies van vandaag: Geen huis Amper kleren Vuil Koud Uitgelachen en vernederd

Hilke Van Nuffelen
0 0

Enveloppe

Of er op een weekdag op dit uur nog iets open is, vraag ik aan Annemie. ‘Dit is Harelbeke.’ We verlieten samen de bibliotheek waar Tommy Wieringa voorlas uit zijn werk. Annemies moeder, die zichzelf haastig voorstelde als Marleen, maakte zich ongewoon snel uit de voeten van zodra ik mijn identiteit bij het naar buiten drentelen aan haar kenbaar maakte. Dicht bij het station is een restaurant. Annemie kent er de uitbater. “Familie.” Meer dan dat en een opgetilde wenkbrauw geeft ze niet prijs. “We hoeven niet per se iets te eten,” zegt ze. “Weet je zeker dat je moeder niet mee wil?” vraag ik. Annemie haalt haar schouders op, begint te stappen. Met een lusteloze tred gaat ze me voor naar onze laatavond-bestemming die ze kennelijk alleen maar wil bereiken om mij een plezier te doen. Haar moeder passeert ons in een muisgrijze Megane, het automodel met het afgekapte achterwerk. Marleen zwaait heftig, met haar hand door het open raampje aan de passagierskant. Ze knipoogt zelfs, naar mij. Annemie zet onverstoord haar tocht verder. Ik heb als hardloper geen moeite om haar bij te benen maar voel niet de behoefte om naast Annemie te stappen. Ik volg, trek de kraag van mijn jas overeind en veins een rilling. ‘Brr,’ zeg ik. Dat doe ik wel vaker. Ook al is het dertien graden in december. Het heet jezelf een houding geven. Ik moet er van af. Het wordt een tic. Voor mij dansen de zwarte krullen van Annemie. Het speelse van de krullen steekt af tegen haar schijnbaar permanent vermoeide lichaam dat zich voortsleept door de straten van Harelbeke, niet traag, maar met tegenzin. In het klakken van haar hakken hoor ik een klaagzang. Ik weet niet waarom ik haar volg. Ik vind haar helemaal niet knap, geestig ook al niet. Van al mijn collega’s is zij de allerdufste. Bleek, niet volslank maar vrij dik en zonder uitzondering gekleed in hoekige jeans onder een vormeloos fleece-vest. Het lot wil dat ik haar niet alleen in de leraarskamer van het Sint-Amandscollege tref, nu ook in mijn vrije tijd. Toch volg ik haar. Gedurende de hele voordracht van Wieringa, zat Annemie voor zich uit te staren, haar hoofd gevleid op de schouder van haar moeder. Een enkele keer keek ze me aan, een beetje glazig maar de blik was trefzeker. Tenminste, dat dacht ik. Het was alleen vreemd dat ze verrast leek toen ik haar zo-even op de schouder tikte. “Mijn mama wil dat ik meer uitga,” zegt ze als we het restaurant bereikt hebben en ik de zware art-deco deur voor haar open hou. “Bij deze,” gooi ik er lullig achteraan. Annemie geeft geen krimp. We kiezen een tafeltje achterin. “Wat vond je van de voordracht?” vraagt ze voorgeprogrammeerd. “Top. Echt een topschrijver, die Wieringa.” Hoewel ik zijn boeken heel erg goed vind, komt er niet meteen iets zinnigs over zijn oeuvre in mij op om met Annemie te delen. Twee leerkrachten Nederlands, niet bij machte een bevredigende conversatie te voeren, bestellen een fles rode wijn. En een schotel tapas op mijn verzoek, want ik heb al sinds het middagbroodje surimi niets voedzamers meer achter de kiezen gehad dan een zebrakoek en een rol mentosbollen. Een tweede ober brengt ons de wijnkaart. Hij lijkt op Kuifje. “Dag Wesley,” zegt Annemie, “alles goed? Welke wijn moeten we nemen? Rood liefst.” Als in opperste extase grijpt Wesley naar de glitterbretellen die hij