Zoeken

Will Tura's gouden raad

Je had in die tijd veel mooie liedjes op de radio, niet zelden Vlaamse zangers en zangeressen. De meeste van hen zongen in de taal van het land waar ik was geboren. Van al die artiesten van eigen bodem was er één die beter, succesvoller en goddelijker was dan alle anderen. Zijn naam Will Tura. Een diepe vreugde vervulde mijn hart telkenmale wanneer de stem van deze zanger in de ether weerklonk. Hits als Twee verliefde ogen, Arme Joe of Als je vanavond niet kunt slapen, ik brulde ze foutloos mee, van de allereerste tot de allerlaatste noot. Ik had ook twee langspeelplaten van deze zanger. Ze heetten respectievelijk Tura 82 en Tura 83, een verwijzing naar hun jaar van uitgifte. Op de hoesfoto van Tura 82 poseerde de Keizer van het Vlaamse lied op een oplichtende troon. Zelfverzekerd keek hij in de lens. De plaat zelf bevatte uitsluitend topsongs, want mijn idool maakte volwaardige albums en vullertjes waren uit den boze. Op Tura 83, een zo mogelijk nog sterker album dan zijn voorganger, mocht Will dan een jaartje ouder zijn, toch was dat was niet aan hem te zien en nog minder aan hem te horen. Wel waren zijn teksten wat volwassener geworden. Anders dan voorheen zong Will nu over onderwerpen als hoop (in het nummer Esperanza) en de waarheid (in het nummer De waarheid).  Ik had in die jaren mijn eerste vriendinnetje, een knappe blondine die luisterde naar de naam Barbara. Ze was twee jaar jonger dan ik en bezat nog al haar melktanden, die ze elke dag poetste, teneinde mijn wereld te verblijden met haar stralende lach. Barbara was het eerste meisje dat me ooit op de mond had gekust, op een dinsdagavond in het steegje achter de kerk. Het werd een moment om nooit te vergeten. De warmte van haar lippen trok van mijn mond naar ergens diep onder in mijn buik. Het meisje maakte ongekende gevoelens in mij wakker, gevoelens die ik pas jaren later zou kunnen plaatsen. Maar de warmte in de onderbuik kwam niet alleen. Algauw merkte ik dat haar kus ook een barstje in mijn hart had geslagen, een dunne kier waardoor zich al snel een koude wind naar binnen wrong. Had Barbara nog meer jongens gekust? En wie dan wel? Misschien mijn beste vrienden, misschien de hele klas … Wat had die ene kus aan mij dan voor haar betekend? Betekende ik überhaupt wel iets voor haar? Was zij mijn liefde wel waard? Twijfel maakte zich meester van mijn gemoed. Alsof toeval bestond, bracht Will Tura net toen zijn nieuwe single uit: Vergeet Barbara. Voor het eerst in mijn leven hoorde ik een lied met een boodschap. Sta me toe als een vriend / Jou een gouden raad te geven / Maak je los van wat je bindt / En begin een ander leven / Denk niet meer aan Barbara (…). Het was een onmogelijke opgave. Hoe kon ik niet aan Barbara denken? Ik dacht dag en nacht aan haar, ik droomde van haar, ik schreef haar brieven, die ze beantwoordde op geparfumeerd papier, en ze woonde amper twee straten verderop. Maar het refrein liet geen ruimte voor vergissingen: Vergeet Barbara / Ze verdient jouw liefde niet / Denk aan je geluk / Vergeet! Het nummer steeg als een pijl naar de top van de Vlaamse hitlijsten en was om de haverklap te horen. Ik hoorde het in de keuken, ik hoorde het in de supermarkt, ik hoorde het op de achterbank als het weer eens op de autoradio kwam en moeder nietsvermoedend een extra draai aan de volumeknop gaf … Duidelijker kon een boodschap niet zijn! En toch had ik mijn twijfels, want hoe kon ik er zeker van zijn dat Will inderdaad ‘mijn’ Barbara bedoelde? Aan het einde van de zomer verhuisde ik naar een andere school. Een nieuwe wereld ging voor mij open. Stilaan kreeg ik de baard in de keel, ik maakte nieuwe vrienden, ik luisterde steeds minder naar Will Tura, en het mooie blonde meisje wier lippen ooit de mijne hadden beroerd, verdween langzaam maar zeker uit het oog.     Ik ontmoette Will Tura op een warme zondagnamiddag. We zaten samen aan de bar van een café in de Gentse binnenstad. Het terras was ingepalmd door nieuwe intellectuelen en hun libertair opgevoede kinderen, van wie er nu en dan een paar joelend naar binnen holden om halfnaakt en rollend verkoeling te zoeken op de stenen vloer of om te stoeien met de sanitaire voorzieningen achter in het etablissement. Maar geen van allen herkende de Vlaamse superster, die zich in een slimme hoek ten opzichte van het binnenvallende licht had geïnstalleerd. We dronken samen een magnumfles Veuve Clicquot, waarna Will me uitnodigde voor een ritje in zijn Porsche Carrera cabriolet. Hij startte de motor en liet hem een paar tellen stationair ronken als een ontwakende draak. ‘Waar wil je heen?’ vroeg hij. Weinig later zoefden we laag boven de snelweg richting kust. De zon viel door het open dak op de bruine, glanzende huid van de zanger. Zijn ene hand hing ontspannen door het raampje, met de andere stuurde hij de Porsche soepel over het asfalt en uit de cd-speler galmde het beste van Nat King Cole. Het monument van de Vlaamse muziek zag er ontspannen uit. ‘Mooi,’ lachte hij, ‘het leven is mooi.’ Ik kon dit slechts beamen. Bij de splitsing in Jabbeke kun je rechtdoor naar Oostende of linksaf richting Westhoek. Will koos resoluut voor het laatste. Wat later parkeerde hij de wagen op de Grote Markt van Veurne. ‘Ik heb een hongertje gekregen,’ zei hij. ‘Ga je mee?’ Mijn voormalige idool had zijn vaste tafel in brasserie Het Veulen. Bij het binnenkomen werd hij door zowat iedereen begroet en soms zelfs bij zijn echte, niet-artiestennaam genoemd, die ik hier om privacyredenen niet zal vermelden. ‘De mensen kennen me hier,’ lachte hij, ‘hier kan ik nog gewoon mezelf zijn.’ Ondertussen beantwoordde hij als een galante heer eenieders groet. Een vriendelijke ober vernam graag wat we wilden eten. Het aperitief werd ons aangeboden door het huis. Will bestelde een pan mosselen, ikzelf ging voor stoofvlees met frieten. ‘Kijk, dat is nou het verschil tussen jou en mij,’ zei Will, ‘jij komt uit het binnenland, jij bent een vleeseter. Maar ik blijf een jongen van de kust, ik hou nog het meest van de schatten van de zee.’ Terwijl we op de schatten wachtten, vertelde Will onder het genot van zijn apéritif maison over de geneugten van ‘zijn’ Veurne, over Jenny, de vrouw van zijn leven, maar ook over zijn rijk gevulde carrière, over de hoogtes en laagtes, over zijn liefde voor muziek … Ik, van mijn kant, zag mijn kans schoon om allerlei boeiende vragen te stellen. Was hij echt eens alleen naar Venetië geweest? Was 797204 echt zijn telefoonnummer? Doch ook over de antwoorden op die vragen kan ik om begrijpelijke redenen niets kwijt. Het eten werd gebracht. De frietjes zagen er knapperig uit, het stoofvlees helaas ook. Will tilde het deksel van de mosselpot en straalde terwijl hij de geurige dampen snoof. ‘Moa ven toh,’ grolde hij, ‘de geur van de zee!’ Op dat moment werd ergens een raam of een deur geopend. De tocht joeg de dampen in mijn richting, zodat ook ik nu de zee kon ruiken. Ze rook naar selder en witte wijn. ‘Zeg Will,’ vroeg ik, ‘hoe zat het nu eigenlijk met de meisjes in al die jaren? Voor een succesvolle zanger als jij moeten de Vlaamse meisjes zich toch in groten getale hebben aangediend? Hoe kon je al die jaren trouw blijven aan je vrouw?’ Will zoog een mossel naar binnen. Een druppel liep langs zijn kin. Hij depte zijn mond met een servet en lachte zoals alleen een charmezanger dat kan. ‘Ik hoef je ook niet àlles te vertellen hé,’ antwoordde hij raadselachtig. Zijn hand verdween weer in de mosselpot. Hier zat duidelijk een man die van het leven genoot. Met een gezonde gretigheid slurpte en lebberde hij aan elke mossel die hij in handen kreeg. De koffie werd geserveerd met een keure aan kleine gebakjes en mijn samenzijn met de held uit mijn kinderjaren naderde zijn einde. Eensklaps kreeg ik een ingeving. Het was als een kleine bom die in mijn hoofd ontplofte, de vraag van één miljoen, de vraag die ik verdorie al meteen in Gent had moeten stellen… dat ik daar niet eerder aan had gedacht! In versnelde vaart pompte mijn hart het bloed naar mijn hersenen, opdat ik de juiste formulering kon vinden, maar dan nog kwam het er belabberd uit: ‘Zeg Will, dat liedje van destijds, Vergeet Barbara, ging dat toevallig over Barbara [hier noemde ik haar achternaam]?’ Will keek op. Hij leek enigszins verbaasd. Een peinzende frons verscheen tussen zijn ogen. ‘Vergeet Barbara…,’ zei hij traag, ‘Vergeet Barbara…’. Hij bracht het kopje koffie met twee handen naar zijn mond en dronk bedachtzaam. ‘Vergeet Barbara….’ Zijn blik dreef af richting oneindig. Toen begon hij zachtjes te knikken.   Uit "Beachy Head en andere verhalen", Lode Demetter, 2015 (ISBN 978-90-82-43690-7)

Lode Demetter
4 0

De vier van Vloethem (slot)

