Zoeken

Vormen van landen (6)

Ge zit op de tram en ge kijkt door het raampje naar buiten.De zon schijnt eindelijk helemaal doorheen het mistgezicht van de stad.De lucht heeft alle buien van gisteren uitgewist en is een heldere aanmoediging geworden om op zoek te gaan naar zoveel mogelijk innerlijke veerkracht.Laag in de lucht ziet ge een passagiersvliegtuig voorbij komen.Het toestel zit al volop in landingsmodus. De wielen zijn naar buiten geklapt, in minder dan tien minuten zal het vliegtuig in de luchthaven op de grond staan.Rond u zitten verschillende mensen met een smartphone in de handen. Ze kijken niet naar buiten, maar swipen er op hun schermpje duchtig op los.Hoewel ze met hun lichaam wel op de tram zitten, zijn ze niet aanwezig.Buiten glijden de vertrouwde beelden voorbij: kinderen die op weg zijn naar school, het verkeer dat opnieuw gestremd zit, een doorkijkkantoor dat u onbelemmerd zicht geeft op mensen die verdieping na verdieping schijnbaar onbewegelijk aan een bureau zitten en deel uitmaken van één of andere kosten baten analyse die meer resultaat zal moeten opleveren dan het jaar ervoor en op zijn beurt in de komende jaren telkens opnieuw overtroffen moet worden. De tram begint steeds harder te rijden. Hoe sneller hij rijdt, hoe moeilijker het wordt om datgene waar ge door het raampje naar kijkt écht in uw blikveld vast te houden.Hoe sneller de dingen voorbij flitsen, hoe vlugger ze aan betekenis beginnen te verliezen.Ge weet dat dit fenomeen, méér dan dat ge aan uzelf wilt toegeven, uw leven aan het bepalen is. Dan valt uw blik op een jong koppeltje vooraan in de tram. Ze zijn zonet ingestapt.Omdat alle zitplaatsen inmiddels ingenomen werden, zijn ze recht blijven staan. Hij houdt zich vast aan een lus die uit het plafond van de tram bengelt.Zij houdt zich vast aan hem, haar armen rond zijn middel, haar hoofd rust tegen zijn borst.Af en toe fluistert hij haar enkele woorden toe en dan knikt ze.Bij elke bocht die de tram neemt, wiegt het ene lichaam dat ze samen vormen zacht heen en weer. Het is zo’n zuiver en vredig beeld dat ge uw ogen onmogelijk van hen kunt afhouden.Ge laat u voeden door wat ge ziet. Als ge er voor openstaat, kunt ge dagelijks mini-taferelenvan een dergelijke onverwoordbare schoonheid observeren. Meestal gaat het om gebeurtenissen die zich afspelen tussen twee oogopslagen in: bijvoorbeeld een jonge moeder die onbeschrijfelijk liefdevol een baby uit de kinderwagen tilt. Of, gewoon, iemand die u plots met een heerlijk ontwapenende glimlach tegemoet komt. Maar zoals het wel vaker in het leven gaat: elk tafereel van schoonheid heeft zijn tegenhanger dat vroeg of laat uw pad kruist. Wat uw eigen leven betreft, laat het tegenbeeld gewoonlijk nooit erg lang op zich wachten. Het jonge koppeltje heeft intussen de tram verlaten. Op het bankje voor u is een man komen neerploffen. Onmiddellijk dringt een afschuwelijke geur tot u door: de penetrante stank van iemand die zich al héél lang niet meer gewassen heeft.Met uw hand voor uw mond balanceert ge op het punt dat ge zult moeten kokhalzen, een reflex die ge nog enigszins in bedwang kunt houden door een tijdlang niet in te ademen, maar dan moet ge dat tóch en net op het moment dat ge overweegt om op te staan en uzelf zo snel mogelijk te bevrijden uit deze afgrijselijke damp, komt de man zélf overeind en stapt hij uit.Maar boven het zitbankje is onmiskenbaar de geur van vlees in ontbinding blijven hangen.Een jonge vrouw is nu op die plaats gaan zitten. Nog vóór de tram zich opnieuw in beweging zet, draait ze zich met een verontwaardigde blik naar u om en staat ze op om een andere zitplaats te zoeken, vér uit uw buurt. ‘Ik was het niet!’, wilt ge haar naroepen, maar ge houdt u in en door de inspanning die u dat kost, begint ge luidop te lachen.Enkele kilometers verderop raken de wielen van het vliegtuig, na een eerste vluchtig contact met de landingsbaan, nu definitief de grond.

Andreas Raven
70 1

Absurdistan, denk aan iets leuks!

En vanuit kikvorsperspectief zag ik mezelf, badend in fel zonlicht. Zonnestralen, die krachtig reflecteerden op mijn helm, waarop een fiere, gouden kam als een vlam prijkte. En voor de gelegenheid had ik mij uitgedost in mijn allerprachtigste krijgsuitrusting. Ik gaf mijn hagelwitte strijdros de sporen en trok de stad in. Mensen vielen spontaan op de knieën bij al dat machtsvertoon, anderen wuifden met palmtakken. Bij het aanschouwen van mijn oorlogstooi zagen ze een glimp van de maliënkolder die ooit mijn grootvader toebehoorde en begonnen ze uitzinnig “Maliënkolder! Maliënkolder!” te scanderen. En ze zetten hun zonnebrillen op, teneinde niet verblind te worden door de schittering van mijn verschijning. In de menigte ontwaarde ik zo ook Ray Charles, eveneens met zonnebril. En hij lachte breed, zoals enkel hij dat kon. En ik riep hem toe: “Ray, jij hier?” Of misschien was het wel “Jij, Ray hier?” Of… Ach wat, ik groette hem met een krachtig handgebaar en zette mijn parade verder. Vrouwen ontblootten spontaan hun weelderige boezems voor mij en ik maakte hen uit voor lichtekooien. Maar ook dat vatten ze op als een compliment. Wat voelde ik mij geliefd door mijn volk! Kinderen liepen juichend om mijn paard heen en probeerden, net als hun ouders, “maliënkolder!” te roepen, doch met wisselend succes. Aan hun jonge kelen ontsproten warwoorden als “mariënklodder!” en “taliënflodder!”. En ik corrigeerde hen met een tik van mijn karwats, als behoorden ze toe tot mijn harem die mij ondertussen een maaltijd bereidde in mijn burcht. De zon bleef ondertussen ongenadig branden, zweetdruppels parelden vanonder mijn helm, langs mijn aanschijn naar beneden. Het licht dat reeds fel was, verblindde iedereen. En we sloten collectief de ogen en voor onze ogen dansten felle kleuren: oranje, geel, vermiljoen. En Ray Charles bleef uitzinnig lachen... En toen bevond ik mij weer in de keuken. Ik raapte het Legoblokje op, waar ik zonet op had getrapt, en klemde het in mijn hand. De pijn had mijn rechtervoet grotendeels verlaten. Ik haalde de koteletten uit de koelkast.

