Zoeken

Norah

Australië - December 2005 Norah propt de vuilnis van de grond in een grote vuilzak. De stoelen staan nog op de tafels en verschaalde glazen en lege flessen ontsieren de bar. De eerste klanten druppelen al binnen. Ze ploffen neer op een barkruk en duwen de glazen en flessen opzij. ‘Hela, kerels, als jullie willen bediend worden, moeten jullie me helpen om de stoelen neer te zetten! Dweilen zal er weer eens bij inschieten.’ Haar grommende laatste zin gaat verloren in het rumoer. ‘Vuile teef!’ ‘Een pint en een shot. Nu direct.’ ‘Hoerige wijven! Te lui om te werken.’ De kerel spuwt een fluim op de grond. Norah vliegt op hem af. ‘Doe dat nog een keer; ik wrijf jouw muil erdoor!’ Gehoon. De man grijpt haar arm vast. ‘Vuile teef, ik zal je...’ Haar ogen doorboren de zijn. ‘Los, of ik ...’ Hij kijkt terug, lost zijn greep. ‘Doe me maar n’en dubbelen.’ ‘Hoe zit het bende lozers, willen jullie drank of niet? Help me met de stoelen!’ Een enkeling staat op en zet de stoelen neer. Norah verdwijnt achter de bar, terwijl ze over een pijnlijke plek op haar arm wrijft. ‘Weer een blauwe plek,’ murmelt ze. Dat zal ze hem betaald zetten. Als hij zat genoeg is, zal ze uit zijn portefeuille een extra fooi halen, als die tenminste nog niet leeg is. Ze ruimt de flessen op, maakt aanstalten om de glazen te wassen. ‘Mijn drank, teef!’ ‘’t is verdomd nog geen zes. De bar is nog niet klaar. Als je niet wil wachten, help me dan.’ ‘Als het verdomd nog lang duurt, ga ik elders.’ ‘Doe dat, verdomme ja, doe dat. Dan ben ik tenminste van jullie zat gelul af!’ ‘Wil je hem, mijn lul?’ De kerel leunt over de bar en reikt naar haar. Norah geeft hem een flinke duw, waarbij hij bijna van zijn kruk valt. ‘Jouw lul, je kan niet eens een stijve krijgen, jij.’ Hoongelach.   Vanavond is iedereen van corvee. Het is de drukste avond van de week. De loonarbeiders ontvingen in de vooravond hun loonzakje. Ze kunnen het niet vlug genoeg opmaken. Het gelul, de seksistische opmerkingen, de aanrakingen, ze heeft er genoeg van, al vijfentwintig jaar.  Norah is eenzaam, elke avond, nacht op het werk, ondanks de drukte, ondanks de collega’s. Haar rustpauze duurt vijftien minuten. Pakweg naar dertien minuten schreeuwt Jack ‘Waar zit je, luiwammes!’ Daar kan ze een klok opzetten. Een sigaret bengelend tussen de lippen. Ze slurpt van haar drankje, een gin tonic. Zonder een boost zo nu en dan kan ze het niet volhouden, het geleuter, het betasten. Ze wou dat... Ze wou armen rond haar heen, een man die haar begreep, eens lief was, zo nu en dan...‘Stop dat gefantaseer,’ murmelt ze. ‘zo’n leven is enkel voor de boekskes of een tv-filmpke. Mensen zoals ik leven een hopeloos leven. Vandaag lijkt op gisteren en gisteren op vandaag.’ Ze schudt het hoofd. Och ja, af en toe laat ze een klant iets meer toe. Een beetje menselijke warmte, seks, rechtaan toe, geen perverse dingen. Dat gebeurt nog altijd, sporadisch. De man bij haar thuis weet het. Ze spreken daar nooit over. Vijftien jaar geleden stapte hij voor het eerst de bar binnen.     Australië - 1990 Hij was eenzaam. Hij had een dak boven zijn hoofd nodig. Hij zat hier vanaf het ogenblik dat de bar openging totdat de eerste zonnestralen de kleine ramen van de bar binnendrongen en hij gesloten werd. Ze had hem meteen opgemerkt. Hij was niet zoals de anderen. Niet onknap, verzorgd, afgedragen jeans en hemd, maar netjes. Hij moeide zich niet met de anderen, hij dronk weinig. ‘Ik heb geen geld,’ verontschuldigde hij zich die allereerste keer. Hij had ook geen geld voor een fooi, maar hij hielp mee om de tafels af te ruimen. Hij zat altijd in hetzelfde hoekje. Nee, hij moeide zich met niemand. Af en toe veel hij in slaap, een soort waakslaaptoestand, altijd op zijn hoede als iemand te dicht bij kwam. Hij vroeg haar iets te eten. Ze antwoordde dat ze in een bar waren, geen bistro. Even later stopte ze hem haar halve sandwich toe. Ze ogen waren zacht, dankbaar? Was het dankbaarheid dat zij in zijn