Zoeken

Het spinnetje dat ze niet ving.

Hopelijk ben je niet bang voor spinnen. Want dit verhaal gaat over een lief klein spinnetje. Jawel, spinnen kunnen ook lief zijn. Ze vangen bijvoorbeeld die lastpakken van muggen voor je. En wie weet eet jij wel eens graag een stuk van een varkentje of schaapje maar ben je ook lief. In ieder geval deed het spinnetje heel erg zijn best om goed te zijn. Maar wat is goed? Wat de één goed vind, vind de ander misschien weer slecht … Muggen vangen zodat we lekker kunnen slapen vinden we goed. Veel poten hebben en er griezelig uitzien vinden we dan weer niet zo leuk. Hoe dan ook, ik had als kind een vreselijke angst voor spinnen. Maar als ik dit spinnetje zie, vind ik het vooral schattig.  Het spinnetje woonde in een bos. Laten we hem Sjarel noemen. Sjarel kon niet goed webben weven en dat vond hij een groot probleem. Ze waren zo belabberd dat hij er geen mugjes en vliegjes, laat staan grotere beestjes, mee kon vangen. Zijn webben namen de meest vreemde en onhandige vormen aan. Terwijl het web van een spin op zich al een kunstwerk is, voelde hij het verlangen dit te overstijgen. Maar als hij zag dat het bijna zo ‘n kunstwerk werd, probeerde hij het weer praktisch te maken. In een poging bij de andere spinnen te horen en in de hoop zo zijn eigen eten te kunnen vangen.  Hij was zo schattig en lief dat sommige andere spinnen, ondanks hun oordelen over zijn onkunde, hem verwelkomden in hun statige web en van hun overvloedige vangst lieten smullen. Daarvoor was hij hen heel dankbaar. Maar Sjarel was best wel trots. Hij wou graag zijn eigen eten kunnen vangen.  Dus ondernam hij eindeloos veel pogingen om een deftig web te maken. Volgde ook lessen daarin. Sommige onderwijzers hadden veel geduld met hem. Anderen vonden hem reeds op het eerste gezicht een hopeloos geval. Wat hij ook probeerde: het lukte hem niet.  Af en toe ving hij wel een draaierige vlieg of verdwaasde hommel, maar dat was dan eerder een toevalstreffer. Toch was hij dan enorm trots op zijn vangst en pronkte ermee.  Het ontbrak hem volkomen aan gevoel voor symmetrie en praktische infrastructuur. En als het hem al eens lukte een aanvaardbaar stukje web te maken, werd hij plots heel moe. Of kreeg een onweerstaanbare drang iets anders te gaan doen. Iets dat hij veel leuker vond, zoals zonder doel op stap gaan of het web van een buur als trampoline gebruiken. Of hij stopte zijn werkzaamheden omdat hij wegdroomde bij wat voor reusachtig, indrukwekkend en uiterst functioneel web hij zou maken waar de andere spinnen jaloers op zouden zijn.  Van dat alles kon hij boos worden. Boos op zichzelf. Boos op de andere spinnen die met hun web en hun vangst pronkten, boos op de insecten die hem uitlachten, boos op de wereld. Dan was hij niet meer zo schattig en lief. Maar gelukkig duurde dat nooit lang. Dan had hij weer een leuke ontmoeting of kreeg een lekker dikke vlieg van een barmhartige buur.  Soms viel het hem op dat sommige van zijn buren ervan konden genieten hem te zien weven. Ze nieuwsgierig waren naar welke gekke vormen hij nu weer uit zijn hoedje toverde. Ondanks dat ze hun web piekfijn op orde hadden, waren ze vaak verveeld, gespannen of moe door het vele en routineuze werk dat het onderhoud ervan vergt. En als hij weer eens een glinstering in de talrijke ogen die een spin heeft had gespot of een stiekeme glimlach bij een vermoeide buur deed ontluiken, kreeg hij vaak een extra grote hap van hen.  Maar daarna voelde hij zich weer eenzaam in zijn onverbeterlijke klunzigheid. Vaak viel hij zelfs op de grond omdat hij niet meer aan zijn eigen web uit kon. Werd zo een gemakkelijke prooi voor een vogel. Spinnen zijn enorm kwetsbaar, dat mag je vooral niet vergeten als je er schrik van zou hebben en daar mag je bovendien zeker geen misbruik van maken.  Tijdens zijn dooltochten ontmoette hij spinnen die net zoals hem waren. Maar hadden opgegeven en ergens in een hoekje lagen weg te kwijnen. En vaak allesbehalve lief en schattig maar boos op alles en iedereen waren. Ergens kon hij hen volkomen begrijpen. Maar dat vertelde hij niemand. Zijn lieve, begripvolle blik deed hen goed.  Af en toe moest hij op zoek vriendelijker buren. Omdat sommige buren zijn gedrag soms gewoonweg niet meer konden verdragen of hem te hard uitlachten.  Op een dag was Sjarel het allemaal zo beu dat hij zomaar, zonder enig plan of doel, een web begon te weven. Het was echt allesbehalve een poging er iets fatsoenlijks van te maken. Hij kreeg plots heel veel energie en weefde en weefde heel de dag door. Van de hoogste toppen van bomen tot aan de laagste plantjes en paddenstoelen. Hij besefte het niet eens dat de nacht viel. Misschien schonk de maan hem wel veel licht.  Toen de eerste zonnestralen de dauw op zijn web deed glinsteren, bekroop het ongelooflijke gevoel hem dat het af was.  Hij zette zich op een afstandje ervan en genoot van de meest onmogelijke vormen die hij tevoorschijn had getoverd. Zoiets had hij nooit eerder gezien. Bovendien zag het er ook grappig uit, waardoor hij luidkeels begon te lachen. Daardoor werden de hem omringende spinnen wakker. Ze keken eerst verstoord en fronsten met al hun ogen tegelijkertijd, maar toen begonnen ook zij, bij het overweldigende aangezicht van Sjarel’s te gekke web, het op een lachen te zetten. Schaterlachen deden ze. Heel het bos vulde zich met het gelach van spinnen. Ook de vogels, een vos en een paar konijnen voegden zich bij het orkest van verwondering en gelach. Door dat alles had Sjarel de indruk dat hij aan het dromen was. Hij werd plots heel moe en viel in een diepe slaap.  Een tijdje later werd hij wakker door gelach en dacht dat hij nog steeds aan het dromen was. Talrijke zoemende insecten omringden zijn web en schaterden het uit. Sommigen onder hen vielen door overmaat aan verwondering flauw of lachten zich dood.  Zijn web deed nog steeds allesbehalve wat een spinnenweb hoort te doen, maar insecten vielen neer op de weinige functionele stukjes van zijn web of op de blaadjes en takken van de bomen waartussen het hing. Zo kon Sjarel ze gemakkelijk overmeesteren en nuttigen als hapje. Het was de allerleukste dood die een insect zich kan toewensen.  Sindsdien maakt Sjarel alleen nog prachtige knotsgekke webben.         

