Zoeken

Diesel-tempo

Nieuwe school, avontuur - Ge wet wel - grote mond. Rondhangen me de vrienden, smore van lampbestuurde grond. Ontgrond, waar ik stond, met tanden van mijn mond, niet gedacht dat het bestond, nog voor dat alles echt begon.    Ik moest er nog mee starten, mee aan de slag, “Hallo - ik ben nieuw hier - ja - eerste dag”. Denkte echt dat da mijn woorden werden? Niks wereld-derde, elke dag die fucking Merde, Sorry dak ff hardop lach.   Vergelijk me met een beest als een tijger, een vechter, een krijger,  altijd eerst op startblokken, de steun van de steiger, Mensen vragen mijn mening, shit - really - ge moogt is raden waarom ik weiger.    “Hallo Mevrouw, goeiemorgen, ik zoek het toilet”, Ook zij had mij weer snel met de mond vol tanden gezet,  ik zeg ‘halloww.. da’s toch ni zo moeilijk he, zeg me gewoon de weg" Die vrouw bleek dus doof te zijn, en niemand da't da efkes zegt?!   Stunt nummer 1, en ik ben een man van vele, zou men stommiteit af en toe moeten kunnen verdelen, lokaal lokaliseren door te transporteren en te transformeren, zodat ik ’t me enkel moet verbeelden.    Dromen is erg maar vaak snel over, een soort manier waardoor ik mij naar een universe tover. Daar is het proper, rein en ongelogen, zonder te betogen, zonder ne moskee of synagoge.   Helemaal niet, waarom voelt gij u nu aangesproken? Ineens - ver uit het niks - komde gij hier aangekropen, ff kloppe, telefonneke, nee niks late wete, en dan nog verwachte da ge hier ’s avonds me ons mee kunt eten?!   Shit weg - die fucking vanzelfsprekendheid, Respect voor mekaar -neje- het volk van vandaag krijgt het schijt, in alle tegenstrijd, niemand is nog toegewijd, ge weet da gij de toekomst zijt, ge hebt zelfs nog geen beetje spijt.    Uw ouders - zo hard gewerkt om er voor u te zijn, centjes op de bank gezet voor uw succesje, groot of klein, Gij moet het wete, gij liever dan de mijn want - de mijn doe ik geen pijn, Gij zult het kruisje van het huisje zijn.   Sorry mama - ik lust da ni - ik wil alleen echte cola, meende gij da nu - men kind - shit verwende Lola. En Lola krijgt alweer haar zin,  dus tegen beter weten in,  klop ik vandaag weer op m’n kin omdat’k niet graag van m’n zusje win.   Ooit moeten we leren, doen we allemaal, en ’t is gewoon een feit, vandaag elk in ons eigen taal.  Fysiek of mentaal, introvert of asociaal. we moeten best massaal, organiseer nogmaals het laatste avondmaal.   Ma da's moeilijk want de tafel is te klein, of misschien hebbe we gewoon te weinig plek. Zijn weer maar eens verhuist, alles behalve fijn, weinig ander keus want den Immo ging op z'n bek.    Neenee, da's ni wa da'k zeg,  hoe wilde da'k het uitleg? Zo da gij mij verstaat, Immo en ik waren beginnen vechten op de straat.   

