Zoeken

Eindelijk!

Heraldine keek nog één keer achterom op de top van de Olympus. Voor haar zat haar taak op Aarde erop. Na jaren als aardse vrouw kende ze het lijden, wist ze wat pijn was en had ze alle emoties doorstaan die een vrouw sterk maakten. Althans hier op Aarde. Het werd helemaal stil op dat pad dat ze zo dikwijls bevlogen heeft, onzichtbaar en lichtvleugelig. Dat zei Zeus altijd. Als achter-achterkleindochter van Hera, de oppergodin, wier taak in lang vervlogen tijden de bescherming van het huwelijk was, het leven en de liefde zelf, werd ze naar de Aarde gestuurd om haar missie te vervullen: zuiver de Aarde van alles wat verdorven is om het leven te beschermen! Na een harde training daalde Heraldine neer op Aarde. Als éénentwintigste-eeuwse jonge vrouw met de vrucht nog beschermd in haar warme buik tot ze een goede plaats en man zou vinden. Dan zou de vrucht pas groeien. Het duurde niet lang. Ze werd verliefd op Petros, met wie ze trouwde. Ze leefden een echt mensenleven met een job, vrienden, familie. Op een dag maakte ze hem blij met een gezonde sterke zoon, Angelos, de Brenger van de boodschap, zijn taak en die van zijn nazaten. Hij groeide op als een zeer geliefde jongeman. Maar Petros, die hij vader noemde, voelde dat Angelos zijn zoon niet was. Een jaloezie op de innige band tussen Heraldine en hun zoon overmande hem. Een wrede woede groeide in hem. Zijn hart werd steenhard. Heraldine voelde letterlijk de stemmingen van Petros en bewaakte Angelos met heel haar hart en gekneusd aards lichaam. Meer nog dan de boodschap wilde ze haar zoon beschermen. “Jij zal op een dag deze Aarde dienen. Jij en jouw kinderen zijn voorbestemd.” Hoe vaak zou hij het gehoord hebben? Hoe vaak zou hij zijn moeder hebben zien huilen? Hoeveel blauwe plekken zou ze nog doorstaan voordat hij volwassen was? Wanneer zou dat zijn? Op de ochtend van zijn vijftiende verjaardag werd Angelos al vroeg in de ochtend wakker door rumoer in de kamer van zijn ouders. Hij stond op en ging slaapdronken tot aan hun deur. “Neen! Niet doen alsjebl…!” zijn moeders smeken dempte abrupt. Zonder verder nadenken opende hij de deur. Zijn adem stokte bij wat hij zag. Een emmer met ijswater zou hem niet wakkerder krijgen. Petros hield haar tegen het gesloten raam vast. Hij kneep haar keel dicht. Hij schreeuwde: “Die bastaard met zijn engelenhaar, van wie is die?” “Vader! Laat moeder los!” Angelos stormde in volle razernij op zijn vader af, pakte hem bij zijn schouders en trok aan hem. Petros draaide zich om en met één vuistslag in zijn gezicht sloeg hij Angelos op bed. Die krabbelde weer recht en vloog weer op zijn vader af. Heraldine keek toe, in shock. Ze probeerde weer voldoende lucht te ademen. Ze moest toekijken hoe haar zoon en haar man op leven en dood vochten. De troebele beelden voor haar ogen, het gruwelijke tafereel en de koude die ze voelde toen het stil werd, deden haar moeizaam maar vastberaden opstaan. Een enorme pijn beving haar hart. De dikke ijslaag eromheen zou nooit meer smelten. Het was op het moment dat Petros haar Angelos, haar engel door het tweede raam, dat openstond, duwde, hem nog een trap gaf en hem boosaardig nariep: “Daar, engeltje, nu ben je weer thuis!” Toen wist ze dat ze weg moest, weg van de Aarde die niet meer te redden was, weg van de mensen die zo verdorven waren dat ze toch niet te genezen waren. Maar eerst zou ze nog een ding doen… “Het is echt beter zo, Heraldine,” zei Petros nog. Heraldine deed wat ze te doen had en wachtte. Daar aan de voet van die berg, langs waar ze was afgedaald, waar ze samen met Petros was gaan wonen. Ze belde de politie. De moord van haar Engel mocht niet ongestraft blijven. Petros strompelde naar buiten, stak zijn hand nog uit en keek haar aan. In de verte loeiden sirenes steeds luider, steeds dichterbij. Ze gaf nog hem een laatste kille blik. “Jij hebt mijn jongen vermoord! Jij mag vanaf nu in je eigen donkere krochten leven… voor eeuwig!” Na die vloek van wraak wandelde ze weg. Alleen op de top van de Olympus keek ze nog één keer om. Hij zou zijn straf niet ontlopen. In de dichte mist van de vroege ochtend spreidde ze haar armen, duwde zich af op een rots en zweefde weg, weg van het mensendom met één laatste gedachte: “Eindelijk!”

Anemos
7 0

WALKZ WITH ME

Avelgem, 1 maart We stappen - we trappen - we stappen, al bijna een jaar lang. Vandaag belandden we aan de oevers van de Schelde, waar het water sterren tovert en witte vogels ons verdoven in miezer en mist. We zijn op zoek naar overstromingsgebied, dat maakt het makkelijker naar een reddingsboei te grijpen. We vinden een speelplein met een kunstwerk dat naar oorlog verwijst maar me aan voetbal doet denken. Verder alleen lieflijke snoeten in het natte zand. Een moeder somt er dinosaurusnamen op, de wetenschappelijke én de bijnamen, terwijl mijn dochter de equivalenten begraaft in het zand. Er valt niets meer aan te wijzen, alleen nog te redden van de verstikkingsdood. Gelukkig is Vader Dino brandweerman. Er is water, maar niet daar waar je het verwacht. Er is mosterd, er is kaas. Even verderop, aan de achtergevel van het plaatselijke rusthuis, zitten drie denderende figuren in een strandstoel naar het landschap te kijken. Of we wisten dat dit het rusthuis is met het mooiste uitzicht van Vlaanderen? Ik vraag me of dit een feit of een verzinsel is. Dat Hij 1 vroeger langs de Schelde naar Gent fietste, naar Doornik, naar Dendermonde. Hij 2 vult aan dat hard trappen toch zo een deugd kan doen, wind en wolken in de haren. Zij heeft het meer voor stappen. Mijn dochter voor voetballen. We komen aan een achtertuin waarvan het huis zoek lijkt. Er is een kip en een vrouw aan een picknicktafel. Ze vertelt mijn dochter, breed allitererend, dat het een ‘knuffelkip’ is. Het imponeert niet. Ze verzint bergen om contrast te creëren en opent de sluizen. Wij duiken onder een brug waar de enige kleur die van afbladderende graffiti is. Mijn dochter houdt een ei met een embryonale dino erin in haar hand geklemd.    Dadizele, 20 maart Dat Jezus aan het kruis ging eindigen, had ze niet verwacht. Mijn dochter zoekt in alle kerken al bijna vier maanden lang naar de onschuld in de kribbe. Maar zelfs hier, in een basiliek, komt ze van een kale reis terug thuis. Negenhonderd glasramen bieden niet genoeg verlichting voor haar stille verdriet. Ik neem haar gebroken hart bij de hand. We stappen, we stoppen, we stappen. In het park dat de basiliek omgeeft: hyacinten, rozen in de knop, een lege fles cognac met mos erop. Alcohol blust de pijn, maar dat weet onze dochter nog niet. Zij speelt bloemenmeisje. We wandelen langs zandpaadjes en achtertuinen. Het schemert en Jezus is nog steeds niet thuis. Tegenover de basiliek staat een huis van meer dan een miljoen euro te koop. Mijn dochter komt tot rede: “Jezus slaapt aan dat kruis denk ik, mama”. Wandel met mij. Wandel met mij. Het is al wat rest.   Sommière, 1-4 april   de grote hond, de lege school, de kleine hond, de man op de dool de verlaten bushalte, de pony’s op ‘t pad de vrouw met de bezem, de boom zonder blad   de dagen geven we sterren, de nachten kleuren we rood we eten te prille aardbeien en bakken bijna zelf brood we ontdekken een slager met nog bloed aan zijn hand een kasteel met een berg en een bos en een strand   een vrouw neemt me mee naar een rivier in het bos ze bepaalt er het noorden door de groei van het mos ze redt daar een molen van verdrinking van dood en tovert er mouwloos een gevouwen boot   nee, we kunnen niet varen, we hebben geen tijd de stilte onder water, we staan in het krijt dochter dringt aan: waarom wel waarom niet stappen is fijner we zingen ons lied   de grote hond, de lege school, de kleine hond, wij op de dool