Delacre
12 1

#novembervers2023 schrijven is lezen dag26

Basisgedicht: Op zondag schaatsen we over clichés van Vanessa Daniëls, de bezieler van het project novembervers. Op zondag schaatsen we over clichés Uiteindelijk is dit de hele kunst:aan het oppervlak blijven als op een ijslaag. Als je geluk hebt, plavijt de zekerheid van vrieseen dikke laag als een glinsterende loper vanbegin tot einde. Je kan je afscheiden van je voeten en geen benulhebben waarop je loopt. Op kristalheldere plekken grijnzen starre lijvenvanonder het dunne ijsvlies over het wak.Die kan je negeren. Je kan ontdekken hoe natte enkels voelen.En het is niet het doorzakken dat het meesteschrijnt, het is het langzame ontdooien;het lange herinneren hoe scheurend ijs klinkt. In het beste geval leer je omzichtigvoortbewegen; je gewicht impactloosoverdragen van je ene naar je andere been.En ik denk dat het dat is. Het is het schuifelenmet zwier verheffen tot kunst. Mijn creatie: Maar laat me nu net niet ontdooien willen. In schuifelen zie ik geen kunst. Het is als zwieren uit je jurk en net dan niet  in je netste onderbroek prijken.   Negeer me vandaag dan liever. Ik blijf wel aan het oppervlak. Als op een dunne ijslaag. Iemand moet starre lijven in de gaten houden en sneller herinneren hoe scheurend ijs klinkt.   Ik heb geen benul, hoe en waar de loper voor je glinstert. Begin tot eind.  Niets schrijnt, niets plavijt. Vries kan ik je niet verzekeren.   Je kan je afscheiden, maar sta me terwijl toe. Grijnzen is voor me als voortbewegen;  van mijn ene naar mijn andere been. Enkel met mijn muts op, verandert er iets.   Iets te gewichtig wordt het voor je nu wellicht; natte enkels woelen en zwier verheft. Dunne ijsvlies  ontdekt op kristalheldere plekken onzekerheden.   Ik denk dat het daar is. Daar, over het wak, waar je me negeren kan.   @linde20231126#novembervers2023#dag26

de jutte acrobate
0 0

Proloog thriller met als titel Omerta

PROLOOG       Bram zijn vriendin, Laura Vermeulen, stierf kort na middernacht op een regenachtige avond in maart.             Hij zag hoe ze haar wagenparkeerde en naar de ingang van zijn favoriete restaurant 't Galgenhuis aan de Groentenmarkt liep. Bram, een pastakenner vond de pasta in 't Galgenhuis de allerbeste van Gent en omstreken en ze moest toegeven dat hij gelijk had.              Hij was al blij dat ze na een lange tijd nog eens samen weg konden. De drukte op het werk en de thuissituatie zorgden ervoor dat er slijtage in zijn relatie met Laura kwam.              Niet dat het zo een gezellige avond was. Ze was er nauwelijks met haar gedachten bij. Laura was een flapuit, haar mond stond op een avond als deze nooit stil en meestal hing hij aan haar lippen. Letterlijk en figuurlijk. Het was pas toen hij vroeg wat er scheelde en ze had geantwoord dat er niets was en dreigde om op te stappen dat hij het gesprek over een andere boeg gooide. Hij begon over het werk, maar blijkbaar was dit ook niet het juiste moment.              'Zwijg me over het werk, Bram!'             Haar reactie was op zich vreemd. Natuurlijk konden vrouwen geprikkeld lopen, maar dit had Bram nog nooit gezien bij Laura.             'Vertel me liever eens of je het al aan je vrouw verteld hebt.'             Bram was vijf jaar getrouwd met Véronique, een klasse dame die hij had leren kennen op een receptie van zijn werk. Het was liefde op het eerste gezicht. Na een week waren ze officieel een stel. Ze kochten cadeautjes aan elkaar en ook op seksueel vlak was hun relatie als een vulkaanuitbarsting. Vijf jaar later stond hun relatie op een laag pitje. Laura was een jaar geleden in zijn leven gekomen. Wat was begonnen met een onenightstand na een avondje stappen, resulteerde in een passionele relatie dat nu een jaar aan de gang was. Drie weken geleden had hij haar beloofd dat hij zijn vrouw alles zou opbiechten over hun relatie en van plan was om bij haar weg te gaan.             'Ik kan het niet over mijn hart krijgen,' vertelde Bram.             'Hoelang beloof je het me nu al niet,' antwoordde Laura.             'Ik zie je graag, dat weet je toch. Stel u eens in de plaats van mijn vrouw. Die gaat kapot zijn van het nieuws.'             'Als je me echt graag ziet, had je het haar verteld. Of durf je niet misschien, broekschijter?'             De discussie duurde welgeteld een kwartier. Het was op het moment dat de ober het dessert kwam brengen, een overheerlijke moelleux, dat Laura haar handtas van de grond griste en met slaande deur het restaurant verliet.                          Het duurde een paar seconden tot de werkelijkheid bij Bram doordrong. Wat scheelde er toch met haar? Hij stond recht, schaamde zich tegenover de andere klanten in het restaurant, betaalde de rekening en verliet het restaurant op zoek naar Laura. Hij vond haar nergens.   Ter hoogte van Het Gravensteen hield Bram even halt. Hij riep haar naam, maar ze antwoordde niet. Op een bankje iets verderop ging hij zitten. Waar kon ze nu toch zijn? Wat scheelde er toch met haar? Voor de derde keer in een kwartier probeerde hij haar te bellen. Voor de derde keer was het haar antwoordapparaat die vertelde dat je een boodschap mocht inspreken na de bieptoon. Bram zocht nog een kwartier lang naar Laura, maar ze was nergens te vinden. Ongerust keerde hij terug naar zijn wagen. Haar wagen stond nog naast die van hem. Ver kon ze dus niet zijn, maar waarom vond hij haar dan niet? Op het moment dat hij de wagen wou starten, werd hij gebeld door een ongekend nummer. Wat moet ik nu doen? dacht hij. Normaal neem ik nooit op als een onbekende mij contacteert. De gedachte dat er iets met Laura gebeurd was besloot hem op te nemen.             'Hallo, met Bram,' zei hij met een trillende stem.             Bram hoorde een paar seconden niets, daarna enkel een oppervlakkige ademhaling.              'Hallo, met wie spreek ik?'             Het woord dat hij te horen kreeg van de onbekende beller, tartte elke verbeelding.             'Hallo! Hallo!' riep Bram. Niets meer. Hij hoorde enkel nog de kiestoon. Wie was die flauwe plezante? Het was jammer dat hij niet kon opmaken of de beller een man of een vrouw was. De vervormde stem bezorgde hem kippenvel.   

Angelo
23 0

Ik stap waar ik wil en geniet met volle teugen.