Lennart Stein
48 0
Tip

die kleine

Een jongetje staat aan een bosje op de parking van de supermarkt te huilen. Met zwaar gesnotter kijkt hij Hilde, de chef van de winkel die hem toevallig vond, aan. Zij krijgt alleen “mama” van de jongen te horen. Met horten en stoten blijft hij het woord tussen het snikken door herhalen.      ‘Zeg me eens, hoe heet je?’      ‘… mama … ma…’      ‘Neen, zo heet je niet. Ik weet dat jij je mama zoekt, maar door hier zo te roepen, zal dat niet lukken. Ik wil je mama mee helpen vinden, maar dan moet ik wel weten hoe je heet!’      ‘… snif … mama, ik wil mama …’      ‘Kom eens hier jongen, we zullen haar samen zoeken. Geef mij een flinke hand, zo gaan we ze zeker vinden.’      ‘… mama … mama …’ Luid brult het kind door de tranen heen. ‘mamaaa, …’      ‘Zal ik mee roepen? Dat zal niet veel helpen. Zullen we het in de winkel gaan doen. Daar moeten we het misschien niet doen. Je mama is je daar waarschijnlijk zelf aan het zoeken.’      Het lukt haar eindelijk het snikkend kind bij de hand te nemen en mee binnen te loodsen. “Op de parking vonden wij een jongen van zowat drie jaar, gekleed in een blauw broekje en wit-blauw gestreept shirt. Mogen wij de moeder vragen haar kind te komen afhalen aan het onthaal.” De woorden zijn rustig en dwingend gesproken. Jan en zijn vrouw Bie, een ouder koppel, die net een keuze tussen verschillende camemberts aan het overleggen zijn, bekijken elkaar veelbetekenend.      ‘Dat is toch nogal iets tegenwoordig, hé. Ik weet wel dat het voor een vrouw leuk is om rond te kijken in een winkel. Maar je kind op de parking vergeten, dat is er toch over, hé Bie.’      ‘Het is weer de moeder, hé Jan. Hoe weet je dat? Misschien is er wel een vader die alleen boodschappen wil doen. Niet zo gewoon om het kind mee te nemen, en dan vergeten. Wie weet.’      ‘Of het nu de vader of de moeder is, dat blijft voor mij hetzelfde. Je hebt toch verantwoordelijkheid over je kind. Heel erg dat je die kleine zomaar op de parking achterlaat.’      ‘Ja, ‘t is een schande. Vroeger hé, ja vroeger, dan ging dat zo niet. Ja, dan gingen we nog naar de winkel op de hoek van ‘t straat natuurlijk. Daar kreeg ons Marcske toch altijd wel iets lekkers. Zo bleef die wel bij mij.’      ‘Ja, waar is de tijd van die klein winkeltjes hé. Die mensen kenden ons goed, die wisten wat we moesten hebben. Allez, zie ons hier nu staan. Welke camembert hadden we de vorige keer. Ik geloof dat ik die niet zo goed vond. ‘t Is hier ook zo een enorme keus, dat was vroeger ook niet.’     ‘Jij wordt oud, hé manneke. Dat je niet meer weet welke je goed vindt en welke slecht. Trouwens, de laatste keer, die was niet slecht. Die was nog niet rijp genoeg. Tegenwoordig is kaas nog maar net gemaakt en ligt hier al in de winkel. Vroeger hadden ze aan de toonbank altijd wat voorraad. Pas wanneer die goed was om te verkopen konden we een stuk vragen. Zie je hier nog een toog? Neen, want dan zouden ze mensen kunnen helpen, en dat mag niet meer. Ik zal eens voelen welke goed rijp is, dan weten we welke we moeten pakken.’ Een winkeldame, die net binnen is gekomen, heeft haar met de duim alle pakjes zien indrukken. ‘Mevrouw, mevrouw. Mag ik vragen alles mee te nemen waar u zo hard aan gevoeld heeft. Andere mensen willen ook propere en niet gekwetste artikelen.’     ‘Maar, dat vind ik nu grof, se madam. Sorry hé, maar ik moet toch weten of dat te eten is. Van die jonge brol kan je zo maar niet beginnen eten, en dan hebben we niets in huis.’      ‘Toch moet ik u vragen om niet zo hard op die kazen te duwen, mevrouw.’ De bediende kijkt nog in hun kar en verdwijnt.      ‘Dat vind ik nu nog beter zeg. In plaats van eens te helpen, krijgen wij hier naar ons voeten.’ Uit de luidspreker schalt dezelfde stem als daarnet: ‘Het jongetje van drie met blauw broekje en gestreept truitje staat nog steeds te wachten aan het onthaal. Mogen wij de moeder dringend verzoeken haar zoontje te komen ophalen.’      ‘Allez, hoor dat nu! Die moeder is er nog altijd niet. Dat is toch niet mogelijk hé.’ Bie begint zich zichtbaar druk te maken over dit voorval. Ze kijkt gehaast op haar boodschappenlijstje.      ‘Gaan we deze van ongepasteuriseerde melk nemen? Die smaakt wel lekkerder af, hé! Dan kunnen we voortgaan.’      ‘Ja, doe maar. Jij weet wat we nog nodig hebben. Ik ga ondertussen al eens naar voor kijken.’ Jan hoort het jongetje huilend mama roepen. Nog geen reactie van de moeder blijkbaar. Toch klinkt het voldoende luid om zeker in het voorste deel van de winkel gehoord te worden. Hij speurt rond en bekijkt elke passerende vrouw met een vragende blik.      Parmantig stopt de derde haar kar. Met haar handen in haar zij heft ze haar kin naar boven en met een boze stem zegt ze: ‘Awel man, is dat jouw manier om een vrouw te versieren. Wat sta je hier zo onnozel te kijken.’      Jan schrikt en zet enkele passen terug. ‘Sorry, mevrouw. Hoort u niet dat hier een kind is achtergelaten? Ik vraag mij af wie de moeder is.’      ‘Awel ja, en dat kan jij dan op jouw manier zien aan de vrouwen. Ouwe sloeber.’ De dame schudt haar hoofd enkele keren en begeeft zich verder naar de kassa. Bie heeft dit voorval van de andere kant van de rayon kunnen waarnemen. De artikelen rondom haar bekijkend nadert ze Jan. ‘En, heb je de moeder gevonden?’      Verbouwereerd kijkt Jan Bie aan. ‘Wat bedoel je? Hoor jij die kleine ook al niet meer?’      ‘Ach kom, ik ken je veel te goed. Je stond hier wel voor schut daarnet.’ Bie toont een grimaslach: ‘Kom, we gaan betalen. Misschien vinden we die moeder wel op de parking. Maar hou je ogen een beetje voor jezelf hé.’ Jan en Bie moeten voorbij de glascontainer die tussen taxushagen staat. Tot hun verbazing vinden ze daar een dame luid kermend tegen de struik. Haar winkelkar met enkele zakken leeggoed is blijkbaar in een kapotte steen blijven steken en omgeslagen. Met haar linkerbeen ligt zij onder de kar. Haar rechtervoet ligt onder haar bil. Daarnaast ligt een schoen met gebroken hoge hak. Kermend kijkt zij hen aan. ‘Help mij alstublieft.’ De vrouw tracht zich aan de kar omhoog te hijsen, waardoor zij zich duidelijk nog meer bezeert. Als een vuurpijl springt Jan naar de kar, trekt ze aan de zijkant overeind, weg van het been van de dame. De vrouw blijft met een pijnlijk gezicht op de grond zitten, de rechtervoet nog steeds onder haar linkerbovenbeen. Ze probeert met steun van Jan recht te komen. Op haar rechtervoet staan, lukt duidelijk niet. ‘Wil je mijn zoontje zoeken?’ Met trillende stem en tranen in de ogen kijkt ze naar haar redder.

Luc Van Roosbroeck
108 2

Zonderling

Hij keek naar me vanuit de klokkentoren. Nu zag ik hem. De contouren van zijn gezicht lijnden zijn neusbrug af tegen de westenzon en de slagschaduw verlengde zijn wimpers. De hoeken van zijn kaken spleten de kille wind. Hij leek nog zwaarder in de toren verankerd dan de klok die achter hem hing. En hij keek naar mij. Was het aan mij om de verrekijker neer te leggen? Was het aan mij om actie te ondernemen? Of zouden we naar elkaar blijven staren door deze vettige glazen die het licht zo buigen, op een manier dat je vlakbij bent? Zou jij nog iets ondernemen? Ik dacht van niet. Je stond doodstil, net een standbeeld, bevroren in de klokkentoren. Maar jij voelde dat niet. Jij leek al dood. Wanneer je zo één bent met de kilheid, voel je die op den duur niet meer. Ik daarentegen, lag hier doorweekt in het natte gras, mijn armen zwaar van de verrekijker te tillen. Ik wist niet eens of ik mocht bewegen. Of je blik dat wel toeliet. Gisterenavond telde ik precies twaalf bosjes sneeuwklokjes in de voortuin. Vanmorgen maar negen. Dat was iets waarvan je dacht dat ik het nooit zou opmerken. Ik weet niet waarom net die sneeuwklokjes de doorslag gaven om je te volgen. Zo bijzonder ben ik niet aan ze gehecht. Misschien was het omdat ik een vrije dag had, zonder plannen. Ik bleef zitten met een benauwdheid die gedurende de dag aanzwelde. Een tinnitus die de ochtend verstoorde, een ambetantigheid tijdens het middageten, een verstorend gebrom in de namiddag. En ’S avonds? Tja, ’s avonds een luide slag toen ik je zag staan.