ogen las? Wou zij dat het dankbaarheid was? Het was op een maandagavond. Op maandag staat ze er altijd alleen voor. Dan komen er slechts een handvol klanten over de vloer. Hij was er ook, zoals altijd, in hetzelfde duistere hoekje van de bar, uit het zicht. Een dronken kerel stapte binnen. Ze zijn allen dronken, maar die kerel stak de kroon. Ondanks hij lalde en nauwelijks zijn evenwicht kon bewaren, was hij sterk, erg sterk. Hij had haar de godganse nacht lastiggevallen. Toen ze de bar wou sluiten, sloop hij terug naar binnen en achtervolgde haar naar de kelder. Hij greep haar bij de keel, scheurde haar rok en wou haar penetreren. Hij kreeg hem niet recht. Dat maakte hem woest. Hij sloeg haar en sloeg haar. Toen had hij een fles beet, sloeg hem stuk tegen de muur en kwam op haar af. De vreemdeling kwam tussen. Met een paar grepen had hij hem ontwapend, de trap opgeschopt en hem buiten gezwierd. Was hij een ex-militair? Ze heeft het nooit gevraagd. Hij was een doler, geplaagd door duistere geheimen. Dagenlang was ze schor. Ze had nooit beseft hoelang en hard ze geschreeuwd had. Ze had hem niet eens bedankt, alleen maar geknikt, en gewoontegetrouw de bar afgesloten. Hij had geknikt en woordeloos de stad ingetrokken.             ’s Anderendaags was hij er weer. Ze stapte op hem af. ‘Haal je niets in je hoofd. Je bent en blijft een klant zoals elk ander.’ Zijn donkere ogen kon ze niet peilen. Hij knikte alleen maar. ‘Zeg me jouw naam. Dat ben je me verschuldigd.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Toufy.’ ‘Hoe? Toufy, vreemde naam.’ De avond verliep zoals de gewone driehonderdvierzestig avonden op een jaar, met uitzondering dat zij hem ongevraagd een kop warme soep serveerde en een goedbelegde sandwich. Hij had het woordeloos aangenomen. Gewoontegetrouw zette hij samen met haar de stoelen op de tafels alvorens de stad in te duiken. Hun handen raakten elkaar, toevallig. Ze zei: ‘Kom vanavond met me mee’ en ‘haal jezelf niets in het hoofd’. Hij had alleen maar geknikt.             Bij haar thuis had ze een pan eieren gebakken, met spek en bonen. Ze serveerde er gitzwarte koffie bij. ‘Haal je niets in je hoofd,’ zei ze nog een keer en wees hem de enige slaapkamer aan. Hij knikte. Ze zaten nog even voor elkaar, woordeloos hun onuitgesproken contract vast te leggen. Ze stond op en wees naar haar grote bed in de enige slaapkamer. Hij volgde haar, trok zijn kleren uit op zijn boxershort na en stapte in bed. Hij drukte zich tegen haar aan. Ze gaven elkaar een beetje fysische warmte in hun koud liefdeloos bestaan. Zo gaat het al jaren. En seks, enkel als zij het wil. Als ze te eenzaam is en alleen een orgasme haar enkele seconden warmte kan schenken. Hij weet dat ze een hopeloos bestaan leidt. Zij weet dat hij geheimen met zich meedraagt. Ze was geen vragende partij. Op zekere dag zei hij, dat hij een leven wou. ‘Een leven, je leeft toch?!’ ‘Hou oud ben ik nu? Vijfendertig – veertig. Ik ben de tel kwijt. Mijn kinderjaren waren mooi. Ik herinner ze nog...’ ‘Leuter niet. Mijn kinderjaren waren mooi! Weet je hoe de mijne eruit zagen? Zatte moeder. Een vader die dagelijks stomdronken thuiskwam, ons sloeg. Geen eten op de tafel. En jij, ben jij beter dan ik?’ ‘Ik bedoel alleen maar, dat ik een... Ik ben nog niet te oud om opnieuw een leven op te bouwen, aan een toekomst te werken.’ ‘Toekomst, toekomst. Wees blij dat je een dak boven je hoofd hebt, en een pint op tijd en stond. Toekomst, toekomst, dat is niets voor mensen zoals wij.’ ‘Ik wil asiel aanvragen.’ ‘Wat zeg je nu? Wat bedoel je?’   Australië December 2005 Toen begonnen de problemen. De processen. Hij wou asiel. Hij werd beschuldigd. Oorlogsmisdaden. Ze wou het niet weten. Hij hield zijn onschuld vol. Hij wou dat ze een karaktergetuigenis gaf. Een woord van een vrouw zoals zij wordt in een gerechtszaal van de tafel geveegd. Ze voelde me vernederd. Het beetje warmte tussen hen vervloog. Alleen de eenzaamheid verbindt hen nog. 