Ik trek mijn stoute schoenen aan.Met veel moed ga ik op stap.Waarheen? Daarheen waar mijn ogen mijn voeten leiden.Onbezonnen maar vastberaden om een goed stuk te wandelen.Let’s walk. Romp rechtop, rasse tred, armen slingeren.Stilaan vind ik mijn cadans.Zonnestralen strelen mijn huid, een blauwe lucht stemt mij vrolijk, een fris briesje waait.Huizen, tuintjes, weiden, bosjes passeren mijn perifere gezichtsveld.De vrouw die haar ramen poetst, de man die zijn gras maait, de postbode die van postbus tot postbus bromt, bouwvakkers en een draaiende betonmolen… zijn waarneembare activiteiten. Vogeltjes die fluiten, in de verte een balkende ezel, kikkers die in een poel kwaken dat het een lust is, een koppel wilde eenden vliegen voor mijn neus, wat verder in de wei… een fazant. Door de kleine afstand en het mooie licht komt het prachtige verenkleed super mooi uit, wat een kleurenpracht.Ter hoogte van een boerderij honden die blaffen, spelende katten, geitjes die bleiten.Ik vervolg mijn weg, haastig steekt een eekhoorntje de weg over. Snel verdwijnt hij achter het groene bladerdek.De natuur leeft! De man die met zijn hond gaat wandelen, de jogger die mij kruist, auto’s die te vlug rijden, wielertoeristen die zich alleen op de weg wanen, de moeder die met een kinderbuggy op stap is… iedereen heeft een doel.Op de grond voor mijn voeten… mieren die naarstig aan het werken zijn, platgereden slakken. Ik kijk op mijn activity tracker… reeds 12.000 stappen… nog 10.000 wil ik gaan.Deze weg lijkt mij leuk… OK… ik voel mij goed.. we vervolgen onze weg… daarheen.“Goedendag” zeg ik tegen de passant, de ene zegt “dag” en de andere… kijkt stug voor zich uit.Een veld vol met gele boterbloemen… prachtig… even stoppen om een fotootje te nemen.Terwijl ik stap mijmer ik nog even na... over van alles en nog wat.Aan de kant van de weg, een koppel zittend op een bank… zij rusten uit. Of is het een leuke en romantische date?De zon staat al hoger en het is warmer… ik begin te zweten… doch af en toe zorgt een frisse wind voor afkoeling. Gelukkig maar! Bekend terrein is in zicht, plots stopt een cabrio… “deze gaat toch niet de weg vragen?” … neen, het is Luc die mij herkent heeft en een praatje doet. Dat is leuk.Nog een paar meter en ik ben thuis… 22.356 stappen duidt de activity tracker aan.Well done, een zalig gevoel.Morgen gaan we weer op stap!

Guy Van Damme
16 0

Een verboden mapje vol

Hij had me de kleren van het lijf kunnen scheuren, maar dat deed hij niet. Omzichtig maakte hij mijn jurk knoopje voor knoopje los, de minuscule knopen als kostbare munten in zijn hand. Toen ik hem zei dat ik ze nu wel over mijn hoofd kon trekken en daartoe aanstalte maakte, legde hij zijn handen op de mijne. Hij zou zijn tijd nemen, zoals hij in de chat al had beloofd. Hij pakte mij uit als een cadeautje, net zo zorgvuldig als ik mij die morgen had aangekleed. De transparante stof van mijn bh had nog weinig te verbergen. Terwijl ik een ruk gaf aan zijn broeksriem, voelde ik zijn handen nieuwsgierig bewegen over mijn lijf, van mijn onderrug naar mijn billen en weer omhoog naar de sluiting ter hoogte van mijn rug. Mijn jurk gleed van me af, terwijl mijn borstjes gans verdwenen in zijn warme handen. Ik knoopte zijn broek los en ging gehurkt voor hem zitten. Terwijl hij mijn haar nog uit mijn gezicht haalde, nam ik hem zo gretig dat de tranen meteen in mijn ogen sprongen. Ik kokhalsde zacht, eenstemmig met zijn gesteun. Met een ziltige smaak nog in mijn mond maakte ik me van hem los. Edgen, net niet. Ik voelde hem feilloos aan.  Hij beet zachtjes in mijn onderlip en ademde zoete tabak in mijn nog zoutige mond. Ik proefde met mijn ogen toe, was verrast toen hij me op het matras duwde en hij op zijn knieën naast de bedrand ging zitten, zijn hoofd tussen mijn dijen. De warme vochtigheid van zijn mond beroerde me, eerst ongeregeld en gulzig, daarna gericht en gedoseerd. Met zijn haar in de war, zijn baard morsig en snakkend naar adem, keek hij op, op zoek naar bevestiging. Een zuchtende "nog" was alles wat ik nodig had. Toen hij bij me naar binnen ging, trilden mijn benen nog na. Een voor een had hij ze op zijn schouders gelegd. Hij was groot en bonkte hard, pijnlijk en zaligmakend hard. Ik kreunde luid en instemmend. Zijn ogen zochten de mijne en even hielden ze elkaar vast. Het ritme was verstoord, nog enkele keren ging hij ver uit en met een snelle stoot terug in. Ik moest ervan lachen en hij van mijn lach. Nonchalant plofte hij zich naast me neer. Dat het de beste seks ooit was, dat we dit niet konden maken, dat het ondeugend was maar niet legitiem. Ik veerde recht en ging schrijlings op hem zitten. Als een amazone bereed ik hem. Ik zou hem temmen, hij zou haar vergeten. Mijn beide handen hadden stevig grip op zijn onderarmen, ik duwde mijn bekken naar voren en gooide mijn hoofd naar achteren. Zijn boventanden beten in zijn onderlip. Ik herkende het van zijn filmpjes, een verboden mapje vol. Dat het die dagen van de maand waren, dat hij moest oppassen, maar te laat. Een zalige, ietwat koddige glimlach verraadde het. Onze liefde was bezegeld, een pact met de duivel, de prijs altijd te hoog. 