Tiktaalik
7 0

lente

In de te kleine straat dweilt een man zijn gang. Het is zaterdag dus kuisdag. Zelfs nu de zon het weekend in lichterlaaie zet. Er zijn rokjes met meisjes op fietsen. Ballonnen en buggy’s.Jonge ouders die voor het eerstsamen het platgetrapte pad vanhoekje om betreden. Ze weten nu wat, naast geluk, ookeenzaamheid is. De man, met de dweil stevig in beide handen,knijpt hem droog in een emmer, zwart en gedeukt.Het vieze water met de geur van bruine zeepdoet hem denken aan de binnenkant van een bakkerij. Altijd.Dus krijgt hij zin in zoet. Éclairs bijvoorbeeld of carré confiture. Starend naar de bakkerij waar nu Turken de boel bestieren, vraagt hij zich af of ze dat daar hebben. Ik ken ze niet, denkt de man die nu, de dweil slap om zijn arm, zijn buurt inkijkt. Ik ken niets meer. Moedeloos, bijna droef, zet hij zijn vogelkooitje buiten. De kanariepiet zingt vastberaden liederen waar menig kind voor smelt. Hij slaat de dweil om de trekker en met lange halen geeft hij de gangeen laatste beurt. Er stopt een kind, zo te zien zonder ouders in de buurt, dat met halfdicht geknepen ogen naar het kooitje staart en met zijn kleine vinger wijst naar de vogel die, halfstok nu, blijft proberen de zon te vangen in zijn lied.  De man ziet zichzelf en krijgt nu naast zin in zoet ook zin in kervelsoepzijn mond die wordt schoongeveegd aan de schort van zijn grootmoeder, die hinkend op spataderenbenen het tuinpad op en neer wandelt. Één traan die zwaarder weegt dan zijn sowieso al niet lichtzinnig gemoed valt op de net geboende gang. Toch voelt de man weinig nood om zich te herpakken. De moeder van het kind grijpt het bij de hand, mompelt dat hij bij haar moet blijven, knikt beleefd de man gedag, ze ziet zijn betraande ogen, zijn ingevallen kaken geven verdriet een quasi tijdloze glans. Die vrouw kon zijn dochter zijn maar ze is het niet. Zijn dochter is niet meer, gestorven in een auto waarvan de bestuurder dacht onsterfelijk te zijn. Waarna een vangrail zijn these vakkundig de nek omwrong. Na haar dood werd de te kleine straat plots erg groot. Onmetelijk was de afstand tussen straat en trottoir. De greppel een slotgracht die herinneringen zwelgt als tol zodat na ieder ommetje het beeld van zijn meisje vager werd. Hij voelt weer hoe zijn bloed toen kookte, hoe het zich samenbalde in zijn aderen tot buskruit. Nog steeds weet hij de deuk in de deur van zijn moedeloze vuist zitten. Bovenop alle misérie ook nog een kapotte deur. Het waait wat, blaadjes manoeuvreren zich licht, dansend bijna, van kant naar kant. Hij schraapt zijn schor geworden keel. Ook lente beukt genadeloos pril geluk stuk.     

Thomas De Mulder
24 2

Kat in het bakkie

Toen Romina op de overloop de stofzuiger tot stilte dwong, werd ze opgeschrikt door niet-aflatend gebons op de voordeur. Verschrikt stormde ze naar de keuken, de living, de bureau, maar trof niemand aan. ‘Mienier, miefrouw?’ Het enige antwoord kwam van haar eigen echo die als een pingpongbal tegen de muren botste. Het gebons bleef aanhouden, dus ze besloot toch voorzichtig de deur op een kier te openen. ‘Ja?’ vroeg ze achterdochtig. ‘Goeiedag mevrouw, ik kom voor de wasmachine?’ Zijn zakelijke toon en vastberaden blik maakten duidelijk dat hij verwacht werd. Omdat Romina wist dat mevrouw eergisteren haar rug had bezeerd toen ze twee emmers water van onder de machine had moeten opdweilen, vermoedde ze dat ze wellicht een hersteller hadden gebeld, maar vergeten waren haar in te lichten. ‘Okie, voolgt oe maar.’ En dat deed de man. Alleen niet tot aan de wasmachine. Nog voor ze aan het keukeneiland kwamen, had de man haar omgedraaid, tegen de muur gedrukt en haar zwaar hijgend aangekeken. ‘Hebben ze je al es verteld hoe verrukkelijk je bent?’ Hij likte aan zijn lippen en ze werd vastgepind door de begeerte in zijn broek. Vreemd genoeg voelde ze zich niet bang. Integendeel, de man had op één of andere manier een ongelooflijk betoverende uitwerking op haar. Ze besloot zich roekeloos over te geven aan de wellust waarmee hij haar had aangestoken en gooide haar hoofd in haar nek, terwijl hij haar schortje losknoopte en met een ruk de knoopjes van haar bloesje als confetti in het rond liet spuiten. Hij dook op zijn knieën, trok haar slipje over haar enkels, en terwijl ze met haar handen door zijn verrukkelijk ruikende haardos woelde, merkte ze dat hij haar rok omhoog stroopte en haar op het keukeneiland tilde. De daad was kort maar krachtig. Zoals wel vaker als mannen op springen staan. Ze had niet verwacht dat hij zou blijven tot ook haar vuur geblust was, maar ja, hij was loodgieter, geen brandweerman. ‘Waar staat ie?’ Met zijn handen de laatste hemdsplooien terug goed strijkend, was hij in één tel terug naar de hem toegewezen taak. ‘Hierachter.’ Ze volgde hem tot aan de oorzaak van zijn aanwezigheid en polste of hij hem kon repareren. ‘O tuurlijk!’ antwoordde hij vrolijk. ‘Kat in het bakkie!’ Verschrikt keek ze hem aan. ‘Maar… maar… mievrouw doet eir altaid Dreft ien. Zij ebben ier gien kat…’ Een paar tellen was het stil en keek de man haar met verstomming aan. Toen gierde hij het uit. ‘Niet letterlijk natuurlijk! Ik ga heus geen kat in het bakje voor het wasmiddel duwen. Daar is ie toch veel te klein voor?’ Amper bijkomend van het lachen vervolgde hij. ‘En dan zou ik ook de dierenbescherming op mijn dak krijgen!’ ‘Maar… maar… waat moet er dan kebeuren?’ Romina begreep er niks van. ‘Ik bedoelde dat ik al zie wat het probleem is, en dat ik het eenvoudig en snel kan oplossen.’ ‘Oh…’ Romina voelde het bloed naar haar wangen stijgen. Hoe lang ze ook al Nederlandse les volgde, die rare spreekwoorden deden haar altijd de das om. Maar ze gaf niet op. ‘Jij... jij ook kat in het bakkie zijn!’ Haar brede grijns werd nog groter toen hij haar poging met een heftige salsa van zijn heupen beantwoordde.

Vlechtenmeisje
17 1

Ongeduld

"We kunnen ons anders daar even tegen de kerk zetten" hoor ik een jongen zeggen tegen zijn vriend wanneer ik door de Belfortstraat fiets. Ze komen uit een nachtwinkel die blijkbaar ook bij valavond open is en dragen beide een krat wijn.Normaal zit het hier vol met duo's als die twee, en ik bedenk me dat het pleintje waar ik net overheen reed waarschijnlijk voor het eerst in decennia niet stinkt zo midden in de week eind juli. Dat vind ik triest, eigenlijk, maar ook wel mooi zo, gezien de omstandigheden.Die omstandigheden, daar ga ik niet over schrijven. Bleekwater biedt geen genezing, inkt - zo bleek de voorbije maanden - evenmin. Ongeduld dan.Ik ben een ongeduldig persoon. 'Alles komt goed' vind ik een vreselijke mededeling.Ofwel is het goed, ofwel moet er iets veranderen.'We zullen wel zien' antwoord ik dan. En ik denk: we zullen niks zien, we regelen dat hier gewoon even.Maar ik schreef een doctoraat de voorbije jaren, dus ik heb het eigenlijk wel wat getraind, dat geduld. Heel erg goed zelfs. Ik zei 'We zien wel' terwijl ik dacht 'Fuck dit, ik heb geen been om op te staan en geen enkel beetje fut meer om verder te zoeken'. Ik knikte begrijpend bij 'Alles komt goed' en hoorde in mijn achterhoofd niks dan een cynische 'HA.HA.HA'.Ik werd een heel erg geduldig persoon. En dat was goed blijkbaar, want ik kreeg het diploma, ik heb het papiertje in mijn bureaulade liggen. Ik ontving de instemmende knikjes en de speech.Dat ik onderweg niet enkel mijn ongeduld verloor, maar ook mijn nieuwsgierigheid, mijn interesse, mijn geloof in heel de academische wereld en mijn plezier in het sociale leven dat me ooit zo lief was, staat niet op mijn diploma, noch in het ellenlange supplement.Maar goed misschien, want ik zou het zo weer inruilen. En wat dan nu? We kunnen ons anders daar even tegen de kerk zetten.