boven een zwart overhemd met een predikantenkraagje draagt en trekt het kruis van zijn nauwsluitende broek hoger zo dat allerlei contouren zich aan onze ogen opdringen. Daarbij wrijft hij enthousiast over zijn tepels. Een nicht. Kuifje’s nicht. Tot mijn ontzetting denk ik het luidop. Gelukkig overstemt Wesley me tegelijkertijd. “De Saint-Emilion Grand Cru van Château Jacques Blanc,” kraait hij. “Annemieke, dit is een absoluut toppertje.” Hij springt op en neer. Bouncing Wesley. Mijn God. Waarom hebt gij mij verlaten? Annemie knikt. “Goed. Dan nemen we die.” “Je houdt niet van uitgaan?” vraag ik. “Nee.” “Waarom zit je dan hier, met mij?” “Omdat mijn moeder het zo wil.” “Dank je.” “Kijk.” Annemie leunt achterover, legt haar rechterbeen op het linker. Een mannelijk manoeuvre, de enkel op de knie. Ze zucht gepikeerd. “Het was jouw voorstel.” “Je kon ook weigeren.” “Je hebt gelijk. Sorry. Ik wilde moeder een plezier doen, maar het is niet netjes tegenover jou. We kunnen nog opstappen, als je dat wil.” Ik wuif grootmoedig het voorstel weg en zeg dat we maar beter toch die fles kunnen kraken, dat net die avonden waar je het hards tegenop kijkt, vaak het gezelligst uitdraaien. “Daar durf ik aan te twijfelen,” zegt ze, “ik bedoel dat ik veel van moeder hou. Echt heel veel. Sinds de dood van vader zijn zij en ik onafscheidelijk. Dat is nu al zestien jaar zo en ik wil graag dat het zo blijft. Ik vind het goed zo, prima. Ik hoef het huis niet per se uit. Ik zorg voor moeder. Zij zorgt voor mij. We eten, we praten, we lezen boeken en we gaan op tijd naar bed. Dit is wat ik van het leven verwacht. Ik wil geen man, ik wil geen seks, alleen een kind. Omdat dat is wat zij wil, moeder, zij wil een kleinkind. Maar laten we het niet over mij hebben. Vertel eens iets over jezelf.” “Ach,” zeg ik, haal mijn schouders op, slik de brok ongemak weg die mijn slokdarm verspert. Wesley komt mij redden met de Saint-Emilion en een bord inktvisringen à la romana. Omdat Annemie de wijn niet wil voorproeven, geeft Wesley me een geut. Ik nip van het glas, knik goedkeurend terwijl ik zijn aaiende hand op mijn rug probeer te negeren. “Neem een grote slok, schat, dit is Godendrank.” Wesley fluistert het in mijn rechteroor. Wacht. Wat? Likte hij nou? “Jezelf, zeg eens iets over jezelf. Waar hou je van?” Annemie stoot zonder verpinken door naar de tweede ronde. “Reizen? Ja toch? Sportieve dingen zeker? Ja toch? Ik dacht dat ik je in de leraarskamer wel eens heb horen vertellen dat je van de bergen houdt. Van natuur, avontuur, dat soort dingen. Je bent zo’n knappe, gezonde, sportieve vent, toch? En slim ook nog. Goch.” “Euh. Ik klim graag, ja, alpinisme.” “Wel dan. Ga je klimmen met Kerst?” “Nee,” zeg ik, en verder niets, verstomd door het plotse spervuur van vragen. Ik had voorvoeld dat dit een raar gesprek zou worden, op zijn minst een beetje hoekig, zoals dat soms gaat bij mensen die mekaar niet goed kennen. Maar wat is dit? Ik krijg geen woord over mijn lippen. Haar ogen priemen bij me binnen en ik voel me ontzettend licht in het hoofd. Al na een half glas. Maar het voelt niet onprettig, ik grijp een vettig ringetje calamares beet en doop het alsnog in de tartaarsaus. “Wel dan,” zegt ze, “waarom ga je niet klimmen met Kerst?” “Tja,” zeg ik, “een beetje krap bij kas zeker? Je weet hoe dat gaat. Een appartement, een auto, en nog niet al mijn uren. Dat het in het begin sprokkelen is, zo’n job