Zoeken

Egyptisch katoen

Het begon met twee lengtes baksteenslag en een herstelperiode van vijf dagen. Intussen volbrengt ze, zonder verpinken, drie maal per week vijfentwintig baantjes in het plaatselijke zwembad. Dat doet iets met een mens.  Na zo’n zwemsessie, waant ze zich niets minder dan een Olympiër. Een bovennatuurlijke kalmte daalt op haar neer en begeleidt haar naar huis, ongeacht welke verblijdende taak haar daar wacht, als ze het geluk heeft dat het er maar één is.  Door niets of niemand laat ze zich nog op stang jagen, denkt ze hardop, nog helemaal in de roes van het zwemmen. Terug thuis worstelt ze met de twintig identieke katers die haar beletten haar dekbed in fris gewassen Egyptisch katoen te stoppen. De scherpe nagelsporen in de dure stof negeert ze stoïcijns - dat krijg je dus, als farao's dieren een goddelijke status verlenen. Ja Toet, draai je maar om in je sarcofaag. Onverstoorbaar schudt ze het dekbed tot er zich een geëffend bed ontvouwt, een vijfsterrenhotel waardig. Haar krachtige, Olympische slag zegeviert en de twintig ellendelingen stuiven de kamer uit, de ogen opengesperd, oren plat tegen de kop. De overige huishoudelijke taken worden vrolijk vergeten of glashard genegeerd en voldaan nestelt ze zich op de sofa. Links van haar ligt de kater bedrieglijk beminnelijk in zijn mand, zijn overige negentien persoonlijkheden meesterlijk achter de geraffineerde blik verborgen.  “Ha”, denkt ze, “ha kattenkop, daar heb je niet van terug”, zij het iets minder overtuigd dan ze zelf zou willen. Het mag dan een pluizige dictator zijn die om zich heen kijkt alsof hij ieder moment een stoet bedienden verwacht, toch kruidt hij ook haar anders wat flauwe leven.  Synchroon met de ondergaande zon, zakt de overwinningsroes in als een soufflé. Van de medaillewinnares blijft maar weinig meer over op dit eenzame uur van de dag. Zelfbewust kirt ze vruchteloos wat verzoenend tegen haar huisgenoot. Hij trakteert haar op de obligate hoeveelheid volstrekt ongenaakbare blikken en strekt tergend traag de achterpoten, één voor één. Wanneer ze zuchtend het licht uitknipt, springt hij op kousenvoeten van de sofa en volgt haar zwierende kamerjaspanden de kamer uit.    Nog voor ze hem ziet, hoort ze hem met een zachte plof op het bed landen. “Ik wist het wel”, fluistert de winnares in haar.    De ogen tot spleetjes geknepen, zet de kater spinnend zijn nagels in het Egyptisch katoen. Als je niet beter wist, zou je denken dat hij lacht. 

ni_petit
0 0

De nageling

“Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. --- Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. --- Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Er stond DUVEL op in 't gRood. Witte camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
455 4

Het morsende melkwoud

Opgedragen aan Katleen, Helen en Laïs ֎   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.” Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee de verpakking kapotmoest. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij per bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.” Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los. Slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger maar weet niet goed naar wat. “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen, wetende dat weerwolven hier niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek.. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die ook vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen.  

Lucien Haentjens
310 5

VOIL Jeanet VOIL MAKAK.

  soms zei hij tegen mij"VOIL Jeanet"waarna ik hem toeschreeuwde"VOIL MAKAK"soms ik tegen hem...... zolang we er kunnen mee lachenzolang de belediging onze ziel niet raaktdoor het schild van onze vriendschap raaktzolang dat we spontaan in lachen uitbarstenzolang zullen we weten dat we vrienden zijn maar moest een blik bevroedendie angst/haat uitstraaltdan weet ik zekerhet is gedaande magie is niet meer maar in deze testdie we op de meestonmogelijke momentenen plaatsenop elkaaruittesttenschoten we altijdin een warm en spontaan gelach de omstanders verwachtenniet die uitslag maar ons wat kon het ons schelenonze lach was onze giftde lach was onze banddie nooit nimmer is verbroken soms zei hij tegen mij"VOIL MAKAK" waarna ik hem toeschreeuwde"VOIL Jeanet"   FOTO GALLERY verf ed https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/   Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig. http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e

