Zoeken

Gemakkelijk kakken en slapen met YOGA.

De yoga die ik ken, ontdekte ik in de jaren zestig. Desclee de Brouwer was de uitgever van een boekje over yoga. De twee trucs die ik nog altijd bewust gebruik en die ik de lezer van dit verhaal wil meegeven, hebben mijn leven een heel stuk fleuriger gemaakt, en zullen dat ongetwijfeld ook met uw leven kunnen doen. Die twee trucs gaan over: kakken en concentratie.KakkenWel, iemand die niet kan kakken heeft de neiging om een zeer stevige druk te gaan uitoefenen. De darm die moet worden leeggemaakt heeft dan de neiging om uit het lichaam te gulpen. Aambeien, zo worden die uitstulpingen ook wel genoemd. Bij de yoga truc met betrekking tot kakken wordt gebruik gemaakt van de geest om tot een ontlasting te komen. Het gaat als volgt: als je op de pot zit ontspan je je, en oefen je geen enkele fysieke druk uit op het onderlichaam. In plaats daarvan denk je aan meterslange darmen waarin de troep zich bevindt en waar hij doorheen moet. Je wacht. Dat kan een tijdje duren, maar het genot als je de spoeling ondergaat, is niet te omschrijven.ConcentratieDit sluit aan bij het voorgaande, namelijk het denken aan de troep in ons lichaam hoort geconcentreerd te gebeuren. De nodige concentratie kan men bereiken door bv voor een kaars te gaan zitten. De bedoeling is dan dat je het vuur van die brandende kaars met je geest probeert te omvatten. Dit moet geleidelijk gebeuren. De eerste dag 1 seconde, de tweede dag 2 seconden, de derde 3 enzovoort. Op die manier duw ja alle andere gedachten van je weg. Je behoudt alleen dat beeld van de brandende kaars. 1 seconde, 2 seconden, 3 seconden, 4 seconden, enz…Na een tijd oefenen wordt de concentratie beduidend beter. Deze oefening kan gebruikt worden bij slaapmoeilijkheden. Wie niet kan slapen en de concentratiemethode gebruikt, zal merken dat men zonder veel moeite in slaap geraakt. Als je dus ligt te woelen in bed, concentreer je dan op bv een kaarsvlam. Duw dan alle andere gedachten weg en slaap……….slaap……….slaap………. ************************************************************************************ FOTO GALLERY verf ed  https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/ *********************************************************************************************** Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig. http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e

verf ed: Contemporary ArtTIST
14 0

O... WEE degene die zich boven het maaiveld beweegt ........

Het kenmerk van de middenstand is dat ze zichzelf  genieën vinden. Terwijl ze de echte genieën vertrappen.  Daarom blijven ze middenstand.  Stelen van de armen die ze minachten, en jaloers lonken naar de rijken die ze trachten te imiteren. Hun droom ONGESTRAFT stelen van de armen, feesten met de rijken. Het is de middenklasse die angst heeft van genieën. De angst hun zorgvuldig opgebouwd levensbeeld tot pulp vertaald zien. De lagere klasse helpt genieën hun schoenveters knopen. Alle kleine dinge die genieën niet kunnen. Het is de middenklasse, die de zeis hanteert, voor iedereen die boven het maaiveld uitsteekt. De hogere klasse profiteert van de vernieuwingen. De lagere klasse, het kan hen  niks schelen. Het geld die de middenklasse verdient komt van de lagere klasse.   Die ze met minachting behandelen.  Een reden te meer om hun gelegaliseerd stelen te vergoelijken. De hogere klasse geeft niet thuis, die hebben wel wat anders te doen.  ++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++ Foto galerij VERF ED https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/ +++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++ Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig.   http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e

verf ed: Contemporary ArtTIST
8 0

De tovenaar van Matadi

Verdergaan met de vertelling? Jazeker. Doe ik met gemengd plezier. Het is mijn taak. Neemt U gerust plaats buiten tussen de planten op het terras. De Blauwe Regen blijft de mooiste. Ze heet Elvire. Die U daarnaast ziet met het zonnehaar is Hannah, misschien wel onze gevoeligste zus, de meest poëtische, die met haar wanordelijke en turbulente hoofd maar half bij ons op Aarde wenst te wonen. Ze luistert zelden als wij iets van waarde willen zeggen maar komt een paar dagen later exact dat vragen. Soms, want ze kan sluw zijn, is ze ons een paar dagen voor. Taske koffie? Een latte? Een Granita? Thee, Hannah? Momenteel doe ik de kopjes gebruiken die met Kerst aan onze familie worden toegestuurd uit Syracuse, nabij de commanderie der Tempeliers vandaan, waar de vloot van de Ruyter verging. Snob, zegt Laïs, snobsi en blaheur. Rookt U mee, een toepke, met mezelf en zus Alix? Biogerief is het. Een zachte sativa. Akkoord ja? Gezellig zo. --- Paf-paf.. Waar ergens in de vertelling zijn we ondertussen gebleven? Ik was bij Diederik gebleven. Bij de beulingen die hij soms uitvoert. "Soms in de opdracht van Wiene," fluistert Laïs het toehoordersgezelschap toe. Eén feit dat zeker is: de Dierik waarover wij vertellen kan hard uithalen en hangt pestertjes soms bloedend en huilend aan een lage boom te verdrogen. Down with the sickness, zingt hij terwijl. Nu, tegenwoordig, wat zachter geworden, draagt hij onder de vilten hoed een pletse paterskruin, Diederik, met prachtig grijze haren. Volgens hem zijn het de uiteinden van zijn stalen zenuwen. Het lijkt misschien wat vreemd, vreemd te combineren met een loopbaan op zee, maar hij is broeder Franciscaan, een varende broeder op rust. Hij heeft het evenwel nog nooit zo druk gehad in dat groteske, Azathothiaanse brein van hem. --- Officieel binnen de Orde heet hij broeder Amedee, dezelfde Amedee die zonder het te weten op het punt staat een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Vlekkeloze Geboring, een thema waar hij alreeds aan de universiteit van Léopoldville, in de jaren stillekes, een aanheffend en doorwrocht boek rond publiceerde: La Confession aux Laïques-en-nog-etwa, opgesteld in code die Türing niet kon kraken, omdat ze van de tekst niet te onderscheiden is. Het Voynichmanuscript? Heeft Diederik bijeengekriebeld. Het is gewoon prietpraat en scabreus, volledig op wiet gepend. Hij schrijft ook voortdurend, al eeuwen lijkt het wel, aan een schelmenroman. Een Reynaertroman. Een dikke pil. Hij ís Vos Reynaert, Diederik, gereïnkakarneerd. Er bereiken hem van overal ter zee nog kleine complimenten die hij eert. Dan strijkt hij glimlachend door de grijze woeste baard en denkt hij, achterovergeleund in de antieke Chesterfield, een fauteuil die hij tijdens een salvage uit de kapiteinshut van een olietanker liet takelen: "Ik hoor over mijn jonge vriend Mos Def en zijn bemanningsploeg vertellen dat ze uitstekende verhalen brengen, en inderdaad: Oh No, een kreet die op schepen wel vaker te horen is, een prachtig wijs liedje. Ha-ha! Enorm te pruimen bij de binnenpret van een stevige Cohiba en een fleske Ron Santiago." Hij leerde de kracht van taal beseffen onder de beluistering van C.R.E.A.M. van Wu Tang. --- Ook Louis Freese stuurt hem vaak een postkaartje toe, steeds de beleefdste, grelligste en grappigste kaartjes, ontzettend mooi met Bicdoedels versierd. Hij, Diederik, de luchtgitarist, was graag een Rock Superstar geworden onder de termen van Freeses vernuftige en phuncky Cypress Hill, een ploegje ware oldschool woordartiesten en kadanskunstenaars. "Men moet vaker het mooie willen zien," denkt Diederik dikwijls, "Ook in crapuul als onze Louis of straatkatten als Mos." Diederik leunt daarmee graag in tegen de vele zeurende burgers die elke dag in de gordijnen hangen te bijten. Want ja. Dan is er weer een tak op hun gazon gewaaid, onkruid bij de buurvrouw, een spelend kind dat joelt, enfin, verzuchtingen alom. Zou het leven daar ergens om draaien, ja? --- Hij gidst regelmatig -geheel in het zwart gekleed, geschminkt, zoals gewoonlijk, alsof het tot zijn Geboring behoorde- de grootste groepen dwaallichtjes doorheen de halfmiddeleeuwse prachtsteden Afwerpen en Grent, waarover hij de geesten der toeristen de meest waarzinnige, schavuitige histories inprent. Zo geloven ze bijvoorbeeld, de meeste toeristen dan toch, dat Hendrik VIII een zodanig dikke drol in de grachten van Grent achterliet geplonsd dat de zwemvijver van het elfde-eeuwse Ravensteen gedurende drie nachten vooroverliep. Ook volgens Diederik: de Steenkeutel, het eeuwenoude fort in Afwerpen, met muren evenzo gewapend als de schedels van de landerige autochtonen, telgen van de onversaagde Oorspronkelingen, de Steenkeutel is boven Afwerpen gedropt persoonlijk nog door Ramses II. --- "De zwarte Farao," getuigt Diederik ernstig met gebaar, "Wenste namelijk graag een buitenverblijf ten westen van de heliocentrische Zonnegod, ergens aan diens stuurboordse kant, waar er naar verluidt mooie koele dames en veel streekbier te vinden waren. Vele vele - vele bierkes." Smeksmek.. Dorst weer, ja? Peist op uw Angèle, vent. Pafpaf.. "En hij zag daar plots liggen, Ramses, Osymandias, het centrum van de westelijke Aarde: Afwerpen. Daarrond: bossen bossen bossen, sporen van protokeltische afgoderij en een zootje prenatale inboorlingen. Dus: veel parkeergelegenheid voor strijdwagens en huifkarren, en tevens een groenplaats voor al het jammere groenafval. Een grote beerput, uiteraard ook, rond het Falconplein." "Ruimte voor een haventje, misschien, te beginnen in de Saeftinghe? Stempel maar af. Bagger maar uit, spuit maar op." "Ze werden baggerboertjes genoemd, de geldbeluste wauwelende minions van Ramses, en voeren alles naar de vaantjes, schots en scheef, op drijvende slijkerige zandstofzuigers." --- "Een Alexandrische datsja moest het worden dat buitenverblijf van Ramses de Egyptenaar in de koele moerassen tussen de eerste Menapi, een verstild en bescheiden volkje, welsiwaar nogal bedrukt "eigen volk eerst"-ingesteld, maar niet altijd onterecht, wil men van naïeviteit geen volksaard maken. Het volk leefde overdags behoorlijk nuchter in een vruchtbare doch doornachtige en drassige uithoek van het machtige, melansicholisch bezielde Kolenwoud tussen Smurfen en de Boeboeks." Paf-paf.. "Het volk droeg scherpe dolken van bijzondere kwalsiteiten gesmeed. Sommige mannen verborgen onder hun gordel boksbeugels uit diezelfde smidse bekomen. Er stonden altijd prachtige Menapische Amazones in hun midden, nooit aan de vele communetaken verzakend en de jongens van de ochtend tot de avond aan het werk porrend. Hierover schreef later de Frankische snorrenman Brassens het tedere smartlied Pauvre Martin. Enfin. Om maar te zeggen: de stam was matriarchaal ingesteld, zeker inzake een bepaalde diepte in omgang met mekaar, al vlogen er ook soms grote plukken haar door de lucht van ergens een colère." --- Diederik steekt staande op een stadsvuilbak met wel zestien versulferde lucifers de Pijp van Ulthar op en tracht rust in het brein te scheppen dat een chaos is. Uit een zolderraampje ergens vijf etages hoger loeit snoeiharde Death Metal. De stadsgids trekt een borstelige wenkbrauw op. "Muziek?" grauwt Diederik, "Nee, vriend. Dat is meer het geluid van een werkongeval!" Paf paf paf.. In zijn kop steekt een mistige versie op van Dr. Greenthumb, een liedje dat hij ooit in tien minuten met een Bic op bierviltjes bijeenschreef, zoals ook Bob Dylan dat met een verruimde geest kon. Hij schreef er wel een paar ja, nummers in kleine oplage. Hij werd er graag als co-auteur bijgehaald omdat hij door niks belemmerd werd. How I Could Just Kill a Man echter ontstond maar moeizaam uit Diederiks getroubleerde relatie met sommige mannen, altijd mannen, waarvan een groot deel samen de meest toxische, intolerante en destructieve soort op Aarde vormt. Vlekkeloze uitvoering van de nummers laat hij met alle vertrouwen over aan zijn Cubaanse kameraad Louis B-Real Freese. --- Het hoofd van Diederik keert met de wind weer naar de toeristen terug. De pijp rookt verder mee uit het zuidwesten. Blauwe en rode wolken verlaten sliertig doch onaangeroerd het straatbeeld van de fictieve kattenstad Kadath. Hij hervat schor en orakelend: "Dus, lieve bezoekers, er heerste daar veel inlevingsbereidheid, zowel naar de allerkleinste kinderen toe als naar de zwakkeren, de gewonden en de bedroefden. Naïef als ze vaak waren liepen de Premenapen in tijden van spanning weinig alert op indringers gewapend. Niettemin stonden de vrouwen in hun midden tot de tanden gevaarlijk en hanteerden zij slagknuppels, slagwapens die op de tegenwoordige hurleys lijken, lichte en wendbare wapens die de Menapi ten geschenke mee de plas overgaven aan de Saksen en de Picten en alle Keltische hordes, in feite, en ander roemrijk gespuis, dat tot vandaag nog overleeft, dat door de eeuwen meevloeivloeit. Maar nu eerst een lange pauze, dames en heren: ik heb amechtig veel dorst gekregen." --- Een halfuur later is hij compleet vermist, Diederik. Verdwenen in het daglicht. Met een accordeonist schuimt hij zingend de terrassen en de kelders af, de hele rosse buurt. Bollekes Keuninck lust hij niet, hij moest er een keer regelrecht van spoegen tijdens een zeereis langs de Skagerrak. Chief was hij op roemrijke zeeslepers als de PRESIDENT HUBERT. Palletten De Koninck of, godbetert, Heineken liet hij onmiddellijk met de dekkraan optakelen om onverbiddelijk overboord te pleuren. "Zeer slecht voor de gezondheid. Zelfs de sludge tank spoegt dat weer uit." Maar nu, vandaag? Een trappistje of twee-drie zo, per ronde? .. Sla het vat maar aan. Er is genoeg voor iedereen. Zen we góed of slecht gezindover de zoute ziêwe wörre gedreve deur de windover de zoute pekelziêover de zoute ziê We frête boêne meh azijnover de zoute ziêet spek is vör de kapiteinover de zoute pekelziêover de zoute ziê En gon we zuipen on de walover de zoute ziêze tappe der bier zoe bitter as galover de zoute pekelziêover de zoute ziê --- De duivel hangt soms diep in de fles. Toch vergeet Diederik 's anderendaags bijvoorbeeld nooit, nooit over de geschiedenisverhalen die hij oploopt. Parafraseert dolgraag uit de middelnederlandse Diederic Van Asseneede, "die tale sal mense te rime bringen / ende te redene die aventure", vanzulkse. Hij vereert de verdonkeremaande C.C. Krijgelmans, die volgens hem een rebelse nieuwe Nobelprijs moet krijgen: "Wat een geniale genieuze klaploper was dat!" Men ziet een aan de wijnfles lurkende Diederik soms op blote voeten voorbijslenteren in een bruine pij met eromheengebonden een rafelig manillakoord dat volhangt met rookwaren, Limburgse daslook, zongedroogde wijngaardslakken, een flesopener, een zwarte dolk en een paar mysterieuze, rinkelende bedeltjes. Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Ook haar neef draagt ze stiekem, onder zijn hemd of t-shirt verstopt: een zilver kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet honderden jaren oud zijn, het kleinood. Misschien tweeduizend, droomt hij. †    