Fien
26 0
Tip

"Ne kus van de facteur en een bank vooruit"

Het was in de herfst van vorig kalenderjaar dat An Apers, de postbode van het Oost-Vlaamse Donkmeer, werd ingewisseld voor een jongere en mannelijke collega. Zij kreeg een autoronde in Melse, hij mocht haar fietstocht door het dorp op zich nemen. Het ging om een routinewissel die amper ophef kon uitlokken, dacht men op het hoofdkantoor in Meergem-Waas. Maar dat was buiten de Donkermerenaren gerekend, die al voor minder politieke brandjes hadden gesticht. Reden voor het ophef deze keer was niet zozeer de nieuwe brievenbezorger – Patrick V. was een goedlachse dertiger met een sterk fysiek gestel en goede bedoelingen - maar wel het feit dat de man hen door het kantoor in Meergem was toegewezen. “Die hoge pieten daar in Meergem peizen weer da ze ‘t hier allemaal voor ‘t zeggen hebben” klonk het in de deelgemeente die zich in de volksmond van de bijstelling ‘Op zijn eigen’ bediende. Een petitie werd opgesteld en uitgehangen bij ‘Den Biechtstoel’, het café dat zijn naam deelde met het daartegenover liggende kerkelijke instituut. Het was daar, tussen pot en pint en in licht beschonken toestand dat Koen B. voor het eerst op het idee kwam om een spreekwoordelijke stok in de wielen van die nieuwe facteur te steken, want ze hadden hem zijn Anneke afgepakt.   “Ik miste ons Anneke.” Zou hij vijf maand later in de politierechtbank jammeren. “Zij was altijd al onze facteur geweest, en dan van vandaag op morgen moest ze weg. Ik stak dat in mijn kop. En zij ook, madam de rechter. Ze was er kapot van. In Hoogmeerbeek moest ze gaan werken, kan u dat geloven? Da is verdomme aan de andere kant van de expresweg. Als u bij ons in Donkermeer had gewoond dan zoudt u begrijpen dat dat een brug te ver is.”   Koen B. had altijd al een kort lontje gehad, en nu hij daar niet meer bij ons Anneke mee terecht kon zat er behoorlijk wat vuur aan de pit. Zo gebeurde het dat Jeanine De Wit plots de post van Miel Weyenberg kreeg en bakker Vermeylen met een bestelling boterkoeken aan de deur stond bij uitgerekend de enige suikerpatiënt van het dorp. Het kwam zelfs zo ver dat  tandarts Daneels bij het vullen van een gat in het gebit van de genoemde bakker zonder licht kwam te zitten omdat de elektriciteit werd afgesloten na een maandenlange wantbetaling waar hij zelf niks van afwist. De rekeningen bleken in de bus van een leegstaande woning in de nieuwe wijk te zitten.   “Ik begon die nieuwe wat te koeioneren, madam de rechter. Wat brieven verwisselen, wat adressen veranderen. Ik wil dat niet goed spreken. Ik had die onnozelheden niet moeten uitsteken, maar eigenlijk was dat uiteindelijk ook maar om te lachen. ‘t Was er wat over, oké. Maar langs de andere kant, ‘t waren ook weer die hoge pieten van Meergem die peisden dat ze het in Donkermeer allemaal voor ’t zeggen hadden. Geen vinger hebben wij daar eigenlijk in de pap te brokken. Daar zouden ze hier eigenlijk eens een zaak voor moeten starten, maar allez kom...”     Toen hij na zijn vierde alternatieve brievenronde nog steeds de nieuwe facteur zag fietsen, besliste Koen B. dat het tijd was voor zwaardere maatregelen. Hij vatte de  koe bij de horens met een telefoontje naar het postkantoor vanuit de laatste nog werkende telefooncel in het dorp– en bij uitbreiding het noordelijke halfrond.  Dat hij klacht wou indienen tegen de nieuwe facteur, zei hij, want het liep de spuigaten uit.   “Maar allez, om een lang verhaal kort te maken, dan heb ik dat telefoontje naar de post gedaan. Ja, ik had nu eerlijk gezegd niet kunnen peizen dat dat die andere daar zo over zijn toeren ging doen gaan. Dat was eigenlijk gewoon bedoeld als een goeie mop. Gelijk dat ze dat op den tv zeggen: a practical joke.”   Maar lachen deed de nieuwe facteur allerminst wanneer hij in Meergem-Waas op het matje werd geroepen en twee dagen lang door een controleur werd vergezeld. Op het einde van de rit werd hij echter niet vervangen, en dus ging Koen B. gewoon door. Van pure frustratie zette hij zich dit keer aan het schrijven. Vier vellen van zijn schoonste hanenpoten belandden in de rode brievenbus, zonder postzegel of geadresseerde, maar de boodschap kwam aan.    “Ik weet het, die brief, zwart op wit op papier, dat had ik met mijn stomme kop niet moeten doen. Maar effenaf, madam, dat hebben ze mij ondertussen ook wel al goed ingepeperd, die twee flikken van u die daar ineens aan mijn deur stonden.”   Het was zijn Anneke geweest die de deur had opengedaan voor die flikken. Verrast door de uniformen had de voormalige dorpsfacteur gestameld dat ze een oude, verloren geraakte rekening kwam bezorgen. Aan haar nog openstaande blouse te zien had ze er samen met Koen B. danig achter moeten zoeken.    “Ik moet grif toegeven, ik had een boon voor ons Anneke, madam de rechter.” luidde de minimalistische verklaring voor het voorval.   Over die boon van Koen B. werd uitgebreid gespeculeerd in de plaatselijke pers. Zonder opzet en op zijn eentje redde hij het weekblad van buurtdorp Koutergem van een gewis faillissement. Het blad zette die week zijn eerste stappen buiten het Waasland en wist zo zelfs als inspiratie te dienen voor de betere kwaliteitskrant.    “Maar dat Donkermeer daardoor nu zo slecht in de gazet komt, da is voor mij de ergste straf.”   Toch kreeg de man daarbovenop nog een werkstraf van 60 uur bij de post en een geldboete van 200 euro. Die laatste had hij te danken aan zijn eenmansachterban, die luidkeels en ditmaal met toegeknoopte blouse zijn verdediging besloot met de slagzin:   “Ne kus van de facteur en een bank vooruit!”

Fien
126 1

Leren schake(le)n

Hier zijn je regels. Dit is je spel.     Je raakt alles aan. Loopt op de rand van het perron. Voelt even aan de vuilnisbak. Alle zwarte tegels zijn van jou, alle witte laat je los. Elke paal die langs de stoep staat, tik je. Iedere krul die je draait in je haar, leg je vast in een knoopje. Opnieuw. Herhaalt stap 2. Weer naar stap 1. Praat mooi, loopt recht, lacht, glimt. Je keert terug naar stap 2. Tikt opnieuw. Nog eens. Nee, doe toch nog maar eens. Steekt je been door de linkerpijp. Nee, de andere. Of nee   toch de andere.     En nu je toch bezig bent; maakt het knoopje los en dan weer vast. Zo zit het wel vast. Ben je zeker? Doet het toch nog maar eens. Vandaag lopen we aan de rechterkant. Rechterhand, rechtersteen, rechterbaanvak, rechte rug. Bijt op je nagel. Bijt terug. Millimeter voor millimeter. En opnieuw. Millimeter voor millimeter. Plaat tot riem. Wit tot roze. Of rood, voor de zekerheid. Knippert met je ogen. Wrijft in je ogen. Draait met je ogen.   Rolt met je ogen.   Wees voorzichtig. Elke regel telt. Geen herkansing. Verloren? Dan verlies je. Een zus misschien, of een moeder. Verloren? Dan veroorzaak je. Een verre ruzie, of een brand. Verloren? Dan verdwijn je. Voor even, of voor echt. Verloren? Dan verlies je.   Jouw hoofd is de handleiding. Verzet je op de tegels.   Herhaal stap 1. Ga terug naar stap 8. Mat in vier beurten.     Hier is je spel.                                                                                                                         Dit zijn je regels.  