verf ed: Contemporary ArtTIST
7 0

Gustaaf gaat naar een lezing

Gustaaf drinkt zijn vierde en laatste tas koffie van de dag. Rond zeven uur doet hij zijn zware, leren jas aan. Hij twijfelt tussen zijn gele petje en zijn grijze petje. Hij gaat naar een lezing. Misschien wordt het een soort van gesprek. Het onderwerp: schoonheid en toeval.   Marie start vroegtijdig met een anekdote over een duif die op Art Brussels kunstwerken in een Japanse galerij ondergescheten heeft. Ze voegt eraan toe: ‘Hier gebeuren dingen.’ Ze bedankt de bib van T. voor het mooie salon en de ontvangst. Haar gesprekspartner tijdens deze lezing is kunsthistorica Leen die op haar beurt ook start met een dankwoordje. ‘Dank u voor de uitnodiging.’ Ze feliciteert Marie ook met haar lichtvoetige boek. Na roze, lichtblauw en rococo is het de beurt aan Marie om felicitaties te geven. Ze feliciteert haar gesprekspartner met een ‘Proficiat’ omdat ze in Basel echt getroffen werd door een kleine Vincent van Gogh. In tegenstelling tot bij Rubens stonden er geen mollige mensen op. ‘Opeens snap je het,’ zegt Leen. Naadloos gaat het over naar de Lentefee.    Na een uitgebreide uitweiding over Breughel, details, de papieren krant, traagheid, de Altiora-uitgeverij, ophouden, Eugène van Mieghem, concentratie en observeren doet Marie een bekentenis. ‘Ik ga niet naar de coiffeur. Ik doe dat zelf. Kijken, observeren kan een tekst worden. Het doelloos tot iets komen.’ Daarna heeft ze een vraag: ‘Is dat toeval?’ Leen negeert de vraag en gaat door over erotische en esthetische maniëristen die akelig perfect schilderijen fabriceerden, waardoor ze in Firenze belandde. Via de Kempen en een groot oom kunstenaar komen ze tot de lievelingskleur van Leen: geel. Marie geeft toe: ‘Ik had bijna mijn geel kostuum aangedaan.’ Gustaaf heeft Marie al een keertje in dat ribfluwelen, kanariegele kostuum gezien. Langs rododendrons, de tuin van het ouderlijk huis, natuurfragmenten, een atleet-verzetsman uit 1899 en zo meer komen we bij een order van een overleden vader: ‘Kom we gaan wandelen!’ Leen is het niet volledig eens met de opvatting van Marie dat de natuur een troostend effect heeft en ja, ook rustgevend is.  De kunsthistorica doet een filosofische bekentenis: ‘Binnen de week ben ik opgegeten!’ Het verbaast Gustaaf dat Marie daar geen humoristisch kwinkslag aangeeft, maar hij vindt het wel een leuk gesprek.   Marie laat erg rustig en aandachtig haar gesprekspartner aan het woord die nog meegeeft dat ze: ‘in de lente altijd vogels hoort.’ Hoe ze beiden tot het volgende onderwerp komen, weet Gustaaf niet meer; de zee en het verhaal van Tristan en Isolde die niet per toeval liefdesdrank drinken, maar per vergissing. In een boek met een weinig originele titel ‘La plage d’Ostende.’ komt een personage voor, een jonge vrouw die verliefd wordt op een oudere kunstschilder. Om hem te verleiden gaat ze zich kleden in zijn kleurenpalet. Ze doet dat heel slim en geraffineerd. Uiteraard loopt het slecht af. Gustaaf vindt het een leuk idee voor een prozastukje of een kortverhaal, maar twijfelt of dat boek een goed boek is. Hij fantaseert even, maar blijft luisteren.    Ondertussen zijn we wel aan een leuk onderwerp toegekomen: kledij. Na een biezonder korte opmerking over de Lentefee volgt een hilarische anekdote over de koningin van Denemarken, Margerete, een kettingroker, maar dat wordt niet vermeld. De koningin had een keer een eigen regenkostuum ontworpen door twee toile cirées, een geel en één met een bloemetjesmotief, aan elkaar te naaien. ‘Het zag er goed uit,’ weet Leen. Marie merkt laconiek op: ‘Als ge dan toch koningin zijt? Wat houdt u tegen?’ Gustaaf vindt dit het hoogtepunt tot nog toe. Hij zit al gans de tijd lichtjes te gniffelen, nu moet hij even hardop lachen. Leen houdt van goed geklede mensen op straat. Opnieuw heeft ze een leuke opmerking in petto. In het Victoria en Albert museum in London zag ze een keer een collectie van een dame die uit elke haute couture presentatie het lelijkste stuk had gekozen. Gustaaf glimlacht. Er volgt een kort woordje van Marie over het kostuum dat ze vanavond draagt en dat Gustaaf al weet. Wat hij niet wist is dat kunstenares Frieda zelf in eerste instantie reageerde met een: ‘Is dat niet een beetje overdreven?’ Waarop Marie toegeeft: ‘Ik had er in die mate zin in …, Ik vind dat zo plezant …, Er zal zich een speciale gebeurtenis voordoen.’ Gustaaf vindt het magnifiek. Hij zit opnieuw te gniffelen en amuseert zich. Leen meldt nog even dat er in Afrika stammen zijn die het fenomeen ‘kledij’ niet kenden.   Via een korte omweg over boeken, ‘Lolita’ van Nabokov en ‘Oud papier’ van Leen, komen we bij het onderwerp: het tot leven wekken van personages en het belangrijkste boek van de avond: ‘Het boek van schoonheid en toeval’. Leen bewierookt dat; ‘je durft dat!’, ‘Goed gedaan op een onnadrukkelijke en natuurlijke manier’, ‘ik hoor AMVK praten’, ‘geen notities en je kan dat allemaal onthouden!’, poëtisch, … Gustaaf weet dat het een biezonder boek is, want het is het enige boek in de bib van T. waarvan er een exemplaar bij Nederlands Romans staat en een exemplaar bij Non-Fictie Kunst. Dankzij Liliane Saint Pierre komen we bij religieus textiel en de drijfveren van Marie om dat boek te maken. Gustaaf begrijpt het als volgt. Als kind moest Marie zich regelmatig verdedigen in de familie. Doordat de omgeving rustiger werd, en zijzelf misschien ook, durfde ze onbevreesd al die mensen te benaderen. ‘Uw vraag richten tot iemand’, ‘Wat heb ik te verliezen?’, en een overtuigd: ‘Ik ga dat proberen.’ Leen luistert niet aandachtig, want ze vervolgt met een detail over de huwelijksjurk van Fabiola, een ontwerp van Balenciaga. Gustaaf wordt ook een beetje onaandachtzaam, want er volgt een lang relaas over familienamen en meer bepaald die van Leen. We komen tot een middeleeuwse mystica die op extreme wijze pestlijders verzorgde, Danny Devos, een Ursullinnenklooster, een fichebak, revolutionaire heilige-levens, de vraag: ‘Geen kamelen?’, een boekenkast uit de jaren zeventig, tekeningen met een BIC die mooi, blauw produceert, en tot slot de vaststelling: ‘we kunnen nog uren doorgaan.’ Gustaaf is blij dat het einde in zicht is.    Marie gaat een stukje voorlezen uit haar boek. Mooi zo, denkt Gustaaf. Er staat een lampje en Leen vraagt zich hardop af of lezen bij zo weinig licht wel kan. Marie zegt gedecideerd: ‘Het gaat lukken.’ En ‘Ik zoek het stukje in het park.’ Eerst is er nog een leuke intro over Liliane Saint Pierre, die na wat twijfelen zelf ook vol overgave had gemeld: ‘Ik kom naar Willebroek!’ Gustaaf legt zijn notitieboekje weg en luistert ontroert en aandachtig. Het is inderdaad poëtisch, met oog voor detail, een beschrijving van een natuurlijk verloop van een eenvoudige en oprechte ontmoeting tussen twee mensen. Opnieuw denkt Gustaaf: ‘mooi zo!’ en ‘ik hoop dat ik op een dag dat boek kan ruilen tegen een dwaas kunstwerkje van eigen hand.’ Hij weet niet goed hoe zich te gedragen en vraagt zich af of hij de twee gesprekspartners nu uitgebreid moet begroeten, feliciteren en danken. Het beperkt zich tot een wat weifelend handjesgeschud en een sociaal verantwoord: ‘Ik kijk er al naar uit!’ Het compliment als zou hij veel verbeelding hebben heeft hij niet verstaan. Bij het passeren van café Barzoen hoort hij live rock ’n roll muziek. Hij verlaat het cultuurhuis rokend met nog steeds een glimlach op de lippen.                    