Ryanne
6 0

een sprookje

Er was eens een trol dat heel onzeker was. En wat hij het allermeest wou, was gelijk hebben en het recht hebben om kwaad te zijn. Hij voelde zich verongelijkt en wandelde door zijn kleine hol, op zoek naar een antwoord. Toen hij het antwoord niet kon bedenken besloot hij naar het trollendorp te gaan en rond te vragen. Net als hij drie stappen voorbij zijn deur had gezet, trapte hij per ongeluk op een mier.‘Au!’ riep de mier. ‘Goh, die grote trollen toch altijd!’ De mier schudde met zijn vuist en waggelde verder. Toen wist de trol het antwoord op zijn vraag. Hij verzon listen en manieren zodat hij, net als de mier, slachtoffer kon zijn. Zo liet hij de deur van zijn huisje open in de nacht, veel werd gestolen.‘Waarom laat je je deur dan open?’ vroegen de andere trollen.‘Ja, maar dat keurt diefstal toch niet goed?’ zei de onzekere trol.Dan verkocht de trol zijn huisje voor veel te weinig kaboutergoud.‘Waarom doe je je huis zo goedkoop weg?’ vroegen de trollen.‘De koper mocht zelf een prijs kiezen. Hij koos om oneerlijk te zijn.’Nadat hij dat gedaan had, ging hij in het midden van het dorp en gaf hij het beetje geld dat hij had weg. Na een kwartier had hij helemaal niets meer.‘Waarom geef je alles weg?’ vroegen de trollen.‘Omdat jullie het aannemen.’Toen had hij niets meer en wachtte hij op hulp. Maar niemand schoot hem te hulp. Waarom helpt niemand mij, vroeg de trol zich nijdig af.Toch was hij ergens ook hardnekkig tevreden. Hij had het bewezen, de andere trollen waren slecht. Vanaf die dag sprak hij over de trollen als ‘Zij’ en hij voelde zich tevreden. Hij leefde nog lang en moreel superieur maar nooit echt gelukkig.

Stelselmatig
18 0

een fijn mens

Ik stap in mijn auto en zet de radio loeihard aan. Jazz. Ik luister enkel en alleen en áltijd jazz. Sommigen leiden hieruit af dat ik een bekrompen idee heb van muziek, maar die sommigen zijn zelf bekrompen. Jazz ís de meest ontvankelijke stijl ooit uitgevonden door de mens én bovendien ontembaar, heilig. En een mooi woord. Voor de zoveelste keer rij ik op de groteske tonen van Coltrane’s Love Supreme naar die godverlaten plek die me zo doet smachten naar eenzaamheid. Naar zondige gewoonte, maar zonder spijt, ga ik er mijn getrouwe stickie roken. Die plek is wezenlijk god-ver-la-ten: het enige dat je hier kan zien is leegte, het enige dat je hier kan voelen is leegte. Maar dat deert me niet, want ik heb gezelschap. Dit samenzijn is dan wel vluchtig en snel verbruikt, maar wordt desondanks gretig geapprecieerd. En ja natúúrlijk vergoelijk ik mijn verslaving. Ik geniet hard van de hier aanwezige eenzaamheid, zeker als ik onder invloed ben van dit groen product der natuur. Eindelijk ontspannen, alleen, geen lastposten, l’enfer c’est les autres, enkel met mijn gedachten. Geweldige plek is dit. Behalve ooit eens een geniepig koppeltje dat hier kwam rampetampen (ze waren bezig denk ik, maar ik heb ze al toeterend en heftig knipperend met mijn vier extra gemonteerde koplampen weggejaagd, want het is mijn plek) en daarnaast een ontheemde vierpoter, ben ik hier nog niemand of niets tegengekomen. Ik weet niet wat het doel is van deze plek. Overdag ben ik hier nog nooit geweest – ik kom altijd ’s nachts – en ik ken de buurt slecht. Ik weet enkel hoe ik op mijn plek geraak en dat is genoeg. Ik wil helemaal niets méér weten van mijn plek. Ik wil niet weten dat hier overdag misschien wel een markt plaatsvindt of dat zich hier een jeugdbeweging met groepsspelletjes komt bezighouden. De gedachte alleen al verdringt de eenzaamheid van mijn plek. Nu ben ik tenminste alleen met mezelf en dat is wat telt, tot één en niet meer. Mijn cigarette améliorée rook ik steeds met veel zorg. Ik verhef de daad tot een klein geluk voor mezelf. Als een verdediging tegen de drift van het leven en een opening naar plezier met wiet als katalysator. En ik heb geluk. Wiet roken zou de gevoelens versterken. Dus ik heb geluk, want ik zit al in de rechtvaardigende fase. Kunstmatig gecreëerd, op autodidactische wijze, prettig zelfbedrog. Ik heb geluk omdat ik het dan nog prettiger vind alleen te zijn. En zelfbedrog doe je alleen. Nóg méér geluk dus. Meestal doe ik er tien minuten over om mijn joint te nuttigen. Ik neem er mijn tijd voor. Ik trek diep, rustig en laat de rook optimaal mijn longen verkennen. Dan ben ik zeker voor een uur knetter. En dan speel ik met de sneltrein van gedachten die in een razende vaart doorheen mijn hersenpan spoort. Net zoals een vader op zolder met de modeltrein aan zijn vierjarig zoontje geschonken onder het mom van een educatief cadeau. Gefascineerd en beducht voor bemoeizieke vingers, want een modeltrein dien je te respecteren. En eenmaal de trein rijdt, hoeft er zich niemand als gezelschap aan te bieden. Eén directeur-generaal volstaat. Bovendien zit er niemand in een modeltrein: geen drukdoenerij, geen social talk, geen besmeurde toiletten, geen overvolle vuilnisbakjes, geen kwetterende tieners, geen praatzieke oude dametjes en mijn lijst is nog lang. Meestal wordt het óf te laat óf ik ben te stoned en wil dan zo snel mogelijk naar mijn huis. En als het te laat wordt, rij ik ook naar mijn huis. Naar waar anders? Vandaag ben ik te stoned. Verdoofd, lamgeslagen, onbewust van alles wat er rondom mij gebeurt. Eigenlijk niet veel verschil met als ik niet stoned ben. Ik ben me sowieso onbewust van alles wat er rondom mij gebeurt. Kritisch. Ik ben kritisch. Ik ben autarkisch, selfmade. Een vette gans bedruipt zichzelf. En daarom ben ik selectief in alles wat ik doe. Eigenbelang. Een mens in hart en nieren. Dieren doen wat ze moeten doen. Mensen doen ofwel veel meer ofwel veel minder. En daarom hou ik veel van dieren. Maar ik laat ze wel gerust. En muggen klop ik dood als ze me storen. Dan laten zij mij tenminste gerust. Eenmaal thuisgekomen ga ik zo snel mogelijk slapen. Slapen. Slapen doe je alleen. Dat vind ik er zo zalig aan. Spijtig dat ik steeds weer wakker word. Want dan begint het weer opnieuw.