Lucien Haentjens
385 2

Nino (2)

Dit is een fragment uit 'Nino'. Lea en Nino reizen per tractor naar de begrafenis van Bubus, een oude vriend. Meer dan tien jaar geleden leerden ze elkaar kennen, in de grensstreek tussen Oost- Vlaanderen en Henegouwen. Ze slepen een pakje onverwerkt verleden mee.  50 km Bubus’ café was een bruine kroeg waar de gemiddelde leeftijd boven de veertig lag. Ik was zestien toen ik er voor het eerst belandde. Mijn klasgenoten droomden eerder van ‘hard-rockcafé’s in Singapore of Londen, hoewel de meesten hoogstens een paar weken met hun ouders naar Toscane of Zuid-Frankrijk trokken in de zomer, althans zij die er het geld voor hadden. We keken op naar onbereikbare sterren, experimenteerden met haarmascara, scanden jongens op romantisch potentieel. Maar populariteit was een kastensysteem: één procent beeldschone meisjes oefende een magnetische kracht uit op het gros van de jongens. Die laatsten verdrongen elkaar om dichter bij een goddelijk perfect, en in mijn ogen dus oersaai, meisje te raken. De capsones van die steeds zelfgenoegzamere schoonheden namen ze voor lief. Had je het slechte lot getrokken, dan zat je je hele schooltijd op de reservebank van de liefde. Ik zag hoezeer andere meisjes zich dubbel plooiden om hogerop te raken in de populariteitspoll. Zelf weigerde ik op dieet te gaan of mijn zwembandjes eraf te trainen, strakke kleedjes aan te trekken of voetbaluitslagen van buiten te leren. In plaats daarvan zweerde ik alle conventies af, liep tot ergernis van mijn ouders rond in veel te wijde broeken en tweedehandstruien met gaten. Hevig stampend op de trappers fietste ik de stad uit, op zoek naar een wereld die zo veel mogelijk verschilde van de mijne.  Amper twee kilometer verder bolde ik Deux-Acren binnen langs een holle weg, en ik herinnerde me hoe Romeinse soldaten de tegenpartij in een hinderlaag lokten in die natuurlijke loopgraven. Ik trapte hard om de gedachte aan de lessen Latijn van me af te schudden. Maar de wegwijzer dwarsboomde dat plan en afficheerde ‘Lessen’. Dan hield ik meer van de Franstalige naam Lessines, en van Deux-Acren, Silly, Soignies … Elk Frans woord proefde als een nieuwigheid. Het was zo rustig in de streek dat ik me met gemak kon inbeelden dat ik er de eerste toerist was. Minutenlang nam ik het landschap in me op, het hoge maïs maakte een gang van de weg tussen de velden. In een tuin zag ik een zelfgemaakte vogelverschrikker en een porseleinen toiletpot, wat verderop een villa met een buitentrap aan weerszijden, zodat boze echtelieden elk aan één kant uit hun huis konden ontsnappen. In het eerste dorp kocht ik een blik cola bij een kruidenier. Terwijl ik het lipje van het colablik haastig open trok en de koele drank zo gulzig naar binnen slokte dat mijn ogen er vochtig van werden, luisterde ik naar de praatjes van de klanten. Op mijn fiets herhaalde ik zinnen die ik had gehoord. ‘Elle a vu mon frère, elle m’a dit, avec une blonde, tu t’imagines pas…' ‘Tu rêves’, zei Nino. Het was waar en het paste niet bij de ernst van Bubus overlijden, hoewel Nino mijn dagdromen vroeger fijn vond, op welk moment ze me ook overvielen. Alleen aan hem durfde ik mijn gekke fantasieën vertellen. Samen breiden we er een vervolgverhaal aan. Nu vertelde ik hem over de herinnering aan mijn eerste fietstocht naar het café, hoe haarscherp de huizen en het landschap me voor de geest kwamen. Bubus en zijn stamgasten verzaakten aan de eerste lentezon om een voorjaarskoers te volgen in het café. De massieve houten toog en de hoppige geur van bier gaven je een verzadigd gevoel dat beter paste bij de winter dan bij de lente. De muren van het café waren een golfbreker voor de kreten van de stamgasten, telkens als er een wielrenner demarreerde. Door de open deur gluurde ik naar binnen. Niemand zag me, de klanten hadden hun stoelen allemaal naar de tv gericht. Bubus’ oude kijkbuis hing zo hoog aan de muur dat ze schildpadjes leken die hun neus boven de waterlijn staken. Straks zouden ze allemaal nekpijn hebben. Een nasale commentator holde op tv de feiten achterna: coureurs, démarrage, chasse-patate, arrivée, oui, c’est Valverde, Valverde qui a gagné. De stamgasten zuchtten: ‘Ce putain de Valverde, il est trop fort.’ Ze waren fan van Philippe Gilbert. Pas toen ze elkaar het einde van de wedstrijd nog eens hadden verteld, kon ik bestellen.  ‘Je n’ai plus de coca. Un seven-up. Ca te va?’ vroeg de cafébaas me.  ‘Un sept-up,’ zei de vrouw bij het eerste tafeltje. ‘Tu parles français?’ vroeg ze wantrouwig. Ik knikte en legde de muntstukken voor mijn sept-up in de mollige hand van de cafébaas. ‘N’y fais pas attention, on accepte tout le monde ici.’, stelde hij me gerust, ‘Même les chiens.’ Hij knikte in de richting van een pluizig hondje dat af en toe een wenkbrauw optrok om zich ervan te vergewissen dat niemand hem een trap zou geven. Het hoorde bij een oudere vrouw die ook op deze warme lentedag een wollen gilet droeg. De zakken van de bleke trui waren zozeer uitgerokken dat ze iets vleselijks kregen. Af en toe stak ze haar hand erin en duikelde een snoepje op voor de hond. Haar man zette een kelk bier aan zijn mond, een schuimlaag bleef achter op zijn bovenlip. Hij likte ze weg. Toen ik de cafébaas mijn geld overhandigde en met mijn seven-up naar buiten wou, zong hij uit het niets: ‘Qu’est-ce qui m’arrive aujourd’hui, je suis amoureux de ma femme!’ Ik wist niet wat hem overkwam. ‘Et t’as même pas de femme,’ lachte een vrouw aan het eerste tafeltje luid.  ‘Il rêve,’ zei één van de mannen aan de biljarttafel, ‘ça fait pas de mal de rêver.’ De cafébaas drukte een toets in op de juke box, we hoorden het lied van een man die steeds vreemd ging, tot hij verliefd werd op zijn eigen vrouw. Richard Anthony, las ik op de juke box. Op de toog kleefden citaten van de stamgasten: ‘Nous sommes des hommes, pas des omelettes. M.’. of ‘J’ai commencé à chanter en 1985, j’ai arrêté en 1992. T.’. Een paar weken na mijn eerste bezoek waren de stamgasten verwikkeld in een discussie over de job van een man die Tristan heette. “Maar wat doe je dan precies als ‘Technicien de purification, ben je een goeroe misschien?’, schaterde Michel, een kale man met een dikke baard. Tristan, een wat benige kerel die er door zijn gegroefde gezicht en groene, levendige ogen zowel oud als jong uitzag, verdedigde zich. Hij deed heus meer dan poetsen bij het farmaceutische bedrijf in de buurt.  ‘Je zal veel werk hebben om ons puur te krijgen! De zuiverste van al, is ‘notre Léa’,’ lachte Nadia, een vrouw die op een mooie manier goed in het vlees zat. Ik vatte het niet op als een compliment, ik wou zo snel mogelijk van mijn naïeve status af. Maar ik wist ondertussen dat Nadia het niet kwaad bedoelde.  ‘En wat verkoop jij eigenlijk aan de telefoon?’, plaagde Tristan haar terug. Nadia was verkoopster geweest in een kousenwinkel ‘de haute qualité’, niks in China gemaakt. Maar de mensen kochten steeds meer brol, kloeg ze. De zaak ging op de fles en stond leeg. Nu werkte ze in een callcenter voor een energieleverancier, sleet ze contracten aan mensen die daar niet om vroegen. Tientallen keren per dag kreeg ze een ‘non, merci’. Haar pauzes werden gemonitord en ze vreesde dat ze niet genoeg verkocht om te mogen blijven.  ‘Tout le temps au téléphone sans voir les gens,’ kloeg ze.  ‘Hier zie je ze, maar wil je dan nog met ze praten?’, lachte Michel.  Hij was ‘électricien’, en bijzonder fier op zijn baan. ‘Je bent onmisbaar, al beseffen de mensen dat niet altijd.’ Hoe de stamgasten continu over ‘les gens’ praatten als de basis van de saus, vertederde me. Soms hadden ‘les gens’ geen goed begrip van de dingen, de andere keer werden ze zelf niet goed begrepen, maar altijd stonden ze bovenaan de lijst in het café.  ‘Als het licht uitvalt of de koelkast niet mee wil, dan moeten we er meteen staan,’ ging Michel verder, ‘liefst de dag zelf. Dan zeggen ze, zonder u was ik niks.’  ‘Al goed, al goed’, zei Nadia en ze veegde de bovenkant van haar vingers een paar keer onder haar kin, een teken dat Michel aan het opscheppen was. Maar hij was niet te stoppen.  ‘De elektricien zal nooit verdwijnen, het is een vak dat al decennia teruggaat tot…’ ‘De Middeleeuwen’, lachte Nadia. ‘Pas maar op dat ze weer niks anders uitvinden’, zei Tristan, ‘een nieuwe technologie, dan ben je je baan ook kwijt.’ ‘Cafébazen, dat zijn de enige blijvers’, besloot Bubus.  ‘En hoeren’, zei Michel, waarop Nadia hem met een los handje op zijn kale hoofd sloeg. Bij het gordijn volgde een jongen, de enige van mijn leeftijd, het schouwspel. Ik wist alleen dat hij Nino heette.  Hun woorden hadden niks revolutionairs, maar niemand probeerde me er op te voeden. Ik was voor het eerst gelijkwaardig onder volwassenen, onder mensen die bovendien niks verbloemden. Ik observeerde gretig wat hen bezielde. En wanneer ik moeizaam Franse woorden bijeen harkte om over vrienden of de school te vertellen, scheen ik beter te begrijpen hoe ik zelf in elkaar zat.  Na een vijftal bezoekjes aan zijn kroeg, noemde Bubus me Mistinguett en zette hij een 7-up klaar terwijl ik mijn fiets nog aan het stallen was. Aan zijn pretogen wist je dat hij een grapje achter de hand had. Als iedereen in de loomte van de namiddag verzonken was, haalde Bubus een zak appels tevoorschijn en riep ‘Chihuahua’ naar het liedje van DJ Bobo. ‘C’est l’heure de la pomme,’ bromde hij. Hij schilde de appels en sneed ze in partjes voor de stamgasten. Aan elk van hen deelde hij ze uit, als een persoonlijk geschenk.   

Pons
0 1

Nino (1)