Véronique Scheyvaerts
123 3

Het Verboden Boek

René Henriot wreef zijn wijsvinger vol liefde over de diep gedrukte lettering op de rug van het kalfslederen boek: Essais de Montaigne. Dit was waarlijk een pareltje, een historische uitgave uit 1727, nog in perfecte staat. Maar door de nieuwe taalwetten was dit een verboden boek.   Sinds de annexatie door het Duitse Rijk was Straatsburg veel veranderd. René woonde niet meer in de Rue des Aveugles, maar de Blindengasse, en Marie-Jeanne, zijn vrouw, kocht het brood niet meer bij Boulangerie Wendl in de Rue du Jeu des Enfants, maar bij Bäckerei Wendl in de Kinderspielgasse. In de stadsbibliotheken werden alle Franstalige boeken vervangen door Duitstalige. Kinderen mochten alleen maar Duits op school leren. Zelfs de bronzen plaat van het oorlogsmonument op het pleintje vlakbij hadden ze verduitst, alsof ze vreesden dat de geesten van de overleden soldaten ’s nachts met Franse klaagzangen door de lege straten van de stad zouden dwalen. Hun beste vriend, Monsieur Fournier, leraar Latijn aan de meisjesschool, moest het land uit, omdat hij “te Fransgezind” werd geacht. René had het allemaal met lede ogen aangezien. Heel zijn leven had hij Frans gesproken, Franse literatuur, kranten en tijdschriften gelezen. Vroeger kwam hij als inkoper in een textielbedrijf wel geregeld in Duitsland en had zo Duits geleerd, maar Frans was zijn moedertaal. Toen de Duitsers dan ook al het Frans zomaar als het stof van een kast wegveegden, was hij diepbedroefd geworden. Ze hadden hem zijn zuurstof ontnomen en hem achtergelaten als een longpatiënt in een verlaten ziekenhuis.  Hij ging nog naar Faisin, een oude boekhandelaar in de Grand’Rue, maar ook die had zijn hele Franstalige stock in winkel en magazijn moeten afgeven, waardoor zijn cliënteel sterk teruggelopen was. René was hem trouw gebleven, al was het maar om over de tijd van vóór de annexatie te praten. Louis Faisin was een oud mannetje met een kaal hoofd, een pince-nez leesbrilletje en een wit sikje, dat hij streelde telkens wanneer hij over iets twijfelde. Hij liep wat voorovergebogen en sprak mensen altijd aan met “mon ami”, of, wanneer Duitsers in de buurt waren, “mein Freund”. René kende hem al van vele jaren terug en beide mannen hadden een passie voor oude boekuitgaven. Toen Faisin jonger was, nam hij een paar keer per jaar de trein naar Parijs, Rouen of Bordeaux, waar hij andere handelaren sprak en veilinghuizen bezocht. Dat leverde regelmatig enkele meesterwerkjes op, zoals een van de eerste uitgaven van Voltaire of Rabelais. Zo had hij een goed netwerk opgebouwd in het boekenwereldje met wijde vertakkingen over heel Frankrijk. Nu correspondeerde hij nog geregeld met zijn contacten in die steden en af en toe hadden zij wat interessants aan te bieden. Maar door de Duitse annexatie was het steeds moeilijker geworden de boeken in Straatsburg te krijgen. Een keer had hij de verkoper gevraagd een boek te verbergen in een krat keukengerei of tussen een lading linnen. René herinnerde zich nog goed de late septemberavond, toen Faisin hem langs de achterdeur had binnengelaten en naar zijn kleine keuken had geleid. Daar had hij de vergulde decoratie van zijn Montaigne onder de zwakke lamp zien oplichten. Dankbaar had hij Faisin aangekeken. ‘Dit zal de laatste zijn,’ had Faisin gezegd. ‘Het wordt te moeilijk om ze over de grens te krijgen. En ik wil dat jij hem bij je houdt. De Duitsers vallen om de haverklap mijn boekhandel binnen om te kijken of ik geen Franse boeken verkoop. Draag er goed zorg voor. Het is het enige Frans erfgoed dat we nog hebben.’   De Henriots woonden al sinds de vroege jaren dertig in een beige geschilderd pand in de Rue des Aveugles. Het huis was al meer dan honderd jaar oud en telde vier verdiepingen met elk twee appartementen. In het appartement bij de toegangspoort woonde de eigenaar, Charles Schmelzer, een tengere man van in de veertig. Wanneer hij sprak, duwde hij telkens met de middenvinger tegen de brug van zijn bril, die toch weer naar beneden bleef zakken. Hoewel hij uit een Franstalig gezin kwam, sierde een foto van Kaiser Wilhelm II zijn woonkamer en prijkten op de schouw kleine memorabilia van het Duitse Keizerrijk. Hij had René eens verteld dat hij het erg jammer vond dat hij niet eerder geboren was om de Kaiser in levenden lijve tijdens zijn bezoek aan Straatsburg te kunnen toejuichen. Maar nu kreeg hij een tweede kans. Toen de Duitse soldaten de stad introkken, stond hij langs de straat paraat met nazivlagje en de Hitlergroet. Hij veranderde zijn voornaam in Karl en de inwoners van het huis moesten hem nu Herr Schmelzer noemen. Hij volgde de activiteiten van het nieuwe bewind op de voet en had dan ook snel zichzelf aangeboden voor de nieuwe administratie, maar werd omwille van zijn donkere ogen en pikzwarte haar afgewezen.  Maar dat kon hem niet afschrikken: als ik de orde niet voor de stad mag handhaven, dan toch zeker wel in mijn eigen huis. Hij voelde zich dan ook persoonlijk verantwoordelijk voor het naleven van de Duitse wetgeving in zijn gebouw, en dan vooral de taalwetten. Toen hij in Renés post een Franstalig maandblad had aangetroffen, had hij hem meteen ter verantwoording geroepen. René kon met veel moeite de man overtuigen dat hij zijn abonnement had stopgezet en dit wellicht nog het laatste nummer van vóór de taalwet was. Hij voegde toe dat hij nu een trouwe lezer van Die Strassburger Zeitung was. Met gemor had Schmelzer het Franse blad in beslag genomen en ter plekke verscheurd.  Later die dag had Renés buurman, Monsieur Barenne, een leraar aan de Wilhelmschule, hem verteld dat Herr Schmelzer de week ervoor een ander koppel in het pand bij de politie had aangegeven, omdat ze hun kinderen uit Franstalige kinderboeken voorlazen.   