Zoeken

Agnes. 

‘Waarom neem je in hemelsnaam vijf kuikens mee naar binnen?’ Ik keek mijn moeder aan. Het broekpak dat ze aan had stonk naar zweet. ‘Het is droog,’ zei ik. ‘Ze mogen drinken.’ Ik zette de piepende diertjes in de wasbak, gevuld met wat water.  ‘OK, ik zet ze straks wel weer terug, anders slaap ik niet.’ Mijn moeder tikte ongeduldig tegen het aanrechtblad. Het was vijf voor drie. Bijna mocht ik gaan. Iedere vrijdagmiddag ontvluchtte ik het huis. Het huis dat vol kakelende en miauwende dieren nooit rustig was, het huis dat naar paardenmest rook, waar ’s nachts uilen langs vlogen en waar alleen op zaterdagen gewassen mocht worden. Het huis waar de bliksem ooit binnenrolde, waarvan het gat nog steeds zichtbaar was en waar soms ’s nachts water doorheen lekte. Het huis dat aan een flinke schoonmaakbeurt toe was. Of aan een open raampje, al wilde mijn moeder dat niet omdat onze vogel weg zou vliegen. Het hok van Kanariegrietje moest en zou openblijven. ‘Ik ga naar Tuur,’ zei ik. Mijn moeders oogleden begonnen al te zakken. We woonden al vijftien jaar met zijn tweetjes in dit grote huis in het bos. Iedere week liet mijn moeder me alleen naar de stad fietsen. Als het aan mij lag verhuisde ik naar mijn oom. Helaas was ik nog niet oud genoeg. Nog drie jaar moest ik het in ons konijnenhol volhouden.   Alleen vrijdag was voor de stad en mocht ik naar de plek gaan waar ik het liefste was, waar ik veel kon zien. Met mijn grote ronde bril op dan, want zonder bril zag ik alsof iemand een sloot water op zijn cameralens had gekregen. ‘Jammer dat je bij Tuur zijn leuker vindt dan hier met mij,’ Mijn moeder deed haar armen over elkaar en keek bezorgd. ‘Of met een vriendin.’ ‘Dat zeg ik toch niet?’ zuchtte ik. Ik dacht er wel zo over. Vriendinnen had ik niet. En als ik thuisbleef moest ik naar operamuziek luisteren en werkten we in de moestuin. Mijn moeder gaf me uitleg over hoe je tomatenplanten kon dieven, hoe je wilde slierten uit de rododendrons kon halen en hoe giftig bepaalde paddenstoelen konden zijn. Ik luisterde altijd maar half.  ‘Veel plezier dan maar,’ hoorde ik achter me, terwijl ik maar mijn oude meisjesfiets liep. Die stond met slierten aan het stuur klaar tegen de schuur.   ‘Zo kan ik je goed zien aan komen wapperen,’ had Tuur tegen me gezegd toen hij jaren geleden de fiets cadeau gaf. ‘Doei mam,’ riep ik toen ik ons pad affietste.   Dennenappels plopten onder mijn fietsbanden vandaan en helikopterblaadjes dwarrelden langs mijn oren. Van het eenzame bospad kwam ik snel op het asfalt, waar auto’s me voorbij scheurden. Eén ervan had een bak op het dak met stickers van wel twintig pretparken. Het was gewoontjes voor anderen, het was mijn wilde vrijdag.   ‘Moontje!’   In de verte zag ik zijn halflange haar al uit het raam waaien. Ik duwde de metalen deur open om mijn fiets te parkeren.   ‘Dag nichtje van me,’ zei Tuur toen ik binnenkwam. Nog hijgend van de fietstocht en de zes trappen gaf ik hem een omhelzing. ‘Is er weer een tapijt bij gekomen?’ vroeg ik hem. Tuur knikte naar de Pers op de muur. De tapijten die hij op de muur hing waren tegen het geluid van de buren. ‘Dat vormde ruzies om tot doffe gesprekken en maakte hun gekletter met servies tot kleine triangelconcerten,’ zei Tuur een keer. Mijn moeder vond het abnormaal. Ik vond Tuur ook abnormaal, en ook de meest creatieve, leukste persoon op de wereld. Hij was tekenaar en maakte gekke portretten van mensen uit de stad. Alsof iemand lucht in hun mond blies en ze opzwollen. Hij verkocht ze boven op de langste brug van de stad, meestal aan langslopende toeristen. Af en toe ging ik op zaterdagochtend mee, soms bleef ik thuis en mocht ik pianospelen. ‘Muntthee, Moon?’   Ik knikte en keek naar de muren. ‘Portretten hangen daar niet. Die mensen kijken me eng aan. Ik maak liever mijn eigen behang,’ had Tuur me uitgelegd.   Ik liep door het huis, naar de slaapkamer. Ik mocht overal komen behalve in zijn kledingkast. Sinds hij het me verbood wilde ik niets liever dan een kijkje nemen. Ik stond voor de goud geverfde deuren. Er waren bloemen opgetekend en bovenaan hingen gelukspoppetjes. Midden op het hout hingen leren hendels. Ik greep er eentje.   ‘Daar mag je niet komen!’ had Tuur me ooit gewaarschuwd. Dat er alleen saaie pakken inzaten, geloofde ik niet. Net toen ik me om wilde draaien zag ik dat de kastdeur op een kier stond. Mijn neus kon ik precies door het smalle gat drukken. Ik slikte moeizaam en mijn handen werden warm.   Toch bleef ik staan. Ik kneep één oog dicht zodat ik met het andere beter zag. Het was een ruime inloopkast en in het midden stond een etalagepop zonder benen of hoofd. De pop droeg een groene jurk met rode bloemen en een strik aan de zijkant. Ik zocht een reden waarom hij daar hing. De jurk was wel tien maten te groot voor mij en Tuur had het nooit over vriendinnen. ‘Een hazelnootkoekje?’ Tuur zijn stem kwam dichterbij.   ‘O, eh, lekker.’ Snel liep ik naar de bank in de woonkamer. De kussens hadden een kuil aan de linkerkant waar ik inzakte. In mijn borstkas klopte mijn hart zo hard dat ik hem bijna hoorde bonzen en ik wist dat mijn nek vol rode vlekken zat. ‘Spook gezien, Moon?’ Tuur kwam grijnzend de kamer binnen en gooide een koekje in mijn schoot. ‘Geen spook nee,’ stamelde ik.     Die middag zei ik er niets over, al bleef de jurk door mijn hoofd spoken. We fietsten naar een kunstgalerie waar we standbeelden bekeken en na een ijsje liepen we een winkel in. Eentje met een ontelbaar aantal etalagepoppen. Met schoenen, tweedehands kleren en muren vol leren tassen. Veel tassen waren lelijk, vond ik. Op de schoenenafdeling paste ik schoenen, zwarte met glitters. Alsof je door een zonnebril naar de sterrenhemel keek. ‘Dit mag ik nooit van mijn moeder.’ Twijfelend hield ik de schoenen omhoog.  ‘Dan laat je ze toch gewoon bij mij?’ Tuurs ogen glinsterden. ‘Dit zijn gewoon je stadschoenen!’   ‘Je mag ze aanhouden,’ zei de verkoopster. Ik stopte verbaasd mijn versleten gympen in Tuurs rugtas.   Terwijl ik mijn nieuwe veters strikte, zag ik dat mijn oom bij de kassa afrekende en ook grote oorbellen kocht. Even voelde ik aan mijn oor, alsof ik even niet meer wist dat ik nooit gaatjes had gemogen van mijn moeder. Misschien waren ze voor de vrouw die de jurk ging dragen, bedacht ik me. Mijn wangen werden heet.   Die avond keken we een film en mocht ik met een maag vol popcorn in het stapelbed op de logeerkamer slapen. Toen mijn ogen bijna dichtvielen hoorde ik Tuur praten. Was hij aan het bellen?   Ik probeerde te slapen, maar van alle cola die we die avond dronken moest ik plassen. Terwijl ik van het trappetje afging, hoorde ik Tuur weer praten. ‘Je bent een sterke vrouw,’ hoorde ik hem zeggen. Ik liep naar het toilet op de gang en zag hem voor de spiegel staan, al wilde ik eigenlijk niet kijken.   In zijn haar had Tuur een hoge knot en eronder hingen de gouden oorbellen. Hij droeg de jurk en gleed met zijn handen over de plooien van de rok. Ik zag hoe zijn voeten in hakken waren gedrukt, met achterop in zwarte letters Prada geschilderd. Mijn hoofd bonkte van nieuwsgierigheid.   Ik moest van mezelf weer in mijn bed gaan liggen. Net toen ik me omdraaide, kraakte de vloer onder me. Shit! ‘Moon? Oh nee…’, zuchtte Tuur. ‘Kom maar binnen, je hebt me vast gezien.’ Ik duwde de deur open. Mijn oom ging met een somber gezicht op de bank zitten. Tegenover hem stond zijn fluwelen kuipstoel, waar ik in ging zitten. ‘Ik had het willen vertellen, maar ik dacht dat je het gek vond,’ zei Tuur met zijn handen gevouwen op zijn schoot, ze waren rood van het knijpen.   ‘Dat je soms jurken draagt?’   ‘Ben je niet nieuwsgierig? Je bent boos,’ ratelde Tuur. ‘Of je wilt vast naar huis.’  Hij wreef in zijn ogen. De oranje oogschaduw werd naar zijn slapen gewreven. Hij leek wel een superheld. Ik grinnikte. ‘Nee hoor. En ik draag zelf geen jurken, maar als jij dat mooi vindt...’. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ga je er ook mee naar buiten?’ ‘Dat nooit,’ antwoordde hij en toen keek hij trots. ‘Ik heb wel een naam. Voor mezelf. Agnes!’ Ik stak mijn hand uit. ‘Leuk je te leren kennen, Agnes.’ ‘Dank je wel, Moon.’ We zeiden elkaar welterusten en de ochtend erna racete ik terug. Was het maar vast volgende week. ‘Ik heb een nieuwe vriendin in de stad, mam,’ zei ik. ‘Wat fijn,’ zei ze. Haar ogen glinsterden. ‘Kun je dan voortaan bij haar blijven slapen?’ ‘Ik denk van wel.’ ‘Dan ben ik blij.’ Mijn moeder gaf me een stevige knuffel. ‘Ze heet Agnes trouwens.’