Momenteel werk ik een manuscript af over een tractortocht van twee oud-geliefden, Nino en Lea. Ze reizen naar de begrafenis van hun oude vriend, Bubus. Tussen hen in ligt nog een pakje onverwerkt verleden.  NINO  Na tien jaar zonder bericht belde Nino bij me aan. Door de vierkante raampjes in de voordeur herkende ik hem: het onderste raam liet zien hoe strak zijn jeans om zijn benen zat. Het tweede speelde met de ruiten van zijn rood-zwarte hemd. Achter het bovenste raam draaiden blonde lokken weg en verscheen een scherp blauw oog. Zo verkruimeld was hij helemaal Nino. Behoedzaam deed ik open.  ‘Ca va, Léa?’, was het eerste wat hij vroeg, met een bezorgdheid die niet past bij iemand die je tien jaar niet hebt gezien. Maar er gebeurden de laatste tijd zulke onwerkelijke dingen dat Nino’s komst me niet eens zo verbaasde. Corona hield de hele wereld thuis, en dat zou nog weken, misschien zelfs jaren duren. Wist Nino dat dan niet? Hij mocht hier helemaal niet zijn.  ‘Het gaat wel’, zei ik, ‘en met jou?’ Hij knikte afgemeten. De huid rond zijn ogen en langs zijn kaken was een landschap geworden van fijne lijntjes, alsof iemand hem probeerde te schetsen en zijn contouren niet vond. We omhelsden elkaar niet. ‘Je hebt je haar gekleurd’, zei hij.  ‘Ja, doe ik al lang.’ Hij zei niet dat het me stond.  ‘Mooie buurt hier.’ ‘Vind ik ook. Veel groen en dicht bij de stad.’ ‘Heb je het gekocht?’ ‘Wat?’ ‘Je appartement.’ ‘O, ja, twee jaar geleden.’ Hij knikte bewonderend. Met steun van mijn ouders, wou ik toevoegen, maar ik bedacht me. Hoe wist hij dat ik hier woonde? De lijntjes in zijn huid leidden me af van die vraag. De mooiste bejaarden hadden een huid als het oppervlak van een snijplank, hun huid weerspiegelde een leven. Waarom bestonden er handlezers, maar las niemand je bestaan af via de lijnen van je gezicht?  ‘Wat denk je?’ lachte hij.  ‘Niks.’ ‘Dat zei je vroeger ook altijd.’ ‘Dat is waar.’ Aan de overkant van de straat zette iemand een raam op kiep. Het zonlicht reflecteerde op de ruit, zodat ik de buur niet zag, maar hij ons wel. Achter alle ramen zaten mensen, en ik dacht aan het Paleis der winden in Jaipur, de gevel met honderden ramen waarachter de haremvrouwen van de maharadja naar de straat keken zonder zelf gezien te worden. ‘Wat doe je hier?’, vroeg ik. Hij keek naar de rubberen tippen van zijn oude sneakers. ‘Mag ik even binnen komen? Ik heb al een paar dagen niemand gezien.’ Zijn stem klonk lager dan toen we tieners waren. Er zat nog steeds een knik midden in zijn zin, een korte pauze waarin hij checkte of zijn woorden het juiste effect hadden. Niet om me te manipuleren, maar omdat hij in al zijn soepelheid toch verlegen werd. Toen ik hem leerde kennen was hij zestien. Zacht baardhaar ontkiemde langs zijn kaaklijn die nog twijfelde tussen rond en hoekig, en zijn ogen blonken van de plantrekkerij onder zijn witblonde kopje.  Ik ging hem voor naar mijn appartement. Mijn deur stond nog open, net als de ramen binnen, zodat ik toch het idee had buiten te zijn. ‘Wat heb je veel licht.’, zei hij. De zon scheen overvloedig en we hadden al weken geen regen, alsof we dat niet verdroegen bovenop ons huisarrest. ‘Ik woon hier wel graag’, zei ik. Nino bezichtigde de kadertjes aan mijn muur, liet zijn hand rusten op mijn tafel.   ‘Gezellige plek’, zei hij.  Hij zag een hoopje schelpen en slakkenhuizen op de commode, en keien die ik ooit had meegebracht uit de Oostzee bij Litouwen. Nino hield de mooiste, die met de oranje spikkels, tussen zijn duim en wijsvinger en bestudeerde hem. Hij liet zijn duim over het oppervlak glijden.  ‘Ze zijn gepolijst door de zee’, zei ik, ‘Onder water blonken ze heel mooi. Spijtig dat stenen en schelpen zo dof worden, eens je ze meeneemt naar huis.’ ‘En slakkenhuizen zo fragiel zonder bewoner’, zei Nino. Hij pikte er een geel exemplaar uit met fijne, bruine lijnen. In de buitenste baan van de spiraal zat een gat. Nino kon het slakkenhuis zo vermorzelen, maar hij legde het behoedzaam op de palm van zijn hand.  ‘Waarom verzamel je ze?’, vroeg hij. ‘De perfectie’, zei ik, mijn schouders ophalend.   Nino lachte om het kleinood in zijn hand. ‘Wat is hier zo perfect aan?’ ‘Het is gewoon wiskunde, een slakkenhuis is eigenlijk een rij van … Fibonacci’,  hoorde ik mezelf zeggen.  ‘Hoe bedoel je?’ ‘Niemand heeft het gemaakt en er moet niks meer aan verbeterd worden. Ik volg de lijnen graag, van de buitenkant naar het midden, tot ik er een beetje duizelig van word. ’ Nino lachte. ‘Je kijkt graag.’ Hij keek ook. Naar mij.  ‘Wil je iets drinken?’, vroeg ik. ‘Graag’.  ‘Ik heb thee, en misschien appelsap,’ zei ik terwijl ik de koelkast open trok.  ‘Water is ok’, lachte Nino, ‘dat is er gewoon en daar moet niks aan verbeterd worden.’ Ik vulde een glas aan de kraan. Nino stond bij mijn boekenkast met de wijd uitstaande pootjes. Hij veegde met zijn hand over de plank. Ongetwijfeld lag er stof op.  Toen ik hem het glas aanreikte, legde hij het boek op tafel dat hij net nog doorbladerde, een reisgids over Lissabon. ‘Ben ik ook eens geweest’, zei hij. We hadden vroeger nooit samen buiten België gereisd. Hij hief het glas, dronk er een teug van en wees naar de boeken.  ‘Doe je er iets mee?’, vroeg hij. ‘Ik lees ze. Toch de meeste. Die daar heb ik bijvoorbeeld niet gelezen. En die.’ Waarom hield ik ze eigenlijk bij, al die boekenruggen die ik nooit meer uit hun rij haalde. Het scheen Nino te vermaken. Glimlachte hij, of was het een grijns? ‘Waarom koop je meer dan je kan lezen?’, vroeg hij. Hij leunde tegen de keukentafel achter hem lag een hoop foldertjes en facturen. Zou hij die straks ook uitpluizen? Wat was het Japanse woord voor het fenomeen waarbij je meer boeken koopt dan je er kan lezen? Die moest ik in de WhatsAppgroep voor goede quizvragen zetten. Al die boeken samen kostten honderden euro’s. Hoeveel vluchtelingen kon je daarmee voeden?    ‘De belofte van een mooi verhaal verleidt me, denk ik.’ Maar ik wist het niet zeker. Hij knikte, en hij dacht er iets over dat hij niet met me deelde.  ‘Verzamel jij niks?’, vroeg ik. ‘Weinig eigenlijk. Ik weet niet of ik graag dingen bijhoud. Ik heb nieuwe meubelen gekocht onlangs, dat vond ik wel cool. Nieuwe sofa, salontafel, en een tv voor series.’ Het klonk als een goedkoop dating profiel van iemand die alle fun buiten zichzelf zoekt. Nieuwe spullen en series. Of deed ik dat ook met mijn boeken en feesten? ‘Toen ik vroeg of je wat met die boeken doet, bedoelde ik wel: in je werk’, zei hij, ‘Ben je leraar? Of schrijver?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik organiseer wijkfeesten, enfin, tot voor corona begon.’ ‘Wijkfeesten?’ ‘Zoals bij jullie met carnaval, of la Ducasse.’ La Ducasse, het feest van de patroonheilige. We neurieden mee met de fanfare terwijl de relikwie door de straten werd gedragen.  ‘Klinkt fijn’, zei Nino.  ‘Ik organiseer geen traditionele feesten’, corrigeerde ik, ‘meer iets om mensen samen te brengen, om de buren te leren kennen.’  ‘Dan zit je nu zonder werk.’  ‘We doen kleine dingen, zoals gedichten op ramen schrijven. En we hebben plannen om muzikanten favoriete nummers te laten spelen in de straat.’ Hij zweeg. Vroeg hij zich af waarom ik hiervoor zoveel gestudeerd had? Waar was hij zelf eigenlijk aan de slag als technieker? Want dat studeerde hij toch vroeger, toen we op de middelbare school zaten.   ‘Zijn die schilderijtjes van jou?’, vroeg hij. Dat waren ze. Hij ging op een paar neuslengtes afstand van het werk staan, volgde de penseelstreken.  ‘Die ezel lijkt op Mona Lisa, hoe mysterieus die naar ons kijkt’ ‘Vind je?’ ‘Ja, echt.’ Hij nam een stoel en ging aan mijn keukentafel zitten alsof hij op een bord eten wachtte. Er hing een sigarettenluchtje in zijn kleren.  ‘Rook je?’, vroeg ik hem.  ‘Niet vaak’, zei hij, ‘Ik probeer te stoppen.’ Destijds waren zijn sweaters doordrongen van de poederige en wat metalige geur van wasmiddel. Ik rook het nog sterker toen ik hem later tegen me aandrukte, mijn neus in het kuiltje tussen zijn hals en sleutelbeen begroef. Ik vroeg hem toen om niet van die deodorant te kopen waarmee de jongens op school zich tot maffioso spoten. Hij vond het grappig, hij begreep niet wat er zo cool was aan wasmiddel.  Jaren na onze breuk bespeurde ik Nino’s geur in het gewoel van een metrotunnel of op een festivalweide. Haast onbewust scande ik dan de mensenmassa. Natuurlijk vond ik hem niet, tientallen mensen wasten hun kleren met hetzelfde poeder. Zijn geur raakte langzaam van hem losgekoppeld en gekoloniseerd door anderen, net zoals zijn beeld overschreven werd in mijn geheugen.  