Zoeken

Doe nooit wat onkuisheid is, deel 1

Het kantoor van Obsolete Interim aan de Leiestraat in Kortrijk zit volgestouwd met mensen, uitgespuwd door de maatschappij, die om een job bedelen aan verscheidene bureaus. Het is alsof het midden van zo’n bureau een scheidingslijn is zoals je die kan vinden ergens in Zuid-Amerika, waar het brakke water van de rivier het heldere water van de zee ontmoet. Ze schurken beiden tegen elkaar aan, zonder in elkaar over te gaan. Datzelfde contrast is te zien in het interimkantoor – aan de ene kant van het bureau zit een kokette dame, een juffrouw nog, eigenlijk, met een kaarsrechte rug en een piekfijne manicure – wellicht zelf aangebracht tijdens de werkuren – op een mooie bureaustoel, lekker zacht, met lichte vering, foto van de geliefde en/of de kinderen voor zich. Ze is getooid in een mooi mantelpakje met daaronder enkellaarsjes en op de borst een naamkaartje met daarop “Elien” vastgespeld. Een zachte stem, waar een zeker optimisme uit weerklinkt. Dat ze toch zo tevreden is een job voor de man in kwestie, voor haar gezeten, heeft kunnen versieren. Maar er is één probleempje. Of de man ook zou kunnen in ploegen werken, nacht- of weekendarbeid en andere zaken niet schuwt. De man, meestal is het een man, is zowat het tegenbeeld van de dame aan het bureau. Een gezicht dat al te veel shiftwissels en alcohol gezien heeft. Een voorovergebogen houding, uit vermoeidheid, of ontreddering na het zoveelste ontslag, of geweigerde baan, wie zal het zeggen. Die zal zeker akkoord gaan met alle verregaande maatregelen die een potentiële tijdelijke baas hem oplegt, ook al werkt hij er nog niet, al was het maar om niet tot de categorie te behoren waar men op sociale en andere media keihard op afgeeft, namelijk de werklozen. Hij zit op zijn beurt ook aan de andere kant van de scheidingslijn, namelijk die van de mensen die als stront behandeld worden en daar een loon voor krijgen, tegenover de mensen die als stront behandeld worden en daar een leefloon voor krijgen. Getooid in een werkersbroek, want hij komt wellicht rechtstreeks van zijn huidige of zijn vorige baan, met verfspatten of olieplekken er nog op. Het mooie snoetje van Elien kan niet verbergen dat ze een zeker dedain voelt voor die ongeschoolde kinkel voor haar, niet wetende, of net wel, dat het enige wat haar van hem onderscheidt, haar door de maatschappij wél als knap aanvaarde gezicht is. Dat zij ook kuisvrouw kon geweest zijn, godbetert, mochten haar vormen iets voller geweest zijn of haar lichaam op andere plaatsen hadden geaccentueerd. Desalniettemin voert ze haar toneelstukje perfect op en zegt ze dat ze toch zo blij is wanneer ze kan vertellen dat degene voor haar zowat hetzelfde zal verdienen als haar, wat bij de kandidaat-magazijnier of waarvoor hij ook solliciteert op trots en ongeloof wordt onthaald. Daar zal hij mee kunnen uitpakken bij de voetbalmakkers of bij het vrouwtje vanavond bij de patatjes. Wat ze er niet bij vermeldt, is dat hij in een ploegensysteem net niet aan de ketting zal worden gelegd om zich af te beulen, misschien wel langer dan acht uur per dag, met kak- en rookpauzes er uit genomen, want er moet geponst worden, en zij, op deze donderdag, zoals altijd uitkijkt op een verlengd weekend, omdat de karige uren dat het interimkantoor nog open is, passen in de filosofie van Obsolete Interim dat werk en privé in balans moeten zijn. Vier halve dagen werken, per week, en dan nog, is meer dan genoeg voor de nuffen aan hun bureautjes. Het is alsof ze de dankbaarheid die over haar heen wordt gestrooid écht noch verwacht, noch verdiend acht, maar eigenlijk is ook dat maar schijn. Ze kickt op de goede gevoelens die oprecht van haar klant worden afgestraald, op haar, ook al is ze de erkenning van de marginaal voor haar liever kwijt dan rijk. Vanavond gaat ze squashen, gisteravond was het Zumba, en ze zit met haar gedachten reeds bij haar squashpartner, niet toevallig ook de manager van het kantoor waar ze tewerkgesteld is. Als ze nu nog maar van die halve zool kan af geraken, die voor haar in zijn stoel hangt. Voor hem geen squash of Zumba, maar gewoon, als het even kan, voor de kinderen thuis komen nog snel het bed in en de muizenissen en spinnenwebben uit het hoofd wegslapen. Als slapen een optie is, want de grens tussen zoete dromen en inzettende onderkoeling is in de sociale woning, die hij betrekt mijn zijn drie kinderen uit twee huwelijken, met al z’n problemen flinterdun. Te langen leste gaat hij opgelucht de deur uit. Het is bijna tijd om het kantoor te sluiten, wanneer op het nippertje er nog een klantje, zoals zij dat plachten te noemen, binnenkomt.