  Sano was het beste van het beste, dankzij ’t genie van Johnny Van Huele. Later zou Norbert Van der Cruyssen, de leperik, het recept uit Johnny’s kop peuteren, quasi ‘tzelfde bier in d’ Ardennen gaan brouwen, met zijn kloteloze patertjes en het Orval noemen. Orval begot, was het forellepis misschien?   Jeroen had dien dag eindelijk zijn vliegmachien volledig af. De Enola Gay, vier moteurs, moest enkel nog zilver geschilderd worden. Uit een grote papat had ie een bom gesneden. Toen Little Boy klaar was, startte Ignace de Piccola. Van de witloofboer geen spoor en ze hadden al rap zijn driewielkar aan de kleine tracteur gekoppeld, waren weggereden richting Bekegem.   ’t Was zondag, kalm en stil. Ze stopten achter de Brouwerij van Gistel, braken met een koevoet het slot van ‘t achterhekken en moesten enkel nog de poort van het depot open krijgen om daar een karrevracht Sano buit te maken. Bernard, met zijn lompe poten, liep wat lege flessen omver, maar de schaper verroerde niet.   Binnen in de brouwerij konden ze hun ogen niet geloven, rijen vol met kratten. Drieëndertigers, driekwartliters, Bavière, Sterk, Stout en daar gans van achter naast het koperen brouwvat: pasgebottelde Sano!   Toen plots alle lichten aanschoten, hadden ze zich snel kunnen wegsteken, behalve Jeroen. Die was verstard bij het brouwvat blijven staan, met de rug er tegen en Edgard Van Hencxthoven kwam op hem toegestapt, zijn tweeloop op Jeroen gericht.   Ignace dacht dat ie wel niet ging schieten, zo zijn eigen biervat naar de kloten helpen maar Jeroen stak al rap de handen in de hoogte en ging op zijn buik liggen zoals Van Hencxthoven dat commandeerde.   ’t Was Bernard die met een paar grote stappen en van langs achter op Edgard toegestormd kwam en hem met een driekwartliter op de kop sloeg. Edgard in zwijm en ze waren gauw weggevlucht met de Piccola, via Westkerke, zo verder richting Bredene.   In Oudenburg werden ze al gauw achtervolgd door drie champetters. Op hun tweewielers. Ja, van die gasten met te veel brillantine in het haar en die allicht enkel tafelbier gezopen hadden want ze bleven maar terten, als jonge veulens op een pedalo.   Tot aan ‘t kanaal de Piccola de borduur raakte, de voorwielen scheef sloegen, ze de Sluis van Plassendale inreden en die gendarmes gingen zich -ge ziet dat van 'ier- niet nat maken om ze te redden; ze stonden toe te zien hoe ze verzopen. Behalve Ignace, die nog redelijk zwemmen kon en langs de sluisdeur omhoog geklommen was.   Jeroen, Bernard en Aloïs, alle drie even dood. En Godelieve..., Godelieve wreef zich traag in de nek, toen ze het ’s anderendaags las in de gazet. Ze nam nog een slok van haar Costenoble Dubbel Bruin en prevelde dat "er niet veel ging gebeden worden voor dat crapuul".         'Allesbehalve forellepis', laatste deel van het kortverhaal 'De vier van Vloethem'   uit de reeks 'Ignace Somers' _______________________________________________________________________________________   bron betreffende het bier 'Sano' :  "De brouwerij van Huele te Bredene-Sas", Eeckhout Raul, 1989, pag. 64-70

Bernd Vanderbilt
101 1

De vier van Vloethem (4)

  Schoenen met paardekak, meer preutse wijven dan zotte en vooral te veel flieken. Veel langer konden ze niet blijven in ‘t stad. Aloïs nog het minst met zijn zevenduizend getjoepte marken. Ze besloten weg te trekken, naar het Vloethembos. Daar waren evers, noten, bessen, patattenvelden in de streek en gingen ze zekers niet ommekommen van den honger.   Eerst door ’t Valkenbos, dan naar Zedelgem om te zien of er bij Lievens-Pyck niets te rapen viel, of men alginds niet over de omheining konde kruipen om wat van het brouwsel in die groene flessen mee te graaien.   ’t Was bij café De Swarten Hoop dat ze hem voor het eerst zagen. Staand, naast een witte koersvelo. Of die velo van hem was, vroeg Ignace.  De struise beer zweeg eerst en begon dan te lachen, “neen, van dé Koereur van Gistel, die met zijn blèterige giètestemmetje. Van 'em afgepakt, omdat ie lèlijk tegen me begost te doen, Bernard-den-dommen-oend noa me ríep”.   Nu lag ie daar in de gracht, knock out, die cyclist, die krullenleeuw met zijn gedopeerde billen. Een touw rond zijn nek en meesleuren naar Zerkegem om hem, die anabole schijnheiligaard met zijn geschoren poten, daar te offeren aan Sint-Vedastus.   Quatsch!  Neen, ze lieten hem liggen, want hij stonk, naar babycrème, naar muffe talk en zadelschurft.   Bernard is toen met hen meegestapt, die witte fiets aan de rechterhand. Toen ze bij Claeys kwamen, konden ze ’t weer niet laten en hebben ze daar een nieuwe Fiat Picolla 18 gestolen waarmee ze verderreden tot bij Lievens. Met zijn vieren zijn ze daar over den draad gekropen.   Met vier bakken groene drieëndertigers zijn ze naar Vloethem getrokken waar ze nu, vele inbraken later, nog altijd zaten, waar ze toen hoog in de ratelpopulieren ieder voor zich een hut gebouwd hadden en waar later ook Pietje Vandamme, de rauwe spruitenfretter, een kot in mekaar was komen flansen met in zijn hoofd de gedachte dat zoiets zomaar kon en mocht hier in hun kampement.   Jeroen veegde de vier-kazen-kots van Bernards kin, die weer begon te bewegen, te spreken, te zeggen dat ze ’t morgen gingen doen, dien inbraak bij Van Hencxthoven. “Van Huele en Van Hencxthoven, die weten pas hoe dat men brouwen moet. Sano, da's verdomme machtig spul”, zegde Ignace.   Met de Picolla zouden ze naar Gistel trekken en onderweg een karre scheefslaan op het erf van dien geschiften boer, die dacht dat ie met zwanekak langere witloof kweken kon.         ‘Sano, quatsch en zadelschurft’, deel 4 van het kortverhaal 'De vier van Vloethem' uit de reeks 'Ignace Somers'

Bernd Vanderbilt
29 0

De vier van Vloethem (3)

  Aloïs zat op Sint-Franciscus, bij de Frères. Zijn vader, Arsène de Bourgogne was notaris te Brugge met kantoor aan de Spinolarei. Na schooltijd kwam Aloïs naar vaders notariaat en ’s avonds reden ze immer samen terug naar hun doening te Varsenare, waar dat onnozele gedoe zich bleef repeteren: ceci cela chichi chacha, dit mes voor de gigot en dat is voor de sole meunière.   Hij herinnerde het zich nog goed. ’t Was op een donderdag rond zessen dat een Duitsche commerçant het bureau binnentrad met een carnassière stevig vast onder de arm. Om een Belgische sociéteit op te richten met zetel hier te Brugge! Vast een voormalig SS’er dacht Aloïs. Hij zag het aan zijn broek en in die carnassière zaten vast een berg Belgische franken voor de nieuwe commerce, zekers genoeg om een ganse living te tapisseren.   Toen de mof naar de koer moest omdat ie allicht te veel bière de l'Aigle gezopen had, heeft Aloïs niet lang gewacht. Dit was dé dag want hij was het beu, dat gedoe thuis, zijn vader dien droge zak, moeder 't grootste zagemens, dat gedoe bij de Frères, dat onnozele uniform, al het bidden en die ganse komedie. Hij greep de carnassière en zette het op een lopen, het kantoor de straat uit, tot hij buiten adem was en zich verstoppen ging in het Minnewaterpark.   Waar hij Ignace en Jeroen trof. Zij hadden die dag geen schoenen gepoetst, geen gewillige meidenkuiten billen kunnen masseren hoog tot bij de kleine vleestong aan de deernenkloof. Bij de 3 Monikken waren ze met drie flessen brune en drie flessen blanche gaan lopen en zaten nu te bikkelen, wat aan die blanche te lebberen op de boordstenen van het meer dat vol lag met wilgenkatjes, duttende zwanen en groenkoppige woerden.   Ze trokken de tas uit Aloïs' propere pollen en keken wat er in zat: een berg vlascontracten en zevenduizend mark. "Waarom geen franken maar marken gedomme! " Om naar Duitsland te trekken, daar een Mercedes te kopen? Om langs de Moesel te sjezen, chichiwijn ce vinaigre des riches te zuipen of van die fletse Duitsche pils?   't Geld gingen ze vaneigens houden. Het was tenslotte van een mof en die had hier niets te zoeken, zeker niet met die geslepen blik en zo'n blitse Nazi-Tasche.         'De carnassière van den Duits', deel 3 van het kortverhaal 'De vier van Vloethem' uit de reeks 'Ignace Somers'

Bernd Vanderbilt
35 0

De vier van Vloethem (2)

  Hawaii ware beter geweest. Bernard voelde zich des ochtends bereslecht. Den Italiaan was het gelukkig rap weer afgetrapt zonder ene rosten frank gekregen te hebben. Ignace had de sleutels van zijn brommer gepakt en hem met weinig woorden duidelijk gemaakt dat ie oprotten moest.   Aloïs gewoon mottig, Ignace dacht het door te kunnen spoelen, met het laatste van de flesjes Sprint die ze bij De Breyne hadden scheefgeslagen en Jeroen, die was zo fit als een pasgeboren vis, had enkel wat aan de korsten van de pizza geknaagd. Hij zat nu zat een staartvleugel te zagen. Uit het deksel van een sigarenkistje. Voor zijn nieuwe vliegmachien.   Een Superfortress 29, de Enola Gay, om zijn collectie aan te vullen: een Messerschmitt Bf109, een Jakovlev JAK-1, een Spitfire, Focke Wulf FW190 en zelfs de Hindeburg had ie nagemaakt, uit varkensblaas.   Volgens Aloïs ging het in de verste verte niet op het origineel gelijken maar Jeroen knutselde rustig verder, keek wel omhoog toen er ganzen overvlogen in een asymmetrische V, en naar het magere exemplaar dat achterop geraakte. Ooit had hie ze gerepareerd, kapotte beesten, stal daarvoor gerief in de gipskamer van de Zwarte Nonnen, waar ie Ignace had leren kennen, die in 't hospitaal binnengebracht was door zijn moeder.   Omdat mijn spel danig wee deed als ik met een stijven zat. Mijn voorhuid wilde niet loskomen van den eikel en een paar nonnen hadden eraan zitten peuteren maar dat hielp niettenduvel, evenmin de uiercrème die ze er met al hun handen aanwreven. Moeder liet me daar achter en toen ik ’s nachts van de dolste der dolle nonnen lag te dromen, kwam ze binnen, Zuster Désirée uit Kigani, die met haar scherpe snijtandjes me van 't zeer verloste.   Hij ademde als herrezen en was weggelopen, zijn zwelorgaan groter dan ooit. Geen haar op zijn kop die eraan dacht om naar huis terug te keren, naar die Safirzuipende hoerenloper, naar het geruzie, ’t geschreem en al die miserie.   Hij liep Jeroen tegen het lijf, die er als een wit plaasterspook door de gangen waarde, renden samen naar het Minnewaterpark, naar Jeroens plekje onder de treurwilgen en het was weer prijs.   Een ooievaar met vleugels die enkel met nog wat vel vasthingen. Ignace pakte zijn knipmes. “Kinders genoeg”, zegde hij en de vleugels waren er gauw afgesneden. Jeroen naaide alles dicht en ze gingen slapen, ’s anderendaags schoenen poetsen van de Franse bourgeoisie.   “Skone skoenen, wreed bedankt, mon ami” en bij de mokken uit Zeeland die ’s avonds laat nog op de banken bleven zitten, gingen we de kuiten wa masseren. Als niemand keek ook onder de rok de billen, tot het sop hen in de kloefen stond en.... -heil de lezer- de deugd weer vleugels kreeg.         'Vel en vleugels', deel 2 van het kortverhaal 'De vier van Vloethem' uit de reeks 'Ignace Somers'

Bernd Vanderbilt
5 0

De vier van Vloethem (1)

