Zoeken

De ochtenderectie

Je dacht dat ik wakker was. Je wou dat ik wakker werd. Je wreef met je geparfumeerde handen door mijn haar, fluisterde mijn naam in mijn rechteroor.   Voedsel voor mijn ochtenderectie: mijn gefluisterde naam.   Je wreef met je geparfumeerde handen over mijn beginnende pens. 'Misschien moet je wat minder alcohol drinken', zei je. 'Misschien moet jij wat meer bij mij zijn', mompelde ik. Je antwoordde niet en liet me met je borsten spelen.   Je peuterde met je geparfumeerde vinger in mijn navel, haalde er een pluisje uit. Je fluisterde opnieuw mijn naam. Ik vroeg of je stem geparfumeerd was. Je zweeg. Je geparfumeerde handen daarentegen leken een monoloog te houden: ze doken mijn rood-wit gestreepte boxershort in en deden zich tegoed aan mijn ochtenderectie.   Alsof je gulzige handen nog niet genoeg waren, fluisterde je geparfumeerde stem opnieuw mijn naam, gevolgd met: 'Wakker worden...' Je scheurde mijn boxershort aan flarden.   'Nog eventjes. Nog eventjes alsjeblieft', smeekte ik.   Jij: ongenaakbaar, onvermurwbaar. Ik: naakt en murw geslagen.   Ik werd wakker. Je was er niet meer. Wat moest ik doen? Mijn ochtenderectie klopte als een nazi op de deur van een huis vol joden.   Ik sleepte me naar het toilet, probeerde te plassen maar daar dacht mijn ochtenderectie anders over. Ik riep jouw naam, gevolgd met: 'Help me! Help me!'   Geen antwoord. Alsof ik het niet wist.   Ik stopte met mezelf aan te stellen en ging koffie zetten. Hij smaakte geparfumeerd.

Michaël Verest
31 0

Eeuwenveel meeuwen

    Altijd en met duizenden komen ze, aangevlogen, vrij doelloos, als een witte vlek uit een buis, uit dat donkerroze zieleëind. Ongedierte is het, pettefletmiserie! Ze morren vaak. Soms hoor je fel geschreeuw. Ze morsen met het leven en ik denk dat die beesten in elke vuilbak zullen blijven zoeken tot iemand hun kop er afknalt. Chot, ik houd van dat gevoel.   Heel even toch. De zwarte egels liggen op hun bodem en terwijl de snelwegen hun doden nog eens tellen, spartelen er dikkopjes in eigen sap. Bergafwaarts gaat het. Hoge duinen heersen over strand en Duivelland. Al mijn cellen rollen naar die lippenzee met korte sprietjes en ze streelt mijn hoofd, met slechts één vinger, weet dat ik een kind was, dat ik zocht.   En ik vond ze ook. De haaien, tanden, hete vrouwen lagen in de zon als blanke kippen zonder olie, zonder braadspeer door hun lijf en zij ook, ze wreven door mijn jonge kruin, gaven me tikken op de kont alsof ik groeien moest om snel een knaap te worden, die verdwaald mocht rennen door hun natte serres.   Vleesetende planten groeien daar tot door de dakramen. Ze wachten op de meeuwen en mijn voeten dromen, dat ze verder moeten, hollen door het zand waarvan ik voel dat het ooit schelpen waren. Slijmerige wezens kleefden, aan de binnenkant is niet te zien hoe hard een sluitspier alles dichthield, als het nodig was, bij ebbe meeuwen overvlogen, soms voor eeuwig, soms voorgoed en weet je wat het is?   Ze schijten de balkons echt overal vol, met zelfbewustzijn, witgewassen geld, kak genoeg voor negen wereldlagen en het was in Knokke, dat ik haar heb leren kennen, toen ik daar nog liep tussen de bentley's en kokhalzende meeuwen, tussen porsches en gepoch, achter één blitse vuilkar. Aan de Place M’as-tu-vu verkocht ze bolletjes op hoorntjes aan valse lucht en vele mensen. Jan-van-genten aten alle resten. Het was een donderdag.   Ik weet het nog. De wolken werden even zwart, het leek wel lood. De zakken waren zwaar, mijn armen langer dan normaal, gewoon, om haar te grijpen, rond haar nek hing er geen kruis dat iets weerhield. Ik zoende haar. Niet zoals de zee de kust maar veeleer als een branding die verstilt en proeft, hoe zoet het vuur kan zijn.         uit de reeks  'Hormonoloog'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Soetekijn en de zuurling