Miguel
3 1

Zeus van Vlissegem

  Mariebillen op eigen sap. Dat eet hij liefst Meneer Pastoor. Hij is de Houtekiet van onze streek, onze contreien. Hij pakt ze allemaal. In het Parochieblad. Daarin staan zelfs wat foto’s. Echt. Omdat het hier nog mag. Afbeeldingen ook. Zo heidens als maar kan. Uitnodigingen. Ja, die eveneens. Wie komt er naar die ware zwijnerij? Mijn God. Ik weet niet eens hoe lang dat al gebeurt. Het zijn die geuren van de lust. Ze hangen in de lucht als ik daarlangs passeer, voorbij zijn pastorie. Het past zo goed. Zo diep en helemaal. Het zit geworteld in die Vlaemsche klei. Handen, vingers houden van getintel en de vorst die kleine kloven zoekt. Is hij weer bezig? In dat schriftje. Iets over het Oerwezen. Over die onderstroom. De aard van onze soort. Beweerd wordt. Door Roeland. Dat niets verloren mag gaan. Histories. Traditie. Over witloof telen in de volle grond. Over rabarber kweken, ploeteren en wroeten. Alles moet je voelen, best met zwarte aarde onder al je nagels.  Twinting jaren lang heeft hij niet gesproken en het was Tante Hannelore die hem eindelijk kon bevrijden uit zijn kooi, uit dat zwijgen van de leeuw. Roeland mocht zich laten gaan en zo is het gebeurd. Zij draagt nu zelfs een kind. Misschien is het van hem. Ik ben het vrijwel zeker dat het kindje struis zal worden. Gelijk die Zeus van Vlissegem. Gelijk Vulcanus met zijn hete kolen voor een barbecue en morgen is er weer een feestje naast de pastorie. Al wat bloot durft zijn mag komen. Zo sprak hij in zijn preek Meneer Pastoor, de Ondergod. Ge brengt wat drank mee, dankt de Heer, en laat je gaan. In overvloed. Op bangelijke dagen. Met de geestdrift van een geus of tien. Misschien zien we haar ook. Madame, elle ne se gêne pas, en daarmee wordt bedoeld, Bellona. Zij die zich niet zomaar laat doen en ons zo zot kan maken dat wij vechten voor een wip met haar. Ik denk dat hij vergeten is. Ze in te nemen. Een pil of drie en tante Hannelore is verzot op thee. Het liefst een soort die wat kan doen met ons. De mens. Het mag een drankje zijn dat ons durft mee te nemen naar een plaats waar mensenzeer vergeten wordt. Morgen de carotten uitdunnen, want er moet gewerkt worden. Men kan niet zomaar blijven wonen in dit thuis met zijn geneugden en de vele warme kamers. De wezenlijk mens moet er voor zwoegen. Oké, hij praat dan wel, nu sinds een jaar of twee. Toch zijn wij niet voor veel palaver, lege blablabla en Tante Hannelore zegt dat ik echt proeven moet. Van haar thee en alles wat hier leeft. Het glimt zo fel vandaag. Zelfs Roeland lacht. Haar buik is mooi, betoverd rond. Het is zo lang niet meer. Misschien een week of drie en dan zullen we zien op wie hij meest gelijkt. Roeland of Meneer de Ondergod. Het kan ook zijn dat er Wijze uit het Oosten is geweest die haar wat mirre schonk. Het glanst zo schoon. Dat vel is ingesmeerd met liefde van een hand of zes. Wij zien malkander gewoon graag. Dat staat geschreven aan de ingang van de kerk. Er hangt daar ook een doodszantje. Er is weer eentje heengegaan die weinig heeft geleefd. Wij drinken eerlijk bier en voor Meneer Pastoor is er goedkope wijn, zo zuur dat hij bij elke slok een zerpe muil opzet. Dat schrijft hij allemaal. Hij zit te kribbelen. Zijn epos is nogal kaduuk en Tante Hannelore kijkt tv. Men spreekt van heter weder en die zwieper van het weerbericht. Hij stond daar eens. In zijn short op het strand. Daar gaan wij ook graag naar toe. Roeland, Hannelore en Ignace. Dat ben ik. Ik mag mee als ik me niet te vrank gedraag in Bredene. We drinken daar alleen maar Sano en de glazen zijn zo sterk dat al het schuim zich lekker voelt. Doch. Morgen. Dan is er dus dat feest vlakbij de pastorie. De beesten zullen weten hoe het moet, want zij gedragen zich zo graag een keertje tuchteloos. De Zeus van Vlissegem, Bellona van Bredene, de Ondergod Himself. Alleman zal daar verschijnen. Hannelore moet toch wel voorzichtig zijn. Zo zal hij zeggen, want zo is hij. Roeland is zo gek niet als men denkt. Ik weet dat allemaal want wij, we zien malkander gewoon graag. In overvloed. Ook op benauwde dagen.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Zes droge worsten alstublieft