  Vier kazen en drie dagen onderweg. Bernard had hem de kop willen aftrekken maar we kregen hem en de linkerhoek van zijn bovenlip gekalmeerd, lieten die pizzalummel op adem komen, vertellen dat ’t potje buffelkaas leeg was, verse nog onderweg uit Italië, dat ie het niet kon vinden het bos de ratelberken hun kampement en nog van dat gelul.   Bernard! Moest per se een quattro formaggi bestellen. In Brugge dan nog, daar met al hun Venetiaans gedoe en die tommattensauwse op die dikke pannekoeken. XXL, in een groot karton, voor ons en vooral voor hem, de Reus van Roksem, zoon van een noodslachter, hij die ooit bij de flieken in Jabbeke zichzelf aangaf, daar op het muffe kantoor de bekentenis deed dat ie Godelieve van Gistel gewurgd had, zijn ferme pollen, de krassen op zijn armen toonde en verklaarde dat het hem allemaal te veel geworden was.   Het zag eruit alsof hij een bende dolle hanen gevangen had die over hun toeren waren door het freten van gemalen peperbollen. Ze hadden hem de bak ingesmeten. ’s Anderendaags stond de kuismadam die jonge gendarmes allemaal uit te maken voor dwaze kíekens, riep dat die Godelieve al negenhonderd jaar geleden gelyncht was. Bernard mocht weer gaan, helpen met zijn vader, halfdode beesten in die ellendige remorque sleuren.     Je had zijn aangezicht moeten zien, toen ie ’t karton opendeed. Extra groot, extra stank en Jeroen begon zijn hoofd mee te bewegen op het ritme van het dansende schimmelhaar. Gorgonzola, wist Aloïs, den alweter, die de vijzen van zijn cassetje aan het vastschroeven was: Let’s all make a bomb, Heaven 17, toen ze nog puur klonken en Jeroen zei dat, nu het donker geworden was, "we die pizzaboy in 't lege kot van Pietje Vandamme konden laten maffen."     Pietje.... die was op een dag van ’t stad weergekeerd was met een sjerp van de Cercle, die tot foetballeurs gebombardeerde misdienaars, en toen hebben we hem het bos buitengebonjourd, al zijn bazaar naar z'n kop geflikkerd.   Met die pizza werd er niet gesmeten want we gingen dood van den honger en ik wier daar bijna zot, van die vaarzen in de verte, van die rare menstruatielucht, van die verlepten Italiaan met zijn vorte pizza. Jeroen, altijd veel te goed, hem bij ons laten slapen?   We konden hem beter in brochetten snijden, het vlees laten marineren, in Stout van Christiaen, zijn kop op een stok steken en 't zelfde doen met al die andere rechtse commerçanten van ’t stad. Godverdomme. Door dien onnozele pizza hebben we de inbraak bij van Hencxthoven moeten uitstellen. Ik wier balorig en kreeg fermen dust.           'Pizza voor Bernard', deel 1 van het kortverhaal 'De vier van Vloethem' uit de reeks 'Ignace Somers'

Bernd Vanderbilt
26 0

pagina 778

Vijf paar schoenen heb ik al versleten. Zestien wijven heb ik afgebeld. Ze wisten niet waar ze het hadden, huppelden met hun vetkwabben de Noordzee in. De strandwachter zong het themalied van Mega Mindy alvorens hij op zijn toeter blies. Ik wou ook eens op zijn toeter blazen, maar kon de benodigde diploma's niet voorleggen. Hoog van de toren was hij wel. Kortgeschoren hoofdhaar, tanden die blonken in de wind. Zijn speeksel smaakte naar tomate crevette. Ik geef je mijn hele arm, maar je neemt enkel mijn vinger. Hij past precies in je poepegaatje, dat weet ik zeker. Ik fluister in je oor dat ik het zeker weet. Een zweetdruppel leidt de weg via je ruggengraat tot in je bilspleet. Ik moet denken aan die avond in Zeveneken, toen we samen de kerktoren beklommen. Na anderhalve meter vielen we op de grond, net naast het graf van August Spermalie. Gust voor de vrienden. Pas na twee weken verdwenen de blauwe plekken op onze billen. Het zeventiende meisje dat ik afbelde nam niet op. Net als alle zestien voor haar. Mijn leven heeft dringend nood aan een telefoonboek, dacht ik bij mezelf. Ik nam me voor om de volgende dag eerst en vooral naar de Hubo te fietsen om een koevoet te kopen. Daarmee zou ik de deur van mijn kelder wel open krijgen. Ergens heel ver en heel diep, onder stapels dag- en weekbladen, lag nog een telefoonboek uit 1996. Ik wist zeker dat het er lag. Ik zou het vinden en vol spanning naar pagina 778 bladeren. Daar, op de voorlaatste regel, zou het staan. Het telefoonnummer van mijn eerste lief. Zij zou mij nooit vergeten. Dat zei ze zelf.

Maarten Verhelst
0 0

Erf te koop met zwerfgevoel

    Het is voorbij, uitgestapt, weggereden. Het postvrouwtje stuurde, heeft foldertjes gebracht, de krant is van Holderdebolderland. Duimelotje kreeg ze, geeft ze me nu ik verscholen in de voortuin lig. Op de eerste pagina prijken de vierwielers, ik kijk jaja in de rubriek Notarissen staat het afgebeeld het huisje met dat veilig kelderraam.   Het is van mij mijn erf is echt, te koop, ik wil hier weg, ik wil vooruit, ik wil liever een bootje vol met eenzaamheid, alleen zijn op de zee. Pagina twee Maria Hemelvaart, Aquaprotect. Het opstijgende vocht is morgen opgelost. Helaas. De bomen op het plein moeten er aan geloven want de burgemeester heeft een ei gelegd: in zijn dorp komt een fontein, sluit de florist, best jammer want die prentjes met de kleuren van de bloemen heb ik altijd uitgeknipt.   Veel in overvloed, de overdaad en lariekoekjes van den Aldi lonken, deze week extra goedkoop. Mijn maag, zij mijmert zonder mij, ik denk niet na over het nut, de infosessie is in de gemeentezaal, vrijdagavond en de thema's eerder vaag, misschien wel een verrassing, of bejaarden die wat kippekutreceptjes sterfverhalen woorden wisselen tot Mr Bultinck eindelijk toch arriveert, honderduit beschrijven gaat de streken van zijn dromedaris, Erika, die heuveltjes en hij dan op het einde alle niets vermoedende gedachten meeneemt naar zijn louche zolderkamertje.   Heerlijke belevenissen volgen, ook een aquapark met waterbanen in een acht. Als men zich plat legt zelfs oneindig lang en puur genot wordt aangeboden. De annonce is zo miniscuul, het poesje daarom lekker nauw misschien. Het lijkt me tweedehands plezier en in de dierentuin heeft men te midden van giraffen hoog op poten een subliem terras gebouwd voor wie die dieren recht de ogen in wil kijken, zij dan beter vragen kunnen voor wanneer de vrijheid is gepland.   Verder op ditzelfde blad staat een recept voor varkenspootjes, walviswangen, het beste adres voor make-up, valse wimpers, judaslippen, reisformules en dat ene weerzinwekkende verhaal.   Een man met blonde krullen heeft zich dagenlang kunnen verstoppen en het rectum was van een enorme olifant. De ijslamterrorist heeft hem daar niet gevonden, ook geen bloed dat uit zijn witte nekje droop. Ik hoop alleen. Dat het waar is, hij echt nog leeft want ik heb de nare neiging me zo vast te klampen aan vertellementen, minder aan de mensen of de pooiers van de deugd, de deernen met hun stoppelgleufjes en die wegtollende blik. Weggelachen heb ik ze voorgoed, pretparkliefdes, beelden van die bubbelbaden vol met dolle vissen en piranha's die het zijn wel lusten.   Er zijn ook die gesprekken, ongevoerd, stille sonates, doodgezwegen tin en de gesneuvelde soldaatjes, te veel vogels, schrijft men, kauwen, duiven, scheurtjes in de kernreactor, barsten in de Deltawerken, wateroverlast, in Bangladesh daar kan men eeuwig pootjebaden. Straks, dan staar ik uit mijn bootje, slepers die de stroom trotseren en containerschepen vol Chinese brol, plastic speeltjes voor de ronde kinderen.   Vrees niet, stedelingen want ik ijl wel eens. Alles blijft zoals het is en goed. De tram- en bloedlijnen ze gaan nog jaren richting welvaart, het Centraal Station zal echt niet wachten op de zever van een zwerver die liever verdwalen wil.   Stilaan kruipt het ongeloof weer in mijn hoofd, vindt de spin zijn web een pareltje, voel ik tranen komen, droom ik hoe Sneeuwwitje mij bevredigt voor een nieuwe haarkam van de Hema en ik vind hem snel, de kortingsbon, voor morgen, als ik met mijn kano door de bochten kronkels in de Leie weer naar Deinze peddel.   Mijn erf zal binnenkort verlaten zijn. Het is al leeg, gezet op non-actief, zoals de secretaris van de grote stad zijn lettergrepen rusten laten kan. Het hoofd wil niet meer mee, het is veel liever empty als een leeggewrongen spons, want in de ledigheid schuilt het geluk, een warmtepomp te koop, een vacuüm, ik zal er drijven, willoos zeilen op de zee, het cruiseschip hier op het achterblad vaart ongetwijfeld door het glamoureuze Darmkanaal, regelrecht naar Disneyland.   Achterdocht mijnentwege misschien. Niets meer dan onverdachte vleermuisgeluiden, imaginaire takken landarmen die mij vast willen grijpen, meisjesogen bloeien enkel op het land, in de volle zon. Over de rand van het krantje zie ik wolken, losse truitjes van nieuwe moeders die te laag hangen, onzuiver katoen. Ben ik een troebel dier? Duimelotje kijkt maar vraagt niet wat ik denk.   Enkel wat ik lees, waar we later zullen wonen, zegt dat er twee melktandjes uitgevallen zijn, dat ze nooit geduimd heeft. Wel voor mij en dat ik thuis zou blijven.           uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
4 0

