Zoeken

Waterlanders

Hij leefde nog. Ik kon het zien aan zijn kieuwen.Om een of andere reden was hij gestopt met zwemmen. Moe of ziek of zomaar. Hij kon niet verder. Ze haalde hem uit het water en hield hem voor me uit.“Je mag hem niet aaien met je droge handen.”  zei ze. Doe ik niet. Hij zou me toch niet vertrouwd hebben. Vissen doen dat niet. Zij maken het zichzelf nooit zo moeilijk. Ze legde hem in onze emmer, half gevuld met water, en zo snel we konden fietsten we klotsend naar het kleine vijvertje aan het eind van de wijk. Het water zag er daar properder uit dan hier. Er dreef in ieder geval minder huisvuil rond. Ik moest de emmer dragen en ik deed dat met plezier. Toen we aankwamen aan het vijvertje was hij dood. Ik kon het zien aan zijn kieuwen. Hoe sterft een vis? Zou hij zich zijn leven herinneren? Wat zou hij voelen? Misschien wist hij dat hij doodging. Misschien net niet. Ik liet mijn fiets vallen in het gras en mezelf zakken op de grond. Was het mijn schuld dat hij is doodgegaan? Dit heb ik niet gewild. Daar kwamen de waterlanders.   Zouden wij met graagtevallenals dwarrelendzonder onszelf pijn te doenmaar met steedsdiezelfde bestemming Onderaandaar waar zwaartehaar verlangen legthaar wilhaar doelen sprekennoch zwijgenertoe doet   Ze kwam voor me staan. Ik weet niet meer hoe ze me troostte maar ze deed het. Misschien zei ze zelfs helemaal niets, maar het deed wel iets met mij, alsof ik zelf een vis was die van het vuile in het propere water terechtkwam. En of ik leefde. Dat kon je zien aan mijn kieuwen. Sowieso, dat wist ik wel zeker!

Jürgen NaKielski
29 0
Tip

Lost in the Alps

Snow fell over the dark, night time Alps. The stars, that are always more beautiful the higher you go, were blocked by winter clouds. The man stood guard along the ridges of one mountaintop. It served as an outpost, from where he could see the enemy’s trenches. The snow had halted the war, or at least the great offensives. Nothing would happen tonight, the man thought, but he could not hope it would remain so for the rest of the war. The dying of men was a discomforting pleasure to some, the man thought. And it seemed they would not give up their bloody addiction any time soon. As the wind blew up snowy dust, the man closed his eyes almost completely. It was cold, but the soldier was at ease. There was a silence at the outpost, and to a soldier’s ear, silence was the most beautiful noise. No shots that silenced the golden eagle soaring over the mighty snow peaks. No cannons that overwhelmed the crushing thunder of distant avalanches. After standing in the cold for two hours, his guard duty was over. He returned to his little shelter. To ordinary people, the shelter was just a hole in the ground. But to the soldier’s eyes, it was home, and the trenches that covered the south side of the Alps had become a neighbourhood of fighting men. When the man crawled into his small home, he lit the gasoline lamp and sat down at the improvised desk. It was time to write to Anna. She lived in the brown gold Tuscan sea of farmland. He had written her countless letters, and when he read her answers, there seemed to be no distance between the cold Alps and the fertile Tuscan soil. He took his pencil. It was sharpened carefully, and was now a small witness to his words of love. His letters to Anna always started with the same words. “My little olive orchard”. They had met in an orchard with spring blossoms. It was, as he told her numerous times, the symbol of Italy. “I hope you are doing well, and that the war hasn’t touched our small village.” He knew the war wasn’t fought in Tuscany, otherwise he wouldn’t be on top of the Alps. But what do you write in times of war? “The snow has halted the fighting, but it won’t last. When the winter landscape melts away, the hearts of war loving men grow cold. And we are left with the warm barrels of our rifles, but the icy feeling of killing fellow men.” “I don’t know when I will see you again. But when I do, our hands will no longer be separated. There will be no sigh of wind between our chests, or floods of dark thoughts between our minds.” “How I need you Anna. Out here, on these forgotten mountains, it feels like I’m touched by the cold of the moon. I don’t know what people in the backcountry really know about us. It feels like we are in the middle of the ocean, with the coastline far away. Nobody to see, and nobody to help us.” “How is it Anna, that sometimes a heart can be surrounded by barbed wire? Isn’t it terrible sight to see my body so divided by trenches.? They say it’s our duty. That we fight for a greater cause. But when great men say that the faith of humankind rests upon the barrel of a gun, you know there’s something wrong.” He sat back for a while. How can a man just sit there and do it all again the next day? He felt like he was touched by the cold of the moon. Standing up, he grabbed a blanket from his bed and hung it over him. The gasoline lamp flickered through the small room. He missed her. He sat back down, and started writing again. “I don’t know how we are led to sail away on this darkened moonlight. Tell me what it is Anna, that keeps me from you? I can no longer see or hear without you, I need you. Away from these frozen mountains that steel the love of so many doubtful men.” “Let me be, back in your Tuscan hands. Can’t they see I want the warm soil back under my cold soles? For you I would fly off this mountain… But forget it Anna. This war has no place for hope. I only know that when I sleep, I feel your touch and smell your hair. And even though it’s not much, it’s a slice of life that feeds my hunger. I will see you again, either during these lonely nights, or in warm Tuscan days.” He stopped writing, stood up, and dressed himself up. Then he left his little house, moved up to the outpost and stood on top of the trenches. He only saw the white landscape and Austrian lines. He spread his arms and yelled “if I die, the silent whispering words of love have lost all their power”.