Lene Dos
6 0

Ilma

                                                                 ILMA   Elsene, oktober 2015                        De hemel ligt als een frisse deken over de stad. Na een week hitte-ellende is de temperatuur aangenaam. Een westenwind brengt verkoeling door ramen en kieren.                                        Op het dak van een grijs appartementsblok hangen kleren aan de waslijn. Een bal kaatst heen en weer tegen de muur. De trappendeur staat open. Brabbelend puft een peuter op een rood dekentje. Zijn rammelaar, fopspeen en pluchen knuffels liggen verspreid rond hem.                 Hij is gekleed in een kruippakje zonder mouwen. Muggenbeten op zijn mollige armpjes en beentjes. Langs zijn  mondhoek loopt er een straaltje speeksel. Het tekent donkere plekken op zijn slabber. Hij grijpt de knuffel en stopt het in zijn mond. Sabbelt erop. Bekijkt het.  Brabbelt en kwijlt. Hij wrijft met zijn vuistje aan zijn rechteroor. In een boog vliegt de knuffel door de lucht. De peuter jubelt luid. Zijn oogjes volgen de bal. Hij moedigt zijn grote zus aan in een eigen taaltje. Ilma gooit inspannend. Haar hoofd en hart liggen bij het ronde voorwerp. Ze telt in gedachten: de duur waarop de bal terugkaatst. Haar vorig record was een vijf.                        De wind streelt de kleertjes. Speelt door haar haren. Fluit de fopspeen een eindje verder.            De jongen kraait en houdt zijn handjes in de lucht. Hij kirt en gilt. Zwaait.   Ilma werpt de bal tegen de muur. Zij werpt en telt. Het jongetje schuift en vertelt.                      Zijn gebaren onderstrepen zijn woorden. Zijn billetjes schuiven van het rode kleed naar de kale vloerstenen. Zijn zus telt en gooit. Gooit. Telt. De bal raakt de grond eenmaal. Eenmaal de muur. Vier is haar gemiddelde. Haar streefdoel is één. De jongen schuift verder. Ilma zit aan drie. Ze kan beter. Op de speelplaats op school was het haar gelukt. Eenmaal. Die dag was haar gemiddelde een twee. Ze moet sneller. Ze kan het. Als ze lager werpt is de duur van de terugkaatsing korter. Haar broertje schuift naar de trap. Ze werpt. Telt. De volmaakte V. Blijven proberen. Haar broertje brabbelt op de achtergrond. Zij gooit en telt. Hij brabbelt en schuift. Ze kan het. Ze telt en gooit. Ze kan het. Haar broer schuift verder. Op de achtergrond klinken kreten. De bal veert heen en weer. De één is binnen handbereik. Het kan. Geen twijfel mogelijk. Een ijzige schreeuw onderbreekt haar spel. Ze ontwaakt. In de gil herkent ze de stem van haar moeder. Ze spitst haar oren. De bal stevig geklemd in de handen. De schreeuw strekt zich uit over het dak. Verdovend. Eng. Er lijkt geen eind aan te komen. Ilma staart in de verte. Een angstbal sluipt in haar buik. De kleren van haar broertje draaien rondjes aan de waslijn. Zachtblauw is de hemel met pluche wolken. Een zachte lammetjesvacht.Wit en klein is het kistje. Populierenhout. Een close-up van haar broer met gesloten ogen. Ilma herinnert zich de d ag van de foto. Ze logeerden bij hun grootouders aan zee.                                                            De mensen zitten in volgorde. Stilte. God luistert mee.                                                                  De priester leest voor uit een boek en roept de zoon aan. Ilma weet niet zeker welke zoon hij  bedoelt. De zoon in het kistje dat haar broertje is? Nu hij dood is wordt hij een sterretje aan de hemel zei oma. Ze moest maar goed kijken naar de sterrenhemel. Ze zou hem direct herkennen. Oma zit kaarsrecht naast haar. Er loopt een dunne lijn waar vroeger haar lippen dik en rood lachten. Tranen druppelen langs de zijkant van haar ogen en volgen de groeven naar beneden. Ze dept ze weg met een witte zakdoek. De geur is typisch oma en stelt haar gerust. Naast oma zit nonkel Nant. Hij klopt af en toe op haar knie.                                                          Ilma’s ouders zitten een stoel verder. Haar moeder is een propje verdriet. Een leeg gezicht met rode vlekken.  Zo nu en dan werpt haar vader korte blikken op zijn vrouw. Hij kucht dan een rookrochel weg. Bij het binnenkomen had Ilma zich losgetrokken uit oma’s hand en was naar haar moeder gerend. Zij had het hoofd gedraaid en haar pas versneld.                                        Haar oma mompelde wat in de oude taal en kwam Ilma achterna. Ze loodste haar naast zich, op de eerste rij. Er hangen grote schilderijen  van een man met halflang haar aan de muren. Kalksteen. Een hoog en gewelfd plafond. De man op het schilderij zit geknield en kijkt met een pijnlijk verwrongen gezicht op de mensen neer. Op een ander houdt hij zijn handen uitgestrekt en lacht naar een aantal kinderen. Op een ander hangt hij aan een houten kruis met zijn hoofd afgewend.                                                                                                                                        Ilma is er zeker van dat dat God is. Op de glazen ramen is het dezelfde man. Ze begrijpt niet hoe hij het voor elkaar krijgt om haar broertje in een ster te veranderen. Kaarsen branden in bundels bij elkaar vooraan bij het kistje.                                                                                          De priester maalt over God en zijn zoon. Hij noemt niet een keer de naam van haar broertje.      Zijn voorhoofd is hoog als zijn leeftijd. Gemakkelijk zal het niet zijn om daar alles te houden wat er in is gestopt. Achter hem speelt iemand rustig piano. Zachte klanken. Als Ilma haar ogen sluit en haar lippen op elkaar perst wordt het stil in haar hoofd.                                                    De man zwiert een ketting in het rond. Dezelfde stank als oma’s huis ontsnapt en omringt de mensen.                                                                                                                                          In stille rijen stappen ze achter elkaar. Mannen in zwarte pakken staan geflankeerd aan de houten poort. Ze kijken bedrukt. Haar vader ondersteunt haar moeder. Zijn korte vingers strelen de witblonde haren. Hij fluistert iets in haar oor. Haar moeder knikt en trekt haar schouders op. Het duurt een eeuwigheid voor Ilma de poort uit is. De mensen schudden de hand van haar vader, knuffelen haar moeder. Ze ziet haar ogen niet. Die gaan schuil achter de rand van haar hoed. Tussen de lage wolken schijnt een verlegen zonnetje. Het gras rondom de kerk is kortgeknipt en stralend groen. De straat is vochtig. Ilma zit weggedoken achteraan in de wagen.  Als ze haar ogen opslaat ziet ze een regenboog. Haar oma staart uit het raam. Het liefst van al wil Ilma naar huis. Zij wil haar kledingstukken verder inkleuren. Ze heeft nog een vest en een rok dat ze wil afwerken. Ze twijfelt over de juiste kleur blauw voor het vest. In de zaal staan de tafels in eilanden. Er is koffie, thee en chocolademelk. Er zijn sandwiches met vlees en kaas. Ilma heeft niet veel trek. De gemengde geuren maken haar misselijk. In een grote mand aan het einde van de tafel ontdekt ze de koffiekoeken. Gelukkig dat iemand daaraan heeft gedacht. Ze friemelt met een vingertje in een puddingbroodje. En likt haar vinger af. De pudding is zoet. Dik. Gele snot. Ze wriemelt haar vinger in het gemaakte gaatje.                Plots staat haar moeder naast haar. Ze sluit haar gelakte vingers rond haar vingertje en trekt haar weg van tafel.                                                                                                                            “Rotkind,” fluistert ze. Haar moeder houdt haar vinger vast en duwt met haar andere hand Ilma richting haar oma. “Houdt jij haar in het oog?” Er branden twee rode vlekjes op haar witte wangen. Ilma slaat haar ogen neer.                                                                                                  Oma’s hand is warm en veilig. Ilma kruipt op haar knieën de stoel op en vleit zich tegen de oude vrouw. Als ze thuiskomen verdwijnt Ilma in haar kamer. Ze doet haar broek en jas uit en trekt haar gemakkelijke kleren aan. De vest en rok uit haar kleurboek knipt ze uit. Voor de vest kiest ze zwart. De rok kleurt ze in donkerrood. De kleuren smelten samen. Ze vormen een geheel. Vanavond als iedereen naar bed ligt zal zij de hemel afspeuren. Zij weet nog niet hoe zij haar broertje zal herkennen maar volgens haar oma is er niets aan. Als oma het zegt dan is dat zo. Oma zegt dat zij door haar leeftijd alles weet. Een oude gans maken ze niets meer wijs. Ganshoren, Maart 2017                                                                                                                                                         “Ilma! Merr një bukë. Ka para në sirtar.’’                                                                                     Ilma slaat met tegenzin haar boek dicht. Haar moeder wurmt zich in haar peignoir en borstelt haar haren met haar vingers in een staart. Ze trekt kasten open en dicht. Gekletter vult de keuken. Ilma rommelt in de dressoirla en telt de munten bij elkaar. Ze trekt de kap over haar hoofd en stapt de straat op. De grauwheid slaat haar in het gezicht. De lucht is grijs, de straten donker en nat. Het regent al weken achtereen. Ze blijft dicht bij de huizen. Overal liggen vijvers donker water. Ze telt haar stappen tot tien. Begint opnieuw. Bij de bakker ruikt het naar gezonde buikpijn. Ze houdt halt bij het water. Neemt eerst een aanloop voor ze erover springt. Ze strompelt en trapt in een geut vuile smurrie. Ze voelt hoe haar sok nat wordt en het wriemelt in haar schoen. Ze loopt aan de kant van de stoep, ver genoeg van de huizen. Een regendruppel blijft hangen op haar wimpers. Ze probeert niet te knipperen. Ze telt hoelang het duurt voor ie op haar gezicht valt. Drie.                                                                                          Ze steekt haar tong uit en maakt een kuiltje waarin ze het regenwater opvangt. Slikt het in.        Het is fris en flets. Ze houdt het gesneden brood gedrukt onder haar elleboog. De laatste stappen voor haar deur hinkelstapt ze. Zeven. Ze belt aan. Kort ingedrukt. De spiegel is aangedampt. Ilma prikt met haar vinger in de schuimbubbels. Ze kijkt naar de wekker. Het blauwe washandje dobbert op het water. Flipper. Ze knijpt het over haar hoofd. Ze neemt een flinke hap lucht en duikt kopje onder. Ze zoekt naar de afvoerstop terwijl ze in gedachten de seconden telt. Hebbes. Ze trekt hard aan de ketting en het water golft weg. Ilma dobbert als een vis met haar benen in het slinkende sop. Het water spat op de vloer. Ze staat recht en wrijft haar haar droog. De douche-wekker geeft nog zeven minuten aan. Als ze de handdoek van haar hoofd haalt staat haar nonkel Nantje in de deuropening. ,,Ah, hier ben je monsterke.’’                                                                                                                                    ,,Ik ben klaar voor de wekker is afgegaan’’                                                                                      ,,Ah zo…En moet die wekker er ook voor zorgen dat je proper bent?”                                            Haar nonkel ruikt naar zatte praat.                                                                                                 ,, Nee Nantje, dat weet je.” Ilma lacht haar oprechte lach. Hij neemt plaats op de rand van de badkuip.                                                                                                                                            ,,Het is hier precies een zwembad.’’ Hij manoevreert zijn voeten op een droge plek. Doet gekscherend of hij verdrinkt: ,,Bleub, bleuh,….help!”                                                                        Ilma ligt dubbel. ,,Nantje  je bent grappig.’’ Ze droogt zich snel af. Doet haar pyama aan en borstelt haar haar.                                                                                                                            ,,Ik ga nooit mijn haar afknippen. Ik laat het altijd groeien.’’ Ze laat het los. Het is een lange donkere snoer. De druppels maken een uitgekauwde plek op haar trui.                                        ,,Is dat nog niet lang genoeg, monsterke? Het komt tot aan uw gat. Binnenkort veegt gij er de vloer mee. Dat is gemakkelijk voor uw moeder.’’ Hij ginnegapt. Ilma lacht mee.                            ,,Doe jij mijn haar in een staart? Ze reikt hem een haarrekker aan en stapt met haar blote voeten in een plas water.                                                                                                                 ,,Lap! Wat heb ik u gezegd? Een zwembad.’’ Ze stappen de trap af, ieder aan de kant. Ilma houdt de trapleunig als vastgelijmd. In haar hoofdje telt ze de treden. Veertien. Haar stiefvader zit in de zetel met zijn benen uitgestrekt voor zich. Hij tokkelt op zijn mobieltje. Haar moeder staat bij het aanrecht en tikt de as op een schaaltje. Ze ontkurkt een nieuwe fles.                                                                                            ,,Ben je daar eindelijk?, vraagt ze.                                                                                                   ,,Ik was klaar voor de wekker, antwoordt Ilma. Op tafel staan lege flessen.                                ",Dat kunt gij wel zeggen.’’ Haar moeder giet een scheut in haar glas en duwt haar peuk uit in de asbak.                                                                                                                                          ,,Ja hoor, ons monsterke was lang klaar voor de wekker, treedt haar nonkel haar bij. Hij neemt plaats op de fauteuil en knipoogt naar Ilma.                                                                                    ,,Wat zeg je nog?”vraagt haar moeder.                                                                                            Ilma sjokt naar haar stiefvader:,, Slaapwel papa” en geeft hem een kus op zijn wang. ,,Hmmm”, bromt hij en tokkelt verder. Ilma vervolgt haar weg naar haar moeder met dezelfde woorden. Ze vlijt zich tegen haar nonkel:,,Slaapwel Nantje.”                                                                         ,,Wat heb ik gezegd over dat woord?” kreet haar moeder.                                                            Lood verzwaart haar pantoffels. ,,Sorry.. Nonkel Nant,” , zegt ze gedwee.                         ,,Slaapwel monster,”. Zijn lippen vormen een stiekeme lach. Ze gluurt naar haar moeder die naar het plafond tuurt en kleine trekjes neemt. Zij vraagt:                                                            ,,Blijf je bij ons slapen, Na..euh.. Nonkel Nant?                                                                                ,,Als gij dat niet erg vindt monsterke. Vannacht is de zetel mijn camion!"                                      Het lood lost op. Ilma huppelt naar bed. Achter haar trippelt de huiskater haar na.Het duurt even voor haar ogen aan het donker wennen. Haar nonkel torent aan haar bed. Zijn ogen kan ze niet duidelijk zien. Hij draagt een t-shirt en een korte short. Hij haalt adem door zijn neus. Hikt. Ilma ruikt zijn zatte geur. Hij buigt zich over haar heen en blijft een tijdje op die manier staan. Hij stopt zijn hand in haar broek. Zijn dikke vingers frommelen tussen haar benen. Ilma ligt stil en wakker. Hij hikt en haalt zijn hand weg.                                                                      Hij maakt rechtsomkeer en sluit de deur. Een kort moment vraagt Ilma zich af of ze droomt. Maar de plek waar hij haar aanraakte voelt aan als niet van haar.                                                  Het huis is stil. Ze verstopt haar gezicht in haar eenogige-knuffel.   Ganshoren, September 2017   Ilma kleurt nauwkeurig binnen de lijntjes; een uitwaaierende rok met bovenstuk. Het puntje van haar tong piept uit haar mond. Ze zit gebogen aan haar bureau. De rok met bovenstuk wordt uitgeknipt en ze kleeft de zomen aan beide kanten op elkaar. Haar poppen liggen naakt op de hoek van het werkblad. Stofdeeltjes dansen in het zonlicht dat haar kamer voor de helft verlicht. Ze hoort gekrab aan de deur. ,,Ja Moush. Ik kom.’’                                                                                                                              Ze laat haar kater binnen en sluit de deur. Het dier stapt met de staart omhoog de kamer binnen. Strijkt langs haar benen. Ze sprint naar haar bed en vleit zich neer op het kussen. Ilma zoekt een ander outfit uit de catalogus. Ze moet vanavond doorwerken als ze het af wil hebben. Luide mannenstem klinken op uit het gelijksvloer. De stem van haar moeder krijst tussen brekend glas. De stemmen bereiken hun hoogtepunt. Ilma sluit haar ogen en telt. Haar lippen vormen de cijfers geluidloos. Bij vijf hoort ze de voordeur met een klap dichtslaan. Ze rent naar het raam. Haar nonkel Nant springt de vrachtwagen in. Hij steekt een sigaret op. Ze kan zijn ogen niet zien, de klep van zijn pet hangt in de weg. Hij blaast de rook door het open portier. In het invallend duister waaiert de wolk verder uit en lost langzaam op. Zij blijft voor het raam staan in de hoop dat hij opkijkt. Hij spuwt een fluim op straat en sluit het portier. De sigaret bengelt in zijn mondhoek terwijl hij de vrachtwagen start. De rook kringelt uit zijn neusgaten en vult de cabine. Hij verdwijnt in de mist. Haar nonkel Nant rijdt de straat uit en verdwijnt uit haar blik. Ilma blijft lang voor het raam staan. De watten in haar keel laten zich met moeite doorslikken.  