F&D
10 0

Slimme Jefke (als oefening in een cursus - korte scène ahv foto)

“Jefke! Weeral aan het dromen?” Jefke had zijn oefening al af. Hij schrok even op. “Ja, euhm, ja meneer Lathouwers, al effekes. Komt ge niet nakijken?” Vingers intrekken wanneer de lattenkletser langskomt. “Neem de achterkant van uw lei maar en maak de volgende oefening!” Jefke begon eraan en was weeral snel klaar. Fluitje van een cent. Hij was niet aan het dromen. Jefke telde de winst die hij zou maken door huiswerk van andere kinderen te schrijven. Daar verdiende hij goed mee. Hij kon dan niet betrapt worden. Laten afkijken in de klas was riskanter en enkel mogelijk voor de kinderen rondom hem. De meester kwam nu toch nakijken. Jefke voelde zijn vingers al tintelen. “Allez jong, gij zijt toch slimmer dan dat! Hoe kunt ge nu zo’n stomme fout maken?” “Wablieft meester? Ik wist dat echt niet. Kunt ge het eens uitleggen?” Meestal trok Jefke het zich niet aan. Hij wist dat het goed was. Af en toe expres een foutje maken, daar was hij bedreven in. Zo bleef hij populair en zouden zijn klasgenoten zijn hulp blijven vragen. Zijn spaarvarken zwol aan, zijn fietsdroom werd echter. “Begrepen nu, Jefke?” Oei, is die al klaar met zijne uitleg? Jefke haastte zich om de oefening nu goed te maken. Dan kon hij weer nadenken over zijn kansen. Zou ik nu geld vragen aan die nieuwe hier naast mij, zo gretig om af te kijken? Opslag misschien? “Jéfke! Stop met dromen. Ga liever aan bord de tweede oefening maken. Dan kan iedereen zien hoe het moet!” De klas keek gespannen naar hem. Waar zát die toch altijd met zijn gedachten? “Jéfke, nú!” Verdorie toch, nu moest Jos niet meer afkijken. En ik was er bijna, nog vijftig frank!

Anemos
12 0

Wat wil je later worden? (tweede oefening)

“Zeg Marie, wat wil jij later worden?” Tante Trix met haar grote mensenvragen. Marie stond te friemelen aan haar rok, niet wetend wat te antwoorden. Haar neefje Jonas stond erbij en trok een grimas naar haar als verontschuldiging voor zijn moeder. Wat wil ik later worden? Wanneer is dat dan? “Ons Marie wordt leerkracht! Zoals zíj haar klasgenootjes kan helpen.” Mama wist het weer hoor. Marie was blij dat ze niet bij haar in de klas zat. Ze had, zoals haar moeder verwachtte, haar nieuwe kleren geshowd. Stomme rok! Ik wilde mijn jeans aan! Ze zat in de tweede klas van de basisschool, met bijna het hoogste leesniveau, zodat ze niet mee moest doen met de andere kinderen tijdens het leesuur. Alleen een uurtje per week een ander kind helpen. Hoe moeilijk kon het zijn? Meestal mocht zij, met twee andere slimmeriken, in de schoolbibliotheek een boek lezen en daarover vertellen. “Maar neen, die gaat naar de universiteit. Die wordt professor!” Wat is pro-fes-sor? Zeker iets saai! Zoals nonkel Frans zelf. “Laat haar toch met rust! Ze …” Gelukkig verdedigde haar vader haar. Gered! Op dat moment begon haar babyzusje te huilen. Eindelijk! De aandacht voor Marie verslapte. Samen met Jonas ging ze naar zijn speelhoek. Hij was al negen en kon al zóveel lezen. Marie vond dat heerlijk. Ze speelden de avonturen uit hun boeken. Soms kibbelden ze wel eens wie de held was en wie de slechterik. Ofwel las Jonas aan haar voor. Hij kende al veel moeilijke woorden. Later aan tafel babbelden Marie en Jonas verder over hun boekenavonturen. De held ging bij rijken stelen om het aan armen te geven. Toen herinnerde Marie zich weer plots, de vraag die de volwassenen allang vergeten waren maar zij riep dolenthousiast: “Ik wil later Robin Hood worden!”