Kaat
10 0

Pochemuchka

Mariska had altijd al voor de klas willen staan. Dus had ze op haar achttiende vol overtuiging gekozen voor een bachelor leraar lager onderwijs. Na drie jaar haar hersenpannen vol te zuigen met kennis, om die vervolgens tijdens haar stage voorzichtig te toetsen aan een kleine klasgroep, was ze op één september mogen starten als interim voor het tweede leerjaar in het gezellige dorpje waar ze woonde. Uiteraard waren ze begonnen met de obligate gouden weken; een korte periode waarin elk kind gezalfd werd wanneer het eens over de schreef ging. Gezalfd met de smeuïge in onschuld gedoopte crème die absolutie heette. Stapje voor stapje had ze de kleine groep kinderen leren kennen die achter de gretige ogen schuilgingen, en stapje voor stapje had ze hen ook deelgenoot gemaakt van de regels die voor haar belangrijk waren om te overleven tussen al dat jonge geweld. Begin oktober waren ze helemaal op elkaar afgestemd, en hadden de lessen een vaart genomen waar ze zelf stond van te kijken. Maar er was één iets waar ze niet op voorbereid was. Of beter: één iemand. Jantje… De piepkleine jongen met zijn hoogblonde piekhaar, scheef hangend ziekenfondsbrilletje, guitige sproetjes en de fijnste lippen die ze ooit had gezien. Maar het was niet zozeer zijn uiterlijk dat haar aandacht alsmaar naar hem afleidde. Het was wat er binnen in dat kleine hoofdje van hem omging. De kleine hersenen in dat kleine hoofd die hem zo leergierig maakten, dat hij wat dat betreft met kop en schouders boven de andere kinderen uitstak. Wanneer ze de klas probeerde onder te dompelen in een bad vol nieuwe leerstof, werd haar blik als een magneet elke keer weer aangetrokken door de meest oprecht geïnteresseerde ogen van het kind in het midden van de tweede rij. Ze moest alert blijven wist ze, want haar relaas werd door zijn priemende vinger minstens tien keer per dag onderbroken. Als hij zijn magere, bleke handen wegnam vanonder zijn kin, de handen waarmee hij de ballast van zijn kennis steunend op zijn ellebogen probeerde omhoog te houden, hield ze onwillekeurig elke keer haar adem in. Als Jantje niet wilde weten waarom ik nooit thee drink, dan wilde hij wel weten hoe het kwam dat zebrapaden uit een patroon van zwart en witte rechthoeken gemaakt werden. Als hij zich niet afvroeg of de juf hen misschien per vergissing een droom had verteld toen ze hen had ingewijd over Jezus en het lopen over de zee, dan vroeg de pientere jongen zich stellig af waarom iemand in ’s hemelsnaam in een toekomstige job nood zou kunnen hebben aan het kunnen maken van een koprol. In het begin was het vrij grappig geweest, die continue regen van vragen die door de klas spetterde. Na twee weken was ze er ongeveer aan gewend geraakt, en de andere kinderen van de klas ook. Maar tegen dat de herfstvakantie was aangebroken, was haar vatje vol en werd ze helemaal horendol van al dat bestoken. Ze had gedacht dat het alleen kleuters waren die om de haverklap de grote-waarom-vragen stellen, en had daarom bewust niet voor de bachelor kleuteronderwijs gekozen. Maar dit, dit had ze echt niet verwacht. Een kleine Pochemuchka…

Tinkelbel
3 0

Merci duifje.

Bankje in het park.   Merci duifje.                nine van haute   Geluid: We horen een doffe klop. Stem 1:         Aaauuw!  (Gekreun en gekerm) Wat is me dat? Stem 2:         Wat is ’t  makker, pijn gedaan? Stem 1:         ‘ t Zal nog niet. ’ t Zat eraan te komen, maar zo erg had ik het niet verwacht. Stem 2:         Is me ook overkomen, maar ik kwam gelukkig van level 1. Ik lig hier al een tijdje. Stem 1:         Ik van level 5, en dat is een stuk hoger. Stem 2:         Dat scheelt in de vaart. En het neerkomen, hier op de bank, was voor mij ook milder, vier verdiepingen verschil. Stem 1:         De bladeren hadden ons ingefluisterd dat de landing zou meevallen, toch? Stem 2:         Ja, ge ziet wel. Stem 1:         Stom dat die van de gemeente deze bank juist onder onze boom hebben geplaatst. Stem 2:         (denigrerend) De mannekes van de gemeente hé. Stem 1:         En wat nu? Stem 2:         Weet ik veel, afwachten. Stem 1:         Ik hoop dat ik niet onder de billen van die dikke madam terecht kom. Stem 2:         Dikke madam? Welke dikke madam? Stem 1:         Wel die madam die hier op deze bank altijd haar ijsje komt opsmullen. Stem 2:         Ah, de die, die met dat klein hondje. Stem 1:         Ja, ik zou niet verbrijzeld willen worden. Stem 2:         Uw bolster zit er nog aan. Zet uw stekels uit. Die madam springt wel recht als ge in haar billen prikt. Stem 1:         Hopelijk. Stem 2:         Ik sta er slechter voor. Ik lig hier in mijne pure. Stem 1:         Kans dat ge op de grond rolt tijdens een windvlaag. Stem 2:         Ik denk niet dat ik dan zal wegrollen. Stem 1:         Waarom niet? Stem 2:         Eerlijk gezegd, ik had veel geluk toen ik landde. Het was super zacht. Stem 1:         Oh ja? Stem 2:         Ik ben terecht gekomen in een serieus duivenkakje. En ik plak vast. Stem 1:         Beikes, gelukkig dat ge geen neus hebt. Stem 2:         Voor vandaag moeten we ons geen zorgen maken, het gaat heel de dag miezeren, dus geen madam die een ijsje komt eten. Stem 1:         Over dat klein hondje gesproken, is me dat een nijdig ding. Stem 2:         Nijdig? Stem 1:         Ge moest eens horen hoe hij keft. En die tanden, ze zijn scherper dan mijn stekels. Ik mag er gewoon niet aan denken. Stem 2:         Keffers eten geen wilde kastanjes. Stem 1:         Nee? Stem 2:         Nee, natuurlijk niet, wij zijn niet eetbaar voor honden. Honden eten niets dat ongezond voor hen is. Stem 1:         Hoe weet gij dat allemaal? Stem 2:         Voordeel van level 1, al die gesprekken op deze bank…, ik kon ze allemaal horen. Stem 1:         Gij hebt een boeiend leven gehad. Veel wijsheid vergaard. Stem 2:         Gij niet? Stem 1:         Bwa, ik wist niet beter. Ik had een heel mooi uitzicht daar boven in de kruin. Ik genoot van het gezang van de vogels en zag hoe de eekhoorns van boom tot boom vlogen. Ik amuseerde me wel. Stem 2:         Had inderdaad ook zijn charmes. Stem 1:         Ik was toch liever op Pachamama terecht gekomen. Stem 2:         Op moeder aarde bedoelt ge? Stem 1:         Ja, dan had ik mijn werk kunnen afmaken. Stem 2:         U voortplanten? Stem 1:         Ja, dat is toch het uiteindelijke doel van elke vrucht.(dromend) Ik wil een kolossale mooie wilde kastanjeboom worden. Een boom waar iedereen naar opkijkt, een die wel honderd jaar oud wordt. Stel je voor. Stem 2:         De kans is klein. Stem 1:         We mogen toch dromen, toch? Stem 2:         Natuurlijk, maar we moeten eerlijk zijn. Ons lot wordt bepaald door zoveel andere dingen. Stem 1:         Welke andere dingen? Stem 2:         We worden misschien opgekeerd, samen  met de bladeren en belanden dan in het karretje van de groendienst.     Stem 1:         Ik wil er niet aan denken. Stem 2:         Ik ook niet, maar ik ben realist. Gij zijt een dromer. Stem 1:         Ge maakt me nerveus. (stilte) Zwijg eens even, wat hoor ik daar? (geluid: we horen in de verte schoolkinderen aankomen) Stem 2:         Kinderen, het zijn kinderen. Kijk ze komen naar hier. Stem 1:         Schoolkinderen, ze hebben allemaal een plastiekzakje bij. Dat ziet er niet goed uit. Stem 2:         Inderdaad, dat belooft. Ze rapen van alles op… bladeren, eikels, beukennootjes. Stem 1:         De juf geeft commentaar. Stem 2:         (bang)  Denkt  gij dat…wij…??? Stem 1:         Ik weet niet. Ik ben bang. Ik wil niet in zo’ n zak verdwijnen. Stem 2:         Ik ook niet. Stem 1:         Ze komen op ons af.(geluid: kinderen komen dichter) (bang) Oei, dat meisje daar, ze komt naar mij. Ik denk dat het ermee gedaan is. Stem 2:         Houd u taai makker. ’ t Was fijn u hier, op deze bank, te ontmoeten. Stem 1:         Oei, Oeijejoei. (geluid: We horen een plastiekzakje ritselen) (schreeuwt bang) Nee, niet doen, ik wil niet. (stem sterft uit, de kastanje valt in de zak) Ik…nee, nee!!!…  Stem 2:        (berustend) Vaarwel makker. En nu is ’ t aan mij zeker. (lange stilte) (geluid: kinderen stappen weer verder) Oef, ik ben er aan ontsnapt. Merci duifje, goed gedaan…, kinderen hebben gelukkig wel een neusje.   Einde   PS: (geluid schoolkinderen kan je o.a. vinden op YouTube)  