Hubert Grimmelt
7 0

Moerasjaan

Het is nog moeilijk te ontlopen, dat lithium. Maar vaderke Carolus, Wütmer dan, de nieuwe bakker, niet de ouwe, vader Pilchard, die alles liefst mechanisch doet, met de blote vuist, nee Wütmer, de geweldloze zoon, Wuut doet tegenwoordig alle drie Carolusbakkerijen laten voortdraaien zonder ook maar 1 gram van dat vermaledijde lithium te importeren. Hij draait gewoon weer op de ouwe machines, de machines van Pepee. “Voorlopig nog geen enkel probleem," zegt Wütmer. “Dat gezeik over die Chinezen altijd..” durft hij er soms onhoorbaar achteraan te mompelen. "De klanten moeten tegen mij niet zagen dat de Chinezen voor de deur staan. Ik doe mijn best. Ik ben tegen lithium. Ze weten dat van mij. Bij mij komen ze van zover niet chinezen." Soms trekt hij de broek op. “Er is geen ceintuur die de beleefdheid heeft om mij deftig te willen passen,” peist hij treurig. Wütmer is otaku, als een Japanse man met een Peter Pancomplex. Schouw van verantwoordelijheid. Bang om verkeerd te doen. Parano op negatieve pers op straat en in de winkels. Eenzaam en verslaafd is hij geweest aan 4- en 8chan. Die maakten een andere Wütmer wakker. Plots stond hij pal achter onzinnige Amerikaanse events als 'The Storm' en 'The Great Awakening'. Hij werd op slag paranoïde en begon blind te geloven in de verzinsels van mistige weg- en weerkruipers als de anonieme Q, die later niks meer bleek dan een gemelijk en gallig bijproduct van imageboards, een hoax op wereldschaal, waar er mensen om gestorven zijn. --- Soms zijn we uit eerbied verplicht om voor Nyarlathotep het hoofd te buigen. Hij vervult louter zijn rol en doet dat onherkenbaar en onverbiddelijk. --- "Het is niet omdat je in Europa de vrijheid krijgt geschonken om alles te mogen geloven," spreekt Alix, een trouwe warme bakkerklant, "Dat je alles dan zomaar moet geloven." Aan haar persoonlijkheid te peilen moet ze een ingewikkeld brein hebben, vol van verstand. Maar ze slaagt erin om met eenvoudige heldere zinnen te spreken. Ze kan er elke lucht mee klaren. Dat maakt haar leuk om in de buurt te hebben. Ze maakt makkelijk ergens naam, Alix, is voortdurend met anderen begaan en oogst lof bij eenieder die haar velden kruist of in de arena met haar heeft moeten strijden. Haar idool is Augustus. Augustus' fiere keizerlijke buste, in de mysterieuze nacht van negentien mei uit het Louvre ontvreemd, staat sinds de ochtend van negentien mei op de schouw te blinken bij de mama van Alix. Het is het enige in heel dat kot dat regelmatig keer wordt afgestoft. Alix draagt Leven en laten leven als een leuze in het schild. Er staat veel op haar schild. Ook Adolescens laudandus, ornandus, tollendus. En toch. Ik zou haar moeilijk nog kunnen missen. Ze verbetert al mijn schrijffouten, de speurhond, en laat sommige opzettelijk staan. "Pipo," lacht ze dan. Want zij begrijpt de dingen zoals ze niet horen te zijn maar mogen. Ook Alix gelooft natuurlijk volkomen aan Azathoth maar verkiest Yog-Sothoth om van te leren, hebberig naar wijsheid uit de Kristallen Sfeer geschapen door Yog, de Dame van de Poorten, Stichter van alle wetenschap en van de absurditeiten van tijd en ruimte. Zij, Alix en Laïs, zij sporen me aan om verder te vertellen maar ook om rustig en behoedzaam te blijven, met alles in z'n tijd. --- Carolus, daar zijn we gebleven. Hij zegt voortdurend “voorlopig geen probleem”, Wuut, ook in dringende omstandigheden die om de alertheid en de doortastende reactie smeken van een bedrijfsleider met een gezond en dapper hart voor de zaak. Maar Wütmer handelt onbeslist, bedeesd als een betaste koorknaap, de bakker, die nochtans een molen van een vent is, met klauwen groot als wieken. Ziet men het contour van Wütmer af komen kuieren op straat in het pekke schemerdonker dan weet men gelijk: “Ow. Dat daar is een echte echte Kerelbeeknaar. Een echte flinke Kerel. Onze Wütmer, onze Wuut." Wutie voor de maten van de voetbal waar hij keeper is. Terwijl, in de realiteit, loopt Wuut soms bang nog van zijn schaduw weg. Rap verschieten