Flashlab
1 0

Hoe moeder stierf en dat dat eigenlijk mijn schuld was

  ‘Moeder, je zou me toch komen ophalen aan het station? Ik had gezegd om kwart voor twee. Half drie is het nu.’   ‘Moeder, het is drie uur. Waar blijf je? Bel je me?’   Maar moeder belde niet. En ook op de boerderij nam niemand op.     Om half vier kreeg ik de jongste broer aan de lijn. Ik zat op de rand van één van de grote bloembakken voor de stationsingang en keek verveeld rond. Na een weekend in Gent het dorp troostelozer dan ooit. Ik keek naar de bussen die af en aan kwam rijden. Naar de mensen die op en af stapten. De meesten beladen met zakken van de Aldi, er is een filiaal in de naburige gemeente. De Aldi is voor arme mensen, zei moeder altijd toen ik als kind vroeg waarom wij er nooit heen gingen. Arme mensen zonder auto.   De jongste broer ademde onregelmatig en probeerde zich goed te houden. ‘Ons moeder. Louiza, toch.’   Ik zocht tevergeefs houvast op de rand van de betonnen bloembak die, toen de jongste broer verderging, stroperig werd, als drijfzand. Ik dreigde weg te zinken. ‘Maarten. Met zijn tractor. En moeder, met de auto. Verblind door de zon, zeggen ze.’                                                                      *   In de keuken zaten de vier broers samen met vader aan tafel. Ze keken naar het tafelblad. Ze keken niet op toen ik ook ging zitten, maar bogen hun hoofd nog dieper. Hun neuzen raakten het tafelblad net niet. Wie niet beter wist, zou de aanblik komisch gevonden hebben.   De jongste broer richtte zich op. Hij keek me aan en ik dacht een veeg bloed op zijn T-shirt te zien. Dat hij er als eerste bij geweest was. Dat hij net het erf afgereden was, hij was de maaier komen halen, het gras op het stuk land aan de Wissel stond zo hoog. Daar, aan de Wissel, in de bocht… Moeders auto stak half in de gracht. De tractor van Maarten was er half over gegaan. Dat hij erbij was toen ze… Dat hij de deur eerst niet open kreeg. Hij had haar gordel losgemaakt, haar uit de auto gehaald. Ze had iets gezegd, maar hij begreep niet wat. Dat alles zo snel ging. Dat Maarten haar niet gezien had. Dat Maarten daar stond. Gewoon stond. Godverdomme, de klootzak.   Ik haastte me naar mijn kamer.                                                                   *   ‘Zusje, het is net zo druk nu. Kun je niet pas tegen de avond terugkeren? Ze komen materiaal leveren voor de nieuwe stal en vader is niet thuis. Ik ga me te erg moeten haasten. Kun je echt geen trein later nemen?’   ‘Nee, ma, dat kan ik niet. Ik vertrek nu naar het station. Ok?’                                                                        *     Maarten vraagt om langs te komen op de boerderij. Maar men wil Maarten niet zien. Men wijst hem met de vinger. Het is zijn schuld. De politie komt enkele keren langs en er passeert ook een verslaggever van de krant, maar niemand wil met hem praten behalve een loslippige buurvrouw.   In de krant heeft men het over een tragisch ongeval en over Maarten D. (39), een bekende van de familie, goed bevriend met de vier zonen van het slachtoffer. Dat hij mij om de twee weken de hersenen uit mijn kop neukt, heeft de verslaggever er niet bij vermeld.   Dat het niet de eerste keer is dat de jonge boer een ongeval veroorzaakt. Alleen niet eerder met zo’n tragische afloop. Het slachtoffer was een liefhebbende echtgenote en moeder van vier zonen en een dochter. Lid van de KVLV. Een hardwerkende boerin, die haar boerderij met trots bestierde.   Maar ik moet Maarten wel zien.   Ik klop op de achterdeur en vind zijn ouders in de keuken. Ze zitten aan tafel en veren op wanneer ik binnenkom. Een klamme hand, enkele woorden van medeleven en verder niets. Boeren zijn harde werkers, geen praatjesmakers. ‘Hij is bij de kalveren,’ zegt zijn vader ten slotte. Toonloos. Mijn tong plakt tegen mijn verhemelte. Ik trek de achterdeur geruisloos achter me dicht.   Hij staat werkloos naar de eerste kalverhut te staren, een emmer met melk in zijn rechterhand. Ik schuifel met mijn voeten in het stro, zodat hij wel moet omkijken. Hij ziet me, maar hij mijdt mijn blik. Hij zet de emmer neer en veegt zijn handen af aan zijn overall. ‘Louiza.’ Dan pakt hij de emmer weer op, gaat voor de tweede kalverhut staan en giet wat melk in het drinkbakje. Het kalfje begint meteen gulzig te drinken. ‘Ik heb haar niet zien komen,’ zegt hij. Hij gaat in de richting van de derde kalverhut. Het kalfje komt nieuwsgierig dichterbij, likt in afwachting aan de tralies. Ik sla mijn armen om zijn grote, logge bovenlijf. Hij houdt de emmer nog steeds in zijn hand. Zelfs wanneer zijn tranen in mijn hals beginnen te druppen.   Mannen huilen niet, wil ik zeggen.   De broers huilen niet. Vader ook niet.   Dus waar haal jij het recht?  

Valerie Tack
78 2

Wie heeft meneer konijn vermoord?