nine van haute
2 0

Hotel

Uitgeput en bezweet laat hij me achter op het grote bed van de hotelkamer. Het liefst wil ik nog even langer in zijn armen liggen, maar de hitte is ondraaglijk en hij had nood aan verfrissing. Met ogen vol vuur kijk ik hem na terwijl hij zich naar de badkamer begeeft. Hoe onwaarschijnlijk ook na onze marathon sessie van zoeven, heb ik bij dat aanzicht meteen terug zin. De grote raampartijen geven me een mooi zicht op de stad die baadt in het licht van de ondergaande zon. Het gaat zo meteen stormen, dat proef je in de lucht, maar momenteel is er enkel de verzengende hitte als voorbode van wat komen zal. Een zweetdruppel rolt als een parel van mijn gebruinde huid, en zoekt zijn weg van mijn sleutelbeen tot aan mijn navel. Voldaan krul ik op mijn rechterzijde en verdwijn ik even volledig in de zachte aanraking van de zijden lakens. Ik zou kunnen spinnen als een kat. Een briesje doet de witte ondergordijnen dansen en bezorgt mij een welkom moment van verkoeling. De olie waarmee hij me inwreef maakt dat de zweetdruppels mooi op hun plaats blijven en een bijna buitenaards landschap vormen op mijn  huid. De korte haartjes op mijn bovenbeen komen even recht te staan, door de aanraking van de lucht, of door de herinnering aan zijn handen die hun weg zochten over mijn lichaam. Alles is nog hypergevoelig en mijn hele lichaam tintelt nog na van de verrukking die me zonet had overspoeld. Ondanks de hitte heb ik heel eventjes kippenvel, wat een prachtig schouwspel creëert in combinatie met de zweetparels en rechtstaande haartjes op mijn geoliede huid. Het gebeurt niet vaak, maar op dat moment geniet ik met volle teugen van het aanzicht van mijn eigen lichaam. Een spontane glimlach verschijnt op mijn aangezicht en ik rol van foetus houding naar mijn rug terwijl ik mijn lichaam volledig strek. Als een sneeuwengel staar ik tevreden naar het plafond. De reflectie van de zon in het raam gecombineerd met het dansende ondergordijn creëert een spel van licht en schaduw op het plafond dat me doet denken aan onze verleidingsdans een paar uur voorheen. De deur was amper toe toen hij me vastnam en brutaal naar zich toe trok. De eerste aanraking van zijn lippen op de mijne veroorzaakte een schokgolf. Eindelijk. Zijn lippen. Eerst zacht en zoekend, dan hard en passioneel. Onze ademhaling versnelde. Handen die verkenden en een manier zochten om elkaars kleren zo snel als mogelijk van het lijf te trekken. Een bonzend hart. Ik voelde dat hij klaar voor me was en ik wou neerdalen om hem te plezieren, maar hij hield me tegen en trok me bij mijn polsen terug naar omhoog. “Straks,”  fluisterde hij zacht maar bevelend, en duwde me op het bed, waarna hij beheerst zijn broek open maakte. Traag, knoopje per knoopje, terwijl hij me uitdagend aankeek. Na wat een eeuwigheid leek, ging hij op me zitten, maar liet me niet toe hem aan te raken. Vervolgens nam hij mijn handen en bond ze vast met zijn broeksriem. Terwijl hij met één hand mijn handen boven mijn hoofd in de matras duwde, trok hij met het andere hand mijn hemd open en ging op verkenning. Eenmaal voldaan, duwde hij mijn hoofd zijlings, diep in de lakens, en kuste me ruw in mijn nek.  Onderdanig liet ik mijn handen liggen terwijl hij al kussend afzakte naar beneden, tot tussen mijn benen. Mijn initiële schrik voor zijn dominante houding en hardhandige aanpak veranderde op dat moment in totale overgave. Hij nam bezit van me en mijn hele lichaam rilde van plezier. Ik deed vanaf dat moment alles dat hij me gebood te doen. Ik was van hem. Starend naar het schouwspel op het plafond bedenk ik me dat waarschijnlijk niet iedereen zoveel geluk heeft. Hoe lang had ik hier al niet over gefantaseerd? Hoe lang had ik niet getwijfeld? Eindelijk was het werkelijkheid geworden, en die realiteit was zo prachtig dat ik wist dat ik ze opnieuw zou proberen beleven. Ik bedank hem als hij uit de badkamer komt en enigszins ongemakkelijk aanvaardt hij; onwetend wat ik er werkelijk mee bedoel. Hoe kon hij ook weten wat hij had teweeg gebracht? Dat hij mijn wereld had veranderd met slechts één passionele nacht. Hoe kon hij weten dat het mijn eerste keer was? Zoveel jaren verspild, maar dankzij hem kon ik mijn twijfels loslaten en eindelijk toegeven wat ik wou, wie ik was. Ik heb hem na die nacht nooit meer gezien, maar ik heb daarna ook nooit meer met een vrouw gevreeën.