Daarom had René het oude boek met zijn vergeelde bladzijden in een oude schoenendoos in de kleerkast op de slaapkamer verborgen. Hij had de laden van de kleerkast een stuk ingekort, waardoor er achterin een nieuwe ruimte vrij kwam. In de plank boven de linker lade had hij een haast onzichtbaar luik gemaakt, langs waar hij de doos in de verborgen ruimte kon plaatsen. Het luik had hij dan weer onder een stapel lakens verstopt. Af en toe, zoals ook deze avond, haalde hij het boek tevoorschijn om erin te lezen, als een wandelaar die zich telkens na een lange tocht in de dennenbossen van de Vogezen verheugde op het frisse bronwater in het dal. Zachtjes prevelde hij de mooie Franse woorden: Qui craint de souffrir, il souffre desja de ce qu’il craint (Wie het lijden vreest, lijdt al door wat hij vreest). Hoe toepasselijk voor een tijd als deze, dacht hij. Hoe makkelijk waren de kranten en winkeliers overgeschakeld naar het Duits, alleen omdat ze de Germaanse laars vreesden. Nee, ik kan hier niet aan toegeven. De taal van Molière en Rousseau moet blijven voortbestaan in Straatsburg. Ze kan en zal niet verloren gaan. Terwijl Marie-Jeanne in de keuken aan het avondeten begon, klopte iemand aan. Vlug stopte René het boek weer in de kast en opende de voordeur. In het vaalgele licht van de gang stond Monsieur Barenne. Hij vroeg of René hem kon helpen met het verplaatsen van een dressoir. René liep mee naar de woonkamer van de Barennes. Deze was keurig ingericht met eikenhouten meubels, enkele koperen tafellampen en een mooi landschapsschilderij in een vergulde kader boven de open haard. Met veel trekken en duwen kregen beide mannen het logge dressoir in beweging en schoven het langzaam naar de nieuwe plek dichter bij het raam. ‘Wat een zwaar ding,’ zei Barenne, terwijl hij met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wreef. ‘Het is nog een erfstuk van moederskant.’ Hij was een wat gezette man met een donkere snor. Door zijn achterovergekamde haar leek hij een stuk ouder dan hij was. Hij droeg vaak bordeauxrode truien en een das op een blauw hemd. ‘Alleen had ik het nooit gekund. Mag ik u wat aanbieden, Monsieur Henriot?’ ‘Ik moet terug,’ aarzelde René. ‘Mijn vrouw heeft zo het eten klaar.’ ‘Komaan, een kleintje kan toch wel.’ Barenne haalde een fles jenever uit de kast en plaatste twee fijngeslepen borrelglaasjes op de tafel. ‘Beschouw het als een aperitief.’ Hij schoof een stapel Duitse kranten en tijdschriften opzij en vulde de glaasjes. René kon nog net de titel “Le Temps Nouveau” opmerken. Barenne zag de lichte ontzetting in zijn ogen en deed meteen de deur van de woonkamer dicht. Hij prutste het Franstalige blaadje van onder de stapel en stak het tussen de bladzijden van een Duits kunstblad. ‘Ik heb het gisteren ontvangen,’ fluisterde hij, terwijl hij het tijdschrift naar René schoof. René opende het maandblad en keek naar het pamflet. ‘Le Temps Nouveau?’ ‘Kent u Le Temps nog niet? Het is een vereniging die enkele Fransminnenden uit Colmar uit protest tegen de bezetting hebben opgericht. Elke maand geven ze een pamflet van een viertal bladzijden uit om hun leden en sympathisanten een hart onder de riem te steken.’ Plots kwam Madame Barenne de woonkamer binnen. Snel klapte René het tijdschrift dicht en stond op. Madame Barenne keek keurend naar haar dressoir en plaatste een plant erop. ‘Dat ziet er al heel wat beter uit, Hubert, vind je niet? Monsieur Henriot, u eet toch een bord soep mee?’ ‘Helaas niet, Madame Barenne. Mijn vrouw zal wel afvragen waar ik blijf.’ Hij schoof de stoel onder de eikenhouten tafel en liep naar de deur. Barenne volgde op de voet en overhandigde hem het tijdschrift. ‘Hier, neem maar mee. Je bent niet meer alleen,’ zei hij zachtjes bij de deuropening. ‘Maar let op voor je weet wel wie.’ Snel moffelde René het kunstblad onder zijn trui en keerde terug naar zijn eigen appartement. Net voordat hij de deur sloot, hoorde hij een andere op de benedenverdieping dicht gaan. Verder bleef het stil in de trappenhal. Hij stopte het tijdschrift en het clandestiene blaadje bij zijn boek in de kleerkast en ging daarna aan de keukentafel zitten. ‘Was alles goed met de Barennes?’ ‘Ze hebben hun woonkamer wat anders ingericht. Het ziet er wel netjes uit. Een van hun tafellampen heeft een kap met een tafereel uit een paardenwedstrijd.’ ‘Het zijn zulke aardige mensen. Ik heb trouwens gehoord dat Monsieur een goed woordje voor je bij Schmelzer heeft gedaan, voor die affaire met dat Franse tijdschrift. Je weet toch dat Barenne Elise, de dochter van Schmelzer, in de klas heeft. Tijdens de ouderavond was hij vol lof over de goede resultaten van het meisje.’ ‘En?’ zei René, terwijl hij op een lepel hete soep blies. ‘En toen heeft Monsieur Barenne gezegd dat jij bij de invoering van de taalwet meteen een abonnement op de Strassburger Zeitung had genomen, om je Duits aan te scherpen.’ ‘Dat had ik zelf toch al aan Schmelzer verteld.’ ‘Dat klopt. Dat had Schmelzer toen ook opgemerkt. Maar nu heeft hij het ook eens van een ander gehoord.’ Marie-Jeanne ging zitten en begon te eten. ‘Ach, Marie, dat zal lang niet genoeg zijn om Schmelzers achterdocht weg te nemen. Die man vertrouwt zijn eigen vrouw en kinderen nog niet.’   Na het avondmaal trok René zich terug in de slaapkamer. Nieuwsgierig haalde hij het tijdschrift met het Franstalige pamflet uit het verstek. Bij het blaadje van Le Temps Nouveau viel hem meteen op hoezeer de tekst binnen de smalle marges opeengedrukt was om maar zoveel mogelijk artikels, zonder foto’s, op de vier bladzijden te krijgen. Op de voorpagina stond “Barenne” en zijn huisnummer met potlood geschreven. Op de tweede bladzijde was een passage in een artikel onderlijnd: “De Duitsers kennen geen cultuur. Hun hoofd is helemaal leeg. Ze zuipen alleen maar bier, maar weten niet wat finesse is. Barbaren zijn het! Echte barbaren!” René hield de hand voor de mond en boog dichterbij. Wat een radicale taal… Verderop was nog een stuk tekst onderlijnd: “Alleen als wij onze taal en onze cultuur beschermen, zullen zij niet onder de Duitse laars bezwijken. Wij moeten andere mensen laten weten dat het Frans, onze dierbare moedertaal, blijft voortbestaan, als iedereen in haar blijft geloven. Daarom, beste vrienden, zoek andere mensen die onze taal koesteren. Vertel ze dat wij, samen met hen, het Franse erfgoed zullen beschermen!” René keek voor zich uit en glimlachte. Dit moest hij Faisin vertellen. Hij schoof het tijdschrift weer in de geheime bergplaats, waarna hij het luik weer sloot en de lakens er bovenop legde.   