  Mocht ik een nestvlieder zijn geweest, ik had een beter leven gehad. Ik kocht me dan de jongste jeans, een mooie riem met gaatjes voor wat bloemen en twee vleugels met de kleuren van naïviteit. Doch. Ik hield met vast aan roest, aan resten van een huis. Nochtans was het niet ingestort. Zo leek het toch. Het was wel grauw en grimmig. Ooit werd ik gebeten door een muur. Die wist vrij goed waarom en zelfs de trap liet mij eens vallen. Er was geen dokter in de buurt. Daar groeiden enkel bomen zonder oren. Al het gevoel zat ondergronds. De wortels kropen liever richting sloot. Om de ziel te spoelen. De armen van de hoop te strekken. Er was daarvoor een vijvertje met dikkoppen en smalle aaltjes slopen weg. Doorzichtigheid. Das was hun redding. Telkens weer. Gevaar alom daar in die streek. Veel te laat ben ik bezweken. Echt. De ledematen van de onschuld hingen toen al jaren los. Ik droom altijd dat ik niet langer stappen kan, dat zwaartekracht alleen al mij tot torsen dwingt. Mijn hoofd is daarbij als een kooitje voor een vogeltje van lood. Onder de pannen leeft er ginds altijd nog een familie dove dakwormen. Ze boren gaten in de zacht geworden schedel van een rot verleden. Maden ook en larven die vergiffenis niet lusten. Dat laten ze onaangeroerd. Misschien komt er een krekelstorm. Ze mogen landen op dit krot en alles opeten. De zot is niet meer thuis. Ze hebben hem verbrand. De urne is van haar, de laatste blinde ziel die van hem hield. Ze kocht een driewieler toen de malloot begon te stuiptrekken. Door het gewicht van misdaden. Het zonk naar slechts één voet. Mank niet zo. Dat riep eerst nog een strontvliegje met laarzen. Het was zeer goed geweten bij de dieren. Wat een beul dat ventje was. Ze scholden vaak naar hem. De lijp hij bleef maar komen naar zijn hok waar mest al grijze haren kreeg. Kuis mij dan toch eens uit. Dat riepen stal en ook mijn emmertje dat vol liep met zeer troebele verhalen. Met beelden die opeengestapeld al het zicht ontnamen. Ik zag niets meer. Voor een normale blik op madeliefjes dromerige wolken moest ik vluchten naar het veld. Veel verderop was dat. Daar aan die beek is er een brug. Niet groot. Daarop wordt nooit gedanst. Een duif uit Avignon verloor er ooit zijn ring. Ik heb een oog dat alles ziet, helaas. Die kreek voorbij. Jawel. Dat huis achter me laten deed zo’n deugd. Het was een woning waarvan niemand wist hoe krank het was. Ik liep graag weg. Richting het winkeltje met snoep wat blikken soep een bak met sla of twee. Gelijk een Griekse mini market. Zonder feta. Olie van olijven. Zonder zakjes kruiden voor tzatziki aan een haakje bij de kassa. De caissière had twee ogen die mijn