VIVA LA VIDA

VIVA LA VIDA     Met haar opspringende, zwierige paardenstaart naast haar dartelende, jonge zusje Amapola, een onvergetelijk beeld met hun schattige sproetjes op hun neusje. Net 17 geworden en oh, zo eenzaam zonder jou. Je liegt als ze daar naar gissen met de vraag:” zeg ben je bang voor mij? Dan ga je blozen want als de zomer weer voorbij zal zijn, gaat iedereen een gelukkige verjaardag zingen en gaat de telefoon overspoeld worden met liefde woorden. Een oude kerstmiskaart in een doos, veel herinneringen, van gedeelde smart, halve smart. In je hoofd klinkt het mooie arrivederci… In het verre land op mijn ranch ben ik koning Maar heimwee naar huis knaagt Als el bandido in mij boven komt en ik zweer : geen zomer zonder jou, ik de zigeuner en jij mijn winterroosje, in het hutje bij de zee zonder arme Joe en Angelina die kreunen: Viva el Amor. Je smeekt: “zorg voor mijn hart” en na 20 minuten geduld geef je parels, juwelen en goud. Ik verlang naar Vlaanderen mijn land, maar het kan niet zijn, Liefdesverdriet door hetgeen je niet krijgen kan. Hij had alles en ik niets, Linda, maar hij komt terug met bamboe Jack zonder Addio. In de brief aan mijn darling vertel ik over alles wat je lust en de zonneschijn. Bid voor mij want het is tijd en alle wegen leiden naar Rome en zegt wat je diep treft. Over verboden dromen en er is een plaats in mijn armen, Over een tijd om alleen te zijn als twee oudjes en alle dagen kerstmis… Maar nu sta je daar, Lady en je zien huilen kan ik niet, Donna. Als ik mijn leven nog een keer kon overdoen… Vergeven kan, vergeten niet, maar iedereen heeft iemand nodig en als de muren konden praten…geloof in mij. Een huisje in Montmartre of in mijn caravan, oh my love vaarwel! Hopeloos? Iemand daar boven houd van mij… Mijn deur staat wijd open. Kijk : Twee verliefde ogen  en ga nooit alleen naar Venetië. Toen Nat King Cole van liefde zong… vergeet Barbara, Want ik mis je zo, met een eenzaam hart, aan de zee, alleen op de wereld, Zing ik alleen voor jou en ben stapelgek op jou. De Noorderwind huilt, ik kan niet zonder jou en schreeuwt om liefde, geef me liefde want mooi, ’t leven is mooi zoals die zomer van tien om te zien. Als je de klok terug kon draaien…? Oh wat vliegt de tijd… Overgaan… Hoop doet leven… ALLES…Hemelsblauw… Boven de wolken, een hart van goud met bloed, zweet en tranen. La melodia: ik hoor je toe, wil 17 dagen op zee met de mooiste en laat de liefde niet voorbij gaan. Ga nu en geef al je zorgen aan mij, mijn mooiste droom, Niemand weet waarom, SORRY! Want daar sta je dan, morgen gaat ze weg, zo gaat dat altijd… Wie, een man als ik ? Voor haar liefde in mineur of naar het paradijs! Alleen gaan ? Laat de zon in je hart, onvergetelijk, een vrouw zoals jij, Waar je ook maar bent ! VIVA LA VIDA !!!      

g.a.she
86 0

Bloedverwanten

Mijn behandelaar heeft een kaart van Turkije hangen aan de muur in zijn werkkamer. Links en rechts van de landenposter zijn ansichtkaarten opgeprikt met een naald. In het oosten van Turkije bevindt zich een met stift aangebracht rood kruis.   ‘Heb je nog vragen?’, zegt hij. ‘Als wij elkaar niet liggen, kan ik dan een andere psychiater krijgen?’, vraag ik. ‘Liever niet’, zegt hij. ‘Het laatste jaar heb ik al te veel patiënten verloren door opnames, remigratie en zelfmoord, dus mijn praktijk is behoorlijk uitgedund’. ‘Dan zullen we er maar het beste van maken’, zeg ik en knik hem bemoedigend toe. ‘Dank je’, zegt hij. ‘En dat kruis, wat is daarmee?’ Hij schrikt en kijkt in zijn kruis. ‘Dat kruis’, ik gebaar richting de kaart. ‘Oh, dat is het dorp waar de meeste van mijn patiënten oorspronkelijk vandaan komen. Drie generaties schizofrenen. Veel wonen hier in de wijk’. Hij wijst uit het raam richting de flats langs de Europalaan. ‘Lekker dichtbij’, zeg ik. ‘Is dat normaal, zoveel waanzin uit een streek?’, vraag ik. ‘Wel als je ouders hun genen delen’, antwoordt hij. ‘Ze zijn blij met je, zie ik. ‘Hoezo?’ ‘De kaarten’, zeg ik. ‘Ja, ze zijn nogal op me gesteld’, zegt hij niet zonder trots.   ‘Wil je dat ik bij onze volgende afspraak een plattegrond van Nederland meebreng, dan kun je de herkomst van je Hollandse clientèle in kaart brengen?’ ‘Dat lijkt me heel vreemd om te doen’, lacht hij. Ik doe mijn jas aan. ‘Tot volgende week dan maar’, zeg ik en loop Zuiderpoort uit richting de bushalte op de Europalaan.