Rudy was allergisch. Niet in die mate dat hij rode ogen of een loopneus kreeg. Het was erger. Papa had gezegd dat het kalfsragout was in chocoladesaus. Het was zo lekker dat Rudy hem had geloofd en twee keer van het malse vlees had opgeschept. Pas tijdens het dessert niesde hij voor het eerst.   Zoals iedere ochtend liep Rudy naar het konijnenhok achterin de tuin. Gewoonlijk zat meneer konijn braaf te wachten op het lekkers dat hij voor hem had fijngesneden. Wortel, appel, venkel en wat broccoli. Maar vandaag was het hok leeg. Rudy schrok, liep als een gek over het gras, zocht achter de schutting, keek in elke struik, maar vond niets. De pluizige vlek die hij vanuit zijn ooghoek zag bewegen deed hem even twijfelen, maar het was de kat van de buren. Ze liep langs zijn benen tot aan het tuinhuis. Daar stond een vuilniszak. De kat kromde haar rug en krabde er een gat in. Er vielen restjes op de grond. Rudy niesde een tweede keer. Toen hij dichter kwam zag hij tussen het afval een witte vacht.   Eerst was het nog onschuldig. In het grootwarenhuis, nam hij af en toe een reep chocolade uit het rek. Maar na een tijd waren het ook pralines en truffels uit krantenkiosken of plaatselijke superettes. Wanneer hij zich echt slecht voelde, was alles goed. De meeste chocolade verstopte hij op een plaats waar hij zijn allergie onder controle had.   Het liep pas fout tegen het einde van het schooljaar. Rudy had een muffin uit de handen van een meisje gerukt. Ze stond rustig op de bus te wachten. Hij had gezien hoe ze ervan had gegeten, hoe er stukjes chocolade aan haar tanden kleefden en toen was er iets in zijn hoofd geknapt. Hij had het op een lopen gezet, maar een man die ook aan de bushalte stond was achter hem aan gegaan.   Toen de politiewagen voor de deur stopte, zat Rudy op zijn kamer. Mama stond in de keuken. Zijn papa liet nietsvermoedend de twee agenten binnen. Hij vroeg zelfs of ze iets wilden drinken. Ze bedankten vriendelijk, zeiden dat er aangifte was gedaan, dat er een getuige was. Rudy’s ogen waren rood. Hij hield een zakdoek voor zijn neus. ‘Het ligt daar,’ zei hij en wees naar boven. De agenten gingen hem voor, gevolgd door zijn ouders. Aan het einde, links van de trap, was de zolder. De vloer lag bezaaid met chocolade. In het midden, als een soort orakel, lagen op elkaar gestapelde botten, de vacht van een dier en een muffin. Mama sloeg haar handen voor haar ogen: ‘WIE HEEFT MENEER KONIJN VERMOORD?’   Rudy was allergisch maar erg was het niet. Mama had voor hem kalfsragout klaargemaakt. Het was zo lekker dat hij nog een bord opschepte. Als dessert at hij een reep chocolade. Daarna nam hij een blad papier en schreef een brief die begon met: ‘Sinds vorige week ben ik niet meer allergisch’. Zijn papa schreef niet terug.

Sascha Beernaert
33 0

Vliegpartij

De geur van onze vorige vliegpartij hangt in haar krullen. Ik beeld het mij in als een film die ik in mijn hoofd laat afspelen. Ik ken haar ondertussen al een jaar of vijf, maar iedere keer opnieuw vervaagt de herinnering wanneer ze de deur achter zich sluit. Omdat ik makkelijk overspoeld word door indrukken, komt Ilse iedere laatste donderdag van de maand naar de instelling. Zo hoef ik niet weg te gaan uit mijn vertrouwde omgeving. Geen bus te nemen, niet door drukke straten te wandelen of mensen aan te spreken waarvan ik niet weet wat ze van mij willen. Vandaag is donderdag. Ilse is zoals steeds gekleed in haar stewardess pakje. Ik ben weg van alles wat met vlieghavens te maken heeft. Omdat ik niet zo goed met geld overweg kan, zijn haar bezoekjes op voorhand geregeld door mijn ouders. Om het toch echt te laten lijken betaal ik met een zelfgemaakt vliegticket. New York en Monaco zijn voor een volgende keer. Ilse staat naakt voor mij. 'Gaan we vliegen?' vraagt ze. Ze weet dat ik het woord 'vrijen' vies vind. 'Als ik de commandant mag zijn' zeg ik. Ik lig op mijn rug. Ilse zit op mij, beeldt uit hoe de reddingsvesten zichzelf opblazen. 'Come on my commandant you can do it'. Ze neemt mijn handen vast. Brengt ze in wiegende bewegingen tot bij haar borsten. Laat dan los. We stijgen op. 'This is your captain speaking' zeg ik. Mijn vingers glijden in haar nek, naar de achterkant van haar hoofd. Ik land op rood krulhaar. 'Mayday mayday' roept ze. De geur van een nieuwe vliegpartij hangt in de kamer.