Anemos
3 0

Havikskruid

  Was ik maar mensenblind. Daarom zit ik hier. Daarom heb ik havikskruid gezaaid. De bijen klagen niet. Ze zijn oranjeblind. Ze zien het pinken van de zwaailichten niet. Geuren willen ze. Nectar. Zoete flamoesjes ruiken ze van ver. Gek zijn ze op geel. Op het donkerpaars van bolkoplook. Er groeit ook salie. Diepgeworteld is zij net gelijk mijn angsten. Asperges teel ik voor de rode bessen en gisteren moest ik hem wegslepen. Tanguy was met de driewieler tot aan mijn tuinperceel geraakt. Met zijn stompjes moet hij hebben gewroet, de smeerlap. Om mijn asperges te kunnen pijpen. Alsof het kabouterpiemels waren. Neen, ik had zijn executie niet mogen uitstellen, want toen dit Damoclesje klein was, wilde hij al koning zijn van het Rijk der Lepe Geneugten en Smeerlapperijen. Mania en Nox mogen het weten. Het zal 's nachts gebeuren. Zonder hun toestemming. Ik zal mij eerst de ogen spoelen met het juiste sap. Dat van havikskruid. Beter zal ik kunnen mikken en de kreupele is de volgende. Die sleeppoot heeft een eigen grasmachine gekregen. Van de Dienst Onderhoud. Een Stiga. Ik zie het al gebeuren. Hij zal in kwakkeltred die plantenvreter volgen, voor mijn raam heen en weer rijden, van den onnozele gebaren. Dat ondier kent de pijnlijk frequenties. Het geluid zal weer gaten boren. Hij vond het perkje waar mijn havikskruid groeit. Hij is er op uit. Hij zoekt pressie en wil dat ik mijn vluchtkousen aantrek. Zijn doel is mijn schoenen dol te krijgen. Hij weet ik dat naar de brug zal lopen. Dat gedrocht van beton hangt ginds over de E40, op een boogscheut van de compound. Twee pisseblommen, wat verdwaalde akkerdistel en een koningkaars. Haast alles wat daar groeit, bloeit geel. Bijen vergeten zoiets niet en geel is ook die ene Opel Combo. Eén keer per maand komt het karretje aangereden met aan het stuur een ambtenaar van het Departement Brugverzakkingen. Zijn naam is Jovijn. Hij komt al jaren. Lang voor Jan en Bartje op tv verschenen. Steeds met diezelfde dienstauto en op een milde dag in maart heeft hij mij alles uitgelegd. Aan beide zijden van de brug zijn er zes ijkpunten. Hij moet een viertal metingen doen. Dan, na een simpel rekensommetje, notuleert hij hoezeer het ganse spellement de grond ingezakt is en ooit heb ik hem gevraagd waarom de railing van deze brug even laag is als bij andere snelwegbruggen. Hij heeft mij toen stil aangekeken. Havikskruid, sprak hij, wijzend naar een plant met harig blad. Hij plukte wat pluizige zaadjes. Ik zag aan zijn blik dat ik ze aannemen moest. Ik heb mijn hand geopend en een heliktopter vloog over. Ik was het zaad bijna kwijt. We keken vervolgens samen omhoog, daarna richting het oosten, richting Aalter. De helikopter volgde het tracé van de snelweg en Jovijn zei dat het weer prijs was. Hij wist waarheen de heli vloog. Ook dat het meestal naar dezelfde plekken was en de ene brug lokt blijkbaar meer springers dan de andere. Waarom. Dat kon hij niet uitleggen. Ze moeten een onzichtbare aantrekkingskracht hebben. Net zoals havikskruid. Dat bloeit oranje. De bijen zijn oranjeblind en toch zien ze alles. De kroonblaadjes, de meeldraden en de stamper. UV-stralen zenden die bloemen uit. Dat zien bijen wél. Daarom valt havikskruid extra op. Voor anderszienden. Er komen zotveel insecten op af en ik heb het opgezocht. Het licht is zo intens dat zelfs een havik de straling kan zien vanop grote hoogte.  De toefjes havikskruid zijn richtpunten in het landschap. Ze vormen een tracé en de havik die Jovijn kent, is een verdwaalde Accipiter Marginalis. Hij overleeft op stukjes konijnenenkop, duivenlijf en hapjes mensgelaat. Met klein gemak vindt het dier de konijnen die in de buurt van het havikskruid leven. De bruggen kent die vogel ook. Hij weet even goed waar er gesprongen wordt door radelozen,  door wezens van de wanhoop en ik hoor hem vaak. Die helikopter maakt immers het geluid van een onderwereld. Het ding is een wanschepsel, een draak van een libelle met één gezwollen oog. De staart is veel te kort, de twee poten zijn gespalkt en de vleugels zijn ventilatoren bij gebrek aan natuurwonder, maar het moest. Om te kunnen vliegen. Het is in opdracht van de politie. Dat opgestegen wordt. Als van een brug gesprongen werd. De helikopter moet vlug zijn, want er is de havik. Het is voor nabestaanden immers niet aangenaam, wanneer het lijk een oog mist, als een dier een hap nam uit de wang. Ik weet dit alles van Jovijn en ik kijk door het raam. De kreupele probeert zijn grasmaaier te starten. Hij zal nog lang aan dat koordje mogen trekken. Eerst verscheen nog wat blauwe rook, maar al gauw stikte het ding. Vandaag doe ik wat suiker in de thee. Dezelfde zoetigheid ligt op de bodem van de tank. Er hangt intussen kandij aan de bougie. Vonken zal de cilinder vandaag niet meer zien. Het mag stil blijven en hij zit op een tak van de dodenboom. De havik wacht. Ik denk, op mij. Mijn sokken liggen in de kast en ik kan lezen. Mijn blik is vandaag niet zo troebel. Buiten zakt de brug verder weg en schopt de kreupele tegen zijn gele Stiga. Zo is het goed en Mania mag zich in de armen van Nox vlijen. Het mag goed donker worden. De motten zullen op mijn raam landen, op zoek naar UV, naar oranje bloemen achter glas.  Want mijn ogen zijn vals. Echter is het beeld slechts een reflectie. Die ooit vervloog. Maar nu gevangen zit.     uit de reeks 'Residu'      