Simon Sileghem
30 0

Evangelina telt de vliegen

  Proloog   Karel Van Miert is op een dag uit een appelboom gevallen. Doodgevallen, als een vlieg die halverwege stierf (zoals ze het wilde), ergens in de lucht.   Het gebeurde op een rare dag met witte ochtendzon, zoutnevel hing over de schorre, purper was de ondergang en pepperspray is met vier p’s, prevelde de wijkagent die de rouwstoet begeleidde naar de put.   In de oven lagen de broodjes nog. Vergeten, het zelfverzonnen doel, hoe het voelde. Ik hunkerde. Naar de smaak van lippen.     Intermezzo   Evangelina, aan het strand, op nog zo'n zonnige zomerse dag rijdt er een vrachtwagen over een dijk vol met kindertranen, weggevlogen ballonnen en de chauffeur lost diepgevroren kroketten, bonen, prinsessen liggen te bruinen.   Er is een casino. Straks treedt hij op. Willy. Claes. Met zijn natte piano en hij speelde zonder twijfel ook een deuntje op die begrafenis, briljante noten, zwart en niet eens wars. Een helikopter vloog over, duikelde en veel verder regende het, bommen. Leeggezogen werden de wolken, hoop stierf met de mensen.   Daarom. Hoe dan ook. Hou vast. Val vooral niet. Blijf. Onschuldige boter smeren. De haren zitten goed, oogbollen en centen rollen, zoetweg leidt de bekoring.     Epiloog   En toch, leef ik nog, werd het de dag van mijn leven. In Oostende verzamelde ik, schelpen, vond ik zand, het eerste dozijn zoenen met Evangelina, starend naar (het waren er dertien) starre vliegen. Doodgeklopt.         uit de reeks  'Waanhoop'  