geld bekeken. Nooit mijn ziel. Die zat te diep. Onder beton leven er pissebedden in een grote groep. Hoera de kalme duisternis. Hip hip aan iedereen die jarig is op stille dagen, geen gekrijs hoeft te aanhoren van een ouderling. Ja. Aan die kassa heb ik vaak gestaan. Ik schoof er aan achter een oude man die eenzaamheid kwam stelen van een laatste fles met drank. Ze stond alleen in een braaf rek. Zonder waarschuwing. Voor die heerlijke overdosis. Dat durfde hij nog niet. Alles wat je betaald, dat mag je hebben. Hetgeen je zomaar kreeg. Miserie grief wat zure kool. Dat moest je freten. Gewoon slikken. Als een medicijn waardoor je vel wat taaier wordt, je geest een laagje rubber krijgt. Voor de putten. Voor de schokken. Ik heb daar in dat winkeltje zo dikwijls weer een nieuwe binnenband gekocht. Dat hadden ze daar ook. Omdat de fietsmaker elke nacht met de caissière sliep. Overdag. Dan moest hij uitrusten, verkocht zij dan zijn restvoorraad, zijn kettingen een bel voor wie hallo wou zeggen aan een zebrapad. Het is bij die mevrouw daar met haar kassa dat ik alles in een grote fietszak stak. Ze droeg wel eens zes droge worsten rond haar nek omdat ze erg van vet en slingers hield. Dat kocht ik nooit. Eigenwijze schoonheid mag men niet ontnemen aan mistroostigheid. Omdat ze mij dat vroegen heb ik er des zomers houtskool twintig kilo groot formaat gekocht. Voor barbecues en taferelen met wat brandend vlees. Varkensenkels wilden zwarte croûte, al wat roze was vergeten. De idylle stoofde mee. Tot er geen vuur meer was en vettig spul weer van het rooster droop. Het wilde nimmer wachten op die tong van gore honger. Op dergelijke feesten kreeg de vraatzucht nooit genoeg. Ze at zowaar die poot. Van mijn stoel. Waaraan een beetje ketchup hing. Ze lustte zelfs mijn leed. Kon dat maar en ik herinner me. Er was op zulke mooie dagen meestal ook zo’n sfeer van zoete schijn die liefst wat zure neerslag dronk. Opgevangen in een bierplateau. De bui kwam altijd graag. Hij bracht verfrissing, spoelde alle borden en dat bitter restje loof. Geloof me toch. Het landschap was er mooi en ogenschijnlijk mals. Ik heb altijd wat meegegeten. Enkel de salade en het blad van brandnetels. Gedrenkt in wat citroen. Ja ook de stengel van een berenklauw. Maar sterk, dat werd ik er niet van. Ik sloeg nochtans mezelf. Want op een dag, dan heb toch die riem gekocht en als je me zou vragen wat ik echt niet missen kan, dan is het wel die heupgordel van leer. Voor alles wat een beetje roze leek en lijkt. Voor alles wat er vroeg en vraagt. Om rode kracht. Om dapperheid en vredevolle dagen.     uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
1 0