Bernd Vanderbilt
2 0

E403

  E403 is een speciaal poeder en er is de man met zijn brommer. Elke dag, ook op zon- en feestdagen, doet hij met zijn kawasaki hetzelfde traject. Meermaals. Hij vertrekt stipt dertig minuten na zonsopgang vanuit zijn woning te Loppem en aan Het Grote Klaverblad neemt hij richting Kortrijk. Zijn bestemming is simpel, het Volgende Grote Klaverblad. In de buurt van Aalbeke is dat. Daar maakt hij rechtsomkeer, al moet hij daarvoor op dat klaverblad twee net geen volledige rondjes rijden van elk 270°. Hij voegt dan weer in en broemt terug richting Brugge met dat poeder in die twee bakken, bevestigd achteraan de brommer, één aan elke zijde. Velen zullen zijn machien een moto noemen, maar daar doe ik niet aan mee. Ik heb een hekel aan het geluid van brommers, laat staan van moto's en ook aan die man zelf heb ik de pest, want hij versnelt bederf. Hij werkt in opdracht van de Vlaamse Overheid en het poeder is ontwikkeld aan de Universiteit van Gent. E403 dient om dierenlijken sneller te doen ontbinden. Verder verricht het geen schade, niet aan de natuur, noch aan de mens. Het voorstel om dergelijk middel te laten ontwikkelen komt van Diana Hostiekindt. Zij is tweede schepen te Roeselare. Ze is goed bevriend met minister Nathalia Muyldoeck. Natuur, ook wonen behoren tot de bevoegdheden van Diana. Bovendien doctoreert haar oudste zoon aan de UGent. In de scheikunde. Zijn voornaam is Jabir, zijn familienaam onbelangrijk. Jabir is een pienter baasje en toen nonkel Marcel op de babyborrel van Diana's derde kleinkind kloeg over het grote aantal vliegen in zijn doening, dan wist Jabir het. Marcel woont op tweehonderd meter van de autostrade. Vliegen zijn eerst maden. Ze worden vliegen in beesten. Dode. Lijken van dieren die op of langs de autostrade liggen. Platgereden. Of half. Die vliegen komen dan af op de hondenkak rond de villa van Marcel. Diana had eerst nog cava doorgeslikt, daarna gezegd dat zij daar iets aan konden doen, want er waren al meerdere klachten neergelegd bij de gemeente. Met zij bedoelde ze een triumviraat. Nathalia Muyldoeck, Jabir en zichzelf. Jabir had instemmend geknikt, uitgelegd aan nonkel Marcel dat hij er al mee bezig was, want er zijn inderdaad grote nadelen verbonden aan trage desintegratie, aan de miserie gekoppeld aan ongecontroleerde ontbinding. Ik citeer slechts zijn woorden, want ik zou het zelf niet kunnen verzinnen. Het schrijven ervan is al erg genoeg. En toch. Het wordt goed geacht dat ik dit relaas publiceer, dat ik het ganse verhaal doe van die man, van zijn brommer met die zelfklever. Het is een sticker. Met een halve leeuw. Bartje wilde er ooit één als huisdier. Helaas. Dat mocht niet, maar E403 op kadavers strooien langs de snelweg, dat mag wel. Daar is zelfs geen regelgeving voor. Als alle richtingaanwijzers van de kawasaki maar pinken wanneer de man stopt en hij moet, als dat kan, zijn brommer in het gras parkeren, rechts van de pechstrook. Hij heeft ook een telescopische stok met haak die tot aan de linker rijstrook reikt. Hij kan daarmee dode beestjes tot op de pechstrook slepen en hij opent dan één van de bakken die aan de kawasaki hangen. Hij schept er voldoende E403 uit en strooit het op het kadaver. Dat is zijn werk. Hij doet dit elke dag. Van dertig minuten na zonsopgang tot aan de schemering. Alleen als het sneeuwt. Dan blijft die motard met zijn brommer thuis. Dat is zo afgesproken. Want het is onmenselijk, het is zot en ondoenbaar om onder elke bult bedekt met sneeuw een kadavertje te zoeken. In ieder geval, en dat blijkt uit metingen, is het aantal vliegen in de buurt van die snelweg sinds de invoering van de kawasaki met E403 sterk verminderd. Ik citeer hiermee nogmaals Jabir. Het is tegen mijn goesting, maar het moet, voor het begrip van mijn twee lezers. Misschien wonen zij of één van beide langs een autostrade en dan kunnen zij daarover meepraten. Over het lawaai. Over het zwerfvuil. Over mannen op zoek naar een pompstation waar men ook jerrycans verkoopt. Ja, en het mag ook gaan over die blote meiden, over al die moderne boerinnen, over al die naakte vrouwen met een frisser thuisberoep die telkens weer komen beweren dat de ganse wasdraad leeggeplunderd werd door een man op een kawasaki. Net op naturistendag, wanneer je eindelijk eens alles 'toope kunt wasschen' en meer weet ik niet. Het is een zoveelste litanie van de kreupele. Prudence zegt dat het geen kwaad kan, als ik zoiets opschrijf. Als ik mijn zinnen maar kan verzetten. Als ik de namen maar verander. Voor de veiligheid. Dat zegt ze altijd en ze zit vandaag poedelnaakt in mijn kamer, in de éénpersoonsfauteuil met die vele flosjes onderaan. Ze drinkt van mijn thee. Iets wat ze nooit doet en ze zetelt met opgetrokken benen. Terwijl ik niet zo houd van ros schaamhaar. Ros lijkt dunner en ik zie te veel. Het is een aanslag op het verlangen en ik vraag haar om weg te gaan. Niet naar buiten. Het is daar koud en bar. Het sneeuwt. Zalving en redding. Alles dwarrelt uit de lucht en de deur is gesloten. Ze kunnen niet binnen. Tanguy niet, de kreupele niet, en poedersneeuw mag het zijn. Ja. Zacht en dun. Zo fijn als E403 en ze gaan liggen. Tanguy en de kreupele. Op veilige afstand van elkaar. Op de rug. Maken ze armbewegingen. Gelijk de meest lompe vlinders. Wat nog ontbreekt. Zijn hun kadavers.     uit de reeks 'Residu'