Bernd Vanderbilt
0 0

allemaal sam

Sam bloedt. De rode vlek op de witte stof is afkomstig van de wijsvinger. Sam bijt op de nagels, vaak zonder het te beseffen. Het is een tic, een verslaving. Een vlucht. De frustraties van alledag wegen op Sam, niet de frustraties zoals de afbetaling van het huis, de auto, het ophalen van de kinderen, wel de meer verfijnde frustraties; Sam bijt op de nagels bij het denken aan het overaanbod in de consumptiemaatschappij, bij het tobben over het wat wel en niet gezegd, over het goed of fout van de impulsieve neigingen van de mens, over assertiviteit of gelatenheid. Sam tobt over de puinhoop aan cassettes en lege doosjes op de passagierszetel die toch eens moet georganiseerd worden. Vervolgens vraagt Sam zich af waarom eigenlijk. Doet het ertoe? Vindt Sam dat het ertoe doet? En zoja, is dat dan de Sam die Sam verlangt te zijn of de Sam die de universele conventionaliteit weerspiegelt die zegt dat cassettes in hun respectievelijke doosjes moeten zitten, en liefst mooi weggeborgen in een doos? Heeft de echte Sam hier allemaal geen lak aan? Sam zuigt op de bloedende wijsvinger. Sam denkt terug aan wat Bie gisteren zei – jij neemt jezelf veel te serieus, Sam. Sam fronst en zet de auto in eerste, het licht springt net op groen. De stem in het hoofd zegt dat Sam zich net niet genoeg au serieux neemt en daarom alles in twijfel trekt. Leven is de zwaarste taak ooit. De stem in het hoofd laat niet leven maar laat Sam geleefd worden. Geleefd, beleefd. Beleefd zijn, nog zo’n moeilijke taak. Hoewel dat eigenlijk gemakkelijker is dan grof zijn, rebel zijn, spugen op alles. Dát zou Sam wel willen, maar daarvoor moet eerst de stem in het hoofd worden uitgeschakeld. Een rebel hoeft die stem niet eens uit te schakelen, want een rebel heeft nooit een stem in het hoofd gehoord. Het is hopeloos. Sommigen dansen, maken muziek, schilderen, sporten en vinden daar de toegang tot het bedieningspaneel voor de stem in het hoofd. Sam denkt vaak dat schrijven een goede oplossing zou zijn. De stem woorden laten spreken tegen het papier, in plaats van wartaal te verkondigen in het hoofd (en liefst in spiraalvorm). Maar het bemiddelen tussen stem en papier blijkt een dubbel zware taak voor Sam. Soms, soms lukt het even, dan is de trance er, waardoor Sam een rechtstreeks kanaal is tussen het papier en de stem, zonder te moeten bemiddelen, wikken of wegen. Sam remt bruusk wanneer een jongeman onverwacht de straat over rent op vijf meter van het zebrapad, bij rood licht. Sam voelt woede opkomen, maar is al snel verward over de oorsprong van de woede. Woede vanwege de overtreding? Vanwege het gevaar? Vanwege het feit dat het weer een onverantwoorde jonge vreemdeling was? Of vanwege de schuldgevoelens over deze laatste gedachte? Misschien was Sam zelf wel onoplettend? Misschien was het niet eens een vreemdeling? Misschien had Sam gisteren een gelijkaardige situatie veroorzaakt als fietser? Sam beseft dat er teveel woede en kritiek broedt in het lichaam. Weer rood licht. Weer nagelbijten, aan de andere kant nu. Het bloeden is gestopt. Jezelf graag zien is een makkie. Maar breekt onherroepelijk zuur op. Sam kijkt vaak in de spiegel en denkt – ik zie je graag, Sam. Soms kan die zelfliefde zo intens zijn dat Sam op alles en iedereen zelfverzekerd toe stapt. Dat is het uiteindelijke doel van de zelfliefde. Dan gebeurt onvermijdelijk het volgende: Sam merkt dat niet iedereen Sam zo fantastisch vindt als Sam zelf, en dan wordt Sam boos. Om te kunnen liefhebben moet je eerst jezelf liefhebben, de stem in het hoofd schreeuwt Sam de woorden toe in een oneindige loop. Wanneer Sam het punt bereikt van de absolute zekerheid over de eigen grootsheid en schoonheid, kan in de eerste plaats slechts woede een gevolg geven aan de wanhoop jegens zij die deze kwaliteiten niet erkennen. Vervolgens breekt de twijfel los – hebben zij gelijk? Heeft Sam gelijk? Dan laat Sam de spiegel weken links liggen en wentelt zichzelf in onzekerheid en vervolgens de zekerheid dat Sam allerminst fantastisch is. De straatlantaarns knipperen wakker, de avond valt. Sam draait de steeg in en parkeert de auto. Ziet bij het uitstappen een verplaatsbaar parkeerbord staan. Zucht. Niet parkeren morgen tussen 6.00u en 18.00u. Sam stapt de auto weer in en begint gedachteloos de rit rond de blok. De eenrichtingsstraten wijzen de weg, de route loopt in acht-vorm. Na vier rondjes zonder enig succes grinnikt Sam bij zichzelf: als er ergens één of andere satellietsysteem de auto zou registreren, wil Sam het gezicht wel eens zien van de operator die op het scherm de auto oneindig achten ziet rijden…