Iljavdb
6 2

Maude

Er bestaat geen grotere kwelling dan wachten. Zenuwachtig pulkte ik aan een houten splinter in het bankje waar ik op zat en reflecteerde op mijn leven. Hoe kwam het dat ik, een jongeman met nog een heel leven voor zich, hier beland was? Ik heb altijd goede cijfers gehaald op school, was niet de populairste, maar werd ook niet gepest. Mijn brede schouders, donkere ogen en uitstekende kaakbeenderen maken dat ik een zelfzeker voorkomen heb, ook al was dat in werkelijkheid niet steeds het geval. Ik ben introvert en onzeker, maar als ik iets probeer te bereiken, dan lukt me dat meestal wel, zowel in mijn privé leven, op school als in mijn latere carrière. Wat was er dan in godsnaam gebeurd waardoor ik nu zo in de nesten zat? Over het algemeen weet ik heel goed waar ik naartoe wil. Als ik een doel voor ogen heb, dan kan niemand me doen afwijken. Niemand, behalve Maude dan. Zij was de enige die me tot roekeloos gedrag kon brengen. Ze had een twinkeling in haar oog die nooit iets goeds voorspelde, maar me tegelijk ook kon doen veranderen als was in haar handen. Ik deed alles voor haar, zelfs met gevaar voor eigen leven. Een enkele keer heb ik er zelfs bijna letterlijk mijn eigen leven bij ingeschoten. Maude was mijn buurmeisje toen ik opgroeide. Ik ken haar al zo lang ik me kan herinneren. We waren in de tuin aan het spelen, een jaar of 13 oud denk ik, toen ze op een bepaald moment zei “ik heb een idee,” en me gebood haar te volgen. Ik wist toen al dat dit niets goeds betekende, maar kon het niet laten haar te volgen. Die verdomde twinkeling. We namen onze fiets en reden een kleine kilometer de stad uit. Het was midden zomer en de zon brandde onze hoofden. Mijn zwarte haren en vale huid maakten me geen al te beste vriend met de zon, maar ik verkoos ze toch boven de regen. Maude leek er minder last van te hebben. Bij het minste sprankeltje zon op haar huid kreeg ze een prachtige bruine teint die bleef tot in de winter. Ook haar krullend bruin haar was zeker en vast een genetische restant van een zuiders verleden, terwijl haar groenblauwe ogen dan weer neigden naar een meer noordse invloed in haar bloedlijn. Hoe ze was samengesteld was niet duidelijk, maar het resultaat was leuk om zien. Het was pas op latere leeftijd dat ik echt inzag hoe prachtig ze wel was. Heel de weg lang vroeg ik haar waar we naartoe gingen, maar ze wou niets lossen. “Je zal wel zien,” zei ze steeds. ”Je gaat het leuk vinden. Stop nu toch eens met zeuren.” Ik volgde haar via een grindweg tot aan een oud gebouw. Vervallen en verlaten. “Ik denk dat mijn opa hier nog heeft gewerkt,” zei ik. “Ze deden iets met textiel geloof ik.” “Ja, kan zijn,” zei Maude ongeïnteresseerd en sprong van haar fiets, die ze respectloos langs de kant van de grindweg liet vallen. Ik stapte ook van mijn fiets en plaatste hem naast die van haar, netjes op zijn pikkel. Ze rende lachend naar de grote poort van het gebouw, en ik rende haar achterna. “Die poort ziet er gesloten uit,” opperde ik. “Er is geen enkele poort die mij kan tegen houden. Kom.” Ze wenkte me om haar te volgen langsheen de omheiningsdraad die wel 2 meter boven ons uit torende. “Hier geraken we nooit over,” probeerde ik opnieuw. “Waarom er over, als je er door kan?,” zei ze gniffelend. Ze kroop achter een grote struik die vergroeid was met de omheining. Opnieuw volgde ik haar zonder vragen te stellen. Eenmaal door het dichte bladerdek gesparteld, onthulde zich een soort tunnel tussen de takken door. Het had bijna iets sprookjesachtig, ware het niet dat het leidde naar een misdrijf. Mogelijks kwam het door de claustrofobische omgeving, maar het besef van wat ik aan het doen was, kwam plotsklaps bij me binnen, en angst maakte zich meester over me. Alsof ze het aanvoelde draaide Maude zich om en zei: “Ik ben hier vorige week met mijn broer en zijn vrienden geweest. Er staat geen stroom op de draad, en er is geen alarm. Je moet je geen zorgen maken.” Zelfzeker kroop ze door het gat in de draad. Helemaal niet gerustgesteld, maar juist gewezen op bijkomende gevaren waar ik zelfs nog niet aan gedacht had, zette ik tegen beter weten in door. Ik wou geen gezichtsverlies lijden. Zeker niet bij Maude. Als twee gedetineerden die probeerden ontsnappen uit een gevangenis maar de verkeerder richting uit liepen, renden we gehurkt over het binnenplein richting het gebouw. Het terrein was verlaten en we waren een heel eind verwijderd van de openbare weg, maar toch voelde het alsof er elke moment een schijnwerper op ons zou schijnen en een alarm zou afgaan. De adrenaline joeg door mijn lijf als we een grote stalen deur bereikten aan de zijkant van het gebouw. Naast de deur bevond zich een poort aan een grote lager gelegen inrit. Dit was zeker waar de vrachtwagens destijds kwamen laden en lossen. De stalen deur stond gelukkig op een kier en met veel moeite sloegen we er met verenigde krachten in het gevaarte verder open te wrikken, net genoeg om ons tussen de smalle opening te wringen. In de geborgenheid van de fabriek maakte mijn angst plaats voor enthousiasme. De onbekende ogen die me daarnet gade sloegen, konden niet binnen kijken. We hadden het gehaald. De desolate fabriek had de muffe geur van oud en nat papier. Overal lagen plassen regenwater van de regen die door het kapotte dak was binnen gesijpeld. Eigenaardig genoeg had het pand in al zijn mistroostigheid iets magisch. De lichtbundels die die zon als pijlen door de resterende propere plaatsen op de lichtstraten naar binnen schoot, creëerden een bijna feeëriek sfeertje. We voelden ons veilig en begonnen als kleine kinderen rond te rennen. Maude imiteerde een vliegtuig en ik deed mee. Zo vlogen we heel het gelijkvloers rond. We giechelden en speelden met de knopjes van de achtergebleven machines, deden alsof we de directeur van de fabriek waren, en haalden allerlei ongein uit. Ik had de tijd van mijn leven. Plots zei Maude: “Kom, we gaan eens boven zien. “ Maar er is geen verdieping meer,” merkte ik op. ”Neen, maar wel een dak,” zei ze grijnzend. Weer die twinkeling. Weer volgde ik tegen beter weten in. Een oude metalen trap leidde ons naar een passerelle, vanwaar, vermoedden we, de directeur of opzichter de werknemers gade sloeg. Te midden van de passerelle bevond zich een ladder in een koker bestaande uit metalen traliewerk. Alhoewel oud, zag het ding er best nog stevig uit. Maude ging, zoals steeds, voorop. “Kom, daarboven is een luik!,” riep ze uit, en op enkele seconden was ze bovenaan de trap geklommen. Aarzelend volgde ik. “Kom me helpen, ik krijg het luik niet in beweging.” Ik kroop in de smalle koker tot naast haar. Haar heup drukt tegen de mijne en ik voelde haar ademhaling. Haar krullend bruin haar kriebelde aan mijn gezicht. Ik keek haar aan en slikte. “Wel, ga je nog helpen duwen?,” vroeg ze geïrriteerd, en duidelijk geheel onbewust van wat deze onverwacht intieme situatie met me deed. Ik plaatste mijn schouder tegen het luik en besefte dat dit het moment was waarop ik mijn mannelijkheid moest bewijzen. Alsof mijn leven er van af hing duwde ik tegen het luik, dat piepend open sloeg. Door de beweging verloor ik heel even mijn steun en gleed met een van mijn voeten van de trede van de ladder. Ik schaafde mijn ellenboog lelijk aan de zijkant van de koker, maar kon mijn val opvangen door mijn oksel aan de bovenste trede te haken. Mijn ene been bengelde enkele meters boven de passerelle. “Goed gedaan, superheld van me,” Zei ze lachend. “Kom je mee?” Ik glimlachte omwille van haar opmerking, maar was vooral trots dat ik het luik had open gekregen. Ze reikte me de hand en trok me terug naast haar. Ik had daar nog wel even kunnen blijven zo dicht bij haar, en had reeds een grappige commentaar klaar, maar nog voor ik iets kon terug zeggen, kroop ze door het mangat op het dak. Opnieuw volgde ik gedwee. Eenmaal buiten moest ik even wennen aan de verandering van omgeving, en in het bijzonder aan de lichtsterkte. Het donkere fabriek met slechts enkele lichtbundels werd plotsklaps ingeruild voor een zonovergoten zwart dak. De zon prikte in mijn ogen terwijl ik op het warme asfalt kroop. Maude was al meters verwijderd. “Wacht op me,” riep ik haar na. “Kom dan, superheld.” Ik veerde recht en liep haar achterna, nog steeds half verblind door de zon. Bij de vierde stap wist ik meteen dat er iets mis was. Ik voelde het dak van onder mijn voet wegvallen en slaakte een luide gil. Nog maar net kon ik mijn armen vasthaken aan de ijzeren constructie waarop de ruiten van de lichtstraat rustten. Ik hoorde het glas onder me in duizend stukjes uit elkaar spatten. Mijn benen bengelden op zeker 6 meter van de begane grond. Angstig riep ik Maude. Ik probeerde mijn rechterbeen terug op het dak te krijgen, maar een in het kader overgebleven glasscherf sneed daarbij in mijn zij , waardoor ik mijn grip verloor en mij maar ternauwernood kon vasthouden. Ik voelde het bloed langs mijn middel naar beneden lopen en schreeuwde het uit van de pijn. Ik proefde het zout van mijn tranen op mijn lippen. “Maude,” riep ik terug, “Help!” Maude kwam aangerend, maar hield op ongeveer een meter verwijderd halt. “Wat doe je?,” vroeg ik angstig. “Sorry, maar ik kan niet helpen.” “Wat? Waarom niet?” zei ik verbaasd. “Je bent er pas doorgezakt op het tweede raam. Ik kan niet bij je geraken zonder zelf op een raam te gaan staan, en dan zak ik er misschien ook door.” Ze keek me staalhard aan, zei “sorry,” en liep weg. “Maude? Maude?,” schreeuwde ik vanuit het diepste van mijn zijn.  Maar ze antwoordde niet. Ze was weg! Ze was gewoonweg doorgegaan. Had mij aan mijn lot over gelaten. Ik begon nog harder te huilen, slaakte een oerkreet en probeerde uit alle macht mezelf omhoog te trekken. Tevergeefs. Ik vervloekte mijn dunne armpjes, ik vervloekte die stomme spelcomputer die me alleen maar sterke vingers gaf. Ik vervloekte de turnleerkracht die gelijk kreeg toen hij gezegd had dat sporten mijn leven zou veranderen. Ik vervloekte Maude, die me aan mijn lot overliet. Nogmaals probeerde ik, nogmaals tevergeefs. Ik schreeuwde zo luid ik kon om hulp, maar wist dat er geen ziel in de wijde omgeving te bespeuren viel en het niet baten zou. Even nam ik mijn overlevingskansen in overweging als ik zou los laten. In het beste geval zou ik mijn twee benen breken en kon ik misschien op mijn armen tot aan de openbare weg kruipen. Zoals het er naar uitzag was dat momenteel mijn beste optie, maar het was geen optie waar ik aan wou denken. Opnieuw schreeuwde ik de longen uit mijn lijf en probeerde ik mezelf omhoog te trekken. Niemand hoorde me, en mijn dunne armpjes stelden opnieuw teleur. Het werd steeds moeilijker om mijn eigen gewicht te dragen, en mijn armen begonnen te trillen van uitputting. Zweet vermengde zich met mijn tranen terwijl de zon onverbiddelijk op mijn hoofd scheen. Ik zou het niet lang meer volhouden. Net toen ik dacht los te laten verscheen ineens een silhouet in het licht van de verzengend zon. Het was Maude. Ze was terug gekomen!   “Hier!” Ze smeet een dik jute touw naar me toe, dat ze aan de andere zijde rond een nabije schouwpijp draaide. Ik pakte het touw met één hand vast, terwijl ik met de andere het raamkader stevig vasthield. Als ik er aan terugdenk weet ik nog steeds niet hoe ik dat toen gedaan, of zelfs gedurfd, heb. Ik denk dat mijn overlevingsinstinct wist dat dit mijn enige kans was. Maude plaatste zich met haar rug naar me en draaide het touw stevig rond haar pols. Ze gebruikte de buis als een soort katrol. Dit gaf haar de mogelijkheid om met haar voet kracht te zetten tegen de buis terwijl ze trok. “Ben je klaar?,” riep ze. “Drie, twee, één.” Met alle kracht die ik nog in me had, trok ik me met één hand omhoog, terwijl Maude aan de andere arm trok. Haar katrol systeem werkte wonderwel en ik sloeg er in mijn been op de kader te krijgen en uit het helse gat te kruipen. Voorzichtig en uiterst geconcentreerd kroop uit langsheen de dunne metalen rand over het aansluitende raam naar het dak. Het glas kraakte en de metalen kader piepte bij elke beweging die ik maakte, maar hielden gelukkig stand. Uitgeput en licht euforisch rolde ik op mijn rug op het dak. Het hete asfalt met half versmolten kiezels die in mijn rug prikten voelde heerlijk. Mijn armen gonsden van de pijn. Ik veegde het zweet en de tranen van mijn gezicht en voelde ineens terug de stekende pijn aan mijn zij. De glasscherf. Maude had intussen naast me plaats genomen en tilde mijn t-shirt voorzichtig omhoog. “Ik denk niet dat er glas in zit, maar dit moet dringend verzorgd worden,” zei ze bemoederend. Om zelf de schade op te meten tilde ik al liggend mijn hoofd tot tegen mijn borstkas, maar verloor bijna het bewustzijn bij het aanzicht van de gapende wonde en het vele bloed. Mijn t-shirt was doordrenkt en het bovenste deel van mijn broek hing vol bloed. “Kom, we moeten snel hulp zoeken,” zei Maude. Ze ondersteunde me zo veel als mogelijk en we begaven ons zo snel als ik het toeliet naar onze fietsen. Eenmaal toegekomen hing het bloed tot aan mijn schoenen en voelde ik me licht in het hoofd. Maude zette me neer langs de kant van het grindpad. “Ik kan niet meer, ga snel hulp halen,” stamelde ik. “Wacht,” zei ze, en weer liet ze me achter zonder uitleg. Geen idee hoe lang ze weg bleef, maar het leek een eeuwigheid. Ze kwam trots terug met een lege fles in de hand, die ze prompt kapot sloeg tegen een steen. Met het bovenstuk van de kapot geslagen fles kwam ze dreigend op me af. Dat was de eerste, maar zeker niet de laatste keer, dat ik dacht dat ze écht gek was, en niet alleen prettig gestoord. “We moeten ons verhaal op één lijn krijgen,” zei ze, terwijl ze de fles tegen mijn t-shirt aanwreef. “Wat? Wat bedoel je?” “We moeten hetzelfde zeggen. We kunnen niet zeggen dat we in het fabriek zijn geweest, dan krijgen we een boete of gaan we misschien de gevangenis in. We zeggen dat je gevallen bent met de fiets en op een kapotte fles langs de kant van de weg bent beland, ok?” Intussen had ze de fles en mijn fiets gepositioneerd op een manier die voor haar aannemelijk leek. “Ga nu alsjeblieft iemand halen,” smeekte ik bedwelmd door mijn bloedverlies. “Ok, superheld, hulp komt er aan!,” schreeuwde ze iets te vrolijk voor de situatie en sprong op haar fiets. Iets daarna moet ik het bewustzijn verloren hebben, want het volgende dat ik me herinner is de sirene van de ambulance, en dan gehuil van mijn moeder. Eenmaal dicht genaaid en enigszins bij positieven, vertelde ik het afgesproken verhaal. Maude werd een lokale held die me had weten redden. Ik bleef dezelfde sukkel, die er in geslaagd was te vallen en op de verkeerde plek te landen, gewoon omdat ik een meisje wou volgen. Tot op de dag van vandaag weet ik nog steeds niet of Maude werkelijk hulp ging zoeken, of ze me wou achter laten en haar onderweg bedacht. Misschien kreeg ze wroeging, of zag ze het touw en dacht ze dat dit een betere optie was dan doen alsof ze niets wist van mijn dood. Ik besloot dan en daar om niet langer Maude’s schoothondje te zijn, maar besefte maar al te goed dat zolang haar ogen twinkelden, ik geen schijn van kans maakte. Nu, twintig jaar en minstens evenveel twinkelingen later, zit ik hier, op een bankje, te wachten op mijn uitspraak.