    Soetekijn zij waagt en durft het altijd. Hinken tussen mijnen, zelfs met halve benen van een arme, yep zij kan het, met één kwinkslag heupbeweging alle dollars van een afgesnedenpiemeljood versieren om ze te verwedden op tweekleurenpony's of één kreupel paard.   Het is lang geleden dat ie haar nog zien mocht in het echt, maar als zij komt, dan jubelen de pruimen in de bomen, in de schappen van een Spar. Naast het verlegen zwart, een bak vol aubergines ligt het zure groen, nog verder de citroenen, drie limoenen uit Peru.   Hij denkt nog vaak. Eraan en ook terug. Het was een trein naar Lima vanuit Märklin, de couchette klein, het land met kloven nauw, flanken en ravijnen eerlijk, van een soort die men vertrouwen kan. Hij voelt nog steeds, die tong van haar, het merg in hem mist het gekriebel.   Chot, waar zijn ze dan? De sparren, frisse naalden en die blik van Soetekijn prijkt nergens op verpakkingen van blinde vinken. Het kan nooit! Onvindbaar zijn de borrelnoten met dezelfde kleur als haar kronkelogen, waarmee ze horizonten uit hun radeloze lijnen redden kan.   Of toch, misschien achter dit rek, het veld met achillea, voorbij een grens, een Koreaanse Kim hij wuift, zijn newwavekapsel, kop en pruik ze hangen aan een haak, naast de wc-borstels voor arschlöcher met draken van een gat.   En als het van Unilever afhing, dan zou hij de niertjes van Soetekijn nooit meer mogen masseren. Eerst zou hij een karretje vol moeten kopen, wasverzachter vooral, boter voor magere monden en de droge ingang van een ziekewereldkont.   Ach en onderweg loopt hij te kauwen. Scherp is de smaak, de tong. Soetekijn probeert het in zijn oor en als hij aan de kassa komt, staat zij daar. Niet Soetekijn. Veeleer een groengrijs jonk, dat met haar barcodespel boerenworsten niet eens strelen durft   Ze spreekt. Het jonk zegt dat ze het boven, op dat scherm, wel gezien hebben, hoe hij vrat van de zurkel, zuurkool uit een potje kneep. Soetekijn, zij voelt het, komen, grinnikt en haar manen glimmen van plezier, nu de zuurling zich weer steken gaat, een middelvinger in de keel.   Het zuur en de zeik van zeven levens dweilen zich een weg over de vloer, omhoog, doorheen de zolen, dringen zich in witte kousen van vermeende onschuld, in de kleren, stengels en de poten van het starend suikerriet.         Uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'  