als leraar. Moet ik jou niet vertellen.” “Dus je hebt geld nodig?” vraagt Annemie, die plotseling lijkt op te leven terwijl ze haar fleece-trui ietsjes open ritst boven het potje tartaarsaus. Ze leunt over de tafel naar me toe en staart me vlakaf aan. Mijn blik daalt af, naar de zware borsten die uit haar trui pogen te wippen. “Vind je me aantrekkelijk?” vraagt ze. Ik proest het uit, als een hinnikende puber. En op de een of andere manier kan dat me geen reet schelen. Verontwaardigde hoofden draaien zich in mijn richting. “Vind je me aantrekkelijk?” herhaal ik de hilarische vraag luid en goed gearticuleerd. Ik schiet in een lachstuip, pak de fles en zet ze aan mijn mond. Saint-Emilion Grand Cru druppelt langs mijn kin op mijn hemd. Na nog een gulzige teug, zijg ik breed grijnzend neer op mijn stoel. Ik voel me heerlijk. Zulke wijn moest ik maar eens meer drinken. “Ik ga op jou klimmen, Annemieke,” grom ik zonder dat ik daar zelf van opkijk. “Ik ga jou beklimmen.” Wesley snelt toe met een servet om mijn kin droog te deppen. Hij duwt zijn armen onder mijn oksels, haakt ze in elkaar en sleept me kordaat weg van het tafeltje, een eindje verderop de toiletten binnen, als een drenkeling naar het droge. Annemie is ons gevolgd. “Thanks, Wes,” zegt ze, “van hier af kan ik het aan.” Ik strompel aan de arm van Annemie mee naar buiten, langs de achterdeur bereiken we een parking, waar een muisgrijze Megane staat geparkeerd. Mijn hoofd tolt, ik adem zwaar. Annemie duwt me neer op de achterbank van de auto. “Ik ga je beklimmen, Annemieke” hijg ik met kurkdroge mond. Ik val in herhaling, maar kan niets anders bedenken. Ik wil nog maar één ding. “Maak het kort,” zegt ze. “Hier is je enveloppe.”

Julia Carax
0 2
Tip

Treintrip

‘Zet dat mislukte plooifietsje toch eens godverdomme niet in het gangpad! ’, snauwt de Antwerpse blondine de studente toe. De studente zet een geschokt gezicht op en kijkt radeloos de coupé rond op zoek naar hulp van haar medereizigers. Ik sluit me aan bij de anderen in de coupé en besluit rustig verder in mijn notitieboekje te kribbelen. Vanbinnen hebben we allemaal wat schrik gekregen voor het rare type vrouw, dat plots een sigaret en een blik cola (godzijdank, geen drank…) uit haar handtas tevoorschijn tovert. Ze lijkt me iemand om Shanaia te noemen, dan krijgt ze van mij ook meteen een sociale klasse opgestempeld. Het lijkt alsof ze de douchecabine al een paar weken niet meer is tegengekomen en ook haar kleren geven een vuile indruk. Niets positiefs over de vrouw te zeggen? Tuurlijk wel! Ze draagt een zeer mooi horloge! (maar zou het ook echt zijn… en misschien is het wel gestolen…) Een symbolische zucht van opluchting volgt wanneer de studente haar onhandig plooifietsje aan de kant zet en een plaatsje zoekt in de coupé. De rust keert volledig terug wanneer ook het Shanaia-type aanstalten maakt om een plaats in te nemen. Het luidkeelse dispuutje is voorbij. Plots gaat het pijlsnel: de vrouw besluit het lege plekje naast me te gebruiken, ook al had ik met het plaatsen van mijn boekentas op de stoel toch proberen duidelijk te maken niet echt nood te hebben aan een zetelgenoot. Ik heb handen tekort om haar plaats zitklaar te maken; de gsm smijt ik snel in mijn rugzak, het notitieboekje valt ongelukkig op de grond en mijn trui leg ik snel over mijn benen. Net op tijd is de zetel klaar en ploft de vrouw naast me neer. Ondanks dat ik al tegen het raam