FrederiekVerb
4 0

Na het leven

‘Je mag nu niet verzwikken, stom ding,’ stammelde Marten. Zijn enkel wankelde licht terwijl hij door de woonkamer liep. Na drie rondes greep hij snel de deurpost voor een pauze. Genoeg geoefend. Hij deed zijn pols in de lucht en de linnen mouw schoof naar beneden.  ‘Nog negen minuten!’ riep hij.  Er viel een stilte.  ‘Bijna klaar,’ zei de persoon die vanuit de gangspiegel tegen hem sprak. Hij keek omlaag naar de hakschoenen. De blauwe lak zat er nog prachtig op. Moest hij zich over het type schoen laten informeren? Voor als buurvrouw Bep moeilijke vragen ging stellen, waar hij dan met rood geblonken kaken geen antwoord op zou weten. Bij welke winkel de hakschoenen vandaan waren bijvoorbeeld? ‘Online zeg ik dan wel,’ zei Marten, terwijl hij de laatste spullen bij de kapstok pakte: de beige regenjas en de handtas. Dat lukte, dat was slechts een stap van een meter. Hij wilde zijn jas aandoen, tot hij het post-it briefje op het tasje zag. Het gele vel plakte niet goed meer en dwarrelde op de grond. Samen met de vijf uitroeptekens lag het daar maar, op de zachte vloerbedekking. Wachtend om opgepakt te worden, eenzaam bijna. Hij liet het liggen, bukken lukte nu zeker niet.  Hij kneep zijn ogen halfdicht om te kunnen lezen. De tas is van leer, mag niet nat worden, niet nat!!!!!  ‘Shit, de tas moet eerst, de tas moet eerst,’ gromde hij zacht.  Onhandig zocht hij met het handtaskoord naar zijn schouder en probeerde de jas eroverheen aan te doen. De linnen mouw bleef rond zijn elleboog haken. Hij herhaalde mopperend de poging. Het lukte, al struikelde hij bijna. Marten gniffelde toen hij weer recht stond en keek hoopvol om zich heen. Niemand grinnikte mee. Met een donker gezicht deed hij de acht knoopjes van de jas dicht. Hij had de wandeling van dertig meter gered zonder te vallen. Alleen was er een nieuw probleem ontstaan: de sterke wind had de grijze lokken voor zijn oren gewaaid. Snel duwde hij met trillende vingers de losgeschoten haren terug in de speld en keek om zich heen of iemand hem al had gezien. Op straat liepen wat voetgangers, alleen geen bekenden.  En naast de bakkersvrouw – hij kon zich herinneren dat zijn vrouw haar Miesje noemde - was hij de enige voor de kraam.  Neuriënd stond Miesje met haar rug naar hem toe gedraaid. Hij kuchte kort. Ze draaide zich met een ruk om en trok wit weg, alsof ze ontdekte dat een muis zich door al haar versgebakken speltbrood heen had geknaagd. ‘Maa, ma, maar… His, Hiske? Wat, hoe…,’ begon de vrouw stamelend. Miesje was klein en het merendeel van haar lichaam stond verscholen achter de stapel krentenbroden, pistoletjes en chocoladecroissants. Hij zag de vlekken in haar nek. Die kropen op tot vlak onder haar kin. Hij had het met haar te doen, maar hij moest volhouden. Dat had hij zo beloofd. Trillend pakte Miesje haar bakkersmuts. ‘Bent u het echt, Hi… Hoe…?’  Ze legde haar hand op haar voorhoofd in de hoop een koortsdroom te ontdekken. ‘Geen zorgen mevrouw,’ zei hij met een hoge stem. Hij kuchte, de hele ochtend had hij nog niets gezegd en de woorden kwamen nog rauw uit zijn mond. ‘U bent niet in een droom beland.’ ‘Oké, eh, wilt u hetgeen u altijd neemt, His...’. Even leek Miesje als een standbeeld zo stijf. Marten hield zijn lippen stijf op elkaar. Ze vervolgde haar gestotter: ‘me…, mevrouw Abbink?’  ‘Ja, dat is goed,’ antwoordde Marten zacht. Zijn stem was opgewarmd. ‘Hiske voor u.’ ‘Ja, Hiske dus. Neemt u mij niet kwalijk. Hiske.’ Even was ze stil. Haar onderlip trilde.  Hij knikte, legde het briefje van vijf op de verzameling broden en liep door naar een paar kraam verderop. De kerkklokken, die ieder kwartier pingelden, overstemde het gejammer van Miesje helaas niet. Hij keek niet om, dat leek hem beter.  ‘Hiske, mevrouwtje, gezellig dat u er weer bent. Tijd niet gezien! Bent u ziek geweest of zo?’ ratelde de jongeman een paar kramen verder. Hij stond zonnebloemen stond te sorteren. Hoe de jongen heette wist hij niet. Al was het wel altijd dezelfde Turkse jongen die luid over het plein riep dat er nog wat frisanten of toverbollen voor de helft van de prijs waren. Toen boog hij zich over de bossen heen en fluisterde: ‘Er zelfs gezegd dat u onder de grond lag, zonder kloppend hart en zo hè. Maar u bent hier, springlevend! Wat kan ik voor u doen?’ ‘Ja, even weggeweest inderdaad,’ antwoordde Marten. ‘Lelies alsjeblieft.’  Eenmaal thuis ontdeed Marten zich uit alle overbodige kleren en plofte hij neer in zijn leren hangstoel. Hij aaide de leuningen.  ‘Martens schoot noemde je deze stoel altijd,’ zei hij in zichzelf. Hij glimlachte en dacht terug aan hoe zijn vrouw precies hier zat toen ze haar plan op een briefje aan hem presenteerde. Hij moest en zou het dorp de stuipen op het lijf jagen.  ‘Anders ga ik bij je spoken,’ zei ze giechelend.  ‘Spoken mag altijd.’ ‘Niet leuk spoken dan. Dan ga ik de radio steeds op een andere zender zetten, of je sloffen laten verdwijnen.  ‘Ik beloof je lieverd, dat ik liever andere mensen bang maak dan mezelf,’ had Marten haar gezegd. ‘Wat is je plan?'