Hoe rook ik eigenlijk? Ik droeg een harembroek, ik had me de comfortabele ‘maak van een nood een deugd’-homewear laten aanpraten waarmee we de lockdown zouden doorkomen alsof het een langgerekte zondagmiddag op de bank was. Onder mijn T-shirt spande een vetbandje, maar ik had mijn haar wel gewassen deze ochtend.  ‘Ik heb de indruk dat lentegeuren vroeger veel intenser waren, bomen, bloemen, afgemaaid gras, verse regen,’ zei hij, ‘misschien ligt het aan de sigaretten dat ik minder ruik.’ ‘Of aan de pesticiden. Je ziet ook veel minder insecten.’ Nino leunde op zijn ellebogen en boog wat voorover, wat hem schijnbaar hielp het antwoord te vinden.  ‘Misschien verrast het me gewoon minder.’ Klopt het dat we de intensiteit ontgroeien, en heet dat dan ‘wijzer worden met de jaren’? Dat je niet meer bij het minste onrecht uit je krammen schiet, niet meer hoteldebotel verliefd wordt?  ‘Waar woon je nu?’, vroeg ik. ‘Nog altijd in Genlay.’ ‘Dan mag je niet naar hier komen. We mogen maar vijf kilometer ver.’ ‘Dit is een essentiële verplaatsing.’, zei hij plechtig.  ‘Waarom?’  Zijn ogen veranderen nog steeds razend snel van tropisch blauw naar staalhard grijs. ‘Bubus n’est plus’, sprak hij. Eind deze week begraven we hem. Ik kom je halen.’  Die kwam binnen. Bubus was de patron van het café waar Nino en ik elkaar leerden kennen. Hij droeg meestal een donkerblauwe broek, een hemd met een motiefje en bretels. Een golfje haar gaf zijn ronde gezicht de frivoliteit die hem onderscheidde van de papzak. Hij was iconisch zonder dat na te streven en misschien dacht ik daarom dat hij immuun was voor een vroege dood.  ‘Hoe? Door het virus?’, vroeg ik. Nino schudde zijn hoofd. Andere scenario’s kwamen bij me op: een auto- ongeluk, een brand, een hartaanval. Verbeelding is een pest als je slecht nieuws krijgt.  Hij ging bij het raam staan en tastte in zijn borstzak, haalde er een pakje vloeitjes uit. De zilverkleurige verpakking weerkaatste de zon op zijn gezicht. Hij plukte wat tabak uit een zakje en verdeelde het over een vloeitje, zijn hand als dienblad.  ‘Prostaatkanker,’ zei hij. Hij legde de filter op zijn plaats en rolde de sigaret behendig tussen zijn vingers.  Onder zijn hemd bolden de spieren van zijn schouders op. Even wou ik mijn hand erop leggen, voelen of deze Nino echt was, hem een teken geven dat de dood van Bubus me raakte. Maar ik hield mijn handen over elkaar gevouwen, ging naast hem voor het raam staan en tuurde de lege straat in. Tussen de voegen van de straatstenen was de aarde poederdroog, opgeschoten onkruid werd geel. Bubus was langzaam uitgebloeid, zonder dat ik ervan wist.    Tien jaar geleden had Bubus roerei voor ons gebakken in zijn keuken achter het café. Nino en ik zaten op de rieten stoelen aan dezelfde kant van de tafel met het vichy-ruitjeskleed, we hadden elkaar enkele dagen tevoren voor het eerst gekust in de groene badkamer van Bubus, en we hielden elkaars hand vast onder de tafel. Twee kinderen die verliefd waren en zich volwassen waanden, hoewel ik ondertussen wist dat volwassenheid misschien een staat was die je nooit helemaal bereikte. Er lag toen geen filter over de dingen, alles presenteerde zich aan ons in helder ochtendlicht. Cynisme meden we of schilderden we af als een oudemannenkwaal, en oud was je in onze ogen al op je veertigste. Ondertussen sta ik qua leeftijd dichter bij die oude mannen dan bij de tieners die we waren.  Aan de muur hing een karikatuur die een straatartiest in Parijs ooit van hem gemaakt had. Verder hing er een foto van Bubus die trompet speelde, hij was veertien. ‘Op de kermis van Anderlecht, zelfs de koningin was er.’ Veertig jaar later voelde hij nog steeds de opwinding van dat moment, zijn vrienden van de fanfare hadden er weken naar uitgekeken. De koningin had mee geknikt op het deuntje, en toen ze terug naar het paleis vertrok, barstte het feest los. Ze dansten tot in de vroege ochtend - op Sinatra en ‘Hound Dog’ van Elvis. Achter Bubus’ snor kon je zijn glimlach niet altijd ontwaren, maar zijn bolle gezicht vertrok tot een hartjesvorm als hij lachte en zijn ogen glommen van trots. Nu hing Nino uit het raam en blies de sigarettenrook zo ver mogelijk.  ‘Heeft hij… veel afgezien?’ Nino kneep zijn lippen op elkaar en knikte, hij trok van zijn sigaret en ademde de rook meteen weer uit, waardoor ik wist dat hij een krop in zijn keel had.  Ik stond als aan de grond genageld, ik wist niet wat te zeggen. Ik herinnerde me dat mensen vaak praktische gesprekken als de dood in zicht is. Net voor haar overlijden vroeg mijn grootmoeder aan mijn moeder wat ze zou aantrekken. Ze bedoelde daarmee in welke kledij ze opgebaard wou worden. Waarop mijn moeder een paar van haar mooiste mantelpakken uit de kast haalde en ze haar voor hield. ‘De blauwe’, zei mijn oma. Zolang je dingen plant, leef je. En ook net na oma’s dood was het overleg over de houtsoort van haar doodskist en het beleg voor de koffietafel een buffer tegen het ergste gemis. ‘Hoe zie je die reis?’, vroeg ik dus, ‘waar slaap ik, bijvoorbeeld?’ Nino was duidelijk niet mee in mijn praktisch discours en schrok van mijn vraag. Zag hij het als wantrouwen? ‘Ik heb een logeerkamer. Of je kan bij Nadia logeren.’ ‘Is Nadia terug?’ Ik klaarde op.  ‘Al een paar jaar.’ Trotse, koppige Nadia.  ‘Doe het gewoon, denk aan Bubus. Deze rit is zijn geschenk aan jou, je kan er even tussenuit, net zoals vroeger.’ De lucht was stralend blauw sinds dit virus rondwaarde. Ik zei mijn quarantaine op voor de begrafenis van een vriend die ik al jaren niet meer had gezien. ‘Hij praatte vaak over je.’, zei Nino. De stijgende sterftecijfers maakten me moedeloos, ik kon net zo goed naar een begrafenis van een oude vriend.  ‘Goed’, zei ik, ‘ik pak een paar spullen.’ Uit mijn berghok viste ik een cilindervormige sporttas van het type waarmee bajesklanten de gevangenis verlaten. Ik stopte wat ondergoed en een pyjama in de tas, griste een zwarte jurk uit de kast. ‘Als je die voor de begrafenis meeneemt, laat dan maar - Bubus haatte dat zwart gedoe.’, zei Nino. Hij wil dat we hem begraven zoals we bij hem op café zaten. Ik koos een blauwe rok met felle oranje bloemen, een koningsblauw T-shirt en porseleinen oorringen.  Het idee van de reis begon me aan te spreken. Nino had zichzelf overtuigd van dit plan. Op dezelfde manier had hij me vroeger uitgenodigd voor onze eerste fietstocht, met het voorstel ‘Amerika te verkennen’. Zelfs al was het niet waar, dan nog was het spectaculair.  Hij droeg mijn sporttas, aan mijn schouder bungelde een kleine handtas. Ik sloot de deur achter me en hoopte dat mijn buren zich niet al te veel vragen zouden stellen. ‘Waar staat je wagen?’, vroeg ik toen we het einde van de straat naderden en hij zijn pas nog steeds niet vertraagde.  ‘In de volgende zijstraat.’ ‘Er is toch genoeg parkeerplek?’ ‘Het was makkelijker daar’, zei hij. We sloegen de doodlopende straat in waar een outlet van kleren en schoenen was. De winkels waren gesloten, maar op de parking stond een tractor. De gigantische achterwielen hadden rode velgen en op de groene neus prijkte een pijp.   ‘Je meent het’, zei ik toen Nino erop af stapte.  ‘Zo is het tweemaal een noodzakelijke verplaatsing’, zei hij, ‘Eén: we zijn op weg naar een begrafenis’.  ‘In een tractor?’ ‘Twee, we gaan mijn land bewerken. Jij bent mijn vrijwilliger nu de Roemenen en Bulgaren het land niet meer binnen mogen.’  ‘Je ‘land’ ligt op zo’n 60 kilometer van hier.’  ‘Je verliest je in details.’  ‘Waarom doe je zo veel moeite om me mee te nemen?’  ‘Ik doe het voor Bubus,’ zei hij.  ‘Die zou het prachtig gevonden hebben’, beaamde ik.  ‘Mijn tractor rijdt maar vijfentwintig kilometer per uur,' redeneerde Nino. ‘Puur wiskundig duurt het dus twee uur om naar Genlay te rijden. Het is nu drie uur in de namiddag, dan komen we tegen de vooravond aan. We kunnen ergens onderweg proviand inslaan.’ Terwijl hij dat alles uiteenzette, sprong hij op de treden langs het achterwiel en gooide mijn sporttas in de glazen cockpit. Nu reikte hij me de hand om de tractor te bestijgen. Zijn hand was ruw, en ik hoorde ze niet aan te raken. Had ik alcoholgel mee? Ik tastte in mijn tas, smeerde mijn handen snel in en liet me in de tractorcabine hijsen. Toen Nino het sleuteltje omdraaide, schokte de tractor als een wild dier. Ik voelde de trillingen in mijn buik en kon me niet bedwingen om te juichen. Nino grinnikte zoals vroeger toen hij me ergens plezier mee deed. De tractor had twee remmen. Drukte je de foute in, dan ging je van het paadje. Nino liet beide remmen los en liet de diep gegroefde wielen over de kasseien draaien.  