geplakt zit, maakt de vrouw toch nog duidelijk door met haar benen tegen mij aan te wrijven dat ze nog meer plaats nodig heeft. Na wat schuifelen hebben we beiden ons territorium afgebakend en is er terug sprake van wat rust. Ik kan er even niets beters op vinden dan gewoon wat uit het raam te kijken en mijn zonnebril op te zetten. Geen haar op mijn hoofd denkt eraan mijn notitieboekje op te rapen. Ik wil mijn licht-ontvlambare buurvrouw niet nog eens in colère laten schieten. Ik schrijf dit later wel op. Na talloze voorbijflitsende bomen en weilanden besluit ik terug wat in de coupé rond te kijken. Handig is dat bord op de nieuwste treinen waarop je exact kunt zien wanneerje in het volgende station aankomt. Ik heb meteen een nieuwe vorm van tijdverdrijf gevonden en begin heel precies uit te rekenen hoelang ik nog in deze benarde situatie moet blijven. Na alles uitgerekend te hebben, is het enige waar ik geen vat op krijg de tijd zelf. ik confronteer mezelf met het feit dat ik nog minstens drie kwartier met het Shanaia-type zal moeten doorbrengen. Ik wentel mezelf – mentaal – even in wat zelfmedelijden en ga terug naar mijn eerste tijdverdrijf; het raam. Mijn buurvrouw gedraagt zich netjes en houdt het bij het drinken van haar cola. Ik kan gerust even indompelen… Plots schiet ik wakker. Uren lijken verstreken. Ik kijk op het bord en haal opgelucht adem: slechts twee haltes ‘gemist’. Ik zet mijn zonnebril af en kijk in mijn ooghoek naar wat mijn buurvrouw aan het doen is. ‘Ik denk dat je gsm daarnet afging.’, zegt ze me plots. Ze lacht en kijkt me vriendelijk aan. Ze deed zelfs de moeite om haar overdreven Antwerpse accent voor mij op zij te zetten. Even denk ik goed na wat ik nu moet doen, maar uiteindelijk neemt mijn instinct het over: ‘Oh, oké. Ik kijk wel even.’, antwoord ik haar volgens de regels van dekunst. Ik haal mijn gsm uit mijn rugzak en zie dat ik effectief ‘één nieuw bericht’ heb. Ik laathet haar door middel van een glimlach weten, waarna het weer haar beurt is om terug te lachen. Ze gaat daarna weer snel verder met haar veel te grote en onhandige smartphone. Ik lees het sms’je en geef er een gepast antwoord op, waarna ik het vriendelijke Shanaia-type nog eens bedank. De drang om deze vreemde wending neer te pennen wordt nu wel zeer groot, maar ik neem wijs het besluit me in te houden en weer verder te gaan met uit het raam te staren.   De tijd lijkt me plots toe te lachen en ik kom sneller dan verwacht aan op mijn eindbestemming. Als ik achter en voor me kijk, merk ik op dat de helft van mijnmedereizigers al in vorige stations is afgestapt. De resterende groep mensen – waaronder ik en mijn buurvrouw – maakt zich klaar om af te stappen. Mijn buurvrouw is sneller klaar en loopt plots terug op de studente met het plooifietsje af. Deze totaal onverwachte actie zorgt opnieuw voor een enorme stressboost en alle mensen binnen de coupé lijken even te verstijven. ‘Zo’n fiets is toch echt niet handig. Koop je een echte fiets! En als je met de trein komt, moet je sowieso niet ook je fiets meenemen’, begint mijn Shanaia-achtige buurvrouw weer. De studente kiest er deze keer niet voor om geschrokken over te komen en draait enkele keren met haar ogen, terwijl ze vermoeiend zucht. De twee vrouwen stappen op een beschaafde manier allebei de trein af en gaan elk hun richting uit. Ik neem mijn rugzak op mijn rug en kijk nog eens braaf achter me of ik niets vergeten ben.   