Bernd Vanderbilt
20 0

Uilemuil en Snottegot

    Zot zijn Uilemuil en Snottegot. Ze lopen langs de vloedlijn, op een strand en met de moed van een Griekse frigo zetten zij hun stappen in de richting van geen ene horizon.   Daar zien ze in de verte drijft een zeeboot. De romp zit van onderen vol, begroeid is het ding met slijm waterwezens wukkels stekels des te veel karakollen zonder ogen (durft Snottegot te denken).   Dichterbij een Serviër, die van achter zijnen zonnenbril tevoorschijn gekropen komt, een sigarettenpeuk in de richting van een beest gooit. Het is een zeeslak (volgens Snottegot, die het beest een kei vindt) en het zit op een kei in deze branding, droomt allicht van vinnen duizend poten of rupskettingen om door alle slijken heen te kunnen ploeteren.   En zij moet dan zijn, wat de ganse weg naast hem zat, rechts, in de stuurloze helft van hun voertuig met SRB-sticker (vermoedt Uilemuil). Een serviëtje overloopt haar wang. Ik denk dat de façade van haar schminkkop begint te smelten in de zon (mompelt Uilemuil). Straks zien we of ze echt is, wat voor een tronie ze verbergt en of de draak nog te houden is, als hij éénmaal rechtstaat uit haar vel van vleesgeworden appelsienen. Nu is hij nog vastgebonden, met dat ene koord van haar bikinibroek.   Ik denk dat haar onderkant hem niet eens interesseert! en Snottegot probeert Uilemuil in de richting van de lucht te doen kijken. Hij bedoelde haar onderbewustzijn, daar waar het sap zo zijn geheimen heeft.   Zo dweilen zij verder, voorbij een aangespoeld kind, een leeg blik, door al het gebrokene heen, golven die verdwijnen in geruis, enkele scherven van flessen zonder boodschap of liefdesverklaring, hand in hand (met nog steeds diezelfde moed, die van dat dappere Griekse koelschrijn).   Verfrissing is hier kostbaar, het zeewater lauw als frieten met wat zout onder papier, om mee naar huis te nemen, noem het heimwee (lult Uilemuil uit zijn rode nek) en vermoedelijk staat hij straks ook recht de Serviër, die beroerde bommerloender, om een kipsoeflaki te bestellen in het buffet.   Weet je wat het is? Goede idioten maken betere kip, kip met kam en kop en lellen, terwijl de vogels hier zonder twijfel op de vlucht zijn, de leegte boven de zee eens wilden proberen.   Ik weet het niet (zegt Snottegot). Misschien dat ik het volgend jaar nog eens probeer. Op een motor door een land vol oregano. En drie druiven. Aan een tros bij een afgrond. Bij de zee. Met een zon. Die verdraaid en nog eens opgaat. Voor wat kiezels.       uit de reeks  'Dialogen met monsters en dia's'  

Bernd Vanderbilt
14 0

Zondagrituelen

Linda en Gert prutsen aan hun quads. Dat is hun zondagochtendritueel. Al jaren. Linda was ermee begonnen toen bleek dat Gert niet zo een viriele man was als hij de eerste vijf jaar liet uitschijnen. De eerste vijf jaar van hun verkering nam Gert immers elk vrij moment te baat om Linda in allerlei posities te grazen te nemen. Linda vond dat leuk. Ze werd graag te grazen genomen; zeker in de tuin wanneer de mogelijkheid bestond dat de frisse moslimbuurman hen kon beloeren. Maar nu wordt Linda niet te grazen genomen. Nu prutst Linda aan haar quad.   Claudia is acht en is de dochter van Linda en Gert. Ze is intelligent, knap, speels, moedig, grappig en bijt elke zaterdagnacht rond twee uur de banden van Linda's quad stuk. Ook de banden van die van Gert moeten eraan geloven. Claudia is namelijk verlekkerd op rubber. Haar droom is om een rubberplantage te beginnen in Congo. In het diepe binnenland van Congo.   Gert: 'Staat ons huwelijk op springen, liefje?' Linda: 'Geef me die moersleutel eens aan.' Gert: 'Ik bedoel... Ik ben ook niet meer gelukkig. Dus kunnen we geen regeling treffen?' Linda: 'Olie alsjeblief.' Gert: 'Ik weet niet of het Midden-Oosten de ideale plaats is om een dochter op te voeden.' Linda: 'Wil je ze?' Gert: 'Wie?' Linda: 'Je dochter.' Gert: 'Heb je het over het hoederecht?' Linda: 'Of co-ouderschap. Ik weet niet hoe die dingen noemen de dag van vandaag. Olie?' Gert geeft Linda de smeerolie. De wrijvingen verminderen onmiddellijk.   Claudia ligt in haar bed te dagdromen over Congolese rubberplantages. Ze mag haar kamer niet uit als straf voor de stukgebeten quadbanden. Al drie jaar mag ze 's zondags haar kamer niet uit. Maar Claudia voelt zich niet alleen. Ze voelt zich nooit alleen, ze dartelt in haar dromen rond tussen de rubberbomen van haar plantage. Ze zal de Congolezen een goed loon uitbetalen, denkt ze. En een quad. Elke Congolees zal een quad krijgen. En een goed loon.   Gert gaat zoals elke zondagavond darten met zijn vrienden. Dat is het moment waarop Linda het huis uit glipt en zich in het bed nestelt van haar frisse moslimbuurman. Hij neemt haar te grazen. Linda valt in slaap. De frisse moslimbuurman durft haar niet wakker te maken. Hij is onder de indruk van haar blondheid en borsten. Hij legt zijn hoofd op haar buik en hoopt dat ze beiden wakker worden in het paradijs maar hij beseft dat dat onzin is en neemt haar nogmaals te grazen. Ze vallen beiden in slaap. Gert ligt dronken te slapen op de vloer van het café waar hij dart. Zijn vrienden hebben dartpijltjes in zijn wangen gestoken bij wijzen van grap. Claudia dwaalt door het donkere huis. Ze heeft honger. Ze ziet de quads en hun banden. Ze kan er niet aan weerstaan.   Het is zondagnacht