Pons
0 1

Gaartijd (2)

Een paar jaar terug schreef ik dit manuscript over een activiste die beticht wordt van een aanslag op een chemische fabriek. De geruchtenmolen draait volop, want activiste Lena is een mysterieuze verschijning. Journaliste Lin tracht haar te doorgronden. Via een reeks monologen van bevooroordeelde vertellers ontvouwt het verhaal zich. Een buur van de fabriek, een collega van Lin, de vader van Lena, de moeder van Lin, een voedselmot,... Allemaal denken ze er het hunne van.  De buur Ik wou die reporters afpoeieren en de deur al dichtdoen toen mijn vrouw de gang in kwam, zich excuseerde voor haar man en vroeg wat ze moesten weten. Ze had haar peignoir nog aan, haar krulspelden in. Ze zei dat ze toch niet in de kou op het trottoir moesten blijven staan en dat ze toch koffie zette. Ze konden evenwel binnenkomen en zich warmen. Terwijl die jongens met hun zware anoraks op onze rieten stoelen gingen zitten, en mijn vrouw in haar nachtkleed wat zjatten uit de kast nam, vertelde ze drie keer achtereen hoe verschoten ze was van die ontploffing in die fabriek, en dat ze direct naar het raam was gelopen. Daar had ze enorme lichtflitsen gezien, alles stond in brand, overal was vuur. Zo vif als ze tegen die reporters was, was ze in onze slaapkamer al lang niet meer. Ze zocht het avontuur in intriges en ongelukken. Nu begon ze over de stank van die brand, erger dan rotte eieren, zei ze, en ik moest lachen, omdat ze niet erger kende dan rotte eieren. Ik kan het zelf ook niet goed vergelijken, die reuk. Tien kuisproducten dooreen, white spirit, aangebrande eau de javel, en ook iets van dat zaagsel dat de nonnen vroeger over het braaksel van kleine kinderen gooiden. Van als het in uw neus zat, proefde ge het. De werkman die onze beerput kwam legen, zei eens dat stront naar parfum geurt in vergelijking met chemisch afval. Ik verstond niet dat die reporters in die stank zo smakelijk hun koffie naar binnen goten, terwijl mijn vrouw het hele verhaal nog een keer deed. Die mannen bleven het maar opschrijven. Ze moest op de foto. Ze poseerde als een president voor een staatsportret, met haar bigoudies als hoofddeksel.  Achteraf was ik blij dat we de eerste dag binnen moesten blijven, want iedereen in de straat was Madame Soleil: ‘Ik heb het gezegd dat dat ooit ging gebeuren. Mijn neef heeft daar nog gewerkt. Van veiligheid trokken ze zich niks aan. Elke dag was daar een werkongeval.’ ‘Daarom dat ze er liever van die bruine aanpakken die van de oorlog gevlucht zijn. Die vinden dat zo erg niet. Die zijn het gevaar gewoon.’, zei Eddy van de negenenveertig. ‘Het kan hen niet schelen wat er met ons gebeurt, dat we hier vergiftigd worden.’, riep Tanja van nummer twaalf, ‘dat mijn kleine nu autisme heeft terwijl er aan ons niks scheelt, dat is door die fabriek. Goed dat we er vanaf zijn.’ ‘Ze zeiden in het nieuws dat het een activiste is, een wereldverbeteraar die de boel in de fik stak. De mensen zijn zot geworden tegenwoordig.’, krijste Louise van den eenentwintig. De ergste was Frans van de pijpwinkel die ook dure biccen verkocht. Vulpennen van honderden Euro’s. Natuurlijk kocht niemand die nog, mensen roken stoom tegenwoordig, uit elektrische sigaretten. ‘Alles komt terug’, zei Frans vaak voor hij aan een uiteenzetting begon. Ik had het niet getroffen. Die ochtend ging ik kattenkorrels kopen om de telefoontjes niet te moeten horen van mijn vrouw aan haar familie, dat ze in de krant stond, dat ze haar een hele hoop vragen hadden gesteld, wel een uur had het interview geduurd. Naar haar gevoel toch, want naar mijn gevoel duurde het twee uur, en in de realiteit zullen het twintig minuten geweest zijn voor die journalisten rechtstonden en haar bedankten voor de koffie en met hun anoraks strepen langs de muur van onze gang schuurden. Maar bon, op mijn weg naar kattenkorrels was ik nog geen tien meter ver toen Frans me al in de mot had, en zijn litanie afstak. ‘Elke stroming van rechts tot links heeft zijn radicalen. Dogmatisme vindt ge overal. De meest verbeten leden knappen klusjes op waar die andere brave borsten soms van dromen, zonder dat ze ooit tot de actie over gaan. En als die kwetsbaren echt over de schreef gaan, distantiëren die andere activisten zich van hun voormalige kameraden.’ Ik knikte en Frans was tevreden dat ik akkoord ging, want hij had er waarschijnlijk weer lang over nagedacht terwijl hij geen pijpen had verkocht. Ik zei dat ik dringend om kattenkorrels moest voor Gustaaf, onze kartuizer, die in werkelijkheid een mollige straatkat is, maar kartuizer klinkt sjieker. Maar de aard van de mens is geheimzinnig en ineens krijgt ge een gedacht en moet ge dat uitvoeren, en dus liep ik naar die fabriek. De muren van de fabriek waren pikzwart met witte spikkels, zeker van het blussen. Juist een rottende paddenstoel. Ik raakte de muur aan, mijn vingertoppen werden roetzwart. Ooit was het nieuw geverfd en marcheerde het. Nu is het om zeep. Gelijk ik. En daarmee vergat ik korrels te kopen voor onze Gustaaf, en miauwde hij klaaglijk toen ik thuis kwam en mijn vrouw vroeg wat ik eigenlijk gedaan had.  