FrederiekVerb
6 0

(il)legaal homohuwelijk

Er is volk op straat, veel volk. Het lijkt wel alsof heel het land hier plots op straat is gekomen. Of ik nuvoor me kijk, of achter me, overal zie ik mensen. Mensen van allemaal origine. Terwijl ik zo rond mekijk, zag ik je plots. Jij met je hoofddoek aan, die je straks gaat verbranden, jij tussen allemaal anderevrouwen. Achter jou loopt een kind. Een kind van een jaar of tien. Het zou je dochter kunnen zijn.Maar daarvoor ben je nog te jong. Zelfs bij een tienerzwangerschap zou het kind hoogstens een jaarof 7 zijn. Het komt naar je toe, en vraagt je iets. Ik sta te ver van je, en er is te veel lawaai van al deandere betogers, dat ik je niet kan horen. ‘Ow, excuseer.’ Terwijl ik naar jou zit te kijken, botst plots iemand tegen mij. Ik besef maar half dat ikecht zit te staren naar jou, en dat iedereen verder gaat. Langzaamaan kom je dichterbij. Ik zit zo hardnaar jou te staren, dat het opvalt. Je ziet het, en wandelt naar mij. Voor zover dat je het wandelenkunt noemen. In een betoging gaat het nooit vlot. Maar in mijn gedachten sta je onmiddellijk naastme. ‘Is er iets? Je kijkt zo naar me?’ Zeg je. Wat een stem. Ik val in zwijm voor jou. Hopelijk kan ik het eenbeetje verbergen. Op homoseksualiteit staat hier, in Iran, nog altijd de doodstraf. ‘Huh, uh… nee, er isniets,’ antwoord ik. Hopelijk klok de paniek in mijn stem niet hard door. Ik wil namelijk niet dat mijnlaatste uren geslagen hebben. En zeker met al de undercoveragenten van de overheid, weet je nooit.Zelfs tegen mijn verloofde kan ik niets zeggen. Als ik iets te veel zeg, waaruit zou blijken dat ikverliefd op je ben geworden, kan dat onmiddellijk mijn dood betekenen. Maar wat doe ik dan hetbest? Ik kan toch moeilijk heel mijn leven blijven zitten met het idee dat ik elk moment kan wordenopgepakt. Terwijl ik al deze bedenkingen aan het maken ben, wandel je een beetje verder. He! Is dat daar eenstukje zwart haar dat ik zie, onder je blond haar, dat weggestoken zit onder je hoofddoek? Ja hoor.Maar dat betekent dat… Je bent geen vrouw, maar een undercoveragent! En deze betoging wasenkel voor vrouwen! Om jou te ontmaskeren, moet ik rap zijn. Ik neem je hoofddoek en je blondeharen vast, en trek eraan. Hoe kan dat nu? Je bent… mijn verloofde? ‘Sinds wanneer loop je rondverkleed als vrouw op een betoging die enkel voor vrouwen is?’ ‘Wel, ik ben undercoveragent voorde Iraanse overheid. Ik moest infiltreren om zo te achterhalen wie allemaal aanwezig is op dezebetoging.’ Antwoord je op mijn vraag. Nu wordt me wel veel duidelijk. Waarom je altijd weg wastijdens grote gebeurtenissen, waarom ik voor je stem viel, waarom ik je plots herkende, … Het toeval wil, dat we volgende week gaan trouwen. Zo kan ik toch nog, zonder de doodstraf tekrijgen trouwen met ‘de vrouw van op de betoging’. Pff. Wat moet een echt homokoppel toch nietallemaal meemaken in een land zoals Iran.