elmo
0 0

De Rode Spiegel

Ik was net mijn vaders limousine ingestapt, het gedreun van het feest maakte plaats voor het gedreun in mijn hoofd. Miguel bestuurde de limo met de zachtheid van een tedere minnaar. Ik wilde hem daar best voor bedanken maar ik was te bezorgd dat ik zijn minnares onder zou kotsen. Ik had vanavond geen date gestrikt; uit onwilligheid, niet uit onkunde natuurlijk. Er deden genoeg kansen zich voor. Wel, ik denk dat ik meer gezien werd als de kans. Misschien hield ik me daarom in. Of misschien ging ik daarom net over de streep. De remedie lijkt zo hard op de ziekte dat ik het verschil niet altijd meer zie.Ik mediteerde op alles binnenhouden. Uiteindelijk werden de kotsweeën echter zo verschrikkelijk dat ik Miguel deed stoppen en decoreerde ik een kant van de weg met mijn uitwerpselen. Een maand geleden zou hij nog komen kijken. Dit was echter Miguels nieuwe normaal geworden. Ik veegde mijn mond met het puntje van mijn shirt. Zo, daar stond ik dan, rillend van de koude als een lekgeprikte ballon. In de verte blafte een hond, dat bracht me uit mijn dronken mijmeringen. Ik haalde mijn mobiel uit, alleen zat zijn was saai en verdrietig. Een mail dat door de mazen van de spamfilter geraakt was. Beste Prins, Ik hoop dat ik je e-mailadres goed heb onthouden. Ik blijf maar denken aan die ontmoeting in het bos. De smalle straten langs de velden die we in je oude jaguar trotseerden. Het had nooit mogen zijn, en toch. Die kus… ik wil meer, Prins. Ik moet weten wie je bent. Vreemd dat je mij je telefoonnummer niet gaf, of je naam. Ik probeer een goede reden te vinden, maar het enige dat ik bedenken kan is dat het voor jou niets betekende. Misschien doe je dat wel vaker met meisjes. Gewoon iets en dan niets meer. Er is lawaai op de flat boven me. Ik hoor mensen ruzie maken, een man roept luid keer op keer ‘waarom’. Ik haat het hier. Ik heb je toch gezegd waar ik woon? Hier moet je je gevoel uitschakelen en nergens iets van aantrekken. Dat wil ik niet. We kunnen elkaar terug in het bos ontmoeten, denk erover na. Alsjeblieft. Je prinses Wat een lang bericht, dacht ik bij mezelf maar verder dacht ik niets. De wijn beukte nog steeds aardig in op mijn hersenen. Ik had slaap nodig, geen ongemakkelijke conversaties waarin ik uitlegde dat ik niet was wie ze dacht. Ook had ik een paracetamol nodig. Grappig, bedacht ik net, hoe de zieken in de reclame nooit uitzien zoals de echte. Ik deed mijn mobiel uit en sloot mijn ogen. Bij elke bocht voelde ik me als een astronaut in de ruimte. Het gedempte licht van de straatlampen braken door mijn oogleden heen als rode vlekken van licht. Licht was een rode vlek. Katers waren een beetje mijn huisdier geworden, grapte ik wel eens. Koffie, water en douches waren mijn rituelen. Ik droogde net mijn haren toen mijn mobiel trilde. Een email, natuurlijk onze prinses. Die herinnering voelde aan als een moeilijke gitaarakkoord dat je al heel lang niet meer gebruikt hebt. Ik herlas het bericht van gisteren, toen die van vandaag. Beste Prins, Ik wacht nog steeds koppig op een antwoord. Ik accepteer niet dat je me in de kou laat staan. Ik moet iets van je horen. Ik heb je nodig. Ja, ik weet hoe dat klinkt - The needy girlfriend -. Misschien heb je bang dat ik je algauw zal stalken. Misschien ben je bang dat ik zal neuzen in je verleden. Licht zal schijnen op de donkerste bladzijdes van je dagboek. Maar probeer het te zien van mijn kant: ik ben altijd alleen. Ik heb niets anders te doen dan te dromen. Sommigen zijn bang van dromen, maar die mensen doen het verkeerd. Ze dromen niet ver genoeg weg.Gisteren zag ik een schilderij. -Op het internet natuurlijk, maar toch- Ik herkende mezelf er zo enorm in. Ik ben er niet goed van. Ik wil je nog duizend dingen zeggen, maar vooral; vergeet me niet. Ik wil niet praten tegen een spiegel, ik wil praten tegen jou. Ik wil niet luisteren naar een album, ik wil luisteren naar jou. Een droom dat terugpraat. Ik kan je alles geven.Vergeet me niet, Je prinses P.S. de schilderij is getiteld Morning Sun van Edward Hopper. Ik had er genoeg van. Mijn vingers roffelden over het scherm. Ik moest pijn doen. Als je vuur probeert aan te raken, doet dat ook pijn. Geef je de schuld aan de vlammen als je je verbrand?Ik dacht aan de roze vibrator dat op me wachtte in de onderste la. Maar eerst nog even dit. Beste prinses of wie dan ook. Je “Prins” loog tegen je. Dit adres is niet eens van hem. Je wil dromen? Wel droom dan lekker verder, je gaat nooit ergens komen op die manier. Dit kan misschien hard klinken, maar het is zo. Mannen zijn dom en kort van zicht. Je moet wakker worden. Er zijn geen prinsen en prinsessen. We hebben verdomme ministers en een regering, dat is ongeveer even romantisch als de wc aan het station gebruiken.Naïeve trut, wake the fuck up en doe verdomme iets met je leven.Ik schaam me voor je, Melissa  

Stelselmatig
9 0

Bibliotheekbus

Gggod verr domme! Zijn vloek klonk als aanrollende donder alleen was het voor schuilen al te laat. Zit je nu weer met je kop in een boek, brulde hij terwijl hij haar paardenstaart vastgreep, het rond zijn pols draaide en haar  eraan uit de zetel omhoogtrok tot enkel nog de tippen van haar tenen de grond raakten. Wat hebben we  afgesproken? siste hij in haar oor, Zeg het mij ,wat? De pijn deed haar naar adem happen. Ik wacht, wat hebben wij afgesproken? en hij verstevigde zijn greep nog Ze probeerde de pijn te verbijten.  Ik hoor niets? Kom zeg het dan, wat zijn we overeengekomen? Examens voorbij, …boeken toe, lukte het haar om te zeggen Wat, ik heb het niet goed verstaan, zeg het nog eens? Examens voorbij, boeken toe, perste ze eruit Hij liet haar paardenstaart los. Ze  wankelde  en moest zich vasthouden aan de zetelleuning om niet te vallen. Inderdaad, examens voorbij, boeken toe en wat is dit dan?, zei  hij en hij pikte met twee vingers het boek op dat uit haar handen gegleden was, hief het ter hoogte van zijn linkerknie en schopte het dan met zijn rechtervoet de lucht in.  Als een vogel met kartonnen vleugels vloog het de kamer door om dan met een smak op de koude assen van de haard te vallen. Zo, grijnsde hij tevreden, daar maken we een lekker vuurtje mee. Waag het niet om het eruit te halen! Maar Vake, dat boek is niet van mij! protesteerde ze Ah neen? Van wie is het dan? Wie heeft jou een boek gegeven? Wie? Hij sloeg met zijn vlakke hand op tafel. Het is van de bibliotheek, zei ze met een klein stemmetje en ze ging automatisch aan de andere kant van de zetel staan. Wanneer ben jij naar de bibliotheek geweest? He? Wanneer?  Heeft die van hiernaast je weer meegenomen? Ze schudde haar hoofd. Neen? Dan heeft dat wijf van Tavernier het voor jou meegebracht? Ze schudde opnieuw haar hoofd. Hij zuchtte ostentatief, ga je het  mij nu nog zeggen Lisette of… Hij hief zijn hand dreigend de lucht in. De bibliotheek heeft een bus waarmee ze één keer per week een ronde doet en die stopt aan het erf van Eggers. Die informatie leek hij  even te moeten verwerken. Waarom? Om iedereen de kans te geven om boeken uit te lenen, ook zij die ver weg wonen zoals wij. En die van Eggers die lezen boeken zeker? Ja, allemaal.  Maar Prosper Eggers toch niet. Jawel, Prosper leest graag verhalen over oorlog en spionage, zegt hij en Maria leest graag kasteelromans en de kleinkinderen lezen vooral stripverhalen Mannekesbladeren! Voor kinderen die nog moeten leren lezen? Die kinderen kunnen allemaal allang lezen en heel goed zelfs. Lisette besefte meteen dat ze dit laatste niet had mogen zeggen.  Ze sloot de ogen en kromp ineen, klaar om de eerste slag te incasseren. Maanden, zelfs jaren nadien was de schietpartij terugkerend onderwerp van gesprek aan de toog van café Het Zwarte Schaap. Dat Firmin Spapens op een dag de kleine Lisette zou doodslagen hadden ze allemaal allang gevreesd maar dat hij zijn buren  als loslopend wild zou afschieten dat had niemand zich ooit kunnen indenken. Het was ook nooit helemaal duidelijk geworden wat de aanleiding hiervoor geweest was. Er werd gezegd dat toen de politie bij hem binnenviel hij rustig bij het haardvuur zat een boek te lezen, maar voor wie hem kende was dat flauwekul want Firmin kon amper lezen of schrijven.  Toch moest het iets met boeken te maken hebben wist de waard van het café want de man van de bibliotheekbus had hem verteld dat de boeken die ontleend waren door de Eggers, de Taverniers en de kleine Lisette zelf, nooit zijn teruggevonden.          

Paula Dumont
18 0

Knisperende lolly's in oorlogstijd

Het was donker en stilde golven glinsterden zonder geluidgeen mens op straatbehalve dat ene paar onder het zwakke lantaarnlichtals in een filmset. Hij 500 kilometer van huis, voor het werkzoon van een Joodse vader en Palestijnse moederglanzend lang zwart haar met pijpenkrullenamberkleurige grote ronde ogenlosse broek en lange zwarte jasspeelse tred. Zij 5000 kilometer van huis, op vakantiedochter van Gentse bourgeoisiestijl blond haargroene ogenzomers kleedjevoorzichtig volgend. Hij praatte er op losstak een kauwgum in haar mondomdat haar mond te vies rook om te kussen dacht zemaar hij kuste haar nietstak vervolgens kaaschips in haar monden praatte verderaf en toe een danspasje of theatraal gebaar.In haar mond vormden de kaaschips en kauwgum een vieze brijde walgelijke smaak eiste al haar aandachtzijn lieve woorden drongen niet meer doormaar nu kuste hij haar wel. Misschien rook haar mond nu zoals hij dat wouhaar deed het kokhalzeneen vreemde gewaarwording in combinatie met de opwindende kussenin een donker portiekin een lege vreemde badstadop een eerste datemet een vreemde man die recht van de catwalk leek te komen. De laatste date was heel anders... Op een vroege ochtendop de hoek van de straat wachtte hij haar opnam haar kin in zijn hand fluisterde Principessazette zijn zwarte hoed op haar hoofden kuste haar daarondernam haar dan bij de handen huppelde aan haar zijdeeen voet op en af het trottoirtot bij de snoepwinkelkocht haar daar een lolly met knispertjes wachtte vol verwondering en met kinderlijke ogentot de knispertjes in haar mond zouden ontploffenen een vreugdekreetje veroorzakenzij zag vuurwerk hij toverde hun leven tot een speleen feest.In zijn appartement haalden ze herinneringen ophij wou haar nog eens onder de douchewaste haar haren met bloemengeurstiftte haar lippen roodlegde haar op bed. Ze wandelden terug naar de bushaltehij opnieuw honderduit vertellend zij voorzichtig om het betoverend verhaal niet te doorbrekenhij terug naar zijn stad in oorlogzij terug naar haar huisen bij elk nieuwsbericht over een bomaanslag die hartverscheurende vraag"zat hij op die bus?"      