doet Wütmer, die ondertussen eind de veertig is. --- Wanneer Wiene hem in Kerelbeke over straat gebukt ziet gaan -ze kent Wütmer al jaren, ze weet van zijn gebroken jeugd, van zijn treurige leven- dan wordt ze getroffen door een diep medelijden, een haast moederlijke bekommernis om hem. Ze krijgt het niet bedwongen. Waar kwaad over hem wordt gesproken, daar treedt ze tussen. In de winkel, wanneer zij de enige klant is, probeert ze hem steeds een paar eenvoudige marketingtrucjes aan te leren. Ze roemt zijn koffiekoeken, benadrukt welk een lieve mens hij is, stopt hem een hart onder de riem en vraagt oprecht geïnteresseerd naar kleine Carolus, Wütmers zoontje, een zorgenkind. Hij luistert wel, Wütmer, maar krijgt geen lange antwoorden bijeengedacht. Hij zweet een beetje van onwennigheid. Hij durft de simpelweg prachtige vrouw die Wiene met de jaren is geworden niet zo goed meer aan te kijken, bang om de kluts te verliezen. Ze aanvoelt het, vindt het zelf helemaal niet erg, maar begint om hem te denken en wil Wütmer na een poosje graag van zijn onwennigheid en ongemak verlossen. Ze raapt de boodschappen bijeen, wenst de bakker een prettig mooie dag, wuift de winkel rond en fladdert sierlijk uit de deur. "Dju," denkt Wuut na een minuutje. "Spijtig dat ze weg is. Ik kan er soms vrolijk van worden." --- Na het vele vele bakken ’s nachts en ’s ochtendsvroeg, terwijl de machines nog staan na te schudden, bolt Wütmer uit voor de verdere dag. Hij stopt dan hollend met rondlopen te bakken. Knipt de vele lampen uit. Tl-lampen in overtal in Wütmers atelier: de bakker werkt niet graag in de donkerte, ze weegt op zijn gemoed, dat doet ze, ze weegt en ze weegt tot de nachtegaal weer toeslaat. De verzoeking van Ktulu. "Hij komt.." voelt Wütmer, "Dan komt hij weer uit de mist naar voor gestapt." Tijdens de donkerte van nacht moet Wütmer wachten tot de tsjiftsjaf ’s morgens aan een riedeltje begint. Pas dan is hij gerust. Voor de rest leeft hij zeer op zijn gemak, Wütmer.  Het Carolusatelier staat tegenwoordig vol geurige vlinderbloemigen die hij inkoopt bij Majka, de moeder van vuile Sef. Voor de rest? Pff. Is Wütmer op zijn gemak. Verkopen doen zijn heerlijke vitale biobroden vanuit hun eigen zelve. Ze rollen automatisch van de toonplank af, om zo te zeggen, als knapperige en vanbinnen nog kneedbare speltkeutels uit de natuur. De Carolusbroden zijn flinterlicht gezoeten met een stipt decigrammenaantal speculozenhars en worden tijdens de Grote Mengseling bijbestoven met Indonesische citroengrasimplantaten uit ergens een Korea, plantaten die goedkoper zijn dan Taiwanees-Chinese. Bestoven Carolusbroden: de klanten zijn er zot van. --- De bedeesde bakker trekt ’s namiddags graag een pintje open, een kramuukske. “Ktchsss” klinkt "een kramuukske dat openkeert", of waarvan de kroonkurk er met de tanden wordt afgetrokken. Lokale pils Kramuuk vloeit volgens de legende voort uit de zeikend natte Telge, het lokaal vervuilde buchtriviertje dat door de vele locals met zin voor overdrijving de Stroom wordt genoemd. Ook Wütmer Carolus is een trotse inwoner van de groene moerasjige Vlaamse Streek waarin zijn treurwilgstamfamilie opgroeide en opstond. Hij wil de Streek ooit op een prachtige bukolieke ochtend in de streekkrant fiermaken en blozendoen van trots op hem, de dromerige vikinghoofdman: Wuut de Verdienstelijke. “Ondernemen is mijn doel om zelfstandig te verwezenlijken,” pompt hij zich soms verse dagmoed in.   Wütmer kijkt ‘s namiddags met een speciaal abonnement uren naar de live-televisie uit Taiwan, een Chinees ilydisch eiland waar ze technologisch uitblinken zegt Wütmer, om zelf ideeën op te doen. Maar enkel de goeie ideeën welteverstaan, die de investering waard zullen zijn als het grote moment daarvoor gekomen is en zijn vrouwke Lucille, een bluesgitarist, ermee akkoord zal gaan. (Over Lucille raakt men nooit helemaal uitgepraat. Een verhevenheid is zij, een brokje lokale mystiek, een Kerelbeekse edelsteen. Haar zwarte Gibsongitaar bepingelt de mensen tot zilte tranen toe.)