LL Rigby
0 1
Tip

In de tuin

—“Aad! Joehoe, Aad!”—“Hier!” —“O, je zit in de schaduw.”—“Ja, het is lekker koel hier. Waar kom jij vandaan?”—“Ik ben een stukje gaan lopen. Gewoon een beetje de omgeving verkennen. Het is mooi hier, hè?”—“Ja, heel mooi. Ben je naar de rivier geweest?”—“De wat?”—“Het water.”—“Ja, ik heb eerst een heel eind langs de oever gelopen, en ik kwam bij een plek waar het water opeens een eind naar beneden viel”—“Een waterval.”—“Heet dat zo?”—“Nu wel.”—“O, oké. Anyway daar kon ik dus over het water lopen. Ja, over stenen die in het water lagen hoor, haha, nee, stel je voor!”—“Nog mensen gezien?”—“Laat me nou even vertellen.”—“Jij hebt altijd zoveel woorden nodig.”—“Nee, ik heb geen mensen gezien. Volgens mij zijn we echt alleen hier. Wel veel van die eh…, die zo zonder benen over de grond kronkelen?”—“Slangen?”—“Precies, slangen. “—“Zeiden ze nog iets?”—“Nee, deze keer niet. En wat heb jij eigenlijk allemaal gedaan?”—“Niet veel. Woordspelletjes. Een beetje in het gras gelegen.”—“Hoe hou je het uit? Ik zou sterven van verveling!”—“Ik geniet juist zo van die rust.”—“Aad, weet je wat ik zou willen?”—“Ja, dat weet ik, Eef, daar hebben we het al over gehad, maar je weet dat dat niet mag. Daar was hij echt heel duidelijk over.”—“Ja, maar ik zat te denken. Als ik er nou een lekkere taart van bak, denk je dat het dan wel mag?”