Fien SB
56 2

Tussenruimte

Zij en hem, in de kamer die zich vult met volle stilte, terwijl de poezen verder spinnen. De impasse groeit, met wortels die haar voeten gijzelen en takken die zelfs haar diepste verlangens overwoekeren. De ruisende zee verschuilt zich in haar schelp. De olie op haar vleugels verhindert haar eruit te vliegen.   Verloren in een tussenruimte. Te rationeel voor de emotie, te emotioneel voor de ratio.Te aards voor God, te spiritueel voor de atheïst. Te perfectionistisch voor de je-m’en-foutist, te relativerend voor de perfectionist. Te pessimistisch voor de optimist, te optimistisch voor de realist. En ergens daar tussenin, op zoek naar haar ware zelf. De spiegel reflecteert de moedeloze zwaarte die haar op dagen als deze aan de grond kluistert. Haar geest sleept al een tijdje haar lichaam mee, als een nodeloze klomp vlees. Een lichaam, allergisch geworden aan stress, beschuldigt haar geest ervan haar te lang genegeerd te hebben. Een geest die het gewoon goed wilde doen, en pijn verafschuwt, wil er niet van horen. Lichaam en geest die elkaar, zelfs met de juiste coördinaten, maar niet kunnen vinden. En dan het plotse spreken, dat er al lang zat aan te komen.Je bent de laatste tijd zo geprikkeld, hoor ik. Hoe ben jij dit niet, zeg ik dan. Knuffels zonder contact, contact zonder knuffels. Ademenen met maskers, terwijl haar longen de zuurstof, en de liefde, naar binnen willen slurpen. Het leven doodt, de kleingeestigheid vergroot. De aarde mist de hemel, de hemel weet niet wat gedaan. De zon als zoekend oog nodigt ons uit naar boven te kijken. Wees niet bang, liefste, de eenheid zal stilaan de tweestrijd verslaan. Tranen van geluk en verdriet vloeien samen in ons kloppend hart. De duisternis die ons verblindt, zal de draagbare lichtheid laten schijnen.

CasaSara
4 0

Whodunit

“Henri, haal de kap er maar af.”“Zoals meneer wenst.”Henri is al sinds de vijftiger jaren de trouwe chauffeur en toeverlaat van Emile-François de Chercheville, de notoire speurneus uit Antwerpen. Vroeger haatte hij autoritten, maar sinds Henri hem overhaalde deze felrode Austin A40 Somerset Convertible aan te schaffen, is meneer er dol op. Hij vouwt het dak achterwaarts, reikt meneer de linnen en zijden Stetson cabriomuts en Burberry sjaal aan. De prille lentebries kan nog geniepig uit de hoek komen. Wanneer ze via de leien de stad buiten rijden, verlustigt Emile-François zich aan de bewonderende blikken van de sinjoren. Soms ergert hij zich aan hen die op de fraai bewerkte brievenbussen van de luxueuze herenhuisdeuren het woord  ‘locataires’  vervingen door ‘huurlingen’.Emile-François opent het pakje dat Henri bij de drukker heeft opgehaald. Hij bewondert zijn nieuwe tweetalige en dubbelzijdige naamkaartjes:                                              Emile-François de Chercheville,                                             Privé detective /Détective privé                                      Frankrijklei , 625 B, Avenue de France                                                  Antwerpen – Anvers                                                    z.o.z – voir verso Hij is op weg naar zijn vroegere klasgenote barones Eulalie Dundergem de Strathove, die als weduwe van haar Nederlandse echtgenoot in hun ‘Seigneurie’ verblijft in Hertervoorde,  een provincienest net over de grens.Emile-François begroet haar met een handkus:  “Madame, chère copine, waar is de tijd?”“Noem mij toch Eulalie, zoals vroeger. Komt uw chauffeur niet binnen?”“Henri wacht wel in de wagen. Wat zie je er overstuur uit, wat  is er gebeurd?”“Hij ligt in de keuken, ik heb niets aangeraakt. Oh, Emile-François wat vreselijk.”“Kalm Eulalie, vertel.”“Toen ik vanmorgen wakker werd zag ik Chouchou, mijn Bichon frisé, nergens meer. Ik riep hem maar kreeg geen antwoord tot ik hem bebloed en roerloos vond in de keuken. Ik kon het niet aanzien, ben naar de vestibule gerend waar ik meteen aan jou dacht en je opbelde.”“Wie heeft er toegang tot de woonst, Eulalie?”“Jean-Louis, de tuinman, Bram, de klusjesman en Mariette, de huishoudster hebben  een loper van de keukendeur. Vandaag gaan ze pas vanaf veertien uur aan het werk.”  “Dan heb ik nog wat tijd. Sta mij toe dat ik even in huis rondloop. Ik sluit de keukendeur en laat de sleutel in het slot zodat Mariette en de beide heren moeten aanbellen om binnen te raken. Laat ze zodra ze toekomen plaats nemen  in de woonkamer. Laat niemand naar de keuken gaan en ga er zelf ook niet heen.” Aan de voordeur roept de detective Henri. Samen gaan ze naar de keuken. Met zijn vinnige mopshondogen kijkt Henri meewarig naar het toegetakelde witte hondenlijf. Hij vervangt zijn Salt&Hide tankleurige chauffeurshandschoenen door twee plastic exemplaren, waarvan hij er ook een paar aan de speurder overhandigt. Hun meticuleuze onderzoek van het kadaver levert snel resultaten op. Tijdens hun werk horen ze hoe er onverrichter zake aan de keukendeur wordt gerommeld. Even later begeven ze zich naar de living waar de drie huisbedienden raar naar hen opkijken. Zonder een woord uit te brengen bekijkt Emile-François hen van top tot teen en verzoekt hij Eulalie en Henri de kamer te verlaten.In de vestibule vraagt Henri aan Eulalie om de veldwachter te bellen en te vragen met de dievenwagen naar ‘Heerlijkheid Hertervoorde’ te komen.“Uw nieuwe blauwe salopette heeft u verraden, meneer Bram. Ik beschuldig u van moord op Chouchou. Hier hebt u het stukje stof dat ik in de muil van het beestje vond. Het zal precies passen in het gaatje onderaan uw broekspijp.” “Het rotbeest!” is alles wat de klusjesman kan uitbrengen terwijl de inmiddels toegekomen veldwachter hem wegvoert.“Hij blafte steeds naar Bram en had hem al meermaals gebeten, mijnheer de inspecteur,” tracht Mariette de situatie te vergoelijken.“Al goed,” oppert Emile-François: “ga maar met Jean-Louis de boel opruimen in de keuken...” 

Vic de Bourg
26 2

De oude man en het bankje

A is een tachtig jarige Antwerps sprekende man B is een veertig jarige vrouw die voor het eerst op dat bankje gaat zitten.   A: Stoort het als ik er eventjes bij komen zitten, mevrouw? B: Natuurlijk niet mijnheer, plaats genoeg. ’t Is mijn bank niet, he. A: Nee, da’s waar, maar ik vraag dat altijd. Er zijn mensen die liever alleen zitten. B: Echt? A: Ja, dat gebeurt wel. B: Straf. A: Wat een dag, he! B: ’t Zonnetje doet deugd na die lange winter. A: Ja, ’t is goed nu. Ik kom elke dag efkes op deze bank zitten, weer of geen weer. B: Dan moet dit voor u wel een speciale bank zijn. A: Dat is ze wel zeker, ja. Hier op deze bank heb ik zestig jaar geleden mijn vrouw leren kennen. B: Echt? A: Ja, ongelofelijk, he? Zestig jaar geleden. Ik zag ze zitten en we zijn beginnen babbelen. B: Letterlijk en figuurlijk dan. A: Hoe bedoelt u? B: Zien zitten? A: Haha, ja, just! Goed gezien! Een beeld van een meiske was dat toen. Met grote blauwe ogen en van dat lang blond haar dat over haar schouders krulde. Ik was op slag verkocht. Stoort het dat ik erbij kom zitten, heb ik gevraagd. Nee mijnheer, natuurlijk niet, zei ze. En van het een kwam het ander … B: Amai, dat is romantisch. A: Het was alsof wij elkaar al heel ons leven kenden. Uren hebben wij gebabbeld. B: Dat moest zo zijn dan, dat kan niet anders A: Pas op! Gemakkelijk was dat niet in die tijd, he! Ze kwam uit een heel katholiek gezin en haar vader heeft lang tegen gewrongen. B: Mijn grootmoeder heeft mij daar ook verhalen over verteld. Mensen konden in die tijd niet altijd doen wat ze graag wilden doen, he? A: Nee, dat is zo. Maar pas op. Nu zijn er weer andere dingen die niet juist zijn. B: Ook waar. A: In elk geval, we waren smoorverliefd. Waar zij ging, ging ik. We waren niet te stoppen. En dat is altijd zo gebleven. B: Dat is prachtig. A: Hier se! Hier hebben we toen een hartje gekerfd, ziet ge het? Hier vanachter op de bank, L & E. B: Ik zie het. Wat een schoon verhaal, mijnheer. Dat is toch wel heel speciaal, zo lang samen zijn. A: Leo, zeg maar Leo. En u heb ik hier nog nooit gezien, denk ik. B: Nee, dit is de eerste keer dat ik hier eens kom zitten. A: Dat ontspant een mens. Ge moet dat meer doen. B: En uw vrouw, komt die soms mee? A: Mijn vrouw is overleden. B: Oh, excuseer, dat is heel erg. A: Maar ze is hier nog altijd. Ge moet me niet verkeerd verstaan. B: Uw vrouw? A: Elke avond rond deze tijd staat ze daar, se. Ziet ge ’t? Tussen die rododendron en die ouwe eik. Recht voor ons. B: Ik zie niks. A: Seffens is ze daar en dan zwaait ze naar mij. Met een grote lach op haar gezicht. B: Dat is straf. A: Ik heb al geprobeerd om tot daar te gaan om ze eens goed vast te pakken, maar op ’t moment dat ik rechtsta, draait ze zich om en is ze weg. Nu blijf ik zitten en ik zwaai. Nog een minuut, sè. Ik kan er mijn klok gelijk op zetten. B: Hoe lang geleden is uw vrouw overleden? A: Zeven jaar. Zeven jaar geleden al. We waren bijna vierenvijftig jaar samen. Dat begint, he! Maar ge kent dat wel … Wacht! Voilà, daar is ze, sè. Ons Emma! B: Waar? A: Daar, recht voor ons! Zie ze zwaaien! Hallo, Emma! Allez, zwaait efkes mee, dat zal haar plezier doen. B: Naar waar? A: Vlak voor ons, ziet ge’ t niet? B: Niet echt. A: Jawel, jawel, zie eens goed. Daar, waar mijne vinger naar wijst, just neffe die vuilbak. B: Daar naast het prieel? A: G’ hebt het. Wat lacht ze toch schoon! Ziedis! Die oogskes die zo schitteren, pure saffier. Dag schat! Ge ziet er goed uit! B: Is ze er nog? A: Ja, ze vind dat tof zenne, dat gij hier mee zit te zwaaien. Z’ heeft nog nooit zo ne smile op haar gezicht gehad. Tot morgen, schat! B: Ze is weg, denk ik. A: Ja, z’ is weg. ’ t Duurt nooit lang, maar ‘k heb ze toch maar weeral gezien vandaag. Merci madame, g’ hebt een ouwe man gelukkig gemaakt. B: Zeg maar Laura, Leo. A: Laura? Schone naam, eentje om te onthouden. Het was me een waar genoegen. Misschien zie ik u nog wel eens terug op deze bank. B: Misschien wel, Leo. Dan kom ik goeiendag zeggen aan Emma. A: Dat zou tof zijn! ’t Is een schoneke, he, mijn Emma. En een goeike! Die vergeet da ni zenne! Allez, na zen ik weg … een stukske eten. Dag Laura.