Sukkelkind

  Is it a masked singer? Zit er hier in het publiek een wandelende tak uit Engeland met rechterstuur die rare vragen stelt en daarna volgt een blik tomatensoep. Gooi maar. Allicht omdat het nog methaangassen verspeidt, dat lijk daar op zijn stoeltje. It stinks like hell! Dat roept een kieken uit Kentucky. Bedaart en steekt nog even weg die zwaarden. In een microfoon wordt ook gevraagd wie allemaal een lotje heeft gekocht. Nummertje elf is niet gewonnen door de fee. Ook niet door ene broze vlinder. Het is zowaar een specht. Wat zal het beestje doen? Hem gaten boren in de kop? Het vliegt, het landt naast hem Meneer de Clown, vandaag verkleed als toverbeul. Steek hem maar in zijn zwarte kist, de zwaarden passen in die gleuven. Daarna opnieuw die goochelspreuk. Twee barsten in de lucht. Een breuk in het heelal. Niets van dit alles. Kijk omhoog. Droog je tranen, sukkelkind, manke Pierrot en word misschien eens wakker. Voel dat alles écht gebleven is en niets voorbij. De film van Ome Willem heeft nog nooit een kleutertje gered. Oké. Meneer de Uil is deze nacht wel los geraakt. Hij heeft mijn sleutelbeen verlaten, zit nu op de rand van mijn bestaan. Het zal nooit overgaan. Ik lees dat in zijn ogen. Het heeft gewoon niet mogen zijn. Mijn hoofdkussen is platgeslapen, ergert zich al lang niet meer aan al die klanken die ‘s nachts uit mijn oren kruipen, aan die adem van die wrede dagen. Zolang ze maar niet pogen op te staan. Die blinde hoop. Dat zwik. Die stapel uitgeknipte dwergsoldaten. Allemaal voor hem, Meneer de Hottentot. Ik zie hem straks achter de tent. Daar in ons frietkot en Alfred heeft speciaal voor hem een stoel met lange poten neergezet. Aan het buffet. Daar waar een grijze man zijn bier halfweg de dood toewenst. Zijn naam is Lazarus.     tiende en laatste deel van 'Cirque sans soleil' uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
0 0

Over wellevendheid

  Het was een lieve man. Kom je naar de eredienst? Hoorde ik dat goed? Is dit de laatste vrouw die met dat monster sliep en nooit zijn daden heeft gekend? Heeft zij dat nooit gezien wat achter dat gelaat wel leefde? Of was hij danig blind dat hij niet zag waarin zijn hand het mes gestoken had? Ik denk het niet. Een eredienst. Misschien met bloemen ook. Bij God. ‘Gij zult Uw ouders eren’. Doch is dat aan mij niet echt besteed. Die stelling moet op een naïeve dag verzonnen zijn door een betoverd koekoeksjong. Ik heb mijn kat gestuurd. Ze droeg een zwaar gewaad. Haar tanden hield ze wat verborgen rond een ruwe tong die liever zweeg. Ze zijn er niet vandaag. Die laatste vrouw. De kat. Het koekoeksjong. Ik kies nu zelf wie komen mag naar de terechtstelling. De circusdirecteur hij ging akkoord. Als jij betaald hebt met dat opgespaarde leed, dan mag jij alles kiezen. Drank. Publiek. Scenario. De kleuren van de tent, ook van de ondergang. Tot nu was alles goed verlopen. Er werd gejoeld toen zij daar eenmaal zaten. Vadertje Kadavertje en Moedertje met Plastiek Pop. De clown had zich verkleed als beul en kwam toen er een bever op de pauken sloeg. Het moedertje mocht gaan. De klacht ‘schuldig verzuim’ werkt afgezwakt tot ‘een normale dwaling van het brein’. Die soort van jullie, sprak Meneer de Uil, ze is nu eenmaal wreed van aard. Het zit er in. Het komt er uit. Zij heeft alleen maar wat getierd, de oren van het kind gevuld met gesel en een scheel geluid. Ik liet begaan. Het is de oehoe die vergroeid is met mijn sleutelbeen, die hier en nu, vandaag, alles beslissen zal. Ze mag vrij gaan, dat Vrouwtje met de Pop en ik geef toe, ze draagt, precies gelijk mijn kat een netelig gewaad, te zwaar zelfs voor het zwijn dat in een hoek te snurken ligt.       deel 9 van 'Cirque sans soleil' uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
2 0