Iljavdb
1 1

Het perron

Verbaasd kijk ik je aan. Haast was ik je voorbijgelopen. Mijn hoofd draait zich om en kijkt je na. Nooit gedacht dat ik jou nog zou tegenkomen.         Je staat op het perron de krant te lezen. Ik stap de trein uit en onze blikken kruisen. Je glimlacht. Er gaat een schok door me heen. “Nina!” roep je en mijn hoofd draait met je voetstappen mee. Je omhelst haar. . Ik loop naast Marie en Amber, slechts een paar meters van je verwijderd. Mijn gedachten wijken steeds verder af, maar belanden telkens terug bij jou. Die kriebels in mijn buik. Het is al zo lang geleden dat ik die nog gevoeld heb. Mijn ogen prikken in je rug. Jij hebt niets door. Wanneer ik per ongeluk je arm raak, verplicht ik mezelf om je niet aan te kijken. In plaats daarvan vlucht ik de klas in. De volgende ochtend ben je er weer. Op hetzelfde perron. Ik herken je van in de verte. Speciaal voor jou ben ik deze ochtend vroeger opgestaan. Ik loop de trappen af en pak de metro. Al lezend neem ik de roltrap. Ik kom steeds dichter en dichterbij. Je kijkt me aan en glimlacht. Ik sta naast je. Samen lezen we de krant. Ieder voor zich, maar af en toe wijkt mijn blik stiekem af. Dan draai ik mijn hoofd en kijk ik je onderzoekend aan. Tot jij ook maar de kleinste beweging maakt. Snel wend ik mijn blik af. Je mag niets doorhebben. Ik wil dit moment niet verpesten. Je zou eens moeten weten. Helemaal overrompeld draai ik me nog één keer om. Onze blikken kruisen. Dan weet ik het. Ik heb me nooit iets ingebeeld. Als ik toen initiatief genomen had, wie weet. Je loopt hand in hand. Ik zie het gezicht van je vriendin niet goed, maar jij ziet er gelukkig uit. Zo te zien verbeeldde ik me niets. Blijkbaar val je ook op meisjes. Achter me is iemand serieus aan het werk met een drilboor. Ik trek mijn wenkbrauwen op, maar zeg niets. Zwijgend kijk ik de mensen om me heen aan. Mijn blik is gericht op de roltrap, hopend dat jij zo dadelijk in mijn gezichtsbeeld komt. Ik begin de hoop al bijna op te geven. Dan verschijn je, appel in de ene hand, krant in de andere. Je ziet me, maar gaat niet op je vaste plekje staan. Je komt zo dicht bij me staan, dat er slechts een millimeter tussen ons overblijft. Ik hoor je zachtjes ademen en kijk hoe je wolkjes blaast in de koude lucht. Iets zeggen doe ik niet. Ik sluit mijn ogen en geniet van je nabijheid. Onze schouders raken elkaar net niet aan. Ik kan je bijna voelen. Jij zegt niets. In stilte zoek ik naar de juiste woorden. In mijn gedachten gaat alles goed. De realiteit is, ik vind de moed niet om je aan te spreken. Dat je zo dicht bij me staat, is toeval. De trein komt aan. We gaan elk onze eigen weg. Jij met Nina. Ik met Amber en Marie. De laatste schooldag. Een grote kans dat ik je vandaag voor het laatst zie. Nog één keer hef ik mijn hoofd omhoog en draai ik me om, klaar om jouw blik op te vangen. Je ziet me niet. Ik kijk hoe je in de mensenmassa verdwijnt. Somber zet ik een stap achteruit wanneer de trein over het perron raast en zachtjes tot stilstand komt. Zonder om te kijken stap ik de trein op en vind een plekje in de achterste wagon. Viel jij ook op mij? Ik weet het nog steeds niet. Ik hoef het niet te weten. Alleen, die ene dag. Toen was je zo dichtbij. Met een glimlach stap ik de trein op.

Anna De Kinder
1 1