De volgende morgen trok hij fluitend de deur van zijn appartement achter zich dicht en liep de trappen af. Toen hij bijna beneden was, kwamen Monsieur en Madame Barenne de hal binnen en liepen naar de lift. René lachte breed en tikte even aan zijn hoed. Barenne draaide zich om. “Monsieur Henriot, voor ik het vergeet, ik zou graag vanavond het tijdschrift willen komen halen. Past dit? Ik heb er met een van mijn collega’s op school over gesproken. Hij wil het graag lenen.’ ‘Dat kan ik best begrijpen, Monsieur Barenne. Het is een voortreffelijk tijdschrift. Waarom komen u en Madame niet bij ons eten vanavond. Half zeven?’ Barenne stemde in en stapte met zijn vrouw in de lift, terwijl René naar buiten ging. Zoals elke morgen stond Herr Schmelzer buiten bij de deur de postbode op te wachten als een hond die bij etenstijd ongeduldig heen en weer loopt. Hij wou ieders post nagaan voordat die in de verschillende brievenbussen verdween. Zodra hij René zag, opende hij zijn mond, maar René knikte vriendelijk en stapte door. Het was een frisse ochtend. De mist omhulde als een sluier de toren van de kathedraal en enkele kraaien hingen als snippers verbrand papier in de lucht. Hij trok zijn jas dicht, drukte zijn hoed wat dieper en versnelde de pas. Op het einde van de straat reed een tweetal Duitse soldaten voorbij. Wat verderop stapten ze uit en spraken een oude man met een baard en grijze winterjas aan. De man hield de handen omhoog en schudde hevig met het hoofd. Toen een van de soldaten hem naar de auto bewoog, sloeg hij zich met wilde gebaren vrij en liep de andere kant uit. Snel grepen de twee soldaten hem elk bij de arm, duwden hem in de auto en reden in volle vaart de straat af. Het ging allemaal zo vlug dat René nauwelijks besefte wat hij had gezien. Op het Kléberplein hadden werklui met een kleine kraan het standbeeld van de Franse generaal Kléber van zijn voetstuk gehaald. Op de grond stond een ander beeld, van Karl Roos, een Elzassische politicus die nog vóór de annexatie de nazi’s gunstig gezind was geweest. Het plein was al naar zijn naam herdoopt, nu volgde dus ook het standbeeld. In de Rue des Étudiants sloeg René een klein steegje in. Bij een groen geschilderde deur klopte hij ongeduldig aan. ‘Ja, ja, ik kom al,’ hoorde hij Faisin vanop de gang roepen. Een sleutel draaide om. Het vermoeide gezicht van de boekhandelaar verscheen in de kier van de deuropening. ‘Faisin, doe gauw open. Ik heb fantastisch nieuws.’ ‘Rustig, rustig, mon ami,’ zei Faisin, terwijl hij de deurketting losmaakte en René naar de keuken leidde. ‘Ga eerst maar eens zitten.’ René schoof een stoel achteruit, maar liep meteen weer naar de oude man. ‘Oh Faisin, alles wordt snel weer beter.’ ‘Ga toch zitten. Hier is koffie.’ De boekhandelaar ging tegenover hem zitten. ‘Vertel, wat is dat fantastische nieuws van je?’ ‘Je zal het niet geloven, maar kijk eens…’ Hij trok het pamflet van Le Temps Nouveau vanonder zijn trui en legde het voor Faisin. ‘Dat heb ik gisteren van mijn buurman Barenne mogen lenen. Kijk,’ wees hij met de vinger, ‘op zijn naam! Hij kent de vereniging dus en zij kennen hem.’ Faisin drukte zijn leesbrilletje op zijn neus en opende het blaadje. Onderzoekend gleden zijn ogen over de drukke tekst. Hier en daar trok hij de wenkbrauwen op. Op andere plaatsen knikte hij instemmend. ‘Heb jij die zinnen onderlijnd?’ ‘Nee, dat heeft vast Barenne gedaan. Wat een krachtige taal, niet? Ik kan me meteen hierin herkennen… Allons enfants de la Patrie!’ riep hij trots met gebalde vuist. ‘Interessant,’ zei Faisin eindelijk, terwijl hij over zijn sikje streek. ‘Begrijp je het niet? We hebben eindelijk een bondgenoot gevonden. Dat Barenne dit pamflet in huis heeft, betekent dat hij goed in het netwerk zit. Bedenk de nieuwe mogelijkheden eens!’ René stond weer op en begon in de kleine keuken heen en weer te lopen. ‘Samen met hem zouden we een kleine afdeling van Le Temps Nouveau kunnen oprichten. Zie je het al voor je? Le Temps Nouveau hier in Straatsburg? We krijgen gastsprekers uit de andere steden… Die kunnen nog meer boeken meebrengen. Oh, Faisin, nu gaat het allemaal beginnen! En weet je wat het mooiste is?’ Hij ging weer zitten, boog voorover en fluisterde: ‘Dat alles doen we recht onder de neus van onze dierbare vriend, Herr Schmelzer.’ ‘Hoezo, recht onder de neus van Herr Schmelzer?’ René lachte: ‘Barenne is de leraar van Schmelzers dochter. Hij geeft haar altijd voortreffelijke punten. Schmelzer gelukkig, wij gelukkig. Zeg nu eerlijk, kan het nog beter?’ Faisin stond op en schonk nog wat koffie bij. Hij deed moeite om te glimlachen. ‘Dat klinkt allemaal heel mooi, René. Ik zou het echt willen… Maar denk toch eens na. Je weet alleen dat Barenne dat pamflet in huis heeft. Kan je hem wel vertrouwen? Hoe vaak heb ik je al verteld dat de Duitsers erg listig kunnen zijn. Bij hun laatste inval in mijn winkel hebben ze zelf een Frans boek op een van de tafels gelegd, om vervolgens mij aan te klagen dat ik verboden waar bezit. Gelukkig was er een klant die het allemaal gezien had en niet bang was te spreken.’ ‘Maar Barenne windt Schmelzer helemaal om zijn vinger. Die zal dus geen argwaan hebben. Ik zie geen gevaar.’ ‘Dat heb je alleen van Barenne zelf, René. Ik heb natuurlijk niet met de man gesproken, maar… als ik jou was, zou ik eerst proberen wat meer over hem te weten te komen. Hoe diep gaat zijn engagement? Weet jij dat? Hoe komt hij aan het pamflet? Waarom liet hij het aan jou zien? Zovele vragen nog, René.’ ‘Ik heb hem en zijn vrouw vanavond voor het diner uitgenodigd. Dan mag Monsieur Barenne mij allemaal vertellen hoe de vork aan de steel zit.’   ‘Wat een heerlijke pompoensoep, Madame Henriot.’ ‘Het is een recept van mijn grootmoeder. Dat tikkeltje witte wijn maakt het verschil. Wilt u nog wat?’ ‘Monsieur Henriot, René… mag ik René zeggen?’ René knikte, terwijl hij de wijn inschonk. ‘En mijn vrouw heet Marie-Jeanne.’ ‘Ik heet Hubert en dit is Irène,’ zei Barenne lachend naar zijn echtgenote. ‘René, vanochtend zei je dat je het tijdschrift heel interessant vond.’ ‘Wel ja, de artikels waren heel helder en spraken me meteen aan.’ ‘Ik weet het. Precies daarom heb ik een abonnement erop genomen.’ ‘Hubert heeft echt een passie voor kunst,’ merkte Madame Barenne op. ‘Je had vast zijn talrijke boeken over de Renaissance gezien, toen je laatst bij ons was.’ ‘Hoe heb je het tijdschrift leren kennen, Hubert? Kan ik mij ook abonneren?’ vroeg René, terwijl Marie-Jeanne de borden met de vis op tafel zette. ‘Een vriend van me heeft het eens in leen gegeven. Eerst was ik een beetje afhoudend, want de voorstelling van de onderwerpen vond ik een beetje te radicaal, maar toen heb ik een aantal artikels tot het einde gelezen, en, ik moet toegeven, die frisse kijk op de dingen staat me wel aan.’ ‘Hou jij ook van kunst?’ vroeg Madame Barenne aan Marie-Jeanne. ‘Ik zou graag wat meer erover willen leren, Madame… Irène, maar ik heb niet veel tijd. Het werk voor de vrouwenbond vraagt alle aandacht, waardoor ik vaak uit huis ben. Wil je nog wat aardappelen, Hubert? Of liever wat wortelen? Ik heb ook nog saus… René, schenk nog wat wijn.’   Na het diner schoof René de schuifdeur van de zitkamer dicht. Hij haalde twee cognacglaasjes en een fles Courvoisier tevoorschijn. ‘Nu de vrouwen in de keuken zijn, kunnen we eindelijk wat vrijer praten,’ zei Barenne. ‘Lees jij nog andere Franse boeken of tijdschriften?’ ‘Helaas niet, sinds die affaire met dat maandblad in mijn post durf ik niks meer in huis halen. Marie-Jeanne vertelde me trouwens dat je mij bij Schmelzer nog verdedigd hebt. Bedankt.’ ‘Ach Schmelzer, die clown neemt zichzelf veel te serieus. Binnenkort heeft hij nog een snor zoals zijn grote vriend in Berlijn.’ ‘Ben je niet bang dat hij op een morgen het pamflet in je post vindt?' ‘Nee hoor, ik laat het blaadje onder blanco envelop op mijn werk leveren. Hoe vond je de artikels?’  ‘De auteurs nemen geen blad voor de mond. Had jij die stukjes tekst onderlijnd?’ Barenne nipte even aan zijn cognac. ‘Inderdaad. Ik vond hun uitspraken zo krachtig. Ik had het niet beter kunnen verwoorden. Die Duitsers gaan echt te ver met hun taalwetten. En omdat de auteurs van Le Temps opriepen andere Fransminnenden te zoeken, heb ik je het blaadje meegegeven. ‘Heb jij contacten met hen?’  ‘Ik ken ze alleen indirect. Die vriend waarover ik het eerder had, staat rechtstreeks in verbinding met hen. Maar ik wil wel eens tot Colmar rijden om ze zelf te ontmoeten. Als je zin hebt, gaan we samen. Heb je ook de passage over die actie in Mulhouse gelezen? ‘Mulhouse… nee, daar heb ik vast overheen gekeken. Wacht even, ik haal het pamflet.’ René liep naar de slaapkamer. Gehaast haalde hij de beddenlakens van de vloer van de kleerkast, opende het luik en nam het Duitse tijdschrift met het pamflet uit het verstek. Aarzelend keek hij naar de schoenendoos. Hij dacht aan de woorden van Faisin. Kon hij Barenne vertrouwen? Maar de kans iemand van Le Temps Nouveau te ontmoeten was onvoorstelbaar klein. Het is nu of nooit. ‘Hier is het tijdschrift.’ Barenne stak een sigaret op. ‘Kunst kan toch boeiend zijn, niet?’ knipoogde hij. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat jij ook een tijdschrift in die oude schoenendoos liggen hebt.’ René nam langzaam het deksel van de doos. ‘Ik heb iets veel beters.’ Barenne boog voorover en keek over de rand van de doos. ‘Een oud boek?’ René nam het boek uit de doos en toonde vol eerbied de eerste pagina met een fijnzinnig geëtst portret van de schrijver: Les Essais de Michel, Seigneur de Montaigne. ‘Een historisch uitgave van 1727.’ Barenne keek hem vol bewondering aan. René bladerde verder in het waardevolle boek. Hij knipperde met de ogen en zwaaide met een vlugge handbeweging de sigarettenrook weg. ‘Vergeef me.’ Barenne sprong op en opende het raam. Angstvallig nam hij het oude boek van René over, ging bij het raam staan en las een paar stukjes tekst voor. ‘Dit is inderdaad een juweeltje, René. Ik kan het haast niet geloven dit nog in Straatsburg te zien.’ ‘Ik heb gelezen dat er in dat jaar maar 10 exemplaren gedrukt werden. Het is mijn kostbaarste bezit.’   Op dat moment werd hard op de voordeur geklopt. Beide mannen keken meteen op, maar hielden zich stil. Met de keukendoek in de hand opende Renés vrouw de deur. ‘Herr Schmelzer, wat is er nog, zo laat op de avond?’ ‘Laat me door. Waar is Henriot?’ Hij bewoog heen en weer en trachtte over de schouder van de vrouw het appartement binnen te kijken. ‘Maar Herr Schmelzer, René heeft bezoek in de zitkamer. Wat is er zo dringend dat niet tot morgen kan wachten.’ ‘Dat zijn uw zaken niet, vrouw.’ Hij duwde Marie-Jeanne opzij en liep het appartement binnen naar de woonkamer, op de voet gevolgd door de twee vrouwen. Net voordat de woonkamerdeur openging, veerde René recht en klopte met een flinke slag het oude boek uit de handen van zijn buurman naar het open raam. Barenne zwaaide stuntelig met de armen en trachtte het boek te grijpen, maar tevergeefs. Met een wijde boog vloog het door het open raam de nacht in. Schmelzer stoof de kamer binnen. ‘Henriot, je bent erbij! Op heterdaad betrapt! Geef hier dat boek?’ ‘Wat boek, Herr Schmelzer? Hier is geen boek?’ Barenne zei dat hij net een oude Montaigne in zijn handen had. ‘Barenne, waar is dat boek?’ blafte Schmelzer, waarop Barenne lichtjes naar het open raam knikte. ‘Naar beneden jij, haal mij dat boek. Nu!’ Barenne duwde de twee vrouwen in de deuropening aan de kant en liep halsoverkop de trappen af naar buiten. René ging met het hoofd in de handen zitten. Hoe had hij Barenne kunnen vertrouwen? Wat moet hij Faisin vertellen, nu door zijn schuld het boek onvermijdelijk verloren was. ‘Hoe kon u weten dat ik een Frans boek had, Herr Schmelzer?’ ‘Ach man, bent u dan echt zo naïef? Barenne en ik hebben u al een tijdje in het oog, Henriot. Le Temps Nouveau is onlangs als vereniging in Colmar opgerold. Hun pamflet was het ideale aas om je uit je hol te lokken. Toen Barenne met het boek voor het raam ging staan, was dat voor mij het signaal dat de buit binnen was.’ René zuchtte diep en liet de schouders hangen. Marie-Jeanne ging bij haar man staan. ‘Wat gaat er nu met hem gebeuren, Herr Schmelzer?’ Puffend kwam Barenne de kamer binnen. ‘Geen boek te vinden. Ik heb overal gezocht.’ Schmelzer gaapte hem aan en keerde zich weer naar René. ‘En toch zal ik dit aan de politie melden, Henriot, boek of geen boek. Laat hen maar beslissen wat ze met je doen. Verwacht geen lichte straf.’   Twee dagen later werd René thuis door de politie opgehaald, terwijl Herr Schmelzer als een keizer in het Colosseum met de armen overeen bij de ingang toekeek. Zoals op alle openbare gebouwen wapperden ook op de voorgevel van het statige politiekantoor in de Rue de la Nuée-Bleue lange rode strepen met het hakenkruis. De politiewagen reed door de poort naar de achterzijde van het binnenplein. Daar werd René via een brede gang met banken en af- en aanlopende soldaten naar een van de verhoorkamers geleid. De kamer had twee grote ramen die uitkeken op de binnenplaats. Achteraan tegen de grijze muur hing een foto van Adolf Hitler tussen twee rode vlaggen. In de kamer ernaast ratelde een typmachine. Onder de foto zat een Duitse officier te schrijven aan een grijsmetalen bureau. René herkende de man als een van de twee soldaten die een paar dagen terug de oude man met de baard en grijze winterjas hadden opgepakt. Nu en dan kwam een soldaat verslag uitbrengen bij de officier, die vervolgens druk aantekeningen maakte. De commissaris, een man met wit haar rond een kalend hoofd, zat aan een ouder, houten bureau met de rug naar het raam. René herkende meteen Ludwig Fechter, die voor de komst van de Duitsers nog ondercommissaris was. Blijkbaar hadden de nazi’s in hem een gewilliger medewerker dan de vorige commissaris gevonden. Voor hem stond een jonge vrouw met een doek over het hoofd en een regenjas. Daar had je dan maar eerder aan moeten denken, brulde hij haar toe en veroordeelde haar tot een gevangenisstraf van drie jaar. Heftig begon ze te protesteren en verweet ze hem dat hij haar kinderen ter dood veroordeelde. Hij stempelde een formulier af en gaf teken aan een agent, die met moeite de luid schreeuwende vrouw afvoerde. ‘De volgende,’ zei hij, terwijl hij aan zijn sigaar trok en een nieuw dossier bij de hand nam. ‘Inderdaad een gewillige medewerker,’ mompelde René en ging voor het bureau van de commissaris staan. ‘Herr Henriot, ik lees hier dat u de taalwetten overtreden hebt door het bezit van een verboden boek.’ ‘Maar, Herr Kommissar, dit is een vergissing. Er is geen boek gevonden.’ ‘Ik beslis wel wat er gebeurd is en wat niet, Henriot,’ snauwde de commissaris hem toe. ‘Herr Schmelzer is een heel betrouwbare informant. Ik twijfel dan ook geen moment aan zijn getuigenis.’ Op dat moment werd de Duitse officier naar buiten geroepen. Door de grote ramen zagen René en de commissaris hoe hij met enkele soldaten praatte om dan samen met hen in een auto de straat op te rijden. De commissaris knikte en draaide zich terug naar René. ‘Ik zal je deze keer een waarschuwing en een boete van 10 Rijksmark geven, Henriot. En maak je nu snel uit de voeten, voordat de heren terugkomen.’   ‘Alleen een waarschuwing, Marie-Jeanne,’ riep hij, terwijl hij zijn jas aan de kapstok hing. Hij nam zijn vrouw in de armen. ‘Alleen maar een waarschuwing.’ Marie-Jeanne keek hem strak aan.  ‘Beloof me dat dit ook echt de laatste keer was, René.’ Hij glimlachte en gaf haar een kus op de mond. ‘Faisin heeft vanmorgen gebeld. Hij vroeg of je in de loop van de dag langs kon komen. Hij had nieuws voor je.’   Na het middagmaal trok René naar de boekhandelaar. ‘Kom binnen, kom binnen, mon ami. Hoe was het met Barenne en Le Temps Nouveau gegaan? Zijn er plannen gemaakt?’ René liep door naar de keuken en vertelde het relaas van de bewuste avond. ‘Ik ben het boek dus kwijt,’ zuchtte hij. ‘Schmelzer heeft zelf die avond nog lopen zoeken, en de dag erop kwam de politie de omgeving uitkammen.’ ‘Tja, vriend, zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd had. Maar jij moest zo nodig meteen groots denken: een lokale afdeling, gastsprekers en wat nog. Begrijp je nu dat je niemand kan vertrouwen? Toch zeker niet op basis van het eerste contact.’ ‘Ach, Faisin, het had zo mooi kunnen wezen… Maar je hebt gelijk; ik was naïef en heb Barenne veel te snel in vertrouwen genomen. Ik was zo blij eindelijk een bondgenoot gevonden te hebben.’ ‘Een valse bondgenoot,’ schudde de oude man het hoofd. Hij legde een pakje in bruin papier voor René op de tafel. ‘Hier, ik heb wat voor je.’ Langzaam prutste René het papier los. ‘Een nieuw boek? Weer een oude uitgave?’ Toen hij het pakje helemaal opentrok, zag hij de oude Montaigne liggen. Het naadwerk was losgerukt en de lederen kaft met vlekken besmeurd. Ook hing de eerste katern los en waren enkele bladzijden flink gekreukt. ‘Hoe… hoe kom jij hieraan?’ ‘Wel, ik heb zo mijn contacten, weet je…’ glimlachte Faisin, terwijl hij wat koffie schonk. ‘Echt? Hoe hebben die dan het boek…?’ ‘Welnee, toen je van Barenne en Le Temps Nouveau verteld had, was ik wel heel nieuwsgierig geworden. Het zou inderdaad een unieke kans geweest zijn om ook hier in Straatsburg een klein afdelinkje te kunnen opzetten.’ ‘Dus toch!’ ‘Ik heb lang getwijfeld of ik naar je toe zou komen om Barenne te ontmoeten. Ik wou de zaken niet overhaasten; eerst afwachten wat informatie jij nog kon verzamelen. Maar toen werd ik ongeduldig en ben door de nacht naar je huis geslopen. Ik stond net aan de andere kant van de weg, toen een man het raam van je flat opende. En ik wou net oversteken, toen de Montaigne uit het raam vloog. Ik heb het boek snel opgeraapt en mij in het portaal een paar huizen verderop verborgen gehouden.’ René keek hem vol ongeloof aan. ‘Ik zag hoe Barenne en daarna nog Schmelzer naar buiten stoven om je boek te zoeken. Dat was genoeg voor mij om te weten dat ik beter niet naar binnen kon komen. Ik ben dan ook meteen weer naar huis gegaan.’ René nam voorzichtig de Montaigne uit het bruine papier. ‘En hier is dus je boek. Ik heb het nog niet laten herstellen, want ik wou je eerst laten weten dat het in veilige handen was. Je loopt dus geen gevaar meer dat het ergens nog zou opduiken.’  

Pericone
13 0