Kristin Huyghe
19 1

peace like a river

Daar zit hij, onderuitgezakt op een barstoel, onderrug ontbloot, naast een jongedame van een jaar of vierentwintig, die dartelend met haar vriendin gekunsteld spontane foto’s neemt en haar donkerblonde haren achteloos achteroverslaat, zijn rechteronderarm tikkend. Moedig is het hoe hij zittend zijn barkruk wat meer naar links rukt, maar het miniem uitstekende voegsel van de vloer is gewapend beton voor zijn pover verzet. Hij gedoogt, lengt zijn woordensmeersel aan met enkele pinten van ‘t vat.  Hij is schilder en papt nu aan met de toog. Hij behangt ook, en na een hele dag pap te zien kleven zijn ogen tegen negenen al dicht op de tapkast en stijgt er een overheersend gebrom op tussen muziek die twijfelt door te breken. Tegen halftien krijgen de Paul Simons en Stings weer vrij spel. Dan gaat de schilder naar het toilet waar hij de pap uit zijn ogen wrijft, keert met rechte rug terug en bestelt een verse pint. Met besmeurde vingers om zijn pils zoekt hij een prooi waarvan hij denkt hem verbaal wel aan te kunnen. En hoewel zijn woordenvloed van gisteren slechts achter in mijn keel zit, klaar om eindelijk door te slikken, kijk ik reikhalzend uit naar de laag die hij vanavond zal leggen; een grondlaag waarbij hij de ander nog wat toestaat en een basis legt voor een volgende discussie, of een afmakende deklaag en geen spaander heel laat van de arme muzikant na zijn bevredigende repetitie of de slager die ervoor nog vastbesloten was zich verkiesbaar te stellen.  De cafébaas houdt hem de hele tijd in ‘t oog, moet niet weten van de schilder. Wanneer die zijn kruk verliet om zijn gevoeg te doen sponste de barman welig al wat de schilder betastte en nam hij plaats in de linkerhoek achter de toog. Een paar forse armen hadden zich op zijn spannend grijze T-shirt geankerd en golven nu rustig op en neer terwijl zijn ogen zeilen tussen de deur, de schilder en de kassa. Zijn fietsstuursnor krijgt het ook nu weer zwaar te verduren. Hoe meer pinten de schilder hijst, hoe vaker de armen van de barman het anker hijsen en hij zich nerveus in baard en snor wrijft.   Een koppel van twee straten verder, zestigers met zo’n tochthond, weten wat zal volgen, betalen met een bemoedigende knik richting barman en werken hun vluchtroute af. Maar tussen lijst en deur besluit de hond wat te dralen en keert zich om, heft zijn poot richting schilder die langer dan normaal zijn verkenningsronde volhoudt, en bestrijkt op de tonen van Paul Simons Peace Like a River de zwarte jeans alsof het een maagdelijk canvas van Pollock is.   ‘Godmilledju.’  Het frêle baasje verschiet en kijkt ‘t café in, staat nu oog in oog met de schilder. De zestiger ontkleurt, trekt een paar fijne lippen omhoog waardoor zijn neusgaten verwijden. Een rond brilletje balanceert op de helling van zijn spitse neus. Hij respecteert trouw de afschudtijd van zijn hond, trekt hem dan bengelend aan de leiband zijn armen in en besluit fier met vluchtige moed: ‘Wijs zijn de woorden op een goudschaal gewogen.’ 

de amechtige specht
4 0

Op de planken

Bij het toneel  ‘Kom mee jongen,’ zegt hij. ‘Een nieuweling coach ik graag.’Nooit gedacht dat zo’n legende dit zou zeggen.‘Laat je niet overdonderen, we begonnen allemaal zo,’ stelt hij mij gerust.Ik glimlach zenuwachtig. Wat een eerste dag! Wat gaat nog komen? De reden voor mijn auditie staat voor mij. Als ik de komende jaren naast hem, achter hem of vanuit de coulissen bij dit gezelschap mag zijn, werk ik in de hemel op aarde.Hij wijst mij de repetitieruimtes en de kantine. ‘Niet de waterzooi nemen, die borrelt meestal een week.’ Hij wijst mij de brandblusser en de nooduitgang. ‘Eerste tekstdoorloop is om half een.' Hij schenkt míjn koffie in, geloof je dat?Ik ben thuis. ‘Kom mee jongen,’ zeg ik. ‘Een nieuweling coach ik graag.’Kijk hem nou, dat gladde jonge smoeltje. Klaar om mijn poten door te knagen. Die huichelachtige glimlach, leer mij ze kennen. ‘Laat je niet overdonderen, we begonnen allemaal zo.'Ik zal hem overdonderen, voordat hij mij overdondert. Net als al die anderen. Ik lees zijn gedachten: “Die ouwe is vergane glorie. Iets van vroeger”. Nou let maar op, voor je het weet sta je weer buiten. We lopen langs de kantine. ‘Niet de waterzooi nemen, die borrelt meestal een week.’ Ik wijs hem de nooduitgang, nu letterlijk, binnen het jaar figuurlijk.Ik pak de thermos. ‘Eerste tekstdoorloop is om half een,’ zeg ik. En een van je laatste wacht maar…    Aan het ballet‘Alle begin is moeilijk,’ zeg ik en ik help haar overeind. De nieuweling herinnert mij aan mijzelf eenentwintig jaar geleden. Ze heeft de elegantie en bouw om het te maken, maar begeleiding is nodig. Ik wil haar behoeden voor de valkuil, te snel door te willen schieten, niet naar je lichaam luisteren. Blessures horen erbij, maar ze hoeft niet door dezelfde hel waar ik doorheen ben gegaan. Het lukt mij nog, maar het wordt met de dag lastiger. ‘Doe rustig aan, je carrière duurt nog lang. Niets overbelasten nu.' Ik zal haar de komende tijd in de gaten houden en onder mijn vleugels nemen. Het is een harde wereld, elke steun is welkom. Iedereen heeft een vriendin nodig. ‘Alle begin is moeilijk,’ zegt ze en ze helpt mij overeind. Dat neerbuigende toontje, Mevrouw de Prima Donna. Maar niet lang meer, reken daar op. Haar uitvoeringen lijken soepel, maar ik zie de knieën net-niet-gestrekt genoeg. En tijdens de oefeningen kraakt ze. Mij hou je niet voor de gek. “Rust door diepgang en beleving” noemen ze het, ik noem het aftakeling.Haar tijd is voorbij. En mijn tijd komt. ‘Doe rustig aan, je carrière duurt nog lang. Niets overbelasten nu.' Angst voor de nieuweling spreekt hieruit, ze is al bang dat ik haar overvleugel. Op de Academie waarschuwden ze voor de harde wereld. Je krijgt geen vrienden, alleen concurrenten. Ik ben er klaar voor.