Michaël Verest
36 0

Een blokje om

Om het avondeten te laten zakken proberen we na die laatste hap nog een blokje om te gaan. Al is het eigenlijk niet onmiddellijk na het eten, maar na de onvermijdelijke afwas. We rapen onze moed bij elkaar en we gaan de deur uit, om toch maar die 10.000 stappen per dag te halen. Dus in feite om die al even meedogenloze weegschaal ’s morgens te vriend te houden. Al wil dat wel eens tegenvallen. Net als die afwas. Maar kom, we waren bijna thuis, toen we uit een garage een fiets zagen komen. Een jongen van pakweg 10 jaar duwde die vooruit en niet lang daarna kwam zijn -wellicht- zusje ook naar buiten met haar bloemenfiets. U hebt ze ongetwijfeld al gezien, zo een fiets met een hele reeks bloemen aan het stuur. De jongen sprong als een volleerd ruiter op zijn kleine stalen ros en zijn zus, het bloemenmeisje, had moeite om hem te volgen. We hoorden hem roepen. “Kom, snel, wij fietsen langs hier, hun hebben denk ik de andere richting genomen. Dat is grappig.”    Nu moet u weten, even voordien was ons al een vrolijke bende fietsende kinderen voorbijgestoken. Waarbij die niet toevallig naar dat huis keken, waar broer en zus even later buiten kwamen. Hij wilde ze dus tegemoet rijden, maar koos toch dezelfde richting. Ze fietsten dus in de achtervolging. Met andere woorden, zijn grappig plannetje zou mislukken. Ik meende nog te roepen. “Nee, ze zijn ook die kant uit. Jullie fietsen ze nu achterna.” Maar ik besloot om het niet te doen. Laat hem maar fietsen, dacht ik. Dan had hij het maar moeten zeggen dat “zij” de andere richting hadden genomen. In plaats van die tenenkrullende ‘hun hebben’. Het zal hun leren.    Juist is juist. Dat zegt mijn weegschaal trouwens ook altijd.  