buitencirkel
5 0

Worstkaasscenario eten we vegan

Dennis rolt de steekwagen met zwarte plastiek stapelbakken en kartonnen dozen de winkelruimte met aan beide zijden een etalage in: ‘Voilà, dit is het laatste van de levering van de traiteur, Beppie!’  Hoge receptietafels met mooie minibloemstukjes staan tussen de winkelrekken en de toonbank verdeeld.   ‘Zeg, veel volk op de gastenlijst. En niet de minste, zelfs de burgemeester komt af!’, roept hij naar de dame op het aluminium inklapbaar trapladdertje met twee treden. Hij zet de steekwagen neer en trekt zijn afgezakte joggingsbroek op tot boven zijn navel: ‘Oei, de rek van mijn broek is kapot’, en knoopt op goede hoop het elastisch koord in een schoenveterknoop.  De kokette kleine dame, gekleed in donkergroene kokerjurk met bijpassende zilveren pumps draait zich minutieus om, op de bovenste trede van het trapladdertje met het einde van een gouden slinger in haar rechterhand: ‘Ja, ons Trea mag trots zijn. De opening van haar eigen zaak. Een speciaalzaak in houten lepels. Dat bestaat in heel Vlaanderen nergens niet!’ Ze draait zich terug om, strekt zich volledig en probeert met een punaise de slinger vast te pinnen. Maar het lukt niet: ‘Lap hè, ik ben te kort’ Dennis grabbelt naar zijn leesbrilletje in de buidelzak van zijn grijze kaptrui, plooit de twee benen open en zet hem op zijn neus. Hij leest de bestelbon: ‘Beppie? Beppie! Kom eens! Dat zijn hier problemen! Dat klopt hier niet. De bestelling is niet compleet!’ ‘Oei, bel de traiteur dan maar op! Binnen een halfuur begint dat hier. En u niet laten doen, hè! Die zelfstandigen met hun smoesjes altijd. Mijn gsm ligt daar, op die tafel. Gebruik die maar!’ Ze probeert nog een tweede keer en mompelt: ‘Komaan Beppie! Op 3, en dan volledig strekken. 1… 2… 3…!’ , strekt zich volledig en staat op de toppen van haar tenen. Maar het lukt niet. Ze zucht: ‘Lap hè, ik ben te klein’ Dennis duwt gefrustreerd de gsm uit: ‘Ik kan de traiteur niet bereiken. De helft van de levering is niet gebracht. Enkel de dozen en bakken met ‘vegan’ op zijn geleverd.’   Beppie geeft het op en laat de gouden slinger voor wat het is. De laatste dertig centimeter bengelt naar beneden, net tot boven de toonbank. Ze stapt statig van het trapladdertje: ‘Laat mij eens kijken!’ , en grijpt de bestelbon uit Dennis’ handen . Ze snuffelt controlerend in de dozen en bakken: ‘Ja, lap! En de drank is er ook al niet bij! En nu? Wat gaan we nu doen? Binnen een half uur staat ons Trea hier. Samen met de burgemeester en de rest van al het volk’  Dennis neemt zijn leesbril in zijn linkerhand en denkt na: ‘Hmmm… Worstkaasscenario eten we vegan, hè’ Hij haalt zijn schouders op. Ze trekt een bedenkelijk gezicht: ‘Hoe? Wat? Worst? Kaas?’ ‘Awel, zo zeggen ze dat toch? Worstkaasscenario, in het allerslechtste geval, eten we vegan. Zo slecht kan dat toch niet zijn?’  ‘Ah, ge zijt in het Engels bezig. Worstcasescenario! Ja, oké! Nu snap ik het. Hoe? Kunnen we dat wel maken? Zo, alleen maar vegan en dat zonder drank? Dan doe mij sowieso maar met extra mayonaise.’ Ze trekt een verontrustend gezicht: en volgens mij ben ik allergisch aan avocado’s. Doeme toch!

Evelien Meulders
32 1
Tip

Jules, een portret