Sascha Beernaert
0 0

Frank, mezelf en toevalligheden

“Is dit wat ik wil, dat ik mijn verhaal vertel? Is dat wat men van mij vraagt, dat ik dit wil, dat ik mijn verhaal vertel?”       Het leven van bekende mensen is niet simpel, bedacht hij zich toen hij voor de spiegel stond. Hij was al langer beroemd dan de tijd dat hij nu daar stond, reeds een jaar of vijf? Toen hij meedeed aan een kwis op tv. Bij toevalligheid word je leven bepaald, want natuurlijk, zoals dat gaat, had hij zichzelf niet ingeschreven. Het waren zijn gekke makkers van het werk, waar hij al lang niet meer werkt, die al lang ook zijn vrienden niet meer zijn. Hij bedacht zich voor de spiegel dat ze eigenlijk nooit zijn vrienden geweest zijn, maar bij toevalligheid, werkmakkers bij de autofabriek, de mensen waren waarmee hij zich associeerde. “Ga je mee ééntje drinken?” Het werden er gauw meer, en het bleef niet bij één nachtelijk cafébezoek. Als de weersvoorspelling die avond niet was uitgekomen, dat de komende uren zwoel gingen blijven, met in de loop van de nacht weliswaar onweer, met kans op hagel en hevige windstoten, zoals dat er steeds wordt bij verteld, alsof we niet weten wat een onweer inhoudt, hij was niet mee gegaan. De derde toevalligheid bedenkt hij zich voor de spiegel, terwijl hij zijn haren in de plooi legt. Eigenlijk zijn er weinig ontoevalligheden. Het café op de hoek van de straat aan de fabriek, dat is nu ontoevallig. Wat wil je immers? De plaats waar we ons kunnen verdrinken en vergeten dat we leven op toevalligheden, hoe zouden we anders onze onmacht overleven? Dat begreep de cafébazin maar al te best en ze telde het geld. Met deze pientere gedachte was hij klaar voor de wereld daarbuiten, met het venster op een kier. Het onweer was net gepasseerd dus kon hij de baan op, naar het interview met een gladjanus journalist van een gladjanus tijdschrift die zijn verhaal wilde horen. Geen weg terug, dacht hij, trok de deur achter zich toe en weg was hij. Zijn naam is Frank.   Gelukkig zijn de meeste mensen, zoals ik, onberoemd, en hoeven wij ons deze vragen niet te stellen en vertellen wij ons verhaal, onze gedachten, onze gevoelens op de manier dat wij dat willen. Ik doe het met gedichten en schrijf verhalen over Frank.   Weerbericht Het was met gelaten en vredige onmacht om horen Dat de ontmoeting van twee druppels water, in niets geleek in al wat zou volgen Dat denderende hagelbollen, inslagende bliksem en de wind zonder weerga Zouden uitsterven in de zang van een merel   ...........    