Iris van der Putten
11 0

Assepoester en de kristallen Louboutins

Er was eens… een knappe jonge vrouw die haar leven doorbracht als dienstmeisje van haar jaloerse stiefzussen. Op een dag besloot ze onder het motto ‘yolo’ om wat meer van het leven te genieten. Dat klonk als muziek in de oren van haar goede fee. Die liet niemand minder dan Jani Kazaltzis aanrukken om haar van een prachtige outfit – compleet met glazen muiltjes – te voorzien. De fee toverde een koets tevoorschijn waar zelfs de Britse royals jaloers op zouden zijn. Assepoester vertrok met een stralende glimlach naar het bal van de prins. En ja hoor, het was echt een sprookje. De prins wist meteen dat zij de vrouw was waar hij zo naar verlangde. Maar gezelligheid kent geen tijd en al snel hoorde ze de klok 12 keer slaan. Middernacht! Assepoester spurtte plotsklaps naar haar koets, voordat die terug in een pompoen zou veranderen. De prins staarde haar na, even gecharmeerd als stomverbaasd. Na het bal moest en zou hij die mysterieuze vrouw terugvinden. Zelfs haar naam had hij niet stiekem kunnen vragen, dus Facebooken was zinloos. Een achtergebleven glazen muiltje is het enige dat hij van haar had. Dat zou hij gebruiken om haar te vinden. En jawel, dankzij een massaal gedeelde oproep, wist hij al snel wie ze was. Haar stiefzussen werden groen van jaloezie toen de prins met Assepoester naar zijn paleis vertrok. Even later volgde er een groots huwelijk, dat tot zelfs buiten het koninkrijk het ‘huwelijk van de eeuw’ genoemd werd. De prins deed de vrouw van zijn leven een plechtige belofte tijdens zijn huwelijksgelofte: “Assepoester, al jaren heb je alleen maar kunnen dromen van een luxeleventje. Maar nu sta je hier naast mij, bevrijd van je verleden. Ik beloof dat ik je alles zal geven wat je hartje begeert. Want je bent het waard.”   Van die belofte kreeg de prins enkele jaren later al spijt. “Begrijp me niet verkeerd. Ik zie haar nog altijd doodgraag. Maar soms vraag ik me toch af waar zij nu het meest van houdt: van mij of van schoenen?”, zucht de prins tegen zijn rechterhand. “Tja sire, ik begrijp dat het geen gemakkelijke situatie is. Assepoester koopt tegenwoordig elke week wel een nieuw stel Louboutins of Jimmy Choo’s – en dat is een feit. Het kost u handenvol geld. En schoenen is één ding, maar onlangs heeft ze ook haar klerenkast eruit gegooid en een kleine balzaal laten verbouwen tot inloopkast. Ik vrees dat uw bankrekening dergelijke uitspattingen niet langer aankan. Aan dit tempo zult u bankroet zijn voor het einde van volgend jaar. Dat lijkt me zeker een aanleiding om er eens over te praten…” De prins keek treurig naar zijn adviseur, wetende dat die ongetwijfeld een punt had. Hij zat met de handen in het haar. “Wie ben ik om Assepoester te zeggen dat ze terug moet leven zoals vroeger? Ze heeft alles van Louis Vuitton tot Manolo Blahnik en ze is dol op haar schoenencollectie. Dat kan ik haar niet afpakken.” ’s Avonds besloot de prins om er toch iets van te zeggen. Assepoester was al ingedommeld in de zetel bij het haardvuur toen hij binnenkwam. Hij maakte haar zachtjes wakker. “Ik ben blij dat je eindelijk thuis bent”, zei ze, “Ik wilde je nog voorstellen om morgen een dagje te gaan shoppen in Milaan. De nieuwste lentecollecties zullen me beeldig staan.” “Zeker, mijn liefste. Maar heb je intussen niet genoeg voorjaarskledij? Vorig jaar hebben we nog 32 000 euro gespendeerd aan jurken, en die staan je zo mooi. Ik verlang ernaar om je daar nog eens in te zien”, formuleerde de prins voorzichtig. “Maar schat… je moet begrijpen dat een prinses niet steeds in dezelfde kleedjes kan rondlopen. De mode van vorig seizoen dragen, is een regelrechte schande. In onze kringen heb je afgedaan als je meer dan één keer in dezelfde outfit gefotografeerd wordt.”   1-0 voor Assepoester. De prins was het namelijk zelf ook gewoon om altijd met iets nieuws voor de camera’s te pronken. In plaats van Assepoester te dwingen om zuiniger te leven, besloot hij om eerst zelf een paar jachten van de hand te doen. “Het is crisis voor iedereen, dus op een jacht te koop zetten wordt niet meer neergekeken.”   En zo geschiedde het. Zijn onderdanen maakten de boten klaar voor verkoop. Ze geraakten nog vlot van de hand ook. De prins was – tot zijn grote opluchting – al snel een paar miljoenen rijker. “Probleem opgelost!”, zei hij met een grote glimlach.   Maar de prins bleef niet lachen. Enkele jaren en miljoenen later, was er niet veel veranderd. Het koppel genoot nog steeds ten volle van het leven. Assepoester’s collectie Louboutins was groter dan ooit. Naast haar oude glazen muiltjes, stonden nu kristallen pumps – speciaal voor haar gemaakt. Ze was inmiddels een echte stijlkoningin, met haar originele collectie kristallen pumps als handelsmerk. Het hele koninkrijk was dol op haar.   De prins, daarentegen, had nog een paar pogingen gedaan om op zijn vrouw in te praten. Maar telkens weer staakte hij die pogingen. Uit schuldgevoel. Uit schaamte. Uit angst om haar te verliezen.   “Ik waardeer dat je de bevolking wil steunen in zware tijden, maar wij hoeven toch helemaal niet te besparen”, had Assepoester gezegd, “Wij zijn royals. Als iemand in dit koninkrijk het zich kan permitteren om erop los te leven, dan zijn wij het wel. Maak je geen zorgen. Zolang we elkaar hebben, staan we er goed voor.”   Maar daar wrong nu net het… euhm… schoentje. De prins was het beu om zich zorgen te maken en om zo moeite te moeten doen zodat zijn vrouw zijn geld kan uitgeven aan… de nieuwste mode.   Hij liep nog een hele tijd rond met zijn opgekropte frustraties. Zijn schuldgevoel belette hem om open kaart te spelen. Want hij had haar beloofd om haar enkel het beste te geven. En hij zag haar nu eenmaal graag.   Op een dag uitte hij voor de zoveelste keer zijn ongenoegen tegen zijn rechterhand: “Assepoester profiteert van mij. Ze plukt me kaal!” “Tja…”, repliceerde zijn trouwe dienaar, “Ik durf het niet goed voorstellen, maar als uw raadsman is het mijn plicht om u op goede weg te helpen. U hebt allicht zelf ook wel door dat we op hetzelfde onderwerp blijven terugkomen?”   “Ja, dat klopt”, zei de prins, “Maar wat wil je me nu eigenlijk zeggen?” “Wel, heer, ik heb een oplossing voor de problemen met Assepoester. U zult wel van uw hart een steen moeten maken als u deze optie kiest…” De prins werd ongeduldig: “Komaan man… stop met rond de pot te draaien! Vertel het me gewoon.” “U kunt direct komaf maken met Assepoesters buitensporige winkelavontuurtjes door een scheiding aan te vragen. Enkel zo zal ze het leren.” “Wat zeg je me daar! Die oplossing van jou lijkt me nogal drastisch… Van Assepoester scheiden, dat kan ik echt niet maken. Dan belandt ze opnieuw bij haar stiefmoeder en stiefzussen. Dat doe ik haar niet aan. Ze zouden haar uitbuiten als nooit tevoren.” “Ja, daarom zei ik dat u van uw hart een steen zult moeten maken. Het is zeker niet de gemakkelijkste oplossing, maar als u erover nadenkt dan zult u inzien dat ze er op deze manier wel lessen uit kan trekken. En zo hebt u het meest kans dat ze tot inkeer zal komen en dat ze opnieuw het meisje wordt waar u verliefd op werd. Ze zal vanzelf terug naar u komen, mijnheer. En ze zal enkel u nog willen, niet haar garderobe. Haar kredietkaart afpakken is ook een optie, maar die garandeert zeker niet hetzelfde...” “Daar heb je duidelijk over nagedacht. Bij gebrek aan een beter plan, zal ik het maar een kans moeten geven.” “Prima, mijnheer. Ik laat de echtscheidingspapieren opstellen. Het enige dat u nog moet doen, is Assepoester voorbereiden op het slechte nieuws. Vermijd dat ze in paniek schiet door een zachte aanpak te gebruiken.” De prins wist niet goed wat hij ervan moest denken. Zijn hoofd tolde. Twee dingen wist hij zeker: er moet iets gebeuren en zijn rechterhand heeft hem altijd al goed advies gegeven. Dus waagde hij een sprong in het onbekende, hopende dat ze er allebei sterker uit zouden komen.   De prins bracht zijn lieftallige vrouw nog dezelfde avond op de hoogte. Hij besloot om dat doordacht aan te pakken. Hij nodigde Assepoester uit voor een ‘gezellig’ avondje op restaurant. “Dan durft ze zeker geen scène te veroorzaken”, dacht hij, “want ze zal natuurlijk willen vermijden dat de media er lucht van krijgen.” Het zou bovendien tijdelijk de laatste keer zijn dat ze samen zouden kunnen gaan tafelen. Zijn briljante aanpak stelde de prins al wat meer op zijn gemak.   Ze zaten al aan het dessert toen hij eindelijk zijn stoute schoenen aantrok en haar het slechte nieuws meedeelde. En hij had gelijk; Assepoester hield alle schijn op. “Meen je dat nu?!”, fluisterde ze kwaad, “Je beseft toch wel waar je mee bezig bent? Ik durf ervoor wedden dat die raadgever van je hierachter zit!”   De prins at stilzwijgend van zijn kunstige chocoladegebakje. Hij wist natuurlijk ook wel dat zijn geliefde bijna-ex een punt had. Maar dat toegeven, deed hij niet. Discussiëren met Assepoester had geen zin. Zeker nu niet. Hell hath no fury like a woman scorned.   Assepoester wachtte op een antwoord dat er niet kwam. Opeens stond ze in één ruk recht en stapte ze naar buiten. Daar wachtte de chauffeur in de Rolls-Royce. Maar vertrekken zonder prins, dat wilde hij niet. Het werd een akelig stille terugrit.   Een dag later wist ze weer wat zeggen: “Ik heb nooit van je geprofiteerd. En jij hebt dat ook nooit zo gezien. Je bent altijd dankbaar geweest dat je eindelijk iemand had om je leven, liefde en fortuin mee te delen. Ik dacht dat je van me hield. En dat denk ik nog steeds. Komaan, we mogen onze liefde niet kapot laten maken door iets materieels als geld. Als je wil, zoek ik een job.”   “En wat zou de rest van het koninkrijk daarvan denken? Wat zou je gaan doen? Je hebt geen deftig diploma. Nee, ik heb mijn beslissing genomen. De papieren zijn trouwens al onderweg. Scheiden is de beste oplossing, Assepoester. Huwelijken sneuvelen de hele tijd, maar een prins die van het OCMW moet leven… dat zou een internationaal schandaal zijn! Weg reputatie, weg respect! Zo kan ik geen koning worden.”   Het lukte Assepoester maar niet om door te dringen tot de prins. En dus besloot ze om die verdomde papieren maar te tekenen. Hij zou er op termijn wel spijt van krijgen. Ze pakte enkele spullen en besloot om – dik tegen haar zin – terug in te trekken bij haar stiefmoeder.   Haar stiefzussen waren inmiddels getrouwd. De ene met een dokter, de andere met een advocaat. Ze woonden natuurlijk beiden bij hun echtgenoot, maar konden het niet laten om langs te komen nadat ze het nieuws hoorden.   “Wel wel, Assepoester, nu ben je letterlijk van je troon gevallen!”, giechelde de ene. Ze keken elkaar aan als twee eksters die net een weerloos klein vogeltje gespot hadden. “Seg, Assepoester, zet eens koffie. Met twee klontjes suiker en een vleugje melk”, zei de andere.   Assepoester voelde zich diep ongelukkig. Het leek allemaal een grote flashback naar het verleden waarvan ze dacht dat ze het ontsnapt was. Het verleden was duidelijk terug om haar te treiteren.   “En als je klaar bent met die koffie, veeg dan de vloer eens. Zo vuil dat het hier is.” “Oeps… er hangt blijkbaar modder onder mijn schoenen. Geef die dan ook nog maar eens een poetsbeurt. Net als vroeger!”   Assepoester kon zichzelf wel dood wensen. Hier stond ze nu, in een vuile schort en met lelijke crocs aan haar voeten. Ze verlangde zo intens naar vroeger. “Ik heb niet vaak genoeg stilgestaan bij de mooie momenten”, zuchtte ze tegen zichzelf. De eerste maanden na het huwelijk dacht ze nochtans dat ze droomde. Maar na een paar jaar kwam de sleur erin en zag ze haar luxeleventje als vanzelfsprekend. Ze wilde terug naar het kasteel. Maar hoe?   Ze besloot om contact op te nemen met prinses Kate, een vriendin waarvoor ze er zelf ooit stond toen die tussen de luiers zat. En ja hoor, Kate was meer dan bereid om haar tijdelijk onderdak te geven. Assepoester pakte zo snel mogelijk haar koffers.   “We zitten er niets mee in dat je een tijdje blijft logeren”, zei Kate, “Maar je moet een manier vinden om jezelf er bovenop te helpen. Eens je op eigen benen staat, kan je een appartementje kopen.”   Kate en Assepoester dachten na over wat ze zou kunnen gaan doen voor de kost. Een ex-prinses als poetshulp, dat kon echt niet. En een klassevolle job versieren bleek ook moeilijk, zo zonder diploma. “Ik weet het!”, zei Kate, “Je hebt al een reputatie als mode-icoon. Daar kan je op verder bouwen. Zeg nu zelf, welk merk zou nu niet moet jou in zee willen gaan? Royals werken niet samen met modehuizen, maar een ex-prinses kan doen wat ze wil.”   “Dat is het!”, riep Assepoester verrukt, “Ik heb altijd al een eigen modecollectie gewild! Ik zie het al voor me: exclusieve kristallen pumps en bijpassende outfits.” En zo ontstond de collectie ‘Crystal Princess by Assepoester’. De prins moest het vernemen via kingsize reclameborden met slogans als ‘Hou je muiltje, geef hier die kristallen pumps!’ en ‘Een paar schoenen kan je leven veranderen’.   “Tot zover het plan om te wachten tot Assepoester uit wanhoop vanzelf terugkomt”, dacht de prins met spijt in het hart, “Nu verkiest ze pas echt haar liefde voor mode boven die voor mij.”   De prins had zijn lesje nu wel geleerd. En Assepoester, wel, die leefde nog lang en gelukkig.   Assepoester en de kristallen Louboutins maakt deel uit van het onuitgegeven 'Sprookjesboek anno 2015' waarin klassieke sprookjes in een modern en actueel kleedje gestoken worden.        