Lucien Haentjens
399 3

Aimabel immobiel

Een krab met jeuk is nooit grappig. Een mug evenmin. Sinds ik een draagdoek rond mijn pijnlijke linkerarm en -schouder gedrapeerd heb, zijn een aantal kriebelige plaatsen van mijn lichaam quasi onbereikbaar geworden. Bijgevolg (nee, bijen vind ik ook maar niks) lijd ik sinds kort aan acarofobie, de angst voor jeuk of insecten die jeuk veroorzaken. Het feit dat ik even lenig ben als de houten hark uit de negerhut van oom Tom speelt uiteraard ook een rol. Snotverdorie, weer niet woke. Gelukkig heb ik niet negerkut of drol gezegd.  Snot wel. Ik moet echt opletten voor verkoudheden en infecties. Hoesten of niezen met een sleutelbeenbreuk is geen lachertje. Zelf ben ik dat wel degelijk, een lachertje. Prettig maar niet gestoord zit ik hier helemaal in mijn uppie vrolijk en innemend te zijn. Dat laatste slaat dan vooral op een paracetamolletje ’s middags en ’s avonds. Voor de rest geen enkele reden om de droeftoeter uit te hangen. Ik leef nog en dat maakt me blij. Ik voel me herboren en leer elke dag weer nieuwe woordjes.  Zo heb ik ook een nieuwe vriendin. Mitella heet ze. Sinds ik haar heb leren kennen, kan ik haar geen moment meer missen. Is het wederzijds, vraag je je niet geheel onterecht af. Ja, dat denk ik wel. Ze heeft het zelfs nog zwaarder te pakken dan ik. Hele dagen hangt ze rond mijn nek. Slapen doen we wel nog apart. Voor je mijn vrouw gaat bellen: Mitella is een synoniem van draagdoek, net als sling. We leven om te leren. Vreemdgaan zou voor mij trouwens onmogelijk zijn. Ik heb hafefobie. Die acute angst om aangeraakt te worden ervaar ik sinds eergisteren, toen iemand die ik al een tijdje niet meer gezien of gehoord had en die bijgevolg niet geheel op de hoogte was van mijn schouderprobleem me net op de plaats van de breuk aanstootte om te vragen hoe het tegenwoordig met me ging. Niet zo denderend, had ik tussen het door mijn knieën zakken en het in mijn broek plassen gekreund. Erg leek het hem niet te deren. Hij verdween nog sneller dan hij tevoorschijn was gekomen. Twee dingen geleerd: het kan mensen die ‘hoe gaat het?’ zeggen meestal geen lor schelen hoe het met je gaat en na een klopje pal op een botbreuk duurt het ongeveer vijf seconden voor je urinebuis leeg begint te lopen. Ja, beste lezer, ik was dus gevallen met de fiets. Mijn linkerarm hangt er maar wat doelloos bij en mag/kan ik niet meer gebruiken. Autorijden, fietsen, speedway, bungeejumpen … het kan voor onbepaalde tijd niet meer. Het is maar zeer de vraag of het ooit nog zal lukken gezien mijn huidige valvrees, die zelfs zulke proporties aanneemt dat ik al bijna niet meer durf te lopen. Stasibasifobie heet dat. Die wetenschap maakt me blij, in al mijn immobiliteit, dat ik stasibasifobie heb. Een angst die me vrolijk maakt, die had ik nog niet gehad. Een en ander brengt me terug naar mijn allereerste herinneringen, toen ik om de haverklap in mijn roze vlezige wangetjes geknepen werd door volwassenen die ‘oetsjikoetsji’ zeiden. Misschien ligt daar wel de oorzaak van mijn hafefobie … Alhoewel. Ik vond het best plezierig. Oetsjikoetsji stasibasi! Wat jeukt het ineens weer! Ik wil beginnen te kirren van de pret. Ik doe het gewoon, nu ik toch alleen ben. Niemand heeft er nadeel van. Dat zou ik namelijk niet willen. Als ik nog eens val, dan liefst niemand lastig.  