Maarten Vandervelpen
13 0

Fetish uit een doos

Ik heb een dildo gekocht om de kunst van het masturberen te leren. Op de doos staat LOVEHONEY in dikke roze letters. Ik test hem vanavond voor het eerst. Aan wie ik zal denken weet ik nog niet, waarschijnlijk niet aan mijn man. Batterijen heb ik niet gekocht, dat hoeft naar het schijnt niet bij een dildo. Ik heb even getwijfeld, maar een vibrator leek me toch te fake. Een penis trilt ook niet minuten aan een stuk. Hoogstens enkele seconden misschien. Neen, een penis pulseert in op- en neerwaartse stoten. Daarom is het een penis. Bovendien was de dildo afgeprijsd. Voor 28,95 euro heb ik vanavond voor het eerst in zes weken weer eens goede seks. Als ik de verpakking mag geloven toch. Die valt trouwens wat tegen nu ik thuis ben. Ik had meer tijd moeten nemen daarnet in de winkel. Ik koop niet elke dag een seksspeeltje. Vijf minuten om te kiezen en af te rekenen is niet veel. Het kan ook liggen aan de plaatsvervangende schaamte die mij tijdens mijn aankoop overviel. De man voor mij aan de kassa had een fetish. Dat hij daar stond omdat de toonbank hem opwond, had ik pas door toen de verkoopster mij wenkte en hem vriendelijk verzocht plaats te maken. Hij schuurde nog snel zijn onderbuik tegen de glazen zijkant en verdween vervolgens achter een rek dvd’s vol parafilieën. De twee meiden achter mij die met enkele attributen, zogezegd voor een vrijgezellenparty, stonden te zwaaien maakten het nog gênanter. 'Strapon' en 'Futaner' hoorde ik hen giechelen. Ik was opgelucht toen ik weer buiten stond.   Uit de doos lijkt hij langer. Hij heeft blijkbaar ook een zuignap. Dat betekent dat, als ik hem optimaal wil gebruiken, op zoek moet naar iets om hem tegenaan te kleven. Onze slaapkamer heeft geen gladde ondergrond. De badkamer is geen optie, die is vandaag nog gepoetst. De woonkamer dan maar. Vanavond ben ik toch alleen. Ik spuug zo hard ik kan op de onderkant en plof hem in het midden van de tafel. Hij wiebelt van links naar rechts, maar blijft overeind. Gehurkt schuif ik een 6 inch siliconen dildo zo diep als ik kan in mij. Stel je voor dat mijn man nu binnenkwam. Ik probeer de gedachte te verdringen, alsook die van mijn ongeschoren bikinilijn. Ik plaats mijn handen voor mij uit, krom mijn rug zo ver ik kan. Vervolgens kantel ik mijn bekken en begin op en neer te bewegen. Op de een of andere manier slaag ik erin om pulserende penisbewegingen na te bootsen. Ik voel het aan een opkomend orgasme. Alsof er iets in mijn hoofd knapt duw ik plots mijn knieën tegen elkaar en wacht… In een flits zie ik een man en een toonbank. Ik veer recht en trek de dildo weg. Voor ik het weet sta ik voor het tafelblad. Het harde hout tegen mijn schaambeen windt mij op. De kwast op de rand die ik met mijn gedrup groter lijk te maken,  geiler. Ik doe het zonder nadenken. Duw mijn vagina tegen de hoek, wrijf steeds wilder in op- en neerwaartse bewegingen. Harder, harder, nog, harder, nog, nog, nog… Bij iedere kreun neuk ik de tafel tegen de muur. ‘Ik kom.’ gil ik. … Er liggen scherven op de grond. Ik ruim ze op. Als Filip mij morgen vraagt wat er met onze trouwfoto is gebeurd zeg ik dat hij van de muur viel tijdens het afstoffen. Vrouw-zijn is een kunst die je niet kunt leren. Masturberen daarentegen…