S. Gielis
15 0

Tantolga

Tantolga   Marcelleke is verdwenen. Drie dagen geleden heeft de oude mevrouw Olga hem voor het eerst gemist. Zoals elke ochtend heeft ze toen van uit haar raam op de eerste verdieping naar de tuin gekeken en gezocht naar de gestalte van de elke voormiddag daar werkende tuinman. Maar ze zag hem niet. Een heel lange tijd is ze geduldig blijven kijken en hopen dat hij plots van achter een boom of van uit de hazelnootstruiken zou opduiken. En niemand weet iets. ‘Marcelleke? De tuinman? Ik zal er eens naar vragen,’ zeggen de schoonmaakster die de vloer van de kamer komt dweilen en de verpleegster die voor de vier- of vijfduizendste keer met een insulinepen komt prikken. Uren later komen ze nog eens binnen en schudden hun hoofd. Niemand weet iets over de tuinman en niemand maakt zich zorgen over dat Marcelleke. Olga boort haar blik in hun ogen en ziet dat ze liegen. Ze weten wel iets, maar ze willen het niet zeggen. Olga kijkt naar het boek dat ze de vorige avond op de tafel heeft gelegd, maar ze heeft geen zin in lezen. Ze sluit haar ogen en ziet hetzelfde boek nieuw en nog ongelezen op een andere tafel liggen. Ze zit ook in een andere woonkamer, ze draagt een lichtblauwe en aan de hals laag uitgesneden japon, ze is dertig jaar en kijkt naar de wieg waarin de twee maanden eerder geboren Hanna ligt. Een klepperende badkamerdeur heeft haar de vorige nacht gewekt. De gisteren door Frank Deboosere na het journaal aangekondigde windkracht zeven heeft niet alleen tegen de deuren gebonkt, maar met zijn harde vleugels ook tegen het raam gestoten. Tussen drie en vijf heeft Olga naar die wind liggen luisteren en misschien heeft ze wel tien keer neen gezegd tegen de neiging om op te staan en de kleppende deur in het slot te duwen. Luisteren naar wind en regen kleurt soms haar dromen en herinnert aan nooit helemaal voltooide reizen uit de tijd toen Hanna er nog was. Misschien moet ik Laura bellen, denkt Olga, maar meteen kijkt ze verrast op en schudt haar hoofd. Nicht Laura is de dochter van haar nu al bijna dertig jaar geleden aan kanker overleden zus. En nadat haar eigen dochter Hanna de deur met een harde klap achter zich had dichtgetrokken, is die Laura de laatste schakel van een verbrokkelde en bijna uitgestorven familie. Vier of vijf maal per jaar komt ze Olga een vluchtige kus op de twee wangen geven. Na een half uur is ze uitgepraat, maar dan haalt ze een fles rode wijn uit haar tas en zegt: daar zit mijn Tantolga op te wachten. Olga zit er niet op te wachten. Een paar keer heeft ze gedacht: ik giet die wijn in de toiletpot, maar dat heeft ze nog nooit gedaan. Na een glas wijn voelt ze nog beter dat ze aan die Laura een hekel heeft. En dat ze liever geen Tantolga wil genoemd worden. Olga tikt op een paar toetsen van haar gsm en sloft naar het raam. Ze kijkt naar het hier en daar al wat geel wordend groen van de bomen en naar de voor wind en regen onverschillige haagdoorn. Een tuinekster hippelt tussen de bloemperken en is gulzig op zoek naar wormen. Een van de laatste zomerbloemen hangt met de kop naar beneden. Als Marcelleke er was, had hij die door de wind geknakte stengel misschien al afgeknipt. Vlak voor of na het middagmaal zou hij dan op haar deur komen kloppen. Als bij de vorige afgeknakte bloem zou hij haar met van schuchterheid wat trillende mondhoeken bekijken en alleen maar zeggen: ‘asjeblieft, mevrouw.’ En dan zou ze nog eens denken: hij heeft heel zachte ogen. De vader van Hanna had geen zachte ogen. Ook geen zachte handen. Maar deze herinneringen duwt Olga weg. Ze luistert naar het gezoem in de gsm. Is Laura niet thuis? Of heeft ze zich overslapen en staat ze nog bloot en nat in haar badkamer? ‘Hallo?’ Laura’s stem klinkt vermoeid en komt van heel ver. In de achtergrond van die stem zit iets dat meer dan een beetje lijkt op de stem van Hanna’s vader. En op Hanna’s stem, voor ze opgewonden en kwaad riep dat ze naar Nieuw-Zeeland ging wonen en nooit meer terugkwam.   ‘Met je tante,’ zegt Olga en ze knijpt haar gsm. Ze zou hem op de vloer willen gooien en vertrappelen. Is het niet een beetje dwaas geweest om Laura te willen vragen om naar de tuinman te informeren? Ze stelt zich voor dat Laura nu haar voorhoofd rimpelt en met de vingers op een tafelblad trommelt. En dat ze denkt: zou dat ouwe mens van plan zijn een nog grotere zaag te worden?               De stem van Laura kruipt uit een kleverig dichte nevel. ‘Is er iets?’ vraagt ze. ‘Nee, nee, nee,’ zegt Olga. ‘Het leven kabbelt hier in steeds dezelfde rustige bedding verder. En ik hunker ook niet naar rooie wijn. Maar de tuinman is verdwenen. En niemand weet iets. Ik bedoel: ze weten het wel, maar ze willen er niets over zeggen. Ik heb er een raar gevoel bij.’ ‘Sinds wanneer is mijn tante in tuinmannen geïnteresseerd?’ De hoge lach van Laura irriteert haar. Olga vermoedt dat Laura met een wijsvinger op haar voorhoofd tikt en denkt: is die Tantolga een beetje gek aan het worden? ‘Ik heb zondag van de tuinman gedroomd,’ zegt ze. ‘Ik zag hem als een kabouter door een bos lopen. En plots was hij verdwenen. Een dag later was hij ook echt uit de tuin verdwenen.’ ‘Dromen zijn altijd te mooi of te dwaas om waar te zijn,’ zegt Laura. ‘En oude tuinmannen zijn minstens even onbetrouwbaar als boskabouters. Ze gaan af en toe op stap en niet altijd op rechte paden. Nog meer dan hun zonen of kleinzonen verslijten ze hun ellebogen aan vuile tapkasten of ze gaan in vieze straten naar nog viezere vrouwen loeren. Ik zal er eens met de directeur over spreken. Hij zal wel weten waarom die Marcel er niet meer is. Waarom heb je het hem zelf niet gevraagd?’ Omdat die directeur niet deugt, zou Olga willen zeggen. Omdat zijn kaalkop te veel blinkt, omdat er te veel zwarte sterren in zijn ogen flikkeren en omdat hij met zijn dikke vingers te hard op mijn door artrose aangevreten schouders duwt. Maar ze zegt het niet. ‘Aan die gluiperd vraag ik niets meer,’ mompelt ze. Laura zucht en zegt dat ze misschien al in de namiddag zal komen.   Een half uur later komt verzorgster Iva binnen met het middagmaal. ‘Rode kool met blinde vink,’ zegt ze. ‘En een potje yoghurt.’ Soms wel twee keer per week komt iemand vragen waarom ze de laatste tijd zo vaak uit de eetzaal wegblijft, waarom ze liever alleen op haar kamer blijft eten. Olga is het al lang beu om daar een antwoord op te geven. Met een handgebaar wuift ze de vragen weg. Ze houdt niet van het op en neer golvende en eindeloze gebabbel aan die veel te dicht naast elkaar staande tafels en van de commentaren over televisiefeuilletons die ze toch niet of maar nauwelijks bekijkt. Haar gedachten dwalen dan altijd af, ze ziet Hanna met een ijsje in haar buggy zitten, ze kijkt naar hagedissen op zonovergoten Provençaalse muren of ze luistert naar het gekras van Poolse kraaien. ‘Weet jij iets over de tuinman?’ Iva fronst de wenkbrauwen. ‘De tuinman?’ ‘Hij lijkt verdwenen,’ fluistert Olga. ‘Die tuinman is geen gewone tuinman,’ zegt Iva. Dat heeft Olga ook al gedacht. Zijn gescharrel in de tuin lijkt meer op vrijwilligerswerk en hij lijkt ook te oud om als een echte tuinman te moeten werken. ‘Hij woont ook niet in ons bejaardentehuis,’ zegt Iva. ‘Hij heeft een kamer in het oude en binnenkort af te breken bijgebouw. En hij eet in een hoekje van de keuken. Maar hij zegt geen tien woorden per dag. Misschien is hij een beetje doof. Als de directeur hem iets komt zeggen, praat hij altijd in het oor van die tuinman.’ ‘Twee weken geleden heeft hij mij een rode dahlia uit de tuin gegeven,’ zegt Olga. ‘De herfststorm van vorige nacht heeft weer enkele bloemstengels geknakt. Ik had een beetje verwacht dat hij ook nu een door de wind gekneusde bloem zou brengen.’   Iva belooft hier en daar naar de tuinman te vragen. ‘Laat de blinde vink niet koud worden,’ zegt ze in het deurgat van de kamer. Het vlees en de met pastinaakwortel gemengde aardappelpuree smaken lekker. De yoghurt blijft staan. Olga houdt er niet van en vindt het leuk om de strenge wetten van de dieetgoden af en toe aan haar laars te lappen. Aan de tuinman zou ze willen vragen om een of twee keer per week een haar verboden kom rijstpap met bruine suiker naar haar kamer te smokkelen. Een half uur later komt Iva het eetgerei halen. Ze komt heel dicht bij Olga staan en fluistert in haar oor dat de tuinman spoorloos verdwenen is en dat de politie naar hem op zoek is. Want om een of andere reden mocht hij het tehuis niet zomaar verlaten. Olga moet haar beloven dat ze aan niemand zal zeggen dat Iva haar dit verteld heeft. Olga knikt en grijpt Iva’s handen. ‘Wat weet je nog meer?’ vraagt ze. Iva schudt haar hoofd. ‘Misschien weet ik morgen meer,’ zegt ze. ‘Tot straks.’ Twee uur later wordt er overdreven luid op de deur geklopt. Olga ontwaakt uit haar soes en ziet Laura binnenkomen. Een groene mantel verbergt haar weldoorvoede lichaam en een knalgele sjaal hangt als een vloek onder haar kin. ‘Ik heb veel en groot nieuws,’ zegt Laura. Olga krijgt een kus op elke wang. Ze huivert van het rond haar walmende en met te veel muskus doortrokken parfum. Laura zet haar schoudertas op de tafel en bekijkt het daar liggende boek met hoog opgetrokken wenkbrauwen. ‘Lees jij Elsschot nog altijd in die intussen al drie keer achterhaalde spelling? Is het door zijn oude verhalen dat je een beetje verliefd bent op een tuinman?’ Olga sluit haar ogen. Zwijg, denkt ze. Ga weg, denkt ze. ‘Ik heb met de directeur gepraat,’ zegt Laura, ‘en dat is een verrassend gesprek geworden. De tuinman waar jij zo verslingerd op bent, dat is geen gewoon mannetje.’ ‘Hij heeft mij een rode dahlia gegeven,’ zegt Olga. ‘En een takje met roodrijpe rozenbottels.’ Laura lacht en laat haar wijsvinger op en neer huppelen. ‘Die tuinman is een boef,’ zegt ze. ‘Hij heeft het grootste deel van zijn leven achter de tralies gezeten. Acht overvallen met zes doden en niet één moment van wroeging of berouw. Hij verbleef hier op proef en onder toezicht van de politie. Zonder begeleiding mocht hij het gebouw niet verlaten.’ Ze liegt, denkt Olga. Ze duwt Laura’s wijsvinger weg en zegt dat Marcelleke haar vandaag een door de wind afgeknakte bloem zal brengen. ‘Dat zou een mirakel zijn,’ zegt Laura op een lacherige toon. ‘Want Marcelleke is dood. Hij is er op een nog niet achterhaalde wijze in geslaagd naar Zweden te vluchten. En vandaag staat zijn portret op de eerste pagina van de daar populaire kranten. In Södertalje heeft hij karper met wijnsaus en in rendiervet gebakken aardappelen gegeten. Van uit zijn hotelkamer heeft hij dan de Blue Angels Club gebeld en een hoer besteld. Ze moest een dikke kont en grote borsten hebben. En die club heeft hem een uit de Oekraïne afkomstige Svetlana gestuurd.’ ‘Ja, ja, ja,’ zegt Olga. ‘Ik weet wat je nu zal zeggen. Hij heeft haar keel dichtgeknepen. En daarna ook het kamermeisje of de hoteluitbater vermoord.’ ‘Mis,’ zegt Laura. En ze tikt met haar wijsvinger op Olga’s voorhoofd. ‘Jouw kabouter heeft die Svetlana alleen maar gevraagd een liedje te zingen. Van haar Oekraïens liefdesliedje heeft hij misschien maar twee of drie woorden gesnapt, maar hij genoot ervan, heeft ze aan de journalisten gezegd. Dan heeft hij de voor- en achterkant van die Svetlana op wel honderd plekken gezoend en een in zes eurobiljetten gewikkelde rode roos op haar navel gelegd. Zo staat het in een Zweedse krant.’ ‘Je liegt,’ fluistert Olga. ‘Jij leest geen Zweedse kranten. En die van vandaag kan je ook nog niet hebben.’ Ze zou Laura in het gezicht willen spuwen, maar ze voelt zich te moe.   ‘Een kwartier geleden heb ik die krant op de computer van de directeur gelezen.’ Er klinkt een boze triomf in Laura’s stem. Iemand prikt in mijn armen en benen, denkt Olga. In haar oren is het geruis van een verre storm te horen. Ze weet dat ze die Laura nooit meer wil zien. Als Iva straks de avondmaaltijd brengt, zal ze de verzorgster veel meer dan een dankwoord toefluisteren. ‘Jij en ik,’ zal ze zeggen, ‘jij en ik, wij worden goede vrienden. Wij zullen af en toe een glas wijn drinken of rijstpap met bruine suiker eten.’ ‘Het verhaal heeft nog een staartje,’ zegt Laura. ‘Drie minuten na het vertrek van zijn Svetlana is jouw tuinman in zijn blote flikker op het dak van het hotel gekropen. Hij heeft er staan roepen en is dan naar beneden gesprongen. Laten we daar maar een glas wijn op drinken.’ Laura haalt een fles uit haar schoudertas. ‘Dit keer een witte wijn uit Griekenland,’ zegt ze. ‘Dat zal Tantolga wel lekker vinden. Tantolga?’ De oude mevrouw Olga hoort het niet meer. Haar hoofd ligt wat schuin gezakt tegen de rugleuning van haar zetel en het blauw van haar ogen verbergt zich achter een doorschijnend grijs gordijn. Ze loopt over het tuinpad en groet twee merels die innig naast elkaar op de onderste tak van een appelboom zitten. Ze wandelt tussen de hazelnootstruiken en wuift naar de op haar wachtende tuinman. Ze loopt hem tegemoet en hij vangt haar in zijn armen op. Hij streelt haar rug en steekt een rode dahlia tussen haar borsten. De tuinmuur splijt, ze ziet een met palmbomen omzoomd park en een meer met een blauwe zeilboot. De kapitein draagt een lang wit kleed met vergulde biezen. Hij slaat zijn vleugels uit en maakt een uitnodigend gebaar. De tuinman wijst naar de blauwe boot. ‘Kom,’ zegt hij. ‘We gaan varen.’ Olga grijpt Marcelleke’s arm en legt haar hoofd tegen zijn schouder. Hij heeft zachte ogen, denkt ze. Een onhoorbare wind blaast de boot naar een niet te peilen overkant.    