Danny Vandenberk
20 0

Voordringdrang

Ik ben voorbereid. Losjes gekleed, niet te zwaar gegeten en maar één Cola Zerootje gedronken achteraf. Geen plannen gemaakt voor het vervolg van deze druilerige, op voorhand verloren dag. Vrouw en kinderen zijn op de hoogte. Alles onder controle, zoals het hoort bij een controleafspraak. Schouders recht. Diep ademhalen en fiks stappen. Door de grote opening in de pastelgroene muur, zo de wachtzaal in. En zit. Schuifelen, positie zoeken en vinden. Klaar voor de blikken. Uitkijkend naar de vrolijke, de vriendelijke. Ik doe opgewekt, dat helpt. Glimlachjes ontlokken glimlachjes, ze zijn besmettelijk sinds het dragen van mondmaskers min of meer verleden tijd is.  Ai.  Dit voorspelt weinig goeds. Ik zie alleen vermoeid, verveeld en geïrriteerd. Geen langduriger oogcontact van hunnentwege. Jij weet nog niet half waar je aan begint, loser. En veeg dat misselijke lachje van je smoel. Hoorbaar is het uitzichtloos gezucht. Voelbaar als een zwoele airco. Lusteloosheid en frustratie gaan hier hand in hand, althans daar waar draagdoeken onnodig en polsen niet ingegipst zijn.  Vijandigheid op tien uur! Beetje links voor me, een gespierde kaalkop met tatoeages in zijn hals en gerimpelde nek. Opvallende oorbel in linkeroor. Ik zie hem denken, haat opbouwen. Jij gaat niet voorkruipen, schrielkip, ik was hier eerst! Hij ziet eruit als de buitenwipper, alsof hij wil opstaan en me wil toetakelen met zijn twee krukken. Zijn rechterbeen is zwaar ingepakt. De mijne werken nog allebei. Dat voelt meteen een stuk veiliger. Berekend risico nemen en glimlachen. Uit de kluiten gewassen Mr Proper maakt heel even zijn ogen klein en lacht dan terug. Niet intimiderend of geringschattend, eerder gemoedelijk en ongedwongen. Dat zie je wel vaker, van die ruwe bolsters met peperkoeken hartjes. Liever een goeie loebas dan een heimelijke chihuahua.  Opa met zijn kleinzoon van zeventien. Geen zichtbare gebreken. Wie is de patiënt? Kleinzoon vertelt en vertelt, eigenlijk veel te luid en te vrijuit volgens het protocol maar wel interessant voor een afluisteraar als ik, over de sterktes en zwaktes van zijn medespelers Jens, Daan en Jeffrey. Het gaat over volleybal en de nochtans sportief en kwiek ogende opa kent er zo te horen nog veel minder van dan ik. Hij stelt een domme vraag, luistert dan een hele tijd en onderbreekt alleen om te zeggen dat het wachten nu toch wel bijzonder lang duurt, dat de dokter waarschijnlijk aan het eten is of weggeroepen voor een spoedgeval. Hij houdt niet van volleybal, wel van zijn familie. Kleinzoon mankt met pijnlijke grimas richting toilet. Opa kijkt hem na, lijdt en verbijt de pijn mee. Dat zie je aan zijn mond en de verdubbeling van de rimpeltjes eromheen.  Een niet erg attractief meisje met onverzorgd blond haar mishandelt ondertussen haar smartphone. Ineens komt er keiharde muziek uit. Ze zet het geluid snel weer af, zucht en blaast lucht door haar lippen. Ze flapperen bijna als die van een briesende merrie. Ze veert recht, kijkt wat verwilderd rond, gaat mompelend weer zitten en tokkelt verder op haar speledingetje. Hardhandig. Irritatieniveau minstens acht. Opa was ook geschrokken. Hij bekijkt haar twee seconden en mij daarna vijf, lachend. We denken hetzelfde. Hoe meer ze op een schermpje zitten, hoe minder geduld ze hebben. Word ik oud? Een uur later. Bejaard koppel zet zich tegenover me, vooral de man niet geheel zonder moeite. Mevrouw is vanochtend nog naar de kapper geweest. Dat zie je. Om te babbelen met Sien en Yvonne, ook twee vaste vrijdagklanten. Kapster Elke is toch zo mooi en jong en ongelooflijk goed met föhn, borstel en schaar. En lekkere koffie! Maar vooral, heel vooral: ze staat tenminste open voor goede raad. Een groot verschil met haar dochter en vooral met haar drie schoondochters, want die luisteren nooit. Of toch niet echt. Niet zoals Elke. Was Elke maar haar dochter of getrouwd met een van haar zonen, dan zou ze veel gelukkiger zijn. Ze troost zich met de gedachte dat haar haar er weer onberispelijk uitziet, lekker luchtig en speciaal gekleurd, lichtkoper met een mauve glans. Speciaal, net zoals zij zich nog steeds voelt, ook al is ze achtenzeventig. Haar man trekt het zich niet aan. Hij ziet er wat suf en ziekjes uit. Alles aan hem is grijs en onopvallend, op het saaie af, al heeft hij blijkbaar wat moeite om zijn mondvocht binnen te houden. Hij is zoals het weer van de laatste dagen. Hij zal binnenkort wel genezen en kleur krijgen. Ooit wordt het lente, en zomer. Ik wens het hem toe. En mezelf natuurlijk. Volgende week ga ik een nieuwe zonnebril kopen. En terrassen. Opnieuw twintig minuten gewacht. Ik blijf vrolijke gedachten denken. Wat heb ik veel bijgeleerd op een paar jaar tijd. Vroeger zou ik in vergelijkbare omstandigheden medepatiënten uitgescholden en gefileerd hebben tot op het bot. Ik zou gedreigd en gevloekt hebben, middelvingers getoond, uitgehaald naar passerende dokters en verpleegsters … Inwendig uiteraard. Met de glimlach. Maar toch. De dokter die me vijfennegentig minuten na het afgesproken uur uit de zaal komt wegplukken inspecteert mijn schouder, corrigeert mijn draagdoek, maakt grapjes die ik niet altijd ten volle begrijp en becommentarieert peinzend, doch overtuigd van zijn gelijk mijn röntgenfoto’s. Ik ben, volgens zijn niet al te bescheiden mening, plebs (dat verzwijgt hij nu even) en tegelijkertijd een gecompliceerd geval. Vertel me iets wat ik nog niét weet, denk ik bij mezelf. Ik voel me toch weer een beetje boos worden. Niet vanwege zijn waarschijnlijk niet eens aangeboren arrogantie, wel omdat ik door zijn toedoen zo bruusk afscheid moest nemen van Mr Proper, kleinzoon en opa, schermmeisje, Madame Mauve en miezerig mannetje. Ze zaten er immers nog steeds, allemaal. Alsof ik hen verraden en voorbijgestoken had. Met acute voordringdrang.