MCH
12 1

Al Capone & Elliot Ness

                                                                       1.   “Goedemorgen Chicago. Het is 10 uur ‘s ochtends en een prachtige dag! Ik hoop dat het nieuwe jaar voor iedereen perfect gestart is, welkom, in 1920. Dit is Mami Smith met Grazy Blues...”   “Torrio! Ik heb je 10 minuten geleden gevraagd de nieuwe meisjes binnen te halen, waar zijn ze”? “Sorry Al, ze maken zich nog klaar. Het zijn er mooie hoor, ik heb ze zelf uitgezocht, je zult ze geweldig vinden”. “Daar ben ik zeker van”, grijnsde Capone “Jij hebt daar altijd al een oog voor gehad. Maar maak voort! Ik word ongeduldig”. De zaken gingen goed. Zo goed zelfs dat Capone de afgelopen maand een extra auto gekocht had. In de casino’s werd er lustig gespeeld en gezopen, de arme zatlappen hadden niet eens door dat ze opgelicht werden. “Ah, hier zijn jullie! Welkom dames”. Al draaide zijn hoofd lichtjes opzij en inspecteerde vanuit een hoek. Bij 1 meisje pauzeerde hij zijn blik: “Mooi gerief. Spreek je engels”? “Ik leren elke dag beetje”, antwoorde het meisje. “Goed, prima. Breng haar naar mijn kamer Torrio”. “Geen probleem baas”. Hij pakte het meisje bij de arm en begeleide haar weg. Torrio kwam uit een arm dorp gelegen in Sicilië. Op school kwam hij al snel in problemen. Vechten en discussies met leerkrachten waren dagelijkse routine. Op 16-jarige leeftijd besloot hij dat school hem niets interessant kon leren. Leven, zei hij vaak, dat doe je op straat. Toen hij op een dag van de Amerikaanse droom hoorde dacht hij maar één ding: “ergens leven waar de flikken me nog niet kennen? Klinkt interessant”.  Om 9 uur ‘s avonds reed Torrio Al naar de de Bellevile. “Je hebt toch gebeld he”, snauwde Capone. “Tuurlijk, ze hebben meteen plaats gemaakt baas”. “Goed, want voor bescherming hoor je wat te doen”. Op de achterbank zat Capone. Hij was de krant aan het lezen en dacht na. Hij wou na het eten bellen met de andere leiders van de omringende bendes maar tegelijk voelde hij zich beter als als de rest, dilemma. Aangekomen in het restaurant gingen de deuren al open voor hij aankwam. “Meneer Capone, welkom! We hebben voor u uw tafel al klaargezet, volgt u mij”. De ober werkte er nog maar 4 maanden maar hij had het geld nodig. 3 kinderen en een zieke moeder kosten geld. Toen Capone en Torrio plaats namen bracht hij hun de menu’s en las hij feilloos maar snel de suggesties voor. Hij wist donders goed wie daar zat, tot wat hij in staat was. “Goede keus mijne heren, we beginnen er direct aan”, hij nam de menu’s terug aan en maakte zich haastig uit de voeten. “Wat denk jij ervan”, vroeg Capone. Torrio keek eens rond en haalde zijn schouders op: “de mensen drinken graag, en veel, wie zijn wij om hun dat plezier niet te gunnen”? “Hhm. Ja, zo dacht ik er ook over”. Al bracht het glas wijn naar zijn lippen en nam een slok. “We zullen voorzichtig te werk moeten gaan”, zei hij, “en, mensen vinden die we kunnen vertrouwen”. Hij zette het glas terug neer en keek Torrio diep in de ogen: “Ik ken je al lang Torrio, we hebben al wat gedaan samen. Zoek me een 30-tal mensen die we kunnen vertrouwen en breng ze naar mij, als die politiekers denken dat ze alcohol kunnen verbieden hebben ze het goed mis”. De heren waren net uitgepraat en daar kwam de ober met het eten. “Eet smakelijk heren, deze zijn op het huis”. 3 weken later was de handel van start gegaan. Cafés en restaurants die de alcohol niet in huis wilden halen werden afgeperst tot 3 moorden toe. Torrio had 2 mannen ingelijfd die hun mond konden houden en hun vuisten doen spreken, de tweeling, werden ze genoemd. “Guitaliano, 67 jaar, uitbater van ‘De Bruine Hoek’, Hij wilt niet”, zei torrio. “Goed, we komen eraan”. De 2 mannen kwamen aangereden in een oude maar stevige auto en parkeerde zich aan de overkant. Torrio gebaarde dat ze moesten komen en gaf beide heren een Thompson machinegeweer. De 3 mannen zette zich in positie en voor Guitaliano door had wat er kwam te gebeuren werden alle 3 de trekkers overgehaald. 150 kogels boorde zich door de ramen en de oude uitbater viel als een zak aardappelen neer. Het pand was geruïneerd en de het verhaal deed zich snel de ronde. Voor Capone het wist bezat hij een imperium met winsten waar zelfs de President jaloers van zou worden. In zijn kantoor tuurde hij door het raam. “Nog even”, dacht hij, “en niemand kan mij nog stoppen”.  “Over hoe veel geld spreken we per maand”? “12.000 dollar, soms iets meer, soms iets minder”. Capone keek geïrriteerd naar zijn bureau: “De dieven. De mensen hier leven in krotten, zei hij, waar is de overheid? Het zijn wij Torrio, wij, die deze buurt doen draaien. Die varkens verdienen geen rotte cent van ons”. Torrio stond in het midden van de kamer met zijn armen gekruist: “Al de leiders van de andere bendes hebben besloten netjes hun belastingen te betalen, het risico is volgens hen te groot”. Capone bolde zijn vuist en sloeg op tafel. “Bullshit!”, riep hij. “Wat gaan ze doen, he”? Voor een moment sloot hij zijn ogen en dacht na. Na 30 seconden zei hij: “Torrio, onze nieuwe zaken doen het goed, maar alles kan beter. Vanaf nu betalen we niets meer. Dat is gedaan”. “En als de flikken lastig doen?”: vroeg Torrio. “Dan maken we het hen duidelijk dat ze moeten stoppen. Regel het. En laat me voor de rest van de dag met rust”. Torrio knikte:” ja baas”.                                        2.   “Politiebureau Chicago, hoe kan ik u helpen? Ik begrijp het, ik stuur de dichtstbijzijnde patrouille meteen naar uw locatie”. Het was een lichte ochtend met behoorlijk wat mist. De straten waren tot leven gekomen en de mensen buiten bewogen zich haastig naar hun werk. Ook in het politiebureau kwamen extra mensen toe. “Hoe is het hier in de centrale”? “Goeiemorgen meneer Ness”, antwoorde de vrouwelijke operator, “oke, niets speciaal. 1 telefoontje over een mogelijke inbraak”. De vrouw lachte en zei: “een dag zoals de andere dus”. “Goed, ik ga je niet meer storen dan, veel succes nog”. “Jij ook”, antwoorde de vrouw en begon opgewekt terug aan haar werk. Elliot wandelde naar de lift en bedacht zich wat de dag zou geven. Al 8 maanden werkte hij aan een zaak waar maar geen vooruitgang in kwam. “Als het zo blijft duren”, dacht hij, “kan ik op vervroegd pensioen”. Hij zuchtte. “Laat ik mijn papierwerk maar eerst in orde brengen. De bureaucratie wacht niet, tenzij op zichzelf...” “Godverdomme”, zei hij, “dit is de 4de aanslag deze maand”. Hij gooide de krant terug op zijn bureau en keek om zich heen. Zijn partner, Jack, zat in de hoek en haalde zijn wenkbrauwen op. “We weten allebei wie hier verantwoordelijk voor is”, zei hij, “de meisjes die hier illegaal aankomen, de casino’s. Allemaal 1 man”. Elliot draaide zich om naar zijn partner: “en nu worden de straten overspoeld door illegale alcohol, ik zal het maar niet te ver zoeken zeker”? “Nee, dat zou ik ook niet doen”, Jack keek neer met een ontmoedigende blik. “We hebben bewijs nodig”, zei Elliot, “anders heeft het geen zin”. Jack zuchtte: “We moeten hem toch ergens op kunnen pakken? Praten met de bewoners uit zijn buurt? Het personeel uit de restaurants waar hij dineert”? Elliot keek op zijn horloge en merkte op dat het bijna half 1 was. “Laten we iets gaan eten Jack”, zei hij, “die mensen hebben onze gegevens. Als ze ons meer willen vertellen dan dat ze al gezegd hebben tegen de inspecteurs, dan horen we het wel. Chicago Sandwich goed?”  Het is 3 maanden later en Jack stormt het bureau binnen. Hij drukt haastig meerdere keren op het knopje van de lift. “Komaan”, zei hij, “ga open”. “Vanwaar de haast”? Opgeschrikt keek Jack achter zich om. “Elliot!” Met grote ogen trekt hij hem in lift: “We hebben een kans”. “Een kans?”, Vroeg Elliot. Bij jack verscheen er een glimlach: “je raad nooit wat ik gevonden heb”. Eenmaal in het kantoor van Elliot legde Jack een stapel papieren op tafel. “Weet je nog dat je me vroeg langs te gaan bij die boekhouder”? Elliot knikte. “Wel, het blijkt dat papieren daar niet versnipperd worden als ze weggegooid worden. En de afvalcontainer staat, wel, vrij in het zicht”.  Elliots interesse wakkerde aan: “wat heb je gevonden”? Jack pakte het bovenste blad en las voor: “83.000 dollar winsten. En deze zijn ongemarkeerd, niet aangegeven”. “Zwart geld dus?”, Elliot pakte nu zelf ook een blad en las wat Jack hem al vertelde. Een glimlach vulde zijn gezicht en zijn ogen straalde terug hoop uit. “Zijn we zeker dat deze van Al Capone zijn?” “Ja”, antwoorde Jack, “de bedrijven die hier vermeld staan staan bij ons gekend.”                                                                               3.   “Hoe is de pasta?” “Goed, zoals altijd. Merk je trouwens niets vreemd, Torrio?” Torrio haalde zijn schouders op en keek eens rond. “Wat bedoel je Al?” Capone nam een slok van zijn wijn en zei: “er is meer politie op straat en ik heb het gevoel dat we in de gaten gehouden worden. Kijk eens daar””. Capone wees naar 2 agenten op straat. Die staan er al 20 minuten, niets te doen. En gisteren werden we gevolgd op weg naar the Blue Lagoon. Er is iets gaande”. “Misschien zijn het die smeerlappen uit Evanston”, zei Torrio, “het is geen geheim dat ze op ons grondgebied azen”. Capone dacht na en keek Torrio in de ogen: “weet je nog wat er met Guiseppe gebeurd is?” “Je bedoelt die gast met meerdere stripclubs”? Al knikte. “Uhm, ja, wat ermee?” Al legde zijn bestek neer en zei: “die ‘gast’ is opgepakt door de politie, niet zo heel lang geleden. Blijkbaar had de politie bewijs ontvangen uit anonieme hoek, genoeg om hem achter de tralies te zetten, niemand weet van wie of waar”. Torrio nam een hap van zijn lasagne en zei met volle mond: “spijtige zaak, daar werkte knappe meisjes, nu is het wat minder”. Duidelijk geïrriteerd keek Al Torrio aan: “Snap je het niet? Het zijn die smeerlappen uit Evanston die bewijs naar de politie doorgespeeld hebben. Wie runt die stripclubs nu”? “Uhm, geen idee”, antwoorde Torrio. “Idioot.” Al gebaarde de ober. “Ja meneer?” “De rekening, en snel”. “En mijn lasagne dan?”, vroeg Torrio. “Hou je mond en breng me naar huis, we hebben werk te doen”, zei Al. Met lichte tegenzin legde Torrio zijn bestek neer en pakte hij zijn jas: “goed, we vertrekken.”  “Dus. Het plan is duidelijk?” “Ja baas”. Voor zijn bureau stond de tweeling, opgebeld door Torrio. “Als je hem hebt bel je me op en breng je hem zo snel mogelijk naar mij”, beval Al. “Jullie kennen het adres nog?” “Ja baas, dok 3 in de oude haven”. “Goed, vertrek.” De tweeling stapte de kamer uit en Al keek ze na. Hij leunde voorover op zijn ellebogen en wreef in zijn handen. “Nog even”, dacht hij, “en niemand kan mij nog stoppen”. De tijd tikte voort en tegen iets na 10 ging de telefoon. “We hebben hem, binnen 10 minuten daar.” “Torrio”, schreeuwde Al, “de auto!” Terwijl de luxueuze auto van Al door de straten reed op weg naar de haven ging ook de spanning voelbaar omhoog. “Alles ligt in de koffer”, vroeg Al? “Ja baas, een boksbeugel, baseball bat en u pistool”. “Goed”, zei Al, “goed”. Hij haalde zwarte handschoenen uit zijn zak die hij stevig vasthield. “We zijn er”, zei Torrio. Binnen in een van de hangars zat Graziano, de leider uit Evanston, tot bloedens toe vastgebonden op een stoel. Hij had een blauw oog dat nauwelijks nog open kon en was gestript van zijn kleren met enkel nog een onderbroek en hemdje aan. De mond was hem gesnoerd met een doek door de tweeling. “Graziano!”, zei Al met open armen, “welkom. Wat vind je van Chigago?” Hij deed zijn handschoenen aan en hurkte voor Gaziano. “Wist je dat hier vroeger, toen ik hier net woonde, 5 families aan de macht waren? 5. Stel je voor. Ik heb veel geleerd toen.” Hij pakte Graziano in zijn gezicht vast en zei bijna knarsetandend: “respect, is hier heel belangrijk. Zonder respect, gebeuren er zaken die...” Capone schudde zijn hoofd en keek neer. Na een aantal seconden keek hij Graziano terug diep in de ogen met een woeste blik: “zonder respect, riep hij, gebeurt er dit”. Hij stond op en gebaarde Torrio voor zijn wapen. “Je hebt een fout gemaakt Graziano, en alhoewel het aan God is om je te beoordelen, kan ik je al wel sturen”. Graziano schudde zijn hoofd en begon zijn lijf wild naar alle kanten te bewegen. Terwijl rolde er een traan over zijn wang en werd hij alsmaar bleker. Hij wou schreeuwen en zelfs smeken, maar dat kon niet.” Mijn wapen”, beval Al. Torrio liep naar Al met het wapen in zijn hand. Hij keek Graziona nog een laatste keer aan en stond op het punt het wapen te overhandigen.   Plots werd het overal licht. De deuren en poorten werden opengegooid en langs alle kanten werd er geroepen. “Politie! Wapens neer!” Torrio keek verschrikt om zich heen en zag minstens 25 politieagenten, allemaal met hun loop op hun gericht. In de seconde waarin dit allemaal gebeurde knakte er iets bij hem. “Nee”, zei hij tegen zichzelf. Hij richte zijn wapen op Elliot en schreeuwde de longen uit zijn lijf. Een luide knal. Toen stilte. Torrio’s lichaam viel met een dof geluid neer op de betonnen vloer en bloed begon een plas te vormen achter zijn hoofd. Jack keek naar het lichaam met rook komende uit de loop van zijn pistool. Elliot keek hem aan en bedankte hem via een knik. “I owe you”, sprak hij. De agenten stonden als een cirkel rond Capone en kwamen met elke tel nu dichter bij hem. Elliot nam het voortouw en stapte, al richtend met zijn pistool, op Al af. “Al Capone, je staat onder verdenking voor belastingfraude, afpersing en moord, alles wat je zegt kan tegen je gebruikt worden in een rechtszaal.” Hij stond nu op een meter van de crimineel die hij al een jaar probeerde te pakken. “Handen”, beval hij, “en omdraaien”. Al stak zijn handen uit en Elliot boeide hem langs zijn rug. “Het is gedaan Capone”, zei Elliot.                                        4.   “Meneer Capone Al. U wordt beschuldigd van het ontduiken van belastingen, 4-voudige moord en het afpersen van meerdere zaakvoerders. Deze rechtbank heeft al het bewijs in handen gekregen en is klaar voor zijn vonnis luidop voor te lezen. Meneer Capone, staat u recht.” Al keek de rechter aan en liet zijn blik toen afglijden naar de grote ramen met uitzicht naar buiten. Hij merkte een vogel op die van tak naar tak in een oude eikenboom sprong en hij dacht terug aan zijn kindertijd. Zijn moeder die hem altijd wou beschermen en zijn vader die zichzelf kapot werkte in de fabrieken. Zijn broers en zussen die hem al 3 jaar niet wouden zien. Hij keek de rechter terug aan en zei op een kwetsbare maar toch zekere toon: “ik zit goed, vertel het me zo maar”.   “11 jaar in een federale gevangenis. Niet slecht”, zei Jack. Elliot begon te lachen en antwoorde: “eindelijk. Ik begon de moed bijna op te geven”. De zon scheen en beide heren liepen de rechtbank uit na het proces waar heel het land getuige van was. 4 uur had het geduurd. “En wat nu?”, vroeg Jack. Elliot keek op zijn horloge en vervolgens naar Jack: “wat dacht je van de Chicago Sandwich?”. 