Op weg naar mijn fiets blijft het hele gebeuren door mijn hoofd spoken. Ik haal vlug mijn oortjes uit mijn rugzak en laat loeihard Florence door mijn oren suizen tijdens het fietsen.‘Doeme toch’, bedenk ik me, ‘Die vrouw was zo goed op weg om haar eigen typetje en stereotypen te doorprikken en komaf te maken met mijn vele vooroordelen. Maar in plaats daarvan heeft ze door haar dwaze actie(s) mijn beeld enkel en alleen nog maar versterkt.’ Maar wat maakt het die vrouw uit? Ze is mij toch al vergeten. Er zijn mensen die het zich enorm aantrekken hoe de rest van de wereld over hen denkt en er zijn mensen voor wie dat allemaal niets uitmaakt. Iets tussen deze twee uitersten lijkt me het gezondst en oprechtst vertoeven, maar ik vrees dat deze vrouw bij de ‘wat maakt het mij uit’-groep behoort. Het maakt haar niet uit hoe ik over haar denk… Ik gok dat ze nu alweer door het station slentert met een blik bier in haar ene hand en in haar andere, trillende hand een sigaretje. Of zou ze ook spuiten?15/04/2015

Simen
0 0

Denken Aan Morgen

        Denken aan morgen   Door Wout Tourwé     Ik word langzaam vooruit gerold, het piepende geluid van de wieltjes vult de gang. Het lijkt alsof alle kracht uit mijn spieren is verdwenen en ik kan enkel nog denken aan wat er mij te wachten staat aan het einde van de gang. Het was nog vroeg en de zon was nog niet gerezen dus de gang werd enkel verlicht met het felle kunstlicht waarvan mijn ogen gingen tranen, telkens als er een meter tussen mij en de deur verdween voelde het alsof ik werd geslagen met een metalen plaat tussen mijn ribben. Elke seconde heb ik het gevoel dat ik me nog nooit zo slecht heb gevoeld, tot ik me de volgende seconde weer slechter voel  dan de vorige.   Skriiiieeh … de rolstoel is tot stilstand gebracht  met een luid gepiep waarvan volgens mij iedereen in het ziekenhuis het tot in hun kamer kon horen. Ik moet opstaan uit mijn vervoermiddel maar faal en de dokter moet mij naar  binnen dragen. Ik zak helemaal weg in zijn sterke armen. Hij legt me neer op mijn buik, ik krijg koude rillingen over mijn rug, en het laatste wat ik voel, al liggend op de ijzeren operatietafel is de scherpe steek van de verdovingsnaald voor ik helemaal verdwijn van de wereld …   EEN DAG EERDER …   … Mijn ogen openen en voor me staat een dokter in een witte jas met een klembord te praten tegen een vrouw die mijn moeder blijkt te zijn. Zodra ze me ziet stormt ze op me af en neemt ze me in haar armen; ze staart naar me met een bedrukt gezicht en draait daarna haar hoofd naar de dokter die nog steeds in de kamer aanwezig is. Hij kijkt op zijn klembord en verteld me op een zo rustig mogelijke manier waarom ik hier in dit bed lig, hij begint met het feit dat ik al vaker problemen aan mijn rug  heb gehad, daarna gaat hij door over het feit dat …..   Ik ben al lang niet meer aan het volgen en in mijn gedachten sta ik op het punt om op een grote roze wolk de lucht te bestijgen steeds hoger en hoger, hoger en hoger. Tot  er plots één of iemand aan die wolk begon te trekken en me daarna neerhaalde met  één enkele zin, één  simpele zin, één.. niet meer of minder : We zullen je rug moeten opereren en als het slecht afloopt zal je je misschien nooit meer zelfstandig kunnen voortbewegen… Bij het horen van die woorden voelt het alsof mijn maag wordt gevuld met bakstenen en elke seconde dat ik erover na denk er een baksteen of tien wordt bij gegooid, mijn maag draait rondjes alsof hij een tol in versnelling probeert te imiteren. Mijn laatste maaltijd vindt dat niet prettig, verlaat mijn buik en komt daarna terecht op zowel de ziekenhuis vloer als op de dokter ik probeer me te verontschuldigen maar hij laat me weten dat hij het niet erg vindt. Hij zij niets, hij liet het me weten zonder woorden maar met zijn ogen.   