Danny Vandenberk
17 2

1994

Op dinsdag 5 april 1994 overleed Kurt Cobain in Seattle. Ik was toen met school op paasreis naar de Dordogne. Internet bestond nog niet dus we wisten nergens van. Hoewel ik me Cobain nog goed herinner, weet ik van die reis dan weer niets meer. Als ik heel diep graaf meen ik dat we ellenlange busritten hebben doorstaan, op zoek naar uitstappen. Een grot hier, een Victoriaanse tuin daar. Ik had een fototoestel en weinig vrienden, dat weet ik nog. Een leerkracht had zijn dochter mee, een heel mooi meisje, zeker in vergelijking met die leerkracht: een kolos met een brede kraag en een overdaad aan lavendelzeep. Andere leerkrachten hadden hun vrouw mee. Nog een andere had stiekem drank meegesmokkeld, dat bleek een probleem en werd later zijn dood. De dood was overal in de jaren negentig. Dood en regen, meer niet. De Dordogne, het zal best een mooie streek zijn, sinds die reis, en nu ik zelf bepaal waarheen de trip gaat, mijd ik die plek altijd met een brede boog. Op donderdag 7 april kwamen we thuis, mijn moeder stond me op te wachten aan school. Mijn zus ook, ze was misschien blij dat ik terug was. Misschien. Mijn vader was er niet bij, die was nog aan het werken. Toen ik in de auto naar huis reed en door de achterruit keek werd het meisje steeds kleiner, ik dacht dat ze zwaaide, nooit zag ik ze nog terug. ’s Avonds, ik had proberen vertellen wat we allemaal gezien hadden, stond mijn vader te drinken. Ik stond erbij. Wij dronken nooit zittend, altijd quasi gehaast staand. Hij boerde en zei, zeer achteloos dat er nog een zanger gestorven was. ‘Wie?’‘Ik weet het niet, een zanger, zo een populaire.’‘…van Metallica?’‘Neen, niet Metallica, dat zou ik weten. Van die met die gitaren.’‘Pearl Jam?’‘Ja.’‘Eddie Vedder, van Pearl Jam.’‘Ja die, zeker weten! Enfin ik ga slapen.’ Ik was meer fan van Pearl Jam dan van Nirvana gebied de eerlijkheid mij te zeggen. Hij liet me staan in een koude keuken, het ongezellige licht brandde tot in mijn ziel en de koelkastmotor sloeg aan en maakte een stil zoemend geluid. Een Zanussi, huwelijkscadeau. Ik spoelde Ten, de debuutplaat van Pearl Jam, steeds terug op mijn walkman die nacht. Toen ik wakker werd na een koortsig slaapje aten we brood met paaseieren. We moesten naar oma en opa, mijn vader, die verlof had, zou daar het gras afrijden. Voor we vertrokken sloop ik de gang in en belde met het vaste toestel naar mijn makker Wesley die me vast en zeker meer zou kunnen vertellen. ‘Het was Kurt Cobain.’‘…’ ‘Fuck you gast, ik ben er kapot van.’ Wes en ik waren vrienden. We hielden van korte, duidelijke boodschappen. Dat ik Eddie Vedder verwisselde met Cobain was voor hem onvergefelijk. Hij was niet mee naar de Dordogne, ik wou dat ik ook thuis was gebleven, ik had hem kunnen troosten, al moest ik daarvoor met de fiets over het veer naar het verre Evergem.  Mijn grootouders hielden kranten bij. Ik onderschepte de kranten van de dagen voordien, reportages bladzijden lang over de erfenis van Kurt Cobain en Nirvana. Dat duizenden jongeren over de gehele wereld een rolmodel kwijt waren  en ontroostbaar erkenning zochten. Mijn vader zwoegde zich door de kleine tuin met de elektrische maaier in zijn kielzog, de zon viel plomp op de keukentafel die aan het raampje stond dat uitkeek op de koer. Niemand zei iets, ik wou wel maar niemand luisterde echt. 1994. Eilanden waren wein een te grote oceaan. Vakantie was oneindigwachten tot het over wasde uitdaging. Eenzame dagen koortsige nachtengrunge zorgde tenminste dat Amerika iets dichter leek. Meer donker en regen Nu zijn er geen Zanussi’s meer. Later dat jaar vielen we als een blok voor Korn, nu metal, maar niets was ooit nog hetzelfde zoals dat altijd gaat. Niets is ooit nog hetzelfde na de val. 