Sascha Beernaert
12 0

Hart van Kleuren

Een indrukwekkende bliksemschicht schroeide door de nacht. De hemelverscheurende donder liet de wolkenkrabbers van de metropolis schudden op hun grondvesten. Alles was plotseling gekomen; de donder, de flits die de hemel in vlammen leek te zetten. De regenstorm volgde snel. Honderden dikke druppels stortten uit de hemel en spatten op de asfaltweg open. Op de stoep stond een man. Hij heette Enoch. Enoch was geen normale man. Hij droeg abnormale kleding in allerlei kleuren met op zijn gele haren een gouden hoed. Ondanks de regen lachte hij en zijn grasgroene ogen lachten mee. Hij was het enige lichtpuntje in deze duistere wereld. Een kleurrijke vuurtoren in een oceaan van zwarte paraplu’s, pakken en gebouwen. Enoch richtte zijn vinger naar de hemel, vragend om aandacht. Maar niemand keek. Hij bolde allebei zijn handen en legde ze op elkaar. Niemand zag hoe een bol van kleuren tussen zijn handen groeide, toen hij ze weer van elkaar scheidde. De bol gaf een warm licht af en straalde over de zwarte oceaan. Maar niemand zag het. Toch lachte de man en toen hij zijn hoofd naar de hemel boog, lachte hij hardop in de stortregen. De kleurenbol straalde als vuur tussen zijn handen. Hij hijgde en met iedere hijg blies hij een dampend wolkje de koude wereld in. De bollen waren puur, gecreëerd uit de energie uit zijn hart. Hij pijnigde hem in zijn borst en vermoeide hem met iedere dag dat hij dit deed. Maar toch bleef hij het doen. Mensen in zwarte kleding liepen voorbij. Ze hadden allemaal één hand om de stok van hun paraplu geklemd. Ieders gezicht was naar de grauwe stoeptegels gericht. Enoch zuchtte. De bol nam in licht af. Toen verloor het kleur. De zwarte bol vermengde met de zwarte omgeving. Hij liet zijn armen zakken en de bol vervaagde. Het rinkelende geluid van munten die neervielen, liet hem opschrikken. Een vrouw had een handjevol munten in zijn bakje gegooid. De regen stroomde van haar paraplu. Haar grote ogen hadden een neonblauwe kleur die leken op te lichten in de donkere nacht. Een glimlach sierde haar gezicht. Enoch lachte naar haar en bedankte haar. Daarna liep ze glimlachend weg en Enoch staarde haar na.   De volgende avond had hij opnieuw kleurenbollen met licht laten verschijnen. De vrouw was weer gekomen, had weer naar hem geglimlacht en had ook haar naam verteld; Catherine. De volgende avond werd de straat opnieuw verlicht door zijn bollen. Catherine gaf elke avond weer geld, altijd met een glimlach die haar gezicht sierde. Iedere avond zag hij haar weer, goed of slecht weer. Op een avond bleef ze langer staan kijken dan de andere keren. Enoch creëerde de mooiste bol die hij kon creëeren en overhandigde het aan Catherine. Door de vreselijke pijn begonnen de tranen achter zijn ogen te prikken. Enoch dwong de tranen weg. De pijn bleef branden, maar het was het waard om te zien hoe Catherine de kleurenbol in haar handen nam. Ze bedankte hem en schonk hem de warmste glimlach die ze hem ooit had gegeven. Daarna was ze weggelopen…   ...en niet meer teruggekeerd. Iedere avond creëerde hij weer zijn kleurenbollen, maar niemand zag de schoonheid ervan. Niemand nam de moeite. Dagen werden weken, weken werden maanden en maanden werden jaren. Enoch bleef hopen dat Catherine zou wederkeren, zodat hij haar nog een bol kon schenken. ‘s Nachts lag hij dan huilend in bed, zijn gezicht in het kussen gedrukt.   Er was een avond dat de pijn te hevig was geweest. Hij hoestte van de pijn, een droge en verscheurende hoest. Bloed galde omhoog wanneer hij hoestte. De volgende ochtend werd hij wakker, zijn kussen bevlekt met bruin, opgedroogd bloed. Deze ochtend ging hij naar het ziekenhuis. De dokter onderzocht hem en onderzocht zijn hart. Zijn hart was een rode massa. Gepijnigd. Bloedend. Gebroken. Met een gebroken hart keerde Enoch weer terug naar zijn thuis.   Diezelfde avond wandelde hij over straat. De zware regen stroomde over zijn paraplu en de grauwe tegels waren donker van de nattigheid. Plots botste hij tegen iemand op. Hij keek op van de tegels en zag Catherine. De pijn in zijn gebroken hart leek weg te kwijnen, maar ze herkende hem niet. Ze stonden tegenover elkaar alsof ze vreemdelingen voor elkaar waren. Opnieuw creëerde Enoch een kleurenbol. Hij voelde de pijn onder zijn ribben schroeien en hij was er zeker van dat zijn hart nog meer zou breken. Maar toch bleef hij het doen. De kleuren waren prachtig, het licht warm en behaaglijk. Maar de pijn in hem brandde. Zijn benen wankelden en hoestend - gekweld - stortte hij ten aard. Het heldere bloed vloeide dik langs zijn mondhoeken. Hij wilde de bol aan haar geven, maar toen hij opkeek, zag hij dat ze verdwenen was. Tranen prikten achter zijn ogen, terwijl hij probeerde ze niet te laten gaan. De bol verduisterde en al het kleur en licht droop eruit. De mensen met zwarte paraplu’s en kleding passeerden hem - gezichtloos en zijn bestaan ontkennend. Zelfs toen hij zijn stervende adem uitblies zag niemand hem en niemand nam ook daarvoor de moeite. Moeizaam liet hij zich op zijn rug rollen. De regen stortte naast hem op de stoep en besprenkelde zijn blekende gezicht. Hij staarde naar de oneindige hemel, maar al snel werd deze bedekt door de zwarte paraplu’s. Enoch merkte niet dat zijn ogen dichtvielen, want alles was zwart.   Toen plots voelde hij een liefelijke warmte. Door zijn gesloten oogleden nam hij een licht waar - zwak, maar het moedigde hem aan zijn ogen te openen. Twee gele ogen ontmoetten de zijne. Hij zag enkel haar gezicht - een bezorgde uitdrukking. Hij keek opzij. Tussen haar handen zag hij een kleurenbol, de bron van het aanmoedigende licht. Zijn mondhoeken trokken hoopvol omhoog. Hij fluisterde iets, maar het was bijna onhoorbaar door de regenval. Ze keek vragend, en fluisterde iets terug. Met het laatste beetje kracht dat hij nog bezat, tilde Enoch zijn handen omhoog, naar haar. Een laatste uitstrekking - krachteloos en verslagen. Tussen zijn handen ontstond een kleurenbol. Het licht dat eruit straalde was feller en warmer dan elke andere bol die hij ooit in zijn leven had gecreëerd. De kleuren waren mooier dan ooit. Het laatste beetje energie dat nog in het hart van Enoch restte, werd opgebruikt voor de creatie van deze bol. Zijn hart verbrijzelde in honderden scherven. Het begon als een dof gevoel, maar al snel volgde een scherpe steek, alsof iemand hem stak met een lange dolk. Zijn handen trilden toen hij zijn bol met die van haar liet samensmelten. Kleuren die voorbij de fantasie van mensen traden, ontstonden in de samengesmolten bollen.   Een fluistering, nu langer.   Enoch verloste zijn allerlaatste adem. Het wolkje dampte de wereld in. En vervaagde.   ‘Ik heb niets meer.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik heb alles aan de verkeerde gegeven.’