Rudi Lavreysen
0 0

Vliegen

Het was de tijd van het jaar. De tijd voor onze jaarlijkse uitstap naar de kust. Het was maar voor een paar dagen, maar toch probeerden we de dagen niet te tellen. Aan de krant, die we ’s morgens beurtelings doorbladerden, zagen we welke dag van de week het was. Op de tweede dag trokken we naar die grote stad aan zee met de viskraampjes aan de haven. Onze oudste had de trip van een jaar eerder duidelijk nog niet verteerd. Het voorval kwam dan ook meteen ter spraken toen we het station uit wandelden, waar we de vis al roken en de eerste kraampjes in ons gezichtsveld opdoken. Vorig jaar bestelden we er maatjes en kibbeling. “Pas op voor de meeuwen”, waarschuwde de visverkoper ons toen. Onze oudste had het niet gehoord -of niet geloofd- en stapte met de portie kibbeling in zijn hand moedig de weg over. Een meeuw had hem evenwel in de smiezen en dook rakelings over zijn hoofd, waarbij ze bijna een gratis lunch te stekken had. “Nee nee nee’, zei hij dit jaar, met een blik op de meeuwen die op de kramen zaten. Hij dacht wellicht dat de beesten hem nog herkenden. “We kopen zeker niets aan die viskramen.” We besloten dan maar om langs de kustlijn een hapje te eten. We stapten een restaurant binnen, duidelijk buiten de meeuwengevarenzone. Een jonge medewerker wees ons naar een tafel. Hij was er één van het enthousiaste type. Een felle. Dat zagen we meteen. En zijn enthousiasme werd er allesbehalve minder op. Toen mijn vrouw een bruiswater bestelde, gebaarde hij zoals kinderen tijdens een cowboyspel wel eens doen als ze met hun vingers een revolver uit een denkbeeldige holster trekken. Hij draaide zich om en beide wijsvingers schoten naar de kust. “Als u bruiswater wenst, moet u daar zijn mevrouwtje. Het zeetje is volop aan het bruisen.” Waarna hij in een lachsalvo schoot, alsof hij de mop voor het eerst vertelde. Iets in me zei dat dit zeker niet het geval was. Even later kwam een andere medewerker onze maaltijd brengen. De felle kregen we niet meer te zien. Plots, bij het afrekenen, vloog er zowaar een duif door de open deur naar binnen. “Die zien we hier bijna elke dag”, vertelde de medewerker. De kinderen waren al achter de rug van mijn vrouw gedoken.  Ze dachten dat het een meeuw was, maar de man stelde hen gerust. “Nee, meeuwen komen hier niet binnen”, zei hij. “Maar deze duif zien we hier elke dag wel eens naar binnen vliegen.” Ik meende nog iets te vragen over de andere medewerker, of hij ze ook zag vliegen, maar ik zag hier toch maar van af. De rest van het gezin was al naar buiten gevlogen.  

Rudi Lavreysen
0 0

Drie tramverhalen

1.Een groep voetballers stapte op de kusttram. Het was een uitgelaten voetbalbende, allemaal rond de twintig jaar oud. Geen profs, maar voetbalvrienden, die er tijdens hun voetbalkamp aan zee geen Spartaans leven op hadden nagehouden. Dat meende ik toch te kunnen vaststellen, gezien de verhalen die ik hoorde. Heel wat jaren geleden, toen ik zelf nog voetbalde, maakten we op 16-jarige leeftijd met de club een trip naar Duitsland. De combinatie van grote Duitse pinten en voetballen bleek niet zo succesvol. Eén van de jonge voetballers zette zich naast me en viel bijna meteen in slaap. Dezelfde combinatie wellicht. Na een paar haltes stapten ze af. De jongeman naast me lag nog te dutten. Geen enkele van zijn vrienden maakte hem wakker. Ik besloot hem toch maar stilletjes aan te stoten. “Uw maten stappen af hè”. Hij keek beduusd om zich heen. “Wat, oei, en die maken mij niet wakker? Fraai maten zijn dat”, waarna hij recht stond. “Merci hè”, riep hij nog na. We zagen hem nog samen met zijn vrienden naar de plaats van bestemming wandelen. Zijn bal al kunstig de lucht in gooiend. Duidelijk uitgerust voor een nieuwe avond in Oostende.   2. We hadden die dag een tentoonstelling bezocht in Oostende. Nog aan het nakeuvelend over de muurschilderingen die indruk hadden gemaakt, wachtten we op de tram aan het Marie-Joséplein, genoemd naar de dochter van Koning Albert I. Die Marie-José heeft trouwens het één en ander meegemaakt. Ze mocht ooit 33 dagen koningin van Italië zijn en ze had nog een affaire met Mussolini. Maar dat is een ander verhaal. We stonden er niet alleen. Drie wielertoeristen stapten samen met ons op. Hun racefiets ging mee de kuststram op. Bleek dat ze van Brussel naar Koksijde wilden fietsen, maar ze hadden beslist om dat laatste stukje toch maar gemotoriseerd af te leggen. Wegens totaal afgepeigerd. Eenmaal op de tram ging ik op een bank zitten waar nog drie, nu ja, oudere vrouwen zaten. De mevrouw naast me belde even met haar man op het thuisfront en vroeg wie de rit van de Tour gewonnen had. Omdat de verbinding tamelijk slecht was, kon ze haar echtgenoot nogal moeilijk verstaan. En moest ze vrij luid spreken. “Nee, laat maar”, zei ze in dat smakelijk West-Vlaams. “Ik kijk het straks wel op tv. Naar Vive Le Vélo.” Eén van de drie wielertoeristen keek om en glimlachte. Ik kon eenzelfde glimlach niet onderdrukken.   3.  We lazen de krant op de tram. Onze jongste had één katern vast, ik de andere. Tijdens de vakantie gaat de gazet door heel wat handen. Dan hebben we de tijd. De gesprekken die erop volgen zijn wellicht nog interessanter dan de artikels die we net gelezen hebben. Die papieren krant blijft toch altijd interessant. Je kan ze delen, maar je blijft ook gespaard van al de meningen en opmerkingen, die je op social media tegenkomt. Een man naast ons zat niet op een bank, maar op een verhoog waar je eigenlijk niet hoort te zitten. Maar och, veel kwaad kan het niet natuurlijk. Hij keek onze jongste aan. “Mag ik eens iets vragen?”, zei hij. Onze zoon knikte. “Gelooft ge alles wat daar in staat?”, vroeg hij, wijzend naar de krant. “Ik niet hoor”, voegde de man er zelf meteen aan toe. Ik meende nog te zeggen, ‘niet geloven wat hij zegt’, maar onze jongste gaf zelf het perfecte antwoord. “Het meeste toch”, antwoordde hij, lichtjes grijnzend. Ik meende er nog een ‘daar heb je niet van terug’ aan toe te voegen, maar besloot het er maar bij te laten. Soms kan zwijgen ook best slim zijn.  