SeppeDB
8 1

De papegaai

De papegaai Er was eens een bankdirecteur die het héél, héél druk had. Eigenlijk was het niet zo’n slechte man: als je hem zag, moest je meteen denken aan dat grappige, bolle mannetje dat in een reclamespot van lang geleden in de supermarkt een broodje met Philadelphia kaas binnengesjeesd krijgt, ervan proeft en dan met een gelukzalige blik zegt: “Mmm… Philadelphia… mmm… Philadelphia!’ Maar de bankdirecteur kreeg heel wat stress te verwerken en dat maakte hem af en toe een beetje nors. Dat hij hypergevoelig was, hielp natuurlijk niet meteen. Bovendien keek hij niet altijd goed rond. Zo had hij bijvoorbeeld een jonge, bijzonder lieve secretaresse die om de week een nieuw bloemstukje op zijn bureau zette. Ze zorgde ook altijd voor een kop verse koffie als hij aan zijn werkdag begon. Jammer genoeg kreeg ze voor al die kleine gebaren maar weinig terug: als ze de directeur een goede dag wenste, kreeg ze van hem soms zelfs een norse “Grmmpf” als antwoord. Druk dat die man het had! Druk, druk, druk. Zo kwam het ook dat hij niet opmerkte hoe een papegaai zich op een mooie lenteochtend zette op de vensterbank aan het open raam van zijn kantoor. Pas toen de vogel luid maar niet onvriendelijk “Goeiemorrrrggen!!!” kraste, keek de directeur verstoord op. Een tijdlang keek hij de papegaai aan. Het was een mooi dier, met diepblauwe en frisse gele vederen en verder af en toe een lichte groene toets. Vlak onder zijn bekje zat ook een wit vlekje; het was het mooiste wit dat de bankmanager ooit gezien had. Het deed hem denken aan schilderijen van Felix De Boeck. Toen namen zijn reflexen het opnieuw over en boog hij het hoofd weer diep over zijn papieren, tot hij er tot over zijn oren in zat. De papegaai bleef nog een tijdje zitten en vloog toen weg. Maar de volgende ochtend was hij er opnieuw. “Goeiemorrrrggen!!”, klonk het alweer. De bankdirecteur, die voor die dag net een extra volle agenda had, keek hem aan met een blik van ben-je-daar-nu-weer, en richtte dan zijn blik onmiddellijk weer op zijn computerscherm. Ook nu bleef de papegaai nog even zitten. Hij leek niet beledigd of verdrietig, integendeel, zijn blik had iets geamuseerds. Toen sloeg hij opnieuw zijn vleugels uit en klapwiekend zocht hij de blauwe lucht en de lentezon op, twee geschenken die de directeur die dag niet meer te zien kreeg. Het werd een vast ritueel: dag na dag kwam de papegaai bij de directeur aangevlogen en kwetterde hij vrolijk “Goeiemorrrrggen!!” De secretaresse, die één en ander in de smiezen kreeg, vond de vogel erg charmant en gaf hem af en toe een knipoogje; dat werd keer op keer zonder aarzelen met een vette papegaaienknipoog beantwoord. De directeur zelf reageerde naargelang de barometer van zijn humeur: nu eens stond hij de vogel aan te gapen, dan weer was het storm op zee en leek het alsof hij zijn vaste bezoeker met een stevige gooi van zijn schoen zou wegjagen. Maar nooit zei hij iets tegen de papegaai. Op zekere dag stopten de bezoekjes van de vogel. Hij kwam niet meer langs. De secretaresse was de eerste die het opmerkte, en ze vond het jammer. Ze miste de vogel. Ook de directeur merkte uiteindelijk dat zijn trouwe ochtendbezoek uitbleef. Hij vroeg aan zijn secretaresse of zij de papegaai nog gezien had, maar ze antwoordde hoofdschuddend. Uiteindelijk moest ook de directeur toegeven dat hij de papegaai wel miste. Hij begreep niet goed vanwaar dat gevoel van gemis kwam – hij was het beestje soms liever kwijt dan rijk – maar het was er. Toen de directeur, precies één maand na het laatste bezoek van de papegaai, opnieuw het vertrouwde “Goeiemorrrrggen!” hoorde schallen, keek hij aangenaam verrast op. De secretaresse, die net een extra kop koffie inschonk, schrok zich evenwel de pleuris en morste wat koffie op het witte, stijf gestreken hemd van de directeur. Ze werd net zo bleek als het hemd en bereidde zich voor op een donderpreek. Maar die bleef uit; haar baas bleef maar kijken naar de papegaai, tot er uiteindelijk een glimlach op zijn gezicht verscheen. Toen glimlachte ook de secretaresse. Discreet verliet ze het kantoor van de directeur, maar vanbinnen zong haar hart. De bankdirecteur bleef de papegaai nog een tijdje aankijken, en vroeg toen: “Waarom?”. De vogel antwoordde: “Waarrrom?”. Ach ja natuurlijk, wat ben ik toch een snol, dacht de man, het is een papegàài! Die herhaalt gewoon alles wat je zegt; wellicht zal hij die “Goeiemorrrgen!” ook ergens opgevangen hebben. Maar het beest bleef hem rustig aankijken en het drong stilaan tot de directeur door dat dit een slimme vogel was. Een wijze vogel, ook. Dus besloot hij het risico te nemen om zich onsterfelijk belachelijk te maken en vroeg hij hem: “Waarom doe je dat eigenlijk? Mij elke dag een goeiemorgen wensen?” De papegaai bleef nog een tijdje stil terwijl hij de directeur recht in de ogen keek. Die begon terug te twijfelen en vroeg zich af of hij zichzelf geen blaasjes wijsmaakte. Maar toen antwoordde het dier, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: “Waarom zou ik dat niét doen?”. De ogen van de baas werden zo groot als pingpongballetjes. Het beest had hem zonet een antwoord gegeven! Een intelligént antwoord dan nog! Wat zeg ik, een uitermàte intelligent antwoord! “Eh,”, hakkelde de directeur, “omdat je altijd hetzelfde liedje herhaalt?” “Is dat zo erg?, vroeg de papegaai vriendelijk. “Ik bedoel, kom nou… geliefden zeggen elkaar toch ook vaak ‘Ik hou van jou’ zonder dat zoiets gaat vervelen? Pas als ze stoppen met dat te zeggen, is er strrr… strrrr…”. De papegaai aarzelde even, en floepte er toen uit: “Nou ja, strrroop aan de knikkerrr!” De directeur schoot in de lach; het was nog een grappig beest ook. En beleefd op de koop toe! Toen stelde de papegaai hém een vraag: “Waarom beantwoord jij mijn goeiemorrrrrgen nooit?”. De man aarzelde even, en zei toen: “Tja… ik deed er wellicht verkeerd aan, maar, ehh… het leek me eigenlijk een beetje tijdverlies. Ik heb al zoveel om mijn hoofd, er zijn zoveel zaken die mijn aandacht vragen…” De papegaai zweeg. “Ben je nu boos? Of beledigd?”, vroeg de directeur. De papegaai zei: “Ja, misschien toch wel een béétje…”. “Gelukkig!”, zuchtte de directeur, “ik was al bang dat het je niets kon schelen. En eh… de afgelopen maand heb ik je toch wel wat gemist.” “Ja, zo gaat dat”, zie de papegaai, “mensen missen vaak pas iets als het er niet meer is.” “Maar zeg me nu eens: waarom doe je dat eigenlijk, mij altijd een goeiemorgen wensen?”, vroeg de man. “Oh”, antwoordde de vogel, “ik doe het gewoon graag, meer hoef je daar niet achter te zoeken. Ik weet dat een groetje zo af en toe normale mensen gelukkig maakt.” “Ben ik dan niet normaal?”, vroeg de directeur.   Daar moest de papegaai blijkbaar even over nadenken. Toen zei hij weloverwogen: “Jawel hoor, je bent normaal. Maar ik denk dat je twee soorten normale mensen hebt: zij die van nature het goede zien en dat ook willen verder verspreiden, en zij die diep in hun hart wel verlangen naar het goede maar het laten ondersneeuwen door andere zaken.” De directeur knikte. “Ik snap het. Ik behoor tot de tweede categorie, niet?” De papegaai antwoordde: “Ja, dat klopt. Maar je kan veranderen. Dat is niet gemakkelijk, geloof me, dat besef ik. Mensen geraken gemakkelijk vastgeroest in bepaalde patronen of gewoontes. Maar ze zijn ook erg veerkrachtig en soepel als ze zich willen inspannen. Anders zou ik nooit bij je teruggekomen zijn.” De bankdirecteur zei: “Ik geloof je. En goed, ik wil proberen te veranderen. Maar ik ben bang dat ik het niet zal halen, dat ik onderweg zal afhaken. Ik kom nu éénmaal heel wat mensen tegen die net als ik een stressvolle job hebben. Soms lijkt het alsof onze mentaliteit normaal is in onze kringen.” “Tja”, zei de papegaai, “als niemand begint met veranderen dan zàl er ook nooit iets veranderen, denk je niet? Bovendien kom jij ook normale mensen uit de eerste categorie tegen.” “Aha?”, reageerde de directeur nieuwsgiering. “Zoals wie dan?” Maar de papegaai had zijn laatste woorden met de directeur gesproken. Hij zei niets, maar knikte met zijn gevederde kop naar de kop koffie die voor de neus van de directeur stond koud te worden. Toen vloog hij weg. De directeur zag de vogel nooit meer terug. Maar de volgende dag vond de secretaresse een bos bloemen op haar bureau. Er zat een kaartje bij, met daarop de tekst “Deze stille wenk stuur ik jou om alle stiltes van de voorbije maanden goed te maken. Dank je voor de koffie, voor de verse bloemen elke week… dank je voor wie je bent. Je baas.” Een week later, vroeg in de ochtend, vloog de papegaai naar een ander open raam en zette hij zich opnieuw op de vensterbank. Hij keek naar de rug van een struise, in elkaar gedoken jongeman. Die hield een telefoon tegen zijn linkeroor en sprak op dreigende toon: “Wat kan mij de ouders van die kerel nu schelen? Morgen geven we hem opnieuw op zijn donder. Hij moet zich maar leren verdedigen!” Het bleef even stil. Toen kraste de papegaai luidkeels en vrolijk “Goeiemorrrrrgen!!!!”. De jongeman schrok zich een ongeluk, draaide zich met een ruk om en keek de vogel stomverbaasd aan. “Wat…?!”, bracht hij uit. De papegaai liet zijn blik rusten op de jongen. Die had nog nooit een papegaai zien glimlachen; toch zou hij gezworen hebben dat de vogel hem met een vriendelijke knipoog toelachte.        Tekst: Wim Corbeel – Illustraties: P. Paul Delmé E wim.corbeel2@gmail.com

Wim Corbeel
16 1
Tip

Het bootje en hoe verder met de werkinstructies?