Pons
0 0

Gaartijd (1)

Een paar jaar terug schreef ik dit manuscript over een activiste die beticht wordt van een aanslag op een chemische fabriek. De geruchtenmolen draait volop, want activiste Lena is een mysterieuze verschijning. Journaliste Lin tracht haar te doorgronden. Via een reeks monologen van bevooroordeelde vertellers ontvouwt het verhaal zich. Een buur van de fabriek, een collega van Lin, de vader van Lena, de moeder van Lin, een voedselmot,... Allemaal denken ze er het hunne van.  Lin Het nieuws over de aanslag bereikte me om vier uur ’s nachts, via mijn hardnekkig rinkelende telefoon. Of om preciezer te zijn: het bereikte me niet. Omdat ik na weken etentjes en vluchtige vrijpartijtjes voor het eerst een hele nacht met Paul doorbracht, had ik allerminst zin in berichten van de buitenwereld. Ik hoopte dat de beller vanzelf zou afhaken. Met zijn knieën opgetrokken en zijn rug gebogen sliep Paul als een warme huls om me heen. Zijn borstkas straalde de warmte uit van die dagen waarop hij een korte broek en frambozenhemdje droeg, als was hij er geen veertig maar twintig. Op restaurant fonkelde hij van blijdschap omdat de Osso bucco heerlijk was en de wijn onwaarschijnlijk lekker rook. Waarop hij zijn glas onder mijn neus stak: ‘Dat boeket, Lin!’. En ik sloot mijn ogen en rook het ook, hoewel ik al een kwartier dezelfde wijn dronk.  Nu mijn vaste telefoon overging in het holst van de nacht, legde ik mijn hand op zijn oor en bleef roerloos liggen. Ik vervloekte de oplichter van ‘Microsoft’ die mij vanuit een land met een andere tijdszone van een cyberaanval wou redden, als ik hem mijn computergegevens maar doorspeelde. Als je even niet op je hoede was, kon je zomaar alles verliezen. Daar had ik ooit een artikel voor de krant over geschreven, met berooide slachtoffers die hun geloof in de goedheid van de mens voor altijd waren kwijtgespeeld. Paul sliep vol vertrouwen, zijn adem wervelde over mijn hoofd. Ik kreeg er gelukskippenvel van en ook een beetje harde tepels. Zou ik hem toch wakker maken? Nee, niet te gretig zijn. Voor we indommelden, hadden we verstrengeld ons leven aan elkaar verteld. Hoe fantastisch hij zijn zoontje Felix vond, de fijne collega’s van zijn nieuwe werk bij het museum, mijn appartement dat ik een jaar geleden had gekocht, hoe trots ik was dat ik voor de krant schreef. We vergaten zijn ex-vrouw en hoe de ouders van een vermoord kind me voor lijkenpikker uitscholden toen ik naar hun emoties peilde. Ik sloot mijn ogen en streek met mijn lippen langs Pauls borst, maar de telefoon schreeuwde opnieuw door mijn verlangen heen als een dreinerige kleuter. Oplichters waren niet zo verbeten, ze gingen aan de slag met de eerste persoon die de telefoon beantwoordde. Wie had me op dit uur zo dringend nodig? Zo geruisloos mogelijk tastte ik de vloer naast het bed af. Ik trok het koordje van de oplader naar me toe tot ik mijn gsm voelde, hield mijn hand op het scherm en drukte de vliegtuigstand uit. Eenmaal geland stroomden de whatsappjes van de redactie binnen. Ik vloekte binnensmonds omdat het geluid nog een beetje aanstond. Ik las de berichtjes in omgekeerde volgorde en moest hoog scrollen voor ik ze aan elkaar kon breien. ‘Jij mag gaan snuiven, rol maar uit je pyjama.’ ‘Zintuiglijk doet het goed in artikels’ ‘Is dat je grootste zorg, typisch jij.’ ‘Moet enorm stinken ook’ ‘Zeker gewonden.’ ‘Zijn er doden?’ ‘Wat een vlam!’ ‘Ze zijn er met tien brandweerwagens.’ ‘Je meent het niet, alles voor dieren.’ ‘Ze is dierenarts.’ ‘ Hoe ecologisch is het om een chemiefabriek in de fik te steken.’ ‘Hoe snel is jouw lijn met de politie!’ ‘Er is videomateriaal van de veiligheidscamera’s van de fabriek.’ ‘Hoe weet je dat het een ecologiste is?’ ‘Achterland, wat mooi. Stadsmens, zeker?’ ‘Bij dat industrieterrein wat meer in het achterland’ ‘Waar?’ ‘Eerste terreurdaad van een ecologiste.’ ‘Eerste, beste, oudste’. Een superlatief mocht je niet laten schieten. Ongetwijfeld waren er al eerder terroristische acties geweest voor klimaat, milieu en dierenwelzijn?  Een brand in Mcdonalds door een dierenbevrijdingsfront, wat uitgerukte genetisch gemodificeerde groente, een gebroken raam van een grootbank, een ontplofte pijpleiding in verweggistan? In mijn hoofd doemden wat halve feitjes op, maar ik was te moe om ze te googelen. Haast op automatische piloot klikte ik het filmpje open dat een buurtbewoner van de aanslag naar mijn collega Jan had gestuurd: een fel witte wolk lichtte op in het donker. Ze verschraalde eerst tot oranjegeel, werd dan steeds grijzer tot ze uitgroeide tot een duistere kolom. Zelfs op een minischerm was het indrukwekkend. Nu ik begreep waar mijn collega’s zo’n poespas rond maakten, zinderde de adrenaline door mijn lijf. Dit was het enige wat de komende dagen over de tongen zou gaan. Wij stonden er middenin, hadden toegang tot getuigen en politie, konden snel de waarheid achterhalen. Dat moesten we vertellen, zodat onze lezers niet zouden verdrinken in de vaagheid. Na tien jaar bij de krant had ik nog altijd ontzag voor de snelheid waarmee we het nieuws bij de mensen brachten. Hoe we met wat losse stenen snel een bouwwerk deden oprijzen, een verhaal uit de grond trokken.  Ik kom eraan, whatsappte ik naar mijn collega’s, maar bel alsjeblieft niet meer op mijn vaste lijn. Ik legde mijn gsm met het scherm naar beneden op de vloer en rolde terug op mijn  kussen, mijn hoofd naast dat van Paul. Ik luisterde nog even naar zijn lichte gesnurk, schuurde mijn rug behaaglijk langs zijn buik. Dan hief ik zijn arm op en kroop eronderdoor, het bed uit. Ik zou hem achterlaten met een briefje op de keukentafel. ‘Moet weg voor eerste aanslag door ecologiste’. Het werd me zwaar te moede toen ik hem zo onschuldig zag slapen. Ik nam mijn Garfield van de vloer en legde hem naast Pauls hoofd. Toen ging ik naar de badkamer en maakte me klaar.  

Pons
0 0

De hond in de bar

Ik voel me als de hond op de grond. Uitgeput ligt hij neer, een poot te kort, mank en diep ademend. Het was veel, erg veel. De haren zweven over de vloer en verraden de tijd. Een wat oudere frêle dame komt langs en ziet hem liggen, ze heeft compassie, gaat door de knieën en streelt zijn blonde vacht, het dier hijgt diep. Ja, zoiets, zo voel ik me, alleen bukt er geen dame om me even te strelen. Ik sip wat aan m’n Alkmaarse Blonde, het lokaal gebrouwen bier dat men hier overvloedig serveert. Ik kom hier elke vakantie en voel me er thuis. Zeker in dit cafeetje met lekkers en volgestouwd met jaren tachtig objecten die te koop zijn, zoals een He-Man pop en een oude typemachine. De barvrouw, Senly, spreekt de knuffelende dame aan:“Oh, ik was je vergeten.”“Ach, ik zat hier bij hem, hem wat aandacht te geven, dat heeft hij graag.” De hond kreunt nog eens en hijgt hunkerend na als ze opstaat. De arme stakker. Ik zit achter mijn laptop en volg het gesprek. Focussen lukt nu toch niet meer, niet na een derde Blonde. Zij begint over de kat van de buren, die ook zoveel aandacht vraagt.“Ja, en ik was een tijdje vegetarisch,” popt de stem op van Olijfje, de dochter van de bazin, die iets verder zit en haar vriend aangeeft dat ze nu wel een stukje vlees lust. Hij glimlacht opgetogen. Ze banen zich weg, stoelen krassen over de vloer, getrippel naar boven.De kattendame doet alsof ze niets merkt en vervolgt haar verhaal.“Ik was heel goed met katten. Als ik naar school ging, gaf ik alle katten onderweg eten.”“Nou ik helemaal niet," antwoordt de cafébazin kortaf.“Nee, jij bent geen kattenmens.”“Het zegt me niets.”“Dat snap ik, katten zijn heel apart, net als ik.”“Ik vind ze vreselijk. Ik ben met katten opgegroeid en kreeg er huiduitslag van, maar mijn  moeder bleef ze binnenhalen. Ik moest er maar mee leren leven.” De dame zet zich aan tafel en staart voor zich uit.“Ik trek dat aan?”“Wat?”“Ja, zo.”“Van die dingen die aandacht vragen en je dan zomaar achterlaten wanneer ze er zin in hebben?”Ze knikt.“Net als bij mijn moeder.”  Het is even stil. “Nou, uh geef mij maar een deca, volgende week moet ik nieuwe medicijnen nemen en dan mag ik geen cafeïne meer, dan neem ik alleen nog cichorei met haverdrank.”  “Bah, vind ik vreselijk.”“Nou heerlijk vind ik dat.” Senly zet de koffiemachine aan en neemt vervolgens een pan die ze achteraan de toog op een elektrisch vuurtje zet, waarna ze olie, eieren, sojascheuten en tomaten bij elkaar gooit. “Nou bamboe, dat smaakt pas nergens naar.”“Ja, juist.” Een Franstalige muziekzender staat op en vult de leemtes in. Ze brengt haar de deca. De hond kijkt op naar zijn bazin. De geuren van tomaten, eieren en zoete gebakjes openen de neusgaten. Koffiemokken zijn opgestapeld. Mijn drank is op. Ik heb zin in een sigaar, dat is lang geleden. Neen, ik blijf ervan af. Mhh, toch echt wel zin in. Die fantasie keert af en toe terug. De geuren die doen herinneren aan leuke en minder leuke dingen. “Wat ruikt het hier lekker?” zeg ik spontaan. “Dat ben ik,” reageert Olijfje, wanneer ze de trap afdaalt die ergens naar de woonruimte boven het café leidt. Achter haar geen vriend te zien, alsof hij nog aan het bekomen is van de tonnen aandacht die het net kreeg, of moest geven. Met haar lange wimpers kijkt ze me glimlachend aan. Wat later gaat het alarm af.  “Dat is m’n peukie,” roept de dame die net in de deuropening is gaan staan met een sigaret. “Nou geen probleem, ik zet het wel af en blijf jij dan nog maar even buiten staan.” De sfeer is hier optimaal.  Het lijkt wel alsof ik bij mijn oma ben, in een huis uit een ver verleden, vol met oude dingen uit de jaren tachtig en mensen uit de buurt die hier om de haverklap binnenspringen en hun ei komen leggen. En als je te veel klaagt, moet je betalen. Zeuren kost hier 1,5 euro. De kattendame betaalde al veel fooi.