Bart Snel
20 1

Hou vast aan de kolven

  1. Toen de vos eenmaal geschoten was en gestolen de antieke bloempot uit de voortuin van tante Fabiola (men had het over vogels zonder kop, dolgedraaide chihuahua’s, een dodelijke, schuimbekkend virus dat zich via het internet verspreiden kon, originele urnes en de zelfmoordplannen van kamerplanten), brak er een nieuwe rustige tijd aan.   Zou kunnen. Verhalen, en grote misdaden staan in boeken, sommige worden verzwegen en massaslachtingen, ze kregen soms een kil museum, ik, toen ik vijftien werd een walkman, van Mark Vandewalle een cassetje: Heaven 17. Let’s all make a bomb. Terwijl ik luisterde en knutselde, verschool het alledaagse noodlot zich nog in kleine dingen, donker, onopvallend, droog en anders.   2. Waarde langenoten, de autoloze zondagen liggen intussen ver achter ons; de razernij weet van geen ophouden. Schuchter ben ik geworden, de vos is het altijd geweest. Op een dauwvolle ochtend stond het dier op nog geen twee meter van me, keek me aan en verdween. De maïs stond hoog en rijpe korrels hielden zich vast aan kolven, nog even, tot de droogte hen tot vallen dwong.   Ze ligt nog in haar bed, zoals bij iedere uitgerokken dageraad. Tante Fabiola zou graag sterven, alles vergeten, liever geen pampers meer dragen, kinderen gehad hebben, die bloempotten hadden kunnen erven, een bontjas, antieke kast met schuif, voorgedrukte rouwkaartjes, een legboord voor albums, foto’s van gelukkige levens.   3. Doch, de jager schoot. Verkeerd. In de onderbuik. Wortelen, prei uit eigen tuin, gekochte selder. Dit wordt de laatste soep. Taxusvruchtentaart voor haar verjaardag.   Enkele dagen later, volg ik het bloedspoor, tref verre familie zonder tranen, stamboomgegevens, krijg een potje stof, vluchtig en fijn. Geen einde zonder pijn.   Zou kunnen, ik fiets. Voorbij een vinkenzetting. Wie heeft de bloempot, de meeste streepjes op een stok, kent de kortse weg naar de monding?   Rustig! Rustig blijft de rivier, als ik het… als ik haar uitstrooi en met haar de vroeggeboren kinderen, de stilte van een man, de blik van een vos.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Op een dodelijke dag

  Proloog   Jaap is geen beroepsvoetballer, hij is apotheker, één meter zesenzestig centimeter groot. Aan zijn huis hangt een groen kruis en op de ruit van de apotheek staat het voluit: Apotheker Jaap Alderweireld.   Jaap speelt desalniettemin elke zaterdag voetbal. Bij de locale club staat hij steevast in de goal. Van elke bal die in zijn richting komt, kan hij de curve zeer precies inschatten. Zijn kleine gestalte zit soms wat tegen, maar bovenal is hij dus een pietje precies. Dat hoort zo bij apothekers. Anders worden ze zot, sterven er mensen.     Het enige hoofdstuk   Het is maandag vandaag, vijf voor acht, en de lucht behoorlijk grijs. De tijd dringt. Ik moet naar Jaap (dit verhaal gaat immers ook over mezelf) en Jaap kent mij. Doch veel minder goed dan ik hem ken. Voor hem ben ik iemand zonder specifieke hobby’s, zonder bijzondere vaardigheden, gewoon iemand die pillen, ampules en korte naalden bij hem koopt.   Dat ik best veel beweeg, raadde hij me aan, toen ik voor het eerst bij hem mijn doosjes kocht.   Dat ik een busje met een laadvloer van minimaal tweeënhalve meter en wat planken wil kopen, zeg ik hem. Hij kijkt me met een scheef oog aan door het linker glas van zijn brilletje, dat veel ronder is dan de meeste pillen. Het wederwoord dat hij deze zaken niet verkoopt, bespaart hij me.   Waarmee kan ik U helpen, Meneer Somers? – Een laxeermiddel.   U kent het gebruik? – Ja, want de gedachte dat ik in broek doe als ik sterf is ondraaglijk. Ik sterf liever met een lege maag, een lege blaas en als het kan, ook met een leeg hoofd.   Heeft U concrete plannen? – Eerst dat busje en de planken. Voor de kist. Die timmer ik liever zelf ineen. Dan parkeer ik het busje op een dodelijk dag, met de kist achterin, op de oprit van een begrafenisondernemer. Liefst in de buurt van een stille rivier en dan kruipt mijn stervende ik daar, op die plaats, alvast in de kist.   Ja, nog zo gemakkelijk. – Neem ik best ook iets mee tegen de diarree? Ik zie er wel wat tegenop, dat geleuter gindsboven, van ontelbare oudjes.   Men eet daar doorgaans rijst, naar ik gehoord heb, hetgeen een stevige stoelgang bevordert en wat die oudjes betreft, dat zal best wel meevallen. – De Elyzeese velden zijn dus rijstvelden.   Waarom vertelt U mij dit alles? – Vanwege de grijze lucht en ach, er zullen daarboven zonder twijfel ook jongere vrouwen ronddolen, van wie de man nog leeft. Weet U of zij zich in die tussentijd dienen te onthouden van sexuele omgang met andere mannen?   Geen idee. – Geef mij voor de zekerheid toch maar een doosje condooms. Stop ze het best in je borstzakje, dicht bij je hart. De veerman merkt het niet.   – Ook een rolletje pepermunt, voor die veerman, met zijn rotadem. Of voor de veel te vroeg gestorven kinderen en bovendien, Meneer Somers, ik verkoop geen pepermunt! Niet aan U! Niet aan een veerman! Niet aan kinderen! Laat mij nu godverdorie verderwerken, aan mijn speciale bereidingen. Verlaat mijn apotheek! Anders word ik nog zot, vergis ik me.   – En sterven er mensen.     uit de reeks  'Ignace Somers'  