In al die jaren heeft hij me nooit bij mijn naam genoemd. Misschien is hij die vergeten, of heeft hij hem nooit geweten. Allicht interesseert het hem geen moer. Kinneke, noemt hij me. Of meiske. Zelf noem ik hem steevast Jules. Een man die mijn grootvader had kunnen zijn spreek ik niet aan met een troetelnaam.  Vaak zie ik hem bezig in het tuintje voor zijn appartement, vol planten en bloemen en keien eronder, en rotspartijen en beelden waartussen hij paadjes heeft aangelegd, met van die grote witte stapstenen. In de kerstperiode flikkeren daar vele lichtjes en schitteren plastic sterren tussen de talloze kerst- en sneeuwmannen. Zijn ogen fonkelen dan nog het hardst van al, en zijn toch al grote rode neus lijkt te glimmen. “Toch gezellig he meiske,” zegt hij dan. “Zeg nu zelf.”  Als hij niet in zijn voortuintje te vinden is, dan allicht aan de overkant van de straat. Daar onderhoudt hij nog een kleine lap grond die de eigenaar destijds liet verloederen. Sluikstorters vonden hier het ideale plekje om hun afval te dumpen, het bracht stank en ratten met zich mee. Jules ging toen van zijn oren maken bij de gemeente en bekwam een mooie overeenkomst: hij zou het terrein grondig opruimen als hij het daarna mocht onderhouden zolang het niet verkocht of bebouwd werd. En zo geschiedde. Sinds ongeveer 12 jaar ligt daar nu een grote groentetuin en scharrelen er kippen rond. Met afvalmateriaal allerhande heeft hij serres gebouwd, bewaarbakken, een kippenhok, een werkhuis en een vernuftig irrigatiesysteem. Dat knutselen heeft hij naar eigen zeggen in oorlogstijd geleerd. “Kinneke, dat was niet gelijk uw jongens zalle. Wij hadden niks! Met de binnenband van een fiets en een stevige tak maakten wij een katapult, en daarmee schoten wij ons eten uit de lucht. Maar pas op, ik was een klein manneke, voor mij was dat wel een schone tijd. Ik heb toen veel geleerd, alles maakten we zelf. Ge ziet het he meiske, ik kan wel wat knutselen. Zeg nu zelf.” Jules werkt graag in zijn tuintjes, maar als er iemand passeert legt hij met veel plezier alles neer ‘om een klapke te doen’. Hij kent Jan en alleman, maar wel enkel van gezicht. Hij weet ook wie in welk huis woont, en soms hoe men de kost verdient. Maar meer ook niet, want een klapke doen met Jules betekent vooral dat hij vertelt en de voorbijganger luistert. Honderduit babbelt hij dan. Over zijn achillespees en de heupoperaties van zijn vrouw, Wize. Over de zeiltochten die ze samen ooit gemaakt hebben, en hoe hij ooit de krant gehaald had toen hij in zijn eentje de wereld rond wilde zeilen. Hoe dat niet gelukt is, is het verhaal dat zijn vrouw dan vertelt. Over het kapsalon dat hij had op de Veemarkt. Over de poedels die hij en Wize fokten en de prijzen die ze ermee gewonnen hebben. Over de ruzie die hij heeft met de bovenbuurvrouw omdat zij haar dekens dagelijks uitschudt boven zijn tuintje.  Als ik bij Jules ‘een klapke ga doen’, of als ik er met mijn zoontjes de kippen eten ga geven, krijg ik altijd verse eieren. Of een courgette. Of een pompoen. “Want meiske, ge moet goed eten, en uw klein mannen ook.”  Mijn klein mannen. Bij beide bezorgde ik een geboortekaartje aan Jules en Wize. Ze staan er nog steeds allebei op de kast, verscholen tussen porseleinen beeldjes, tinnen borden en gedroogde bloemen. De namen van mijn zoontjes staan in grote letters vooraan, maar hij heeft hen nooit zo genoemd. Misschien is hij ze vergeten, of interesseert het hem geen moer. Klein mannen, noemt hij hen. Of jongens.  “Kinneke, komt snel nog eens af met uw klein mannen.” Zo neemt Jules steevast afscheid. En snel terugkomen doen we steeds. De jongens genieten ervan tussen de kippen te rennen of te kruipen, en ik haal mijn hart op aan de verhalen van Jules. Want zeg nu zelf.   