Rudi Lavreysen
0 0

Dan was het zomer

En dan vertrek je op vakantie. Pas op, het is meer dan 10 jaar geleden. De mannen waren nog klein mannen. Dan heb je eindelijk beslist welke korte en lange broek en welke schoenen je meeneemt, naast degene die je aan hebt want die moet je ook meetellen, en dan zwijg ik nog over de spullen van de mannen die mee op de achterbank moeten. Elk hun koffertje. Het ene koffertje was oranje met Winnie de Poeh op. Toch gek dat je sommige zaken niet vergeet. Dan vertrek je voor een rit van bijna 1000 kilometer. Met de wagen die toch al wat jaren had. “We wagen het er op”, zeiden we als grap, dat weet ik ook nog.   Niet lang nadat je Brussel gepasseerd bent, verdwijnt Studio Brussel van de radio. En dan moet je ook door Parijs. “Op de Périphirique”, hadden ze me gezegd, “wil het wel eens druk zijn”. Tja, het was inderdaad met geen enkele ringweg te vergelijken. Dan is die van Brussel een gewestweg. Dan ben je daar eindelijk door en dan rij je fout. Op die honderd kilometer zal het wellicht ook niet steken. We waren al blij dat Parijs achter ons lag. Later zouden we daar nog wel eens naartoe rijden. Gewoon, naar de lichtstad. Nu lachen we daar een beetje mee. “Weet je nog, toen we hier voor eerst door moesten?”   Dan kom je op de plaats van bestemming en dan verschijn je even in het leven van de mensen ter plaatse. En dan begint de dag met de vraag: “Wat zullen we straks eten?” En dan bezoek je marktjes en doe je eigenlijk niet veel en dan heb je het wel goed. Met dat boek aan het water, maar toch moet er ook wat animatie zijn voor de mannen. En dan denk je stiekem toch ook al aan die terugtocht, waar je een beetje tegenop ziet. Opnieuw 1000 kilometer. Opnieuw die Périphirique. Ondertussen kan je het al foutloos schrijven.   De tijd vliegt, zeker op vakantie, en dan ben je ondertussen opnieuw door Parijs en dan zie je “Bruxelles” terug op een bord verschijnen. Nog eens 350 kilometer en dan kan je Studio Brussel ontvangen. “Dat is toch altijd een beetje thuiskomen”, zeiden we altijd. Maar dan hoor je één van de klein mannen op de achterbank zeggen. “En wanneer gaan we nu naar de zee?” Tja, dan zou je toch. Niet?

Rudi Lavreysen
0 0