‘Orde orde,’ zei Mikkie. Het werd niet rustig. Ze kwamen elkaar niet elke dag tegen, dus als er een universele vergadering bijeen was had je een hoop bij te kletsen. De zon scheen, het was droog en de manden met mandarijnen en broodjes gingen rond. De geur van geroosterd schapenvlees vulde de lucht.   ‘Allemaal koppen dicht, het woord is aan Gab,’ zei Mikkie. Stof wapperde op bij elke klap die hij met de hamer op de tafel timmerde om zijn woorden te ondersteunen. Eindelijk werd het stiller, achterin gaf iemand commentaar op de temperatuur van de kippensoep.   ‘Dank je Mik, we zijn hier voor dat bootje,’ zei Gabri. ‘En ik begrijp waarom, maar zo doen we dat dus niet.’   ‘We moeten toch onze duurbaarheidsdoelstellingen halen?’ zei Raf.   ‘Ja, maar dan stuur je die boot toch niet in het zand,’ zei Gabri.    ‘Ik heb de voorkant al losgemaakt, de rest komt de komende week.’   ‘Je had het helemaal niet moeten doen.’   ‘Doe ik vaker.’   ‘Dat weten we, Raf’ mengde Mikkie zich in het gesprek. ‘Het probleem is dan ook breder dan dat bootje, en we moeten hier een principe uitspraak over doen, na een rustig debat.’   ‘De wereld gaat compleet naar de kloten en jullie praten over “Een principe uitspraak”? zei Filhema. ‘Ik ben het niet vaak met Raf eens… ‘   ‘Dat weten we,’ fluisterde Url in Rafs oor, die begon te grinniken.   ‘... maar nu wel,’ zei Filhema. ‘We moeten kordater optreden, zo verandert er helemaal niks, nada, noppes.’ Ze keek naar de zeven grinnikende oude mannetjes achter de tafel. ‘Elke keer heb ik het gevoel dat wij hier als opvulling zitten. Jullie beslissen ik weet niet wat voor onzin, waarbij wij dat maar moeten slikken als een gans de mais. Deze dame maakt geen foie gras meer,  ik hou de snavel dicht. Jullie gooien er alleen een vergadering tegenaan bij onderling gekrakeel en dan mogen wij netjes buigen en tekenen bij het kruisje.’   ‘Wie zijn jullie zevenen dat jullie nog steeds in het bestuur zitten?’ vroeg Benei die zich naar voren drong. ‘Wanneer komen er verkiezingen, Aartsmannetjes?’ Instemmend gemompel steeg op uit de menigte, “Aarts? Mijn Aars, dat klinkt beter!” riep iemand van achteren en er werd besmuikt gelachen.    ‘Hier hebben we het al over gehad,’ zei Mikkie. ‘Het loopt oke zo, laten we niet te veel veranderen. Veranderingen brengen onrustige tijden met zich mee, en onrust bij ons veroorzaakt rampspoed beneden.’   ‘Loopt oke zo?’ zei Benei. ‘Elke keer is het dezelfde discussie: er gebeurt iets op de wereld en we reageren op de waan van de dag, gaan een paar jaar ouwehoeren en uiteindelijk verandert geen enkele werkinstructie, nieuwe inzichten worden niet gebruikt. Ik ben er klaar mee. Ik wil een visie.’    De gebroken wit gejurkte menigte werd luider in instemming. Gejoel steeg op.   ‘En ik wil verbeterde werkinstructies,’ zei Benei.   ‘Laten we een nieuw bestuur kiezen,’ riep Filhema. ‘En dit keer 50-50 met vrouwen.’   ‘Ja, een stemming,’ zei Benei. Achterin de meute begonnen een paar te klappen en instemmend te roepen.   ‘Dat van die 50-50 weet ik niet, iedereen moet een kans krijgen,’ zei Benei.   ‘We leven in 3874!’ riep Filhema, ‘we zijn toch niet meer achterlijk?’    ‘We leven nu in 2021,’ zei Gabri.   ‘1443,’ riep Azzie. Het werd nu een gekakel van jewelste: “2078 of 1933”, “5781”, “4718”, ”564”, iedereen kwetterde door elkaar.   ‘Orde, Orde!’ Mikkie liep rood aan. Hij had het niet meer in de hand, misschien hadden Benei en Filhema gelijk, en waren ze antiek en was het tijd voor een nieuwe garde. Hij keek naar rechts waar zijn oude vriend Gab verbeten voor zich uit keek. Die was tijdens de hoogtijdagen van de Nubiërs in het bestuur gekomen en was toen al niet meer de jongste. Zelf had Mikkie de migratie langs de Beringstraat overzien, was tijdens de opkomst van de Olmeken bestuursvoorzitter geworden en naar het Midden Oosten verhuisd.   ‘2021,’ zei Gabri stuurs. ‘Dat wordt het meest gebruikt.’   ‘Alleen omdat jij daar toevallig was,’ antwoordde Muha. ‘Als jij niet zo stom was geweest om die slager te helpen die vreemd was gegaan met die vrouw van de timmerman was er niets gebeurt.’   ‘Zou nu ook niet meer kunnen,’ zei Filhema, ‘arme meid, als er toen Me too was geweest had de wereld er heel anders uitgezien. Die viezerik.’   ‘Iedereen heeft wel eens geholpen,’ antwoordde Gabri. ‘Daarnaast, wist ik veel dat die timmerman en zijn vrouw zo bijgelovig waren dat ze een hele cultus voor dat kind opstartten.’   ‘Had je kunnen weten,’ zei Muha. ‘Je gaat niet zomaar in iemands slaapkamerraam staan wapperen zonder de consequenties te overdenken. Het was een beetje amateuristisch.’    ‘Zo'n beginnersfout,’ zei Benei, ‘was niet acceptabel voor iemand van jouw statuur, dat had je moeten voorzien. En je volgde de werkinstructies niet.’    ‘Die werkinstructies van jouw weten we nu wel,’ zei Gabri. ‘Je valt in herhaling.’   Iemand in de menigte riep: ‘Gepruts.’ Het begon weer uit de hand te lopen.   ‘En om ons daarna te vragen liedjes te kwelen,’ zei Azzie. ‘Dat deed het hek helemaal van de dam.’    ‘Moet jij zeggen met je verschijning in die woestijn,’ zei Gabri.   ‘Dat was ik,’ zei Sammu. ‘Ik probeerde het te corrigeren.’   ‘Dat bedoel ik niet,’ zei Gabri. ‘Jij deed een dappere poging, ik bedoelde later toen onze vriend Az aan de slag ging.’   ‘Dat was gewoon een geintje met een marktkoopman,’ zei Azzie, ‘Gebbetje moet toch kunnen?’   ‘Over die verschijningen moeten we ook nieuwe werkinstructies maken,’ zei Benei, die voelde dat hij het momentum kwijt begon te raken. ‘Ik ben het zat om altijd naar van die kutdorpjes te gaan. En dan tegen de volgende inteeltkop te moeten preken. Zit geen uitdaging in. En op de een of andere manier, lukt het die gasten altijd om over mijn sandalen te kwijlen.’   'Ik pas ervoor nog langer in het bos te doen alsof ik een sprekend dier ben,’ riep Ykulop, ‘om die arme mensen de stuipen op het lijf te jagen. Jullie daar,’ zij wees op de zeven mannen achter de tafel, ‘hebben al die jaren niets veranderd.’   ‘Stelletje conservatieve fossielen,’ mompelde Tace. De massa werd nu echt rumoerig.   ‘Precies Mikkie, als het aan jou en je cluppie bejaarde langharige makkers ligt, met die prehistorische richtlijnen, halen we die duurzaamheidsdoelstellingen nooit,’ zei Filhema.    ‘En prehistorische werkinstructies,’ zei Benei.   ‘Weet je wat ook mijn neus uit komt?’ zei Ykulop ‘Koortje spelen, getverdegetver. Als dat bejaarde zootje het nodig vindt, moeten we altijd in dezelfde jurk, toeterend op een primitief trompetje of met zo’n kinderachtig tamboerijntje in de hand, onzin rond lopen zingen. We zijn toch geen kleuters meer? Dit wilden we een paar duizend jaar geleden al veranderen, en wat is er sindsdien gebeurt?’   ‘Geen moer,’ zei Tace.   ‘Voor muziek moeten we ook nieuwe werkinstructies maken,’ zei Benei.  ‘Verkiezingen! En nu!’ riep Filhema.   ‘We geven iedereen een week om kandidaten te voor te stellen,’ zei Benei. ‘Daarna maken we een lijst en gaan we stemmen. Ik ontwerp een procedure, zodat het eerlijk en transparant gaat. Met een mogelijkheid van beroep, als dit zo nodig is.’    Filhema toverde een perkament uit haar gewaad en legde dit op een brede platte steen, ze legde er een ganzenveer bij en zei: ‘Inschrijven als kiezer kan bij mij.’ Ze keek om zich heen.   ‘Heeft iemand een potje inkt?’   ‘Shit zeg, dit is old skool,’ zei Ykulop. ‘Hier.’ Zij gaf Filhema een notebook en zei: ‘Op zonne-energie, werkt hier prima.’ Benei zette er een handzame printer naast.   ‘Orde orde.’ riep Mikkie weer. Hij klopte de tafel bijna in tweeën.   Tevergeefs. De menigte begon het geduld kwijt te raken, geen goed teken. Geduld was iets waarvoor ze bekend stonden nietwaar?    Een rij ontstond bij de steen waar Filhema iedereen registreerde als kiesgerechtigde.   Verandering hing in de lucht.

MCH
94 0

Brussels Lof

Van het onkruid in de dakgoten is weinig meer over dan dorre, stugge sprieten. En ook al is de dag amper begonnen, het wegdek, het trottoir en de gevels zijn al doorweekt met een lamgeslagen warmte.Priegelend aan het eindje van zijn onafscheidelijke sigaret observeert Albert vanuit het open raam hoe een half dozijn mannen zich samenpakt naast een vaalblauwe Ford Transit met Bulgaars kenteken. Een paar plastic tasjes gaat van hand tot hand, de inhoud wordt geïnspecteerd. Na een korte woordenwisseling worden wat beduimelde bankbiljetten uitgewisseld en rolt een bleke twintiger de kleinste van de tasjes als een slaapzak op om ze onder zijn witte trainingsjack te verbergen. Twee agenten in een permanent gestationeerde patrouillewagen attenderen elkaar op de transactie, maar wanneer de koper aan hun wagen voorbij stiefelt blijven de portieren en ramen gesloten.Albert legt zijn sigaret op de rand van een zware, glazen asbak, recht zijn rug en trekt met beide handen zijn gilet strak. ”In mijn tijd had de gendarme de wapenstok laten spreken! Als straks Filip de Winter premier is, dan gaat dat hier anders lopen!”, verkondigt hij naar de keuken. Maar Elsbeth reageert al jaren niet meer op zijn tirades. Ook zijn eindeloze hoestbuien lokken geen reactie meer bij haar uit, ze is er immuun voor geraakt. Op de derde etage van hun appartementsgebouw aan de Rue Grisar is onverschilligheid haar enige overgebleven vorm van verzet.Terwijl buiten de weeïge geur van broeiend straatvuil wedijvert met de vetzwangere dampen uit een dönerloket, vult het appartement van Albert en Elsbeth zich met de laffe lucht van grijsgekookte witlof en een tot schoenleer doorbakken karbonaadje. Albert verwacht de warme maaltijd ’s middags om twintig over twaalf op tafel. Iedere dag, stipt, zonder uitzondering. Dat ze op dit soort dagen zelf geen hap door haar keel krijgt verandert daar niets aan. Ze leert Albert 44 jaar geleden kennen wanneer ze als stagiaire rapportages uittypt op de afdeling Algemene Inspecties van het Ministerie van Landsverdediging, tegenwoordig de Federale Overheidsdienst Defensie. Als negentienjarige majoorsdochter is ze onder de indruk van Alberts vastbesloten, heldere stijl. Hij is de enige inspecteur die zelf zijn notities naar de typekamer brengt en controleert of zijn rapportages correct gearchiveerd worden. Zodra ze Alberts tred over de harde PVC-vloer van het archief herkent grist ze een willekeurige map van haar bureau en snelt ze naar hetzelfde krappe gangpad.“Pardon” zingt ze zachtjes en manoeuvreert haar lichaam tussen hem en de manshoge dossierkasten in. Terwijl ze zijn blik met gespeelde verlegenheid ontwijkt voelt ze hoe de stof van haar dunne bloesje zijn gekruiste armen toucheert. Ze vertraagt, ontspant haar mondhoeken en met half geopende lippen ademt ze hoorbaar in. Met licht gebogen hoofd maakt ze vluchtig, maar indringend oogcontact: ”Mijnheer de inspecteur”.Haar onderbuik zoemt. Blozend schuifelt ze verder, tweemaal de hoek om, terug naar haar bureau. Dat ze bijna tien jaar jonger is dan hij weerhoudt hem er niet van haar avances te beantwoorden en nog voor Elsbeth haar studie af kan ronden trouwen ze en koopt Albert de etage in het Brusselse Kuregem. Kuregem, waar in de jaren ’50 en ’60 de hogere middenklasse elkaar op weg naar kantoor, kerk of kruidenier hartelijk maar beleefd toeknikt. Maar na de oliecrisis brokkelt de bedrijvigheid in de welvarende wijk af en trekt de burgerij weg naar groenere stadsdelen. De leegstaande woningen worden snel ontdekt door huisjesmelkers. Ook Albert ziet zijn kans. Hij koopt met een lening van de bank de appartementen op de begane grond en eerste verdieping en verhuurt deze per kamer aan de vluchtelingen en arbeidsmigranten; mensen zonder binding met zijn België, zijn Brussel en zijn Rue Grisar. Wanneer de respectabele buren van weleer Kuregem definitief achter zich hebben gelaten dringt Elsbeth aan om de appartementen toch maar te verkopen en ook naar de rand van de stad te verhuizen om daar een gezin te stichten nu het nog kan. Maar Albert weigert zijn verlies te nemen. Zijn rotsvaste vertrouwen dat zijn wijk er weer bovenop zal komen en zijn investering zal renderen slaat met het verstrijken van de jaren om in een halsstarrige weigering de mislukking van zijn plan te accepteren. Onachtzaam keert Elsbeth het karbonaadje nog eens om. Een bruin verbrande vetspetter landt op haar zalmroze nachthemd. Ze heeft zich al dagen niet fatsoenlijk aangekleed. Haar grauwbruine haar hangt los op de schouders. Wanneer ze een naar voren gevallen lok uit haar gezicht veegt ziet ze Benji in zijn mandje naast de radiator liggen. Ze pakt een gebruikt ontbijtmes uit de gootsteen, duwt een vork in het uitgedroogde lapje varkensvlees en snijdt een stukje van de rand. Met haar vingers trekt ze het taaie hapje van de vork en laat het in Benji’s richting op het keukenzeil vallen. Het beestje komt niet in beweging.“Benji! Hapje?” roept ze zacht, maar ook nu blijft het witte pluizenbolletje liggen. Kalm legt Elsbeth de vork neer en hurkt om haar mamma’s kindje nog één keer goed te bekijken. De oogjes zijn half geopend, maar staren leeg de keuken in. Ze aait over zijn lijfje, maar het reageert niet meer. Dan raapt ze het stukje vlees van de vloer en gooit het terug in de pan. “Het is goed ventje, je mag gaan”, mompelt ze.Schijnbaar onaangedaan giet ze de witlof af en laat ze twee stronkjes uit de pan op een bord glijden. Dan vist ze het karbonaadje uit de pan en legt deze ernaast. Een paar seconden staart ze het bloedeloze stilleven aan. Haar maag draait om. Ondanks de hitte schiet haar nekhaar overeind, alsof er in slow motion een lucifer tegen de binnenkant van haar schedel wordt afgestreken.“Je mag gaan”, herhaalt ze hardop. Ieder woord nadrukkelijk uitsprekend, overtuigt ze zichzelf: “Je mag gaan”.Haar blik verstart, ze zet zit zich schrap. Met een felle pets slaat ze met beide vlakke handen op het aanrecht. Gedecideerd beent ze naar de badkamer en trekt het medicijnkastje open. Alberts digitalistabletten staan onder handbereik in het deurtje. Onderweg terug naar de keuken draait ze het potje in één krachtige beweging open. Daar keert ze de inhoud van het potje om op het aanrecht en met diezelfde vork drukt ze de pillen tot een grof poeder. De bittere witlof moet de smaak van het medicijn camoufleren. Vanmiddag om tweeëntwintig over twaalf zal ze de ambulance bellen.

Bas van der Graaf
48 3