Aaron de Bruijn
0 0
Tip

Twee sterren

“Niemand wil ons helpen,” zei de man in de rolstoel. “U bent onze laatste hoop.”   Wat leek hij jong om in een rolstoel te zitten. Hooguit vijfendertig. En ook de vrouw die bij hem was, had iets wat me van mijn stuk bracht, iets wat niet klopte. Misschien waren het haar glanzende, blonde haren, die niet bij haar grauwe huid en doffe ogen pasten, of was het iets wat ik in haar blik ontwaarde, iets wat ik niet kon thuisbrengen. Tussen hen in zat het meisje. Ze was erg jong, een kleutertje nog. Haar voetjes zweefden hoog boven de grond, maar ze wiebelde niet met haar benen. Wat je van een klein meisje op een hoge stoel toch zou verwachten. Ze zaten met zijn drieën in de voor het overige lege wachtkamer.   “We weten dat het een ongewoon verzoek is, maar we hebben er heel lang en goed over nagedacht,” zei de vrouw. Ze hield de hand van het meisje stevig in de hare geklemd.  “Ziet u, wij komen voor onze dochter. Het is haar eigen idee.” Ik keek geschrokken naar het muizenmeisje op die grote-mensenstoel. “Ze is niet bang,” voegde de man er snel aan toe. “Hoe oud is jullie dochter?” vroeg ik. “Vier en een half.”   Ik herinner me nog haarscherp de dag waarop ik mijn eerste tattoo zette, in het schuurtje achterin de tuin van mijn grootouders. Een naald, ontsmettingsalcohol, een pak watten, een doosje lucifers en een flesje Oost-Indische inkt, meer had ik niet nodig. Ik tatoeëerde een spinnetje op mijn linkerelleboog, dat later geïncorporeerd werd in de jungle-tekening die van mijn schouder tot mijn pols vloeit. Een tijger, paradijsvogels, een krijsende aap, lianen. Maar dat spinnetje zit nog steeds op zijn plaats.   “Het spijt me,” zei ik, “maar ik tatoeëer geen kinderen,” en liep naar de deur om die open te houden voor de man in de rolstoel. Buiten passeerden de auto´s over de grijze kinderkopjes. Er hing regen in de lucht.   De vrouw liet voorzichtig de hand van het meisje los en ging rechtstaan. “Wacht even voor u een beslissing neemt,” zei ze. “Laat ons het eerst uitleggen. Het enige wat ze wil, zijn twee sterren op haar arm. Twee kleine sterretjes, meer niet.” “Waarom wil jij twee sterren op je arm?” vroeg ik aan het meisje, maar het kind bleef kaarsrecht op haar stoel zitten en fixeerde haar blik op de poster van een zeemeermin die boven de balie hing.   De man verliet nu ook zijn plaats en draaide zijn rolstoel naar mij toe. Ik merkte nu pas dat hij daarvoor niet aan de wielen moest draaien, maar dat hij een elektrische rolstoel had, die hij via een klein staafje met twee vingers kon besturen.   “Ik ben drie jaar geleden met ALS gediagnosticeerd,” zei hij. “De laatste tijd gaat het snel bergaf. En mijn vrouw...” Hij keek haar aan als om toestemming te vragen. Ze knikte. “Bij mijn vrouw is onlangs kanker vastgesteld. Een zeer kwaadaardige.” Plots begreep ik wat er anders was aan die vrouw. Ze droeg een pruik. “We weten niet hoeveel tijd we nog hebben,” ging de man verder. “Maar wat ik wel weet is dat mijn dochter twee sterren op haar arm wil. Kunt u ons daar alstublieft bij helpen.” Die laatste woorden waren geformuleerd als een vraag, maar de diepe vermoeidheid in zijn stem liet zijn intonatie te snel zakken om ze nog als vraag te laten klinken.     Langzaam draaide ik mijn blik van de vader naar de moeder. En behalve het geheim van haar haren, begreep ik nu ook wat er in haar ogen verborgen lag. Het was verdriet. Maar ik had het niet herkend omdat het een soort verdriet was dat ik zelf nooit gekend had. Een duizend keer dieper soort verdriet.   Mijn God. Wat moet je met zo´n situatie.   Ik hurkte neer voor het meisje, en haalde diep adem terwijl ik een vraag probeerde te kiezen uit alle vragen die door mijn hoofd schoten. “Je beseft toch dat een tatoeage voor altijd is?” vroeg ik uiteindelijk.   Ze keek me strak aan met grijze wolvenogen. “Dat weet ik,” zei ze. “Daarom wil ik het juist.”      