Bernd Vanderbilt
7 1

In Memoriam: tante Annie

Vorige week overleed mijn tante Annie op 81-jarige leeftijd in een verkeersongeluk. Op het zebrapad werd ze onderschept door een onoplettende chauffeur. Alle hulp kwam te laat. Tante Annie was niet meer en de hele familie zat in zak en as. Ik nog niet in het minst, ook al was ze slechts een verre tante en hadden we mekaar hooguit twee of drie keer gezien op een familiebijeenkomst. Toch voelde ik me zo schuldig als wat, terugdenkend aan het vreemde voorval enkele maanden voordien, op de begrafenis van een al even verre nicht… De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik destijds heel verward was. Problemen op het werk, verwikkeld in een vechtscheiding: het was mij allemaal wat te veel geworden. Ik wil me echter allerminst achter excuses verbergen: ik had moeten weten dat mijn nicht niet in het huwelijksbootje zou stappen. Er echter rotsvast van overtuigd uitgenodigd te zijn op een huwelijk, stapte ik die dag in mijn wagen en begaf me naar het adres dat mijn oude moeder me doorgegeven had. Ik was al vrij laat vertrokken en merkte tot overmaat van ramp dat de ring potdicht zat. Vloeken, claxonneren, in mijn stuur bijten: niets hielp. Resultaat: ik kwam ruim anderhalf uur te laat aan op de plaats van afspraak, met, op de koop toe, lege handen. Daarom besloot ik nog snel een winkel binnen te gaan om een boeketje te kopen. Gelukkig trof ik, op wandelafstand van het gebeuren, een etalage aan waarin verschillende bloemstukjes tentoongespreid waren. “Goeiemiddag,” verwelkomde de winkelierster mij met zachte stem. Ik beantwoordde haar met een vriendelijk knikje. “Ik had graag een van de bloemstukjes uit uw etalage gekocht.” De vrouw keek mij enigszins verrast aan en trok haar zwarte jurkje wat strakker rond haar lichaam. “Geen probleem, meneer. Had u er al eentje gezien dat u aansprak?” “Welja, datgene daar, in de linkerhoek, met die kleine witte bloemetjes, lijkt mij uiterst geschikt voor de gelegenheid.” “Wit is altijd schoon, inderdaad, meneer,” sprak de vrouw al precies wat opgeluchter. “Leo Pleysier,” sprak ik knipogend, als blijk van herkenning. “Uw vader?” “Ha, neen, hoor, allerminst. De mijne heet Patrick en interesseert zich vrijwel uitsluitend voor zijn duiven. Ocharme, mijn moeder.” Aarzelend bekeek de winkeljuffrouw mij. Ze besloot het gesprek te laten voor wat het was en ging mij voor naar de toonbank, waar ze het potje bloemen zo subtiel mogelijk neerzette. “Als u dat wenst, kunnen we de bloemen leveren op de dag zelf. Het zou voor u vast al een zorg minder zijn, onder de gegeven omstandigheden.” “Wat attent van u,” lachte ik haar vriendelijk toe, “maar ik neem het bloemstukje zelf wel mee. Ik kan het niet maken om met lege handen te verschijnen bij zo'n memorabele gebeurtenis.” Er viel even een doodse stilte. “Hebt u misschien een bijpassend kaartje?,” vroeg ik haar. “Een kaartje? Bedoelt u een lint of zo? Een lintje, met daarop een boodschap?” “Ha, lijkt mij ook wel een goed idee! Bedankt voor de tip! Hebt u er misschien eentje in een fleurig kleurtje?” De vrouw leek het noorden volledig kwijt. “Doorgaans kiest