Na mijn voorval van net voel ik me even beter maar daarna komt het gevoel van pijn en machteloosheid terug. De dokter verlaat de kamer nadat mijn avondmaal -dat besloot er uit te komen- was weggeruimd. Mijn moeder moest ook even weg ze ging haar spullen halen om te overnachten maar eerst bracht ze mijn vader het nieuws. Die was helemaal overdonderd maar dat snap ik ook wel, als je al twee jaar vertoefd in China met één of andere Thaise vrouw is het normaal dat je niet weet dat je énige dochter problemen heeft aan haar rug, denk ik toch …    De scheiding van mijn ouders was al vijf jaar geleden maar ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Het viel als een bom op de familie; niemand had ook maar één simpelste idee waarom mijn moeder na 22 jaar van liefde en geluk zomaar in de boom smeet en ook niemand had dit kunnen voorzien want het was als een bliksem inslag bij heeldere hemel. In die periode keek ik echt naar mijn moeder met afzucht en haat, niet wetende dat de echte rede waarom ze mijn vader verstootte en zijn drie kinderen meenam was dat hij in het geheim al drie maanden aan het afspreken was met meerdere vrouwen.   Het schuldgevoel dat ik toen tegenover mijn moeder had was stapel hoog, weken lang durfde ik niet meer onder haar ogen te komen en hoe hoger het schuldgevoel tegenover mijn moeder werd des te harder ik mijn vader begon te haten. Na weken kom ik erachter dat mijn moeder, wetende dat mijn vader haar nog steeds bedroog met talrijke vrouwen, terug met hem begon te slapen omdat ze zich alleen voelde. Als mijn vader dan besluit om alles achter te laten en te verhuizen naar China slaan de stoppen bij mijn moeder door, wanneer ze ons op een dag afzet een het school zie ik haar aan het zebrapad wachten alsof ze iets aan het overwegen was, iets waar ze toch twee, drie of zelfs vier keer over na moest denken. Wanneer het licht groen wordt zet ze een stap ….   Daar stond ik dan als aan de grond genageld, mijn hoofd begon te draaien en ik zakte door mijn knieën. Dat was de eerste keer dat ik de ongelofelijke pijn in mijn rug voelde, gelukkig was er met mijn moeder niets. Na één nacht in het ziekenhuis mocht ze naar huis terugkeren; god zij dank dat ze vlak voor ze zichzelf iets kon aandoen werd gestopt door de enige persoon die ik tijdens die moeilijke scheidingsperiode nog vertrouwde; mijn schooljuf uit het vorige jaar: Juf Mieke. Zij was dan ook de eerste die hier door mijn deur kwam om mij te bezoeken. Altijd kon ik op haar vertrouwen en ik zei heel veel tegen haar bijna alles , zelfs nog meer dan tegen mijn eigen moeder.   