Lucas Bee
0 0

Mijn Verhaal

Hallo, jongen. Lang geleden... Je komt niet meer op bezoek, jongen, ik denk dat het wel al vier maanden geleden is... Dat be­grijp ik wel, hoor – al mis ik je natuurlijk wel. Je hebt het natuurlijk druk met vrienden en school en zo op jouw leeftijd. En je oma zegt dat je steeds meer nadenkt en vragen stelt. Dat je haar uitleg steeds minder gelooft – ik hoop dat je het haar niet kwalijk neemt, jongen. Oma heeft de waarheid soms wat verdraaid, wat ver­bloemd, maar dat was enkel om jou zo lang mogelijk zorgeloos te laten op­groeien en genieten van je jeugd. Dat vond ze belangrijk, en ik ook. Het is niet haar schuld. Maar ik begrijp wel dat je niet meer wil langskomen, ik begrijp dat wel. Dat je niet meer weet wat je van me moet denken. Dat je misschien wel erg kwaad op me bent. Maar – nu je steeds meer de volledige waarheid zult ach­ter­halen, vind ik het belangrijk om het je te kunnen uitleggen – of toch te proberen. Niet om het goed te praten of – om mezelf vrij te pleiten of zo. Het valt niet goed te praten, het is zoals het is. Maar omdat – omdat ik ergens toch hoop dat je het dan misschien beter zult kunnen begrijpen. Daarom maak ik deze opname – ik hoop dat je toch deze ene keer nog naar me zult willen luisteren. Je moet weten, jongen, dat niets van wat er gebeurd is, met jou te maken heeft. Het schijnt dat kinderen zichzelf vaak de schuld geven, dat heb ik tenminste gehoord – dat mag je echt niet doen. Je moet weten dat we allebei altijd zielsveel van je gehouden hebben. Wat er gebeurd is komt niet door jou jongen, maar door ons. Of door mij in ieder geval – het is niet mijn bedoeling om je vader zwart te maken. Dat zou niet eerlijk zijn, hij kan zich niet meer verdedigen. Je moet begrijpen – later als je zelf een vriendin hebt, ik bedoel, als je gaat samenwonen en samen een leven uitbouwen en zo – dan zal je het misschien een beetje begrijpen – dat het niet altijd zo gemakkelijk is om samen te leven. Ik – misschien mag ik je dit niet vertellen, ik wil je niet bang maken – ik hoop dat ik je niet bang maak zodat je zelf geen vriendin meer zal willen... Dat is niet de bedoeling. Kijk maar naar tante Christine en nonkel Jef, of naar oma en opa – het kan allemaal heel mooi zijn, daar moet je in blijven geloven, maar— En in het begin was dat ook zo natuurlijk, ook bij ons. Toen ik je vader leerde kennen was het allemaal prachtig. Dat waren nog eens tijden, jongen. Ik was twintig, hij zes­en­twin­tig, hij was echt zo’n knappe, nette man met mooi gekamd pikzwart haar en een verfijnd gezicht – je lijkt op hem, weet je dat? Hij kon zo prachtig lachen, en hij was een echte gen­tle­man. Ik was direct smoor­ver­liefd. Je vader was een denker – een filosoof. Hij wist over alles iets en had over alles een mening. Overal waar we kwamen wist hij iets interessants te vertellen, en altijd met evenveel enthousiasme – ook als hij zijn me­ning verkondigde, altijd met vurig enthousiasme, alsof de wereld zou ver­gaan als hij je niet kon overtuigen. Prachtig vond ik dat. Ik hield van hem. Echt wel. En hij van mij. Hij zou niet meer zonder mij kunnen, zei hij. Het was zo’n charmeur – hij zei dat hij nog nooit iemand had gezien die zo’n mooi blond haar had als ik, van die dingen zei hij altijd. Weet je dat nog, jongen, hoe mijn haar er vroeger uitzag? Kijk hoe het er nu bijligt, ik zou er eens iets aan moeten doen... En hij had een Mercedes met een open dak, zo’n chic zwart model van wel vijf, zes meter lang— Sommige mensen zeggen dat ik met hem getrouwd ben omwille van zijn geld – dat mag je nooit geloven, jongen, nooit. Dat is helemaal niet waar. Ik hield van hem omdat hij knap en charmant en grappig en sterk was, en toegegeven, die Mercedes vond ik ook wel leuk – maar niet voor zijn geld. Nu is het jouw geld, jongen, later, als je achttien wordt, dan wordt het allemaal jouw geld. Dat heb je dan toch. Nu is het niemands geld, ik mag er niets mee doen, al zou ik er enkel dingen voor jou mee willen kopen. Mijn geld is het in elk geval niet, en daar was het me ook nooit om te doen. Geloof je dat, jongen? Probeer me alsjeblief te geloven – waarom zou ik liegen, er is toch allemaal niets meer aan te doen... En met die Mercedes kwam hij dan aangereden, stopte hij voor het huisje van oma en opa om me te komen ophalen – het huis waar jij nu woont, jon­gen. Ik heb gehoord dat je de kamer van tante Christine hebt, die is na­tuur­lijk veel groter dan de mijne. Ik hoop dat je het een leuke kamer vindt. Maar later— Hij was – weet je, hij was het soort man dat alles voor je doet, zorgt dat alles in orde komt, dat je je nergens zorgen over hoeft te maken. In het begin vond ik dat geweldig – als ik met hem afsprak moest ik me nergens iets van aantrekken, gewoon alles over me heen laten komen, gewoon genieten – in het begin was het heerlijk. En dan nam hij me mee, gezellig een eindje rijden met die cabrio van hem. Nergens naartoe, gewoon rijden. En dan stopten we soms op een ro­man­tische plek met gras en bloemen en bomen om te pick­nic­ken – stie­kem denk ik dat hij die plekken op voorhand uitzocht en er bewust naartoe reed, maar dat wou hij nooit toegeven. Maar later – ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen, ik wil nog steeds geen kwaad spreken over hem, maar— Later bleek dat ik niets mocht regelen, dat ik me nergens zorgen over mocht maken. Hij had een goedbetaalde job, en als ik geld nodig had dan was er geld. Maar ik wist niet wat hij precies deed – hij was advocaat, maar waar hij precies mee bezig was, dat wist ik niet. Ik wist niet hoeveel geld we hadden en waar­in hij het allemaal investeerde. Hij vond dat ik niet hoefde te werken om­dat we geld ge­noeg hadden – maar ik wilde werken. Daar had hij geen oren naar. Ik moest maar thuis blijven, eten maken, het huis op orde houden – dat zei hij niet hoor, maar daar kwam het wel op neer. We had­den een prachtig huis, dat wel. Dat had hij gevonden, natuurlijk, in z’n eentje, maar ik hield wel van dat huis. Het was groot en wit en licht en het had een enorme tuin – weet je dat nog, jongen, ons huis van vroeger? In de Oranjebloesemlaan? Maar hij luisterde niet naar mij, jongen, nooit. Als ik iets anders wilde doen dan hij, dan was hij teleurgesteld, beledigd. Soms zei hij dat ik maar beter een andere man kon zoeken als ik vond dat hij niet goed voor me zorgde. Soms dacht ik dat ik dat inderdaad maar moest doen, dat ik hem beter kon verlaten, maar dat deed ik niet. Ik wou het jou niet aan­doen jongen, dat klinkt nu misschien nogal ironisch, maar het is de waar­heid. Ik wou niet dat jij zou moeten opgroeien met gescheiden ouders. Dat zou ik egoïstisch vinden van mezelf. Ik zou het wel vol­hou­den, zo slecht was het toch niet – aan elk huwelijk schort wel iets. Uit­ein­de­lijk werd er goed voor ons ge­zorgd, jij kwam niets te kort. Zonder hem zou ik je dat allemaal niet kunnen bieden. En ik had schrik, jongen, schrik dat hij jou zou afpakken. Zijn broer was ook advocaat, al zijn vrienden waren advocaten. Als hij een rechtszaak aanspande zou ik het nooit van hem kunnen halen. Ik durfde niet bij hem weggaan, jongen, ik hoop dat je dat kunt begrijpen. Ik zou mijn lot wel ondergaan zodat jij gelukkig kon zijn. En zodat ik bij jou kon blijven. Maar toen hij naar Californië wou verhuizen – weet je dat nog jongen, toen hij zei dat we naar Amerika gingen? – toen heb ik gezegd dat ik niet mee wilde. Er was niets meer aan te doen, zei hij – hij had al een koper voor het huis, en het contract voor zijn nieuwe job was al getekend. Maar ik moest me geen zorgen maken, zei hij, hij zou meer verdienen en het zou altijd mooi weer zijn. Hij had zelfs al een school gevonden voor jou. Maar ik wilde niet. Ik wilde het huis niet kwijt, ik wilde niet weggaan van mijn familie – jouw familie. Ik ga niet mee, zei ik. Weer die teleurgestelde blik. Maar toen zag hij dat ik het meende. Dan moest ik maar blijven, zei hij plots. Hij zou het huis dan maar niet verkopen, maar híj zou wel verhuizen, en jij moest wel naar die chique Ame­ri­kaan­se school. Hij meende het, jongen, hij zou je meenemen dui­zen­den ki­lo­me­ters bij me vandaan. Ik zou je amper nog zien – nog min­der dan nu waar­schijnlijk. Toen sloegen de stoppen door, jongen. Het was verkeerd en het spijt me verschrikkelijk, maar ik kon niet anders— Op dat moment voelde het alsof het echt niet anders kon. Ik hoop dat je dat ooit kunt be­grij­pen, jongen.  