Thomas De Mulder
21 0

Val

Beter een goede buur dan een verre vriend, denkt mijn rechterwijsvinger terwijl hij toekijkt hoe zijn duimbuurman de spatiebalk beroert. Ik doe natuurlijk wel het leeuwendeel van het werk, denkt hij, maar alle hulp is welkom. Verwijtend richt hij zijn blik op de vijf ‘verre vrienden’ die zomaar wat rondhangen in een of andere draagdoek, een eindje verderop. Niks mankeren ze! Luilakken! De sfeer verzieken en een slechte invloed uitoefenen op de anderen, ja, dat kunnen ze! Drie rechterburen werken bijgevolg ook niet meer mee, al willen ze wel nog alles van dichtbij meevolgen. Ja, beste lezer, het is ver gekomen. Het wel. Ik niet. ‘Ben je nu helemaal op je kop gevallen?! Je weet toch dat die afdaling naar de garage glad is bij regenweer! En met de fiets dan nog! Heb je die groene schijn niet gezien op de klinkers?! Dat is mos. Die maakt alles spekglad nu. Levensgevaarlijk! Wat een idee! Hoe stom kan je zijn?!’ Mijn vrouw, die thuiskomt na mijn berichtje en foeterend toekijkt hoe ik mijn pijnlijke arm en schouder optil. Op schuldvraag 1 antwoord ik: ‘Nee, met mijn volle gewicht op mijn linkerschouder.’ Op schuldvraag 2: ‘Ja, van heel dichtbij zelfs, maar toen lag ik al.’ De derde schuldvraag is een moeilijke. Ik pas nog even. Ze wacht er blijkbaar ook niet op. Nee, ze zegt ongeveer hetzelfde als daarnet, alleen wat zachter en naar een denkbeeldige persoon gericht. Ik ben geen van beide, noch denkend noch beeldig. Mijn broek en jas hangen vol slijkerig mos. Het komt door de schok, veronderstel ik, dat gefoeter.  Ondertussen is alles rustig. Ook in mijn hoofd, zodat ik weer kan schrijven, zij het als een kleuter. Met één (mopperende) vinger en een assisterende duim.  De diagnose luidt uiteindelijk: ‘onverplaatste fractuur distaal in de linkerclavicula’. Het had veel slechter kunnen aflopen, realiseer ik me nu, zoals gebruikelijk een tijdje later dan mijn vrouw.  Handig zal ik nooit worden. Ik leg me neer bij onhandig eenhandig. Geen drama. Over een paar weken is het weer gewoon onhandig. En een stuk voorzichtiger. Lichamelijk is er pijn. Vooral als ik domme bewegingen maak, dus best vaak. Schrijven en typen lukt pijnloos en met wat extra moeite, dat lees je. Mentaal is een ander verhaal, heb ik alles nog niet helemaal onder controle. Tijdens zeldzame slaapmomenten herbeleef ik mijn val of overkomen me nog veel ergere tuimelpartijen. Een en ander is nog niet verwerkt, maar dat is min of meer logisch, omdat de feiten en de ‘wonden’ nog heel vers zijn. Ik probeer vooral dat vallen uit mijn hoofd te zetten. Het is zoals met die rode hamer. Je staat ‘s morgens op en je zegt tegen jezelf: vandaag mag je niet aan een rode hamer denken. Werkt totaal averechts. Op muziek van Pink Floyd (The Wall) zie je de hele dag rode hamers voorbijmarcheren. Geheid de hele dag!  Exact dat ondervind ik nu met vallen. Gisteren gingen we ergens iets drinken. Ik vermeed bewust de bierkaart met o.a. bieren als Orval en Val-Dieu en koos voor een frisdrank. Ik ging voor een bitter lemon. Drankjesbrenger van dienst kwam fluks aangelopen met een koffie verkeerd (correct, want mijn vrouw had die inderdaad besteld), een flesje en een glas. Met veel bravoure en wat trots, zo leek het wel, draaide hij zowel flesje als glas sierlijk in mijn richting, met het etiketje mooi naar me toe. Centraal en in grote letters las ik: ‘VAL’ met daarrond een paar keer in kleine letters ‘bitter lemon’ … Ongelooflijk toch, dacht, zei en lachte ik naar mijn echtgenote. Ze gniffelde heel even mee, stopte dan, richtte haar ogen luisterend naar het plafond en lachte opnieuw, luider nu. ‘Hoor je dat?’ Muziek, ja, die was er. Toen ik me erop focuste, hoorde ik een of andere kluchtzanger kwelen dat hij me in een droom zag staan. Ik herkende het ... bijna meteen. Of toch bijna. Wee mijn encyclopedische kennis van de grootste onbenulligheden! Het is een schaamteloze en uiterst brutale verkrachting van het wondermooie ‘Un Canto a Galicia’ van Julio Iglesias. Het is … Het is … Jo Vally! En die trut tegenover mij wist het al veel langer! VALLY! Tegenover mij werd lachen schateren terwijl ze toekeek hoe mijn briefje van vijf euro langzaam neerdwarrelde. Ik raapte het niet op. Ach, lachen blijft lollig en doet momenteel maar een heel klein beetje pijn.  Niezen en hoesten is heel wat erger, merk ik nu af en toe. Ik kan enkel hopen dat ik geen verkoudheid heb opgeraapt, of een ‘valling’, zoals wij zeggen.                                          

Danny Vandenberk
14 1