Bart Vermeer
21 0

Roodborstje

Hij had zich opgehangen aan een dik touw en hing stil in de grote hal. Zo te zien was Zijn nek gebroken. Zijn mooie pantalon vertoonde natte vlekken in Zijn kruisstreek. Haar blik had eerst Zijn schoenen gezien. Ze was niet geschrokken. Het touw was vastgemaakt aan de radiator op de overloop, die hing scheef uit de muur. Hij moest naar beneden gesprongen zijn. Terwijl ze zo naar Hem keek, zag ze in gedachten hoe Hij als een duiker op het muurtje moest gestaan hebben, en hoe Hij met Zijn duim en wijsvinger Zijn neus dicht hield, hoe Hij Zijn lippen opeenperste en Zijn ogen dichtkneep, alsof Hij in het zwembad in het diepe sprong om de bodem te raken. Hij had een blauw kostuum aangetrokken dat ze niet kende. Hij droeg twee stroppen: één kundig gemaakte van een dik jutte touw en een andere, goudkleurige zijden.  Hij hield niet eens van stropdassen, dacht ze, die gaven Hem het gevoel dat Hij stikte. Op Zijn  ivoorwitte hemd hing een slordig geschreven briefje.  Sorry Hou van je X Het was helemaal verkreukeld alsof Hij het eerst opgefrommeld had en daarna toch weer wilde gebruiken. Petra was net thuisgekomen van haar nachtshift. Het eerste licht van de dag streek door het grote raam, dat zich uitstrekte over de twee verdiepingen, naar binnen. Zijn lange schaduw verscheen tegen de muur. Ze voelde zich uitgeput en ging zitten op de koude zwarte tegels die Hij een paar maanden geleden zelf in de chape gelegd en ingewassen had. Ze had er wel eens aan gedacht wat ze zou doen als Hij er niet meer zou zijn, maar het enige wat ze over zich voelde komen, was die intense vermoeidheid. Ze schoof de deurmat dichterbij, legde haar hoofd op haar rugzakje en viel in slaap.  Toen ze een paar uur later wakker werd, stijf van de kille ondergrond, wist ze nog precies wat er gebeurd was. Het felle middaglicht deed Zijn blauwe kostuum blinken in de zon. Ze liep naar de keuken achteraan het huis, haalde een groot mes uit de lade en sneed het touw door. De radiator veerde gedeeltelijk terug op zijn plaats. Op de plaats waar het touw over het muurtje had gehangen was wat verf en pleister weg. Dat kreeg ze wel bijgewerkt. Beneden in de hal lag Hij met Zijn gezicht op de vloer, armen gestrekt naast Zijn lijf, de strop nog rond Zijn nek, een deel van het touw op zijn rug.  Ze borg het eindje touw dat nog aan de radiator hing en dat ze losgeknoopt had op in haar rugzakje. Het touw rond Zijn nek kreeg ze veel moeilijker los. Ze had geen plaats om met het mes achter het touw te geraken en sneed uiteindelijk met een zucht in het vlees van Zijn nek. Er sijpelde een klein beetje bloed uit de wonde, niet veel. Ze rolde Hem op Zijn rug wat door Zijn stijfheid verbazend makkelijk ging en keek Hem aan. Ze schikte Zijn kostuum en probeerde Zijn nek recht te leggen, maar dat ging niet. Ze trok het bloemetjesdonsdeken van het bed en drapeerde het over Zijn lichaam, duwde een kussen onder Zijn hoofd. Ze sloot de deur achter zich toen ze naar de keuken ging. Ze hield het mes even onder een waterstraal en legde het weer in de juiste lade. Ze draaide aan de knop van de radio.  Bob Marley & The Wailers. One Love.  Ze neuriede mee, nam een pannetje uit de kast onder het kookvuur, boter en twee eitjes uit de ijskast. Het brood was bijna op. Op het voederbankje in de pas aangelegde tuin zat een roodborstje dat elke andere vogel die dichterbij kwam, wegjoeg. De zon scheen. Het zou een mooie herfstdag worden, dacht ze. Fijn, dan kon ze een fietstochtje maken en op de terugweg even langs de bakker passeren.

Hans Van Ham
23 3

Ieper

De weg naar Ieper is lang en saai ook op één van de eerste zonnige dagen dit voorjaar. In de auto heerste sereen de stilte die er kan zijn wanneer twee mensen die onvoorwaardelijk van elkaar houden in dezelfde ruimte verkeren. Met mijn zoontje van net geen 10 reden we op weg naar zijn eerste wielerwedstrijd. De fiets rammelde in de koffer, het fietsrek was niet op tijd geleverd. Nerveus parkeerden we de auto ver voor het afgesloten parcours. We moesten dringend plassen dus we liepen een eindje een veldje in en schuilden achter een boom. Ondertussen kwamen campers, mono volumes en andere station wagons slag om slinger de andere parkeerplaatsen bezetten. Beter voorbereidde vaders voelden met hun handen in de lucht of er wind was, hoeveel wind er was en waar die wind vandaan kwam. Tevens inspecteerden ze de weg. Ze fietsten zelf een ronde op het parcours en bekeken daarbij de staat van het asfalt. ‘Ik leg er de Schwalbes op’ hoorde ik een vader in feilloos Vlaams Brabants stamelen tegen zijn kind. Hij haalde de sleutelkoffer uit een onzichtbare schuif en begon de juiste wielen vast te draaien. Wij aten ondertussen peperkoek met onze pishanden. Met parelsuiker. We stapten het parcours op om ons in te schrijven. Ik probeerde professioneel te ogen door af en toe wat onbestemd met mijn voet op de grond te stampen en te proberen op een intelligente manier te spieden naar de bochten die voor ons lagen. Indruk maakte ik niet. Links de inschrijfstand, rechts de drankstand. Beter kijken deed me beseffen dat ik niet de enige vader met een korte broek was, wel één van de weinigen die z’n beenharen niet geschoren had. Gelukkig kon ik met payconiq betalen. Het hamburgerkraam ging open, de barbecue aan. Krakende boxen deed schlägermuziek schallen. Ik twijfelde om een hamburger te nemen, zoals ik altijd twijfel om een hamburger te nemen. We zochten nog even verkoeling en rust in de auto. De bass achtervolgde ons. Soundtrack bij de heersende stress. Ik voelde okselvijvers. Ik kon ze ruiken ook. Ik depte mijn voorhoofd met zijn handdoek. Hij dronk en at, zoals we van te voren hadden afgesproken. We snoerden zijn nummer op en begaven ons naar de startzone. ‘Doe niks gek, probeer gewoon uit te rijden’. Hij knikte alleen maar. Als drukke mieren verzamelden alle rennertjes zich in de buurt van de meet. Een jongen was zijn schoenen vergeten en stond daar met fiets op slippers. Kwaad woei hij zijn moeder verwijtend toe onmiddellijk de schoenen te gaan halen. De moeder, haar knieën verrieden een zwaar leven, schoot in colère naar de auto, druk bellend met papa die ‘godverdomme’ die schoenen toch wel had kunnen meebrengen. We keken elkaar nog een keer aan vanonder onze zonnebril. Iemand schoot, een pistool knalde. Ik was hem kwijt. Het gemis kwam in golven. Iedere rond werd de afstand groter. Ik miste mijn eigen vader, hoe die daar gestaan had bij mijn eerste koers, toen. Ik coachte niet, klapte amper. Ronde drie van zeven herstelde hij zich enigszins. In het geroezemoes rondom mij herpakte ik mezelf ook een beetje. Ik voelde, nu de rust was neergedaald, een zekere leegte. Waarschijnlijk mis ik gewoon mezelf. Ronde vijf was er contact. Onze ogen berusten in dit moment. Ik hield van hem, wilde dat roepen. Dat ik van hem hield. Hoe hij daar fietste.   Hij finishte anoniem achteraan het peloton. We waren blij. Ik weet niet waarom hij vrolijk was maar ik was trots op hem, op zijn lokken die als manen wapperden, op zijn lijfje sterk en buigzaam. Op dat wie hij is kortom en waar hij het mee zal moeten doen.