Kathleen Verbiest
200 10

Wie zegt dat het voorbij is?

  'Ik hoorde onlangs iets treffends op de radio, over kinderen hebben.’ zegt mijn vader. Hij trekt zijn jas uit en hangt die over de rug van de keukenstoel. Mijn jongste kruipt de keuken in en trekt als vanouds de besteklade open.  ‘Vertel eens’, mompel ik en pluk mijn peuter weg van de keukenkastjes. ‘Koffie?’ ‘Ja graag. Ze hadden het over hoe je je kinderen doodgraag ziet. Je kan ze niet missen. Ze zijn zo'n wezenlijk deel van je leven, dat ze bijna een deel van jezelf zijn.' 'Mmmm',  ik hijs mijn jongste met één arm op mijn heup en probeer met de andere hand koffie te zetten. ‘En?’ 'Maar minstens éénmaal per dag',  gaat mijn vader verder met opgeheven wijsvinger. 'Minstens éénmaal per dag wil je ze in de hoogste boom zetten die je kan vinden. Al is het maar voor even.' Vanaf mijn heup graait de jongste naar de koffiekopjes. Voorzichtig laat ik haar op de grond zakken en lach door het protest heen. 'Of achter het behang.' ‘Eigenlijk zouden kinderen geleverd moeten worden met een uit-knopje. Om ze midden in een brulconcert gewoon even uit te schakelen.’ Met onfeilbare timing start mijn eigen exemplaar het schoolvoorbeeld van een driftbui.  ‘Een mute-knop is ook goed.’ Mijn ogen dwalen over het aanrecht op zoek naar een fopspeen.  ‘Neen, echt gewoon uit. Of een fastforward-knop om de driftbui door te spoelen. Ik heb er meer dan genoeg uitgezeten.’   Hij kijkt naar zijn jengelende kleinkind aan mijn been.  ‘Was ik dan zo erg?’ Ik zie een bestofte fopspeen liggen achter het kruidenrekje.  ‘Och zwijg.  Jij kon echt het bloed vanonder mijn nagels halen. Zeuren om dit of dat. Koppig je eigen ding doen. Selectief doof zijn als het je goed uitkwam.’  'Blij dat dat voorbij is?' Ik prop het tutje in de brullende mond ter hoogte van mijn kuiten.  ‘Maar lieve schat, wie zegt dat die tijd voorbij is?'

KiM
17 1