Hilde Christens
184 5

de rol van je leven

Sofia dacht niet dat ze het ouderschap had onderschat. Ze was wel totaal onvoorbereid voor hoeveel lawaai erbij kwam kijken. Immers, als je de strenge psycho-, peda- en andere argusogen op Instagram moest geloven was er behoorlijk wat mis met je als je kind langer dan tien seconden op een dag lichtjes jammerde. Sofia had al deze informatie rond hechting en trauma's als een spons in zich opgeslagen: liet je je baby in vreemde handen achter, al was het maar om zelf eens een warme tas koffie te drinken, dan was je als moeder geen stuiver waard.    En dus zat Sofia met haar drie maanden ouden dochter in een draagzak op het toilet, vertwijfeld heen en weer wiebelend in de hoop het eeuwige gekrijs toch even te temperen. Of jogde ze de trap op en af tot het minimensje in slaap viel, om de rest van de avond stokstijf op de sofa door te brengen, het geluid van de tv op stil zodat ze zeker niet meer wakker zou worden. Het kwam niet eens in haar op om haar dochter ingeduffeld in een bedje te proberen leggen - immers, mensen waren dragers en zij, Sofia, wilde toch alleen maar het allerbeste voor haar kind?    Vroeger deden ze dit toch ook?    Want oh, god: het gekrijs. Ze was zo onvoorbereid geweest op het gekrijs.Het kon natuurlijk alleen maar aan haar liggen - ook al zei elke dokter, elke osteopaat en elke natuurhelende reiki dat ze deed wat ze kon, aangezien Laurie bleef schreeuwen kon dat onmogelijk de waarheid zijn.    "Ik denk dat je te hoge verwachtingen van haar hebt," zei haar vriend, Jeroen, terwijl hij op zijn gemakje zijn trui over zijn hoofd trok. "Ze huilt toch helemaal niet zoveel?"    Hij plantte een kus op Sofia's wang, op Lauries bezwete hoofdje, en haastte zich toen naar de hal. "De plicht roept!"    De plicht, dacht Sofia wrang, riep altijd net iets luider wanneer Laurie zich brullend en krijsend tegen een nieuw rompertje probeerde te verzetten. De plicht begon ook pas te roepen twintig minuten voor Jeroens uren begonnen te lopen, wanneer hij zijn bed uit rolde en dan snel-snel moest douchen en vertrekken. Sofia had dan vaak al meer dan een uur een kwade baby aan de borst - maar daar kon hij toch niet mee helpen, dus waarom zou hij opstaan?    Opnieuw een ochtend waarop hij vertrok voor ze gedoucht was. Alweer een dag die ze in pyjama, met ongewassen haar en een collectie koortsblazen zou voortbrengen, de gordijnen gesloten zodat geen enkele Instamoeder kon zien hoe hard ze faalde in het enige wat vanzelf zou moeten gaan, het enige waar ze volgens het oerinstinct goed voor was.    Toen ze de voordeur hoorde dichtslaan, legde Sofia haar hoofd naast haar dochter op het verschoningkussen, en huilde met haar mee.