Thomas De Mulder
23 0
Tip

Het laatste woord is aan de clown

Noortje De Wit is bijna onherkenbaar. Ze draagt accessoires die ik twintig jaar geleden nooit met haar zou associëren: pumps van Louboutin en een handtas en zwarte blazer van Louis Vuitton. Toch houdt haar imago van humeurig, lichtjes geperverteerd schoolmeisje nog altijd stand, hoewel ze ondertussen een vrouw van achtendertig is. Net als vroeger verbergt ze haar ware gelaat achter een masker van zwarte eyeliner, lippenstift en een hoornen brilmontuur zonder glas. Haar haren zijn donkerrood geverfd en steken in piekjes omhoog. Enkel het toeval heeft ons herenigd. Daarnet nog schreed ze met opgeheven kin van de laatste tram richting Linkeroever naar de exit van het nachtelijke metrostation Opera. Nu kijkt ze op me neer met ogen van gegalvaniseerd staal, een blik die duidelijk maakt dat ze nooit de wens heeft gekoesterd om me opnieuw te ontmoeten. Dat verlangen is helemaal wederzijds. Noortje en ik hebben meer gemeen dan ons lief is. We werden geboren in hetzelfde ziekenhuis van dezelfde nabijgelegen provinciestad, groeiden op in dezelfde woonwijk van hetzelfde slaapdorp en zijn gedoopt door dezelfde pispaal van een pastoor. We gingen naar dezelfde school, keken naar dezelfde zenders en frequenteerden dezelfde dokter, een man die ons om dezelfde verkeerde redenen dezelfde foute medicijnen voorschreef. Later, toen we reeds schaamhaar hadden, bezochten we dezelfde cafés en laafden ons aan hetzelfde lauwe pisbier. We kusten zelfs dezelfde jongens, daar het aanbod al net zo beperkt was als ons vermogen des onderscheids. Op ons beiden rustte de vloek van het Vlaamse Verkavelingsland. Maar terwijl Noortje het kind van de duivel was, was ik hoogstens zijn verwaarloosde stiefzoon. Noortje was zeventien toen ze op een vrijdagochtend in mei rode inktpatronen had verstopt in het zitkussen, waarop onze klastitularis (mevrouw Lutgart Goossens) die dag zou plaatsnemen. Mevrouw Goossens had immers de gewoonte om, in tegenstelling tot haar jongere collega's, zittend les te geven ('om mijn rug te sparen') en daarbij geregeld haar achterwerk te verschuiven ('want die stoelen zitten zo ongemakkelijk'), wat Noortje op het idee bracht dat die inktpatronen moeiteloos zouden exploderen 'onder het gewicht van haar vette reet'. Die inschatting bleek correct te zijn. Na een les van vijftig minuten over matrices (om meer dan één reden de langste vijftig minuten van mijn leven) stond mevrouw Goossens op, draaide zich om, bukte zich en nam haar handtas. Toen pas merkte Noortje het slagen van haar opzet. De gehele klas, die op dat moment doorgaans overging tot een zacht gemurmel en gegiechel, hield de adem in. Op het achterwerk van mevrouw Goossens had zich een rode vlek ontwikkeld, waarvan dikke druppels dropen en een plas vormden op het vinyl, wat bij mij de opmerking ontlokte dat mevrouw Goossens haar regels er 'deze maand wel erg vroeg bij zijn'. De timing van die opmerking was zo perfect dat de hele klas in lachen uitbarstte. Zowel Noortje als ik belandden ten gevolge van dergelijke incidenten met enige regelmaat in het kantoor van directeur Van Gompel. Die dacht dat we in tandem handelden. Noortje was het genie, en ik was de nuttige idioot. De waarheid was echter dat we elkaar niet konden luchten. Tussen ons beiden liep immers de dunne grens tussen sadisme en clownerie. Noortje was als de titel van een befaamde rockhit uit de jaren ‘90: 'Only happy when it rains'. Ze lachte bijna nooit. Enkel als haar omgeving in rouw was gehuld, verscheen op haar lippen iets wat leek op de schaduw van een glimlach. Noortje was een rebel without a cause, maar met een feilloze methodiek. Bij mij was het net omgekeerd. Ik was geen opstandeling, maar een gestampte boer. Het huis van God betrad ik met stront aan mijn schoenen. Waar ik ging, ontsproot chaos in mijn voetsporen. Mijn opstand was een opstoot van mijn onderbuik. De onrust die ik stichtte kwam niet voort uit kwaadwilligheid, maar uit onwetendheid en een slechte bedrading van mijn hersenen. Noortje was te perfectionistisch om mij deelgenoot te maken van haar plannen. Het enige probleem (voor haar, voor mij, voor iedereen) was dat ik mijn mond niet kon houden. Noortje hanteerde de zweep, maar ik zorgde voor de knal. Hoe feilloos haar plannen ook waren, het hoogtepunt viel altijd net na hun voltooiing. Het was mijn scherts die de onthutsing van het eerste moment omkeerde in een lachbui, waar soms zelfs de slachtoffers van Noortjes sadisme enige troost in konden vinden. Het laatste woord was aan de clown. Misschien was dat wel de bron van onze onmin: een artistiek meningsverschil. Volgens Noortje was ik een faker. Zij daarentegen was the real thing. “Ik weet dat ik verdorven ben”, zei ze vaak over zichzelf, “Maar ik ben tenminste authentiek.” Als bewijs van haar echtheid luisterde ze naar Marilyn Manson en riep zichzelf uit tot satanist. Toen ik haar op een dag smalend vroeg of ze dan ook verplicht is om haar cavia te offeren aan de Gehoornde God, rolde ze met haar ogen achter dat brilmontuur zonder glas en verklaarde dat ik er niks van begreep. Wat Noortje in die cavia zag, heb ik inderdaad nooit begrepen. Ze was dol op dat beest. Haar verdriet was dan ook onpeilbaar toen ze op een zondag in juni, tijdens het opruimen van haar kamer, per ongeluk een boek uit haar handen liet glippen, waardoor het koddige hoofdje van haar geliefde Plukkie uiteenspatte onder het gewicht van The Satanic Bible van Anton Szandor Lavey. Of ze ook uit dit verdriet geluk heeft geput, heb ik nooit geweten. Enkele weken na dit incident studeerden we immers af: Ik met de hakken over de sloot en Noortje met de grootste onderscheiding. Ook dat was op en top Noortje, ze was even succesvol in haar betrachting om de ander onderuit te halen als in haar streven om zelf de hoogste te zijn. Het leek wel alsof de duivel ermee gemoeid was. Het was het laatste wat ik over haar had vernomen. Tot een halve minuut geleden het tipje van haar rechterplump bleef haken achter de hoek van het kartonnen bord waarop ik lag te dutten. Bijna dacht ik dat het een droom was, maar nu ik de prut uit mijn ogen heb gewreven, zie ik onder dat zwarte masker duidelijk haar welbekende snoetje met de blauwe aders en het trillende oogwit. Haar frons is net zo giftig als vroeger, maar hij is onleesbaar geworden. Is het een hebbedingetje dat hoort bij haar status als nouveau riche, een hek dat de grens bepaalt tussen Noortje het succesverhaal en Simon de stumperd? Of is het toch een blijk van herkenning, haar manier om te zeggen dat we ons nog steeds verhouden als de faker tot the real thing? Of is ze gewoon bang voor de knal aan het einde van de zweep? Ik sta op en merk tot mijn verbazing dat ik twee koppen groter ben. In mijn herinneringen was ik altijd het kleine broertje. Mijn echte groeispurt kwam pas na het middelbaar. Ik ben een laatbloeier, altijd geweest. Ik begroet haar ("Dag Noortje!") en lach de resten van mijn tanden bloot. Haar frons snijdt dieper in haar hoofd. Ze drukt haar handtas tegen haar borsten, draait zich om en wandelt snel naar de roltrappen, die ze met twee treden tegelijk bestijgt. Ik achtervolg haar. Eenmaal boven zet ze het op een lopen, maar haar vlucht wordt bemoeilijkt door haar Louboutins. Enkele meters voor de laatste roltrap naar de begane grond zakt ze door haar benen en smakt met haar hoofd tegen de vloer. Haar Louis Vuitton valt op de grond en schuift enkele meters van haar weg. Ze draait op haar rug. Haar borstkas wipt op en neer als een dolgedraaide pomp. Ik kniel en leg haar hoofd tussen mijn knieën. Eyeliner druipt over haar slaap en vermengt zich met een straaltje bloed dat uit haar voorhoofd stroomt. Ik neem een papieren zakdoekje uit de achterzak van mijn broek en dep de wonde boven haar wenkbrauw. Ze staart me aan en perst haar lippen in haar mond. Ik wrijf met mijn vinger over haar voorhoofd en ontcijfer het geheimschrift van haar frons. Ik lach. Het laatste woord is altijd aan de clown. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
136 0

Een sleutel naar het onbekende

Xenya had zojuist haar intrek genomen in een antiek pand aan de periferie van de stad. Het huis, omgeven door uitgestrekte velden en kronkelende paden, was een erfenis van haar grootouders. Het was doordrongen van vergeten artefacten en verborgen mysteries uit een ver verleden. Terwijl ze snuffelde op de krakende zolder van het gebouw, stuitte Xenya op een verroeste sleutel tussen een stapel vergeelde kranten en antieke fotoalbums.De sleutel, een antiquiteit van ongewisse afkomst, voelde substantieel aan in haar hand, als een reliek uit een tijd die lang vervlogen was. Xenya, getergd door haar nieuwsgierigheid, observeerde de sleutel met een zekere argwaan voordat ze zich ertoe zette om haar nieuw verworven vondst te onderzoeken. Met bedachtzame stappen bewoog ze zich naar de oude deur aan het einde van de zolder. De sleutel paste precies in het geoxideerde slot, als een puzzelstukje dat eindelijk op zijn plaats viel. Met een subtiele klik ontsloot de deur zich, een schimmige ruimte achter het vermolmde paneel onthullend. Een flits van licht doorkliefde de duisternis waardoor Xenya even verward was voordat haar ogen zich aanpasten aan de nieuwe omgeving. Ze bevond zich plotseling te midden van een betoverend mooi bos, waar majestueuze bomen hun kruinen naar de hemel reikten en een gevoel van onbegrensde verwondering over haar heen spoelde. Kleurrijke vogels dartelden door de lucht, terwijl vreemde wezens tussen de struiken en bloemen heen en weer fladderden. Het was een wereld vol magie en wonderen. Geboeid door haar nieuwe habitat, begon ze te dwalen door het bos, haar geest bezig met het contempleren van de mysteriën die voor haar lagen. Plotseling vernam ze een zacht gefluister achter een monumentale eik. Ze sloop erop af en zag een groepje elfen rond een glinsterende fontein staan, hun stemmen klonken als zachte briesjes. "Ze is hier," fluisterde een van de elfen, terwijl hij naar haar keek met ogen vol verbazing en intrige. Xenya voelde een mengeling van opwinding en perplexiteit. Wat bedoelden ze met 'ze is hier'? Voordat ze iets kon vragen, werd ze wederom omgeven door een felle flits van luminescentie. Toen ze haar oculi ontsloot, bevond ze zich weer op de zolder van haar domicilie, de sleutel nog steeds stevig in haar hand. Verward door de transcendentale ervaring die ze zojuist had ondergaan, worstelde ze met een wirwar van gedachten terwijl ze trachtte te doorgronden wat er had plaatsgevonden. Onverschrokken en vastberaden, wist Xenya dat ze meer wilde exploreren van de mystieke dimensie die ze had ontdekt. Ze stak de sleutel opnieuw in het slot, vastbesloten om andermaal de limieten tussen de sferen te overschrijden en op zoek te gaan naar antwoorden. Een zinderend aura omgaf haar terwijl de deur zich opende en ze plotseling werd meegesleurd in een onheilspellende duisternis. Ze werd geconfronteerd met een sinistere dimensie waar schaduwen zich als dreigende entiteiten voortbewogen tussen vervallen ruïnes en verlaten straten. Een verstikkende atmosfeer van vrees en wanhoop omhulde haar terwijl Xenya zich realiseerde dat ze zich niet langer bevond in het betoverende schouwspel van haar ontmoeting met feeërieke schepsels, maar in een onbekend rijk doordrongen van duistere krachten en onpeilbare verschrikkingen. Met een laatste blik op de verroeste sleutel in haar hand, die nu een symbool van haar hachelijke onderneming was geworden, werd Xenya’s lot in de afgrond van het onbekende geworpen. 

Felicia
6 0