Ze vroeg me of ik nog veel rugpijn had en het viel me op dat er wel een zekere pijn aanwezig was. Niet alleen dat valt me op, ook wordt de pijn in mijn rug steeds scherper en scherper, scherper en scherper tot de pijn mijn adem wegneemt en ik niets anders wil dan in huilen uitbarsten maar dat is hetgeen dat onmogelijk is want de pijn weerhoudt mij ervan te huilen. Niets dan lachen doe ik, lachen tot ik er letterlijk bij neerval. Alles wat ik uit mijn mond kan krijgen zijn de sinistere klanken die lijken op een luide lach die steeds harder en harder klinkt in de ziekenhuiskamer. Tot ik opeens een luidde kreet slaak en mijn hart even stil staat. In mijn oor klinkt alleen een hoge bieptoon en vlak voor mijn ogen sluiten wordt ik terug bij positieven gebracht door enkele verplegers, die door Mieke waren geroepen   . Ze kunnen me nog net van de afgrond naar de donkere dood redden, de oorzaak van de pijn, die mij bijna het leven ontnam, was één enkel buisje dat verkeerd lag, één enkel buisje, één nietig klein onnozel stom buisje. Wanneer je zoiets te horen krijgt wordt het wel duidelijk dat mijn leven echt aan een zijde draadje in een scharenfabriek hangt en dat deze situatie echt wel erg is. Mijn hoofd draait maar gelukkig niet zo als juist ik heb even de tijd nodig om alles op een rijtje te zetten maar des te meer ik erover na denk, des te meer dat ik wordt af geschrokken door het feit dat mijn leven net kon geëindigd zijn. Mijn oogleden worden steeds zwaarder en zwaarder tot ik hen niet meer kan dragen en in slaap val   Wanneer ik wakker wordt kijk ik versuft uit het raam, het was inmiddels al donker en als ik de wekker geloof is het half twaalf ’s nachts. Aan de andere kant van de kamer ligt mijn mam te slapen en naast mij ligt ik mr. Keizer, de knuffel waarmee ik elke nacht slaap al vijf jaar lang. Hij ligt vredig naast me, bijna té vredig, alsof hij weet dat er me iets dwars zit en dat hij probeert me te kalmeren. Aan de andere kant van de kamer ligt mijn leesboek, dat ik in de eerste plaats had meegenomen om de tijd te doden, aangezien er nu niets te doen valt en dat ik anders alleen maar aan morgen ga denken, besluit ik om met alle kracht die nog in me zit het boek te bemachtigen. Ik probeer uit mijn bed te kruipen maar kom terecht met mijn neus plat op de grond. Ik vind daarna de kracht niet meer om op te staan en zo val ik slaap .   De volgende dag maakt een verpleger me wakker en hijst hij me in een rolstoel die me staat op te wachten in de gang. Ik word langzaam vooruit gerold, het piepende geluid van de wieltjes vult de gang. Het lijkt alsof alle kracht uit mijn spieren is verdwenen en ik kan enkel nog denken aan wat er mij te wachten staat aan het einde van de gang. Het was nog vroeg en de zon was nog niet gerezen dus de gang werd enkel verlicht met het felle kunstlicht waarvan mijn ogen gingen tranen, telkens als er een meter tussen mij en de deur verdween voelde het alsof ik werd geslagen met een metalen plaat tussen mijn ribben. Elke seconde heb ik het gevoel dat ik me nog nooit zo slecht heb gevoeld, tot ik me de volgende seconde weer slechter voel  dan de vorige.   Skriiiieeh … de rolstoel is tot stilstand gebracht  met een luid gepiep waarvan volgens mij iedereen in het ziekenhuis het tot in hun kamer kon horen. Ik moet opstaan uit mijn vervoermiddel maar faal en de dokter moet mij naar  binnen dragen. Ik zak helemaal weg in zijn sterke armen. Hij legt me neer op mijn buik, ik krijg koude rillingen over mijn rug, en het laatste wat ik voel, al liggend op de ijzeren operatietafel is de scherpe steek van de verdovingsnaald voor ik helemaal verdwijn van de wereld …   Het laatste wat ik mij herinner is dat een fel licht in mijn ogen scheen en dat ik een raad kreeg toegefluisterd van wie het ook mag zijn :    Leef vandaag, Herinner gisteren En Denk aan morgen …

Wout Tourwé
0 0