Jan August
0 0

Lena

Het snerpende geluid van de wekker begon geleidelijk tot hem door te dringen. Godverdomme, nu al. Het leek alsof hij nog maar net gaan slapen was. Een bonzende pijn in zijn voorhoofd. Hij kroop verder weg onder zijn deken. Maar het hield niet op. Zijn keel was droog, zijn oren suisden. Zijn maag zat in de knoop. Waar was hij allemaal geweest gisteren? Hoe was hij thuisgeraakt? Hij herinnerde zich vaagweg een donkere bar. Gepraat. Bier, wodka, wat nog allemaal. Hij moest pissen. Kotsen ook misschien. Maar hij wilde nog niet uit de warme cocon van de deken komen. De wekker bleef maar lawaai maken, het gepiep ging door merg en been. Woedend mepte hij overal op zijn nachtkastje, tot het stil werd. Rust. Waarom moest hij opstaan? Moest hij ergens zijn vandaag? Hij opende zijn ogen. Het was donker in de kamer, maar door de spleetjes in de rolluiken priemden straaltjes daglicht naar binnen. Hij rolde zich op zijn andere zij. De kamer bleef nog even nadraaien. Zijn maag keerde zich om. Naast hem lag Lena. Met haar rug naar hem toe, en het deken zo hoog opgetrokken dat enkel haar lange bruine haren er nog bovenuit kwamen. Aah, Lena. Toch iets goeds deze morgen. Hij kroop dicht tegen haar aan, tot hij haar warme lichaam kon voelen en haar haren kon ruiken. Ze roken vreemd, anders dan anders. “Liefje, ben je wakker?” Hij klonk hees. “Mmmm.” Hij glimlachte. Haar stem klonk een beetje raar. Waarschijnlijk ook te veel ge­dron­ken, te hard ge­schreeuwd in bars en cafés. Hij streelde haar rug. Haar rug was bloot. En warm. Lena droeg altijd een oud t-shirt in bed, anders kreeg ze het koud, zei ze. “Lena?” “Goeiemorgen, lieverd...” Hij trok zijn arm terug, ging abrupt rechtop zitten – té abrupt. Hij voelde hoe zijn maaginhoud brandend zijn slokdarm inliep en weer zakte. De hele kamer draaide in verwarrende cirkels om hem heen. Lieverd? Lena haatte dat woord. Hij deed zijn nachtlampje aan. Ze draaide zich om en keek hem aan. Het was een mooi meisje, ongeveer zo oud als Lena. Ze had ook lang bruin haar, maar niet hetzelfde bruin, zag hij nu. En verder leek ze absoluut niet op Lena. What the hell... Zijn hersens werkten op volle toeren, voor zover ze dat konden – de kamer bleef maar draaien. Wie was ze? Hoe kwam ze hier? Had hij haar meegebracht? Had hij met haar— Was hij echt zó dronken geweest? Nee. Dat kon niet. Dat mocht niet. Zoiets zou hij nooit doen. Lena zou het hem nooit vergeven. “Kerel, je kijkt alsof ik een zombie ben... Je moet jezelf anders eens bekijken...” Het meisje lag hem glimlachend aan te kijken, met de deken nog steeds tot aan haar kin. “Ik... Euh... Wie ben jij?” “Oh Steven,” zei ze wanhopig. “Herinner je je echt niet wie ik ben?” Hij schudde verward zijn hoofd – zijn hersens klotsten heen en weer in zijn schedel. Ze zuchtte. “Ik ben Karen...” “Karen...” Hij kende geen Karen. Dat dacht hij toch. Denken, Ste­ven, denken! Ze schudde haar hoofd. “Ik hou dit niet meer vol, Steven... Ik hou van je, maar dit... Dit kan ik niet meer aan...” Ik hou van je? “Wat? Wie... Wie ben jij? Waar is Lena?” “Lena is dood, Steven.” Dood? Lena? Hij hoorde zichzelf bazelen, schreeuwen, maar wist niet wat hij zei. Hij vloog op haar af, greep haar vast, rolde samen met haar de grond op – hij hoorde haar gillen, hoorde zichzelf roepen. “Wat heb je met haar gedaan? Wat heb je met haar gedaan?” Eindelijk besefte hij weer wat hij aan het zeggen was. En toen be­sef­te hij dat hij bovenop haar zat, dat hij zijn handen om haar nek gekneld had. Ze keek hem verschrikt aan. Hij liet haar los, deinsde hijgend achteruit. Duizelig staarde hij haar aan, kon zijn blik maar niet gefocust krijgen. Ze lag op de grond op haar rug, naakt op een roze slip na. Lena had net zo’n slip. Ze was bijna even mooi als Lena. Maar hij wilde niet naar haar kijken, hij wilde haar blote lichaam niet zien, hij wilde het niet in zijn kamer! Wat zou Lena zeggen... “Steven!” riep ze hijgend. “Ik heb niets gedaan, Steven. Ze heeft een ongeval gehad – jullie hebben een ongeval gehad, je zat naast haar. Ze moet even de controle zijn kwijtgeraakt, of – ze weten het eigenlijk niet goed. Ze was op slag dood, Steven. En jij—” Ze zweeg even. “Ik kan het niet meer aan, Steven, het duurt nu al maanden...” Een traan liep over haar wang. “Ik weet dat je van me houdt, dat zeg je elke avond, en elke avond hoop ik dat je me ‘s morgens nog zult herkennen, maar—” Hij schudde zijn hoofd. Dit kon niet waar zijn. Hij wilde iets zeggen, hij wilde duizend en één dingen zeggen maar kreeg niets over zijn lippen. Hij had geen idee wat hij de avond ervoor gedaan had, hoe hij aan deze kater kwam – was het wel een kater? Hij stond op en zwalpte naar de badkamer. Hij moest pissen. En nadenken. Hij ging zitten op de toiletpot, bang dat hij anders zou omvallen. Dit kon gewoon niet waar zijn. Hij was gisteren gaan werken, zoals altijd, en ‘s avonds zou hij naar een feestje gaan. Was het toen gebeurd – was dat toch niet gisteren geweest? Hij zette de radio aan, het kleine blauwe radiootje dat Lena absoluut in zijn badkamer had willen zetten – ‘een streepje muziek onder de douche,’ zoals ze dat zo mooi zei. Hij draaide verwoed aan de knop tot hij een nieuwszender vond. Twaalf januari zeiden ze dat het was. Maanden? Hij herinnerde zich Nieuwjaar nog, toen was hij met Lena bij vrienden gaan eten, ze hadden het zaligste feestmaal allertijden klaar­ge­maakt. Het klopte niet, natuurlijk klopte het niet. Het nieuws begon, het ging over terrorisme in Parijs. Daar ging het gisteren ook over. Er zat geen maandenlang hiaat in zijn geheugen, enkel die ene avond. Te veel gedronken, veel te veel, dat was alles. Maar wie lag er dan in godsnaam halfnaakt in zijn slaapkamer? Hij stond op, stak zijn handen onder de kraan en kletste flink wat koud water in zijn gezicht. Wat had ze in godsnaam met Lena gedaan? Hij gooide de deur open en stormde de slaapkamer in. “Je liegt!” schreeuwde hij. “Je liegt! Wie ben je en wat heb je met Lena gedaan!” Ze lag languit op het bed met één been gestrekt en het andere opgetrokken en keek hem aan met een wulpse blik. Haar rechterarm lag uitgestrekt op het bed, haar hand op zijn kussen. “Kom hier, lieverd, ik hou van je.” Het klonk gebiedend, zelf­ver­ze­kerd. Niet zoals daarnet. Hij zocht zijn gsm. Hij moest Lena bellen, haar stem horen. “Vind je mijn haar niet mooi zo misschien?” vroeg ze teleurgesteld. “Is het niet de juiste kleur?” Waar had hij zijn gsm gelaten? Niet op zijn nachtkastje. Hij zocht in de zakken van zijn jas, zijn broek die over een stoel hing. Daar was hij. “Lena’s huid is bruiner, niet? Is het dat? Daar kan ik wel aan werken als je wil hoor...” Hij ging niet aan, de batterij was leeg. Hij vloekte. Hij moest Lena bellen. En de politie – plots besefte hij dat hij de politie moest bellen. Bij de buren dan maar. Hij stormde naar de voordeur. Op slot. Er zat geen sleutel op. Hij haalde nooit de sleutel van de deur als hij thuis was. Hij begon als een waanzinnige aan de deur te rammelen – tevergeefs. “Ik denk dat je best even rustig aan doet,” zei het meisje kalm. Hij keek naar haar. Ze lag nog steeds op het bed, in exact dezelfde pose. “Het was ge­mak­ke­lij­ker geweest als je me geloofd had, maar goed...” Ze draaide zich op haar zij en keek hem aan. “Luister, lieverd, ik ben helemaal van jou en ik doe alles wat je wilt in dit bed, oké? Ik beloof je dat ik stukken beter ben dan die Lena van je.” Terug die zelf­ver­ze­kerde, ietwat hautaine toon. “Maar als je zo bezorgd bent over haar, kan je best even doen wat ik zeg: er wordt niet ge­schreeuwd, er wordt niemand ge­beld, en we gaan ner­gens naartoe. En geen woord meer over haar.”  

Jan August
3 0

De geur

Hij duwt mijn achterhoofd tegen de kapstok, een plank met dubbele haken op kleuterhoogte. Door de hitte walmt de pislucht, diep doorgedrongen in het cement van de tegels in de wc, door de deuren de hal in. Ik roep dat hij moet ophouden. Het is mijn eerste schooldag en vechten moet ik nog leren. Hij is al vijf en zijn haren zijn te kort om aan te trekken. Huilen dan maar. Heel hard huilen. Ik kijk opzij. De juf zit achter haar tafel in het lokaal. Ik huil stevig door. Zij kijkt niet op van haar boek als zij met een armzwaai en gebalde vuist gebaart dat ik erop moet slaan. Mijn jurk plakt tegen mijn rug. Mijn staartjes wiebelen bij elke beweging. Buiten gillen klasgenoten van plezier. Op het bouwrijpe terrein worden verhitte koppies geblust. De noodlokalen in de nieuwbouwijk hebben nog geen schoolborden, maar wel een brandslang. Marko duwt harder en grijnst. De metalen haken drukken in mijn hoofdhuid. Ik schreeuw en worstel me los. Eindelijk kijkt de juf naar ons. Ze staat op en pakt in het loopje een appel uit haar tas. Haar rok blijft haken aan de punt van haar bureau. Ze zucht, neemt een hap en loopt door. Marko sluit zich op in de wc.   Ik snik. Ze hurkt en pakt mijn handen vast, de appel tussen haar tanden. Ze draait me om en strijkt wat haren opzij. Ze draait me terug en knikt. Haar ogen staan zacht. Het sap van haar appel loopt langs haar kin. Ze pakt een kruk en trekt me op schoot. In haar linkerhand haar appel, haar rechterhand aait mijn hoofd. ‘Geen bloed’, fluistert ze. Met de palm van haar hand veegt ze het sap van haar kin. Ze ruikt naar bloemen en fruit. Naar crème, zeep en parfum tegelijk. De geur van juf. Mijn neus begraaf ik in haar blouse. Ik stop met huilen en haal diep adem. Mijn leven op school is begonnen. Ik krijg een kus en glijd van haar schoot. Buiten gooi ik mijn jurk op de stapel met kleren bij de deur. In mijn onderbroek huppel ik naar de groep. Halverwege raakt een koele straal mijn brandende achterhoofd. Ik gooi mijn armen in de lucht en gil.

Iris van der Putten
5 0