men voor iets soberder, als wit of eventueel paars, meneer.” “Hmm, paars spreekt mij niet meteen aan. Doe maar een wit lint dan, met daarop in sierlijke letters ‘Gelukwensen’”. Met trillende vingers bracht de winkeljuf het lint in orde, waarna ze het op het boeketje bevestigde. In tegenstelling tot wat haar serene zelf deed vermoeden, leek ze er zich nu zo snel mogelijk vanaf te willen maken. Terwijl ik haar gadesloeg, vond ik het spijtig dat ze geen plastic folie gebruikte om de bloemen een nog wat feestelijker aanschijn te geven, maar ik besloot te zwijgen. Ik was al rijkelijk laat en wou mij bij de rest van de familie gaan voegen. Toen ik mijn aankoop bekeek – jammer genoeg was het een vrij sober lint, nergens een sierlijke krul of iets dergelijks te bespeuren – betaalde ik de vrouw en liet haar knipogend het wisselgeld. Bij het verlaten van de winkel zag ik in de reflectie van de glazen deur hoe ze mij verbijsterd nakeek. Veel tijd om er bij stil te staan, had ik echter niet en ik begaf me met stevige tred naar de familie, die ik in de verte zag staan, verzameld bij een grote muur. Ik kuste mijn ouders gedag en plaatste het boeketje voor me op de grond. De stilte die er heerste, kon ik slechts moeilijk met de festiviteiten paren en ik besloot het ijs te breken door over het weer te beginnen tegen twee neven met wie ik een nauw contact onderhield. Ze leken opgelucht dat iemand er de sfeer in probeerde te brengen en begonnen wat over koetjes en kalfjes te babbelen. Ook door de rest van de groep voelde ik precies een zucht van verlichting gaan, waarop iedereen zachtjes met elkaar begon te praten. Een enkeling durfde zelfs een schuchter lachje te plegen. “Waar gaat de feestmaaltijd straks door?,” vroeg ik een oom, terwijl ik hem zachtjes met mijn elleboog porde. De man keek mij verrast aan en wist te zeggen dat er straks een broodmaaltijd voorzien was voor wie daar zin in had. “Haha, besparen op het eten om dan straks een verre reis te kunnen maken!,” lachte ik. “Een laatste verre reis, zo kan je het wel stellen,” schamperde mijn oom, terwijl hij zijn gezicht in een glimlach probeerde te murwen. Hoewel de sfeer al wat losser geworden was, besloot ik dat het allemaal nog net ietsje uitgelatener kon; een mens trouwt doorgaans immers maar één keer. En nog voordat ik mijn nicht en haar kersverse echtgenoot zelfs al maar had gezien, nam ik mijn boeketje in de hand en riep voor de hele menigte uit: “Wie wordt de volgende?” Als ik mij niet met mijn rug naar de familie had gedraaid, had ik de verbaasde en geshockeerde blikken vast en zeker gezien, maar nog voor ik er erg in had, gooide ik de bloemen met een fraaie boog achter mij. Iedereen stond aan de grond genageld. Gelukkig belandde het bloemstukje pardoes in de armen van tante Annie die echter spontaan in stille tranen uitbarstte…   Toeval bestaat niet, zeggen ze, en ik had hen doodgraag geloofd. Maar sinds de beschamende gebeurtenissen die dag en het tragische ongeluk van vorige week, ben ik daar niet zo zeker meer van.  Ik kan slechts mijn diepste excuses aanbieden aan de familie en, in het bijzonder, aan nonkel Henri, die voortaan