Anke Vandoolaeghe
7 0

En de handjes tegen elkaar

Kent u dat? Zo'n klote optreden met zweverig vioolgeneuzel waardoorheen iemand de toetsen van de piano vaker verkeerd indrukt dan juist. En als zure slagroom op de beschimmelde taart, kweelt een zanger onbegrijpelijke zinnen uit zijn strot. Vooral erg diepe, filosofische teksten. Metafysisch. En meer van dat.   Ga weg zou je zeggen, sluip naar de zijkant en verdwijn. Maar dat kan niet. Sterker nog, ik ga straks een staande ovatie geven. Mijn derde om precies te zijn, en helaas, daarna volgen meer ovaties. Staand en enthousiast.   Het zit namelijk zo: Naast mij zit Floortje.    Wie is Floortje, vraag u? Zij is sinds het eerste jaar van onze studie het meisje dat altijd straalt. Waar een licht vanuit gaat dat nooit dooft. Niet zo'n fel licht dat de omgeving verblindt, maar een zacht licht dat je verwarmt.    En gisteren, na twee jaar rustig opbouwen met samen studeren, werkgroepje-hier-opdrachtje-schrijven-daar, "oh, wat een toeval! Doe je ook aan Middeleeuws hofdansen?" en meer onverdachte toenaderingen, stemde ze eindelijk toe. Ik mocht met haar eten, na de voorbereiding voor het werkcollege. En 's avonds, zei ze, "wist ze nog een mooie bijeenkomst met muziek. Het begint om negen uur, is dat niet te laat?"    Dus u begrijpt: tussen die kutzooi zit ik met kramp in mijn ruggengraat te wachten tot het ophoudt.    En Floortje? Zij straalt naast mij op een manier zoals ik zelden zie, die verdwijnt bijna in het geluid. Genieten is niet het goede woord, dat omschrijft niet wat naast mij plaatsvindt. Ze houd mijn hand vast, kijkt mij tussen de nummers aan en zucht iets van: "Precies raak, toch?" en "Hoe kan hij dit zo verwoorden," en "Voel je je nu ook zo een? Echt samen?"   Het publiek heeft al twee keer een staande ovatie gegeven. En ik? Sukkelhans-de-ondergetekende klapte netjes mee, met het kontje van de stoel en een rechte rug. Of zo u wilt: een slappe rug, rechte ruggen klappen niet. Dit gebeurt vaker. Twee weken geleden bij een gastcollege waar ik vlak voor het einde wakker werd. Wat de afgelopen droogte is voor gras en bos, zo vergeeld maakte die docent mijn geest. Maar onze professor vooraan klapte enthousiast, stond op van zijn stoel en draaide rond, spiedend door de collegezaal. Of een keer bij een concert van de Bachvereniging. Mooi hoor, daar niet van, maar geen idee of het écht goed was. Voor mij zat mijn saxofoonleraar, en die heeft conservatorium, die zal het wel weten: Hij omhoog, ik omhoog en wapperde netjes mijn handjes tegen elkaar. Morgen, om kwart over tien, hebben we een werkcollege single case study methodologie, en ik hoop dat we samen daar naartoe fietsen, Floortje mag bij mij achterop de bagagedrager. En ik hoop dat we voor die fietstocht samen ontbijten, en ik hoop dat we voor dit ontbijt al verzamelen. Als u begrijpt wat ik bedoel.   Het vierde zweverige zeiklied is afgelopen, ze laat mijn hand los.   Sorry, ook ik schuif mijn stoel naar achter en daar gaan we weer.   In de literatuur heet dit probleem "The Standing Ovation Problem". Voor de geïnteresseerde lezer: Miller, John & Page, Scott. (2004). The Standing Ovation Problem. Complexity. 9. 8-16. 10.1002/cplx.20033. 

MCH
16 1