Bernd Vanderbilt
9 0
Tip

Het Ponton

Ik probeerde mijn identiteitskaart te verscheuren maar dat viel niet mee. Het harde plastic werkte tegen. Er verschenen rode striemen op mijn vingertoppen. Ik plooide de kaart dan maar dubbel en duwde ze zo plat mogelijk tussen beide handen. Ik plooide ze terug en deed hetzelfde langs de andere kant. Vervolgens draaide ik de kaart een halve slag en deed hetzelfde. De plooien werden barsten en de barsten scheurden open. De kaart viel in vier delen uiteen. Ik deed mijn lenzen uit en vulde het potje met lenzenvloeistof. Ik kleedde me uit en trok een kleed aan, wit, met lange mouwen. Niks aan hoe ik eruitzag mocht mijn identiteit verraden. Ik had geen identiteit meer, en ook geen taal. Ik sloot me aan bij de stroom, de massa. Ik stapte met ze mee. We kwamen aan een tent, men sprak me aan in het Engels en vervolgens probeerde men nog een taal of drie. Ik knikte, maar sprak niet. Ik kreeg een linnenpakket en een sleutel. Mijn naam werd vervangen door een nummer. De stad had een ponton gehuurd. Wat voorheen een gevangenis was, was nu een drijvend opvangcentrum. Het stadspersoneel had de tralies die voor de ruiten zat weggezaagd. Ik opende de kamer en maakte het bed op. De matras stond nog in de plastic verpakking tegen de muur. Het bed was een stalen rechthoekige bak waarover een ijzeren web was gesponnen. Wat ik ook probeerde, ik kreeg de lakens niet rond de matras gespannen. Ze veerden terug omhoog als karton. Naast mijn kamer was er een grotere ruimte waar de maaltijden werden bereid. Ik kreeg een aluminium bakje eten. Ik nam plaats aan een lange tafel. Ik at en zweeg. Ik koop een kip en stel vast dat ze niet wordt aanvaard door de andere kippen. Zij waren hier eerst. Ze wordt aan haar veren uit het kippenhok gesleurd. Ze mag niet mee-eten met de groep. Ze wordt gepikt en op een kippenmanier beschimpt. Ik bouw een nieuw hok voor haar en plaats het bovenop het andere hok. Ze slaapt er alleen. Ze eet alleen. De restjes. Ze scharrelt alleen. Af en toe probeert ze het. Toenadering zoeken. Aanvaarding zoeken. Het mislukt. Ze wordt aangevlogen. Men deelde wat zakgeld uit. Een beetje scheergerief. Een handdoek en een tandenborstel. Ik schreef op alles mijn nummer. Ik hechtte er veel waarde aan. Ik dwaalde anoniem door de stad. Tenminste, dat probeerde ik. De mensen keken me aan en even snel keken ze terug weg. Hun blik naar de grond. In een fractie van een seconde hadden ze me ingedeeld. Ik was zij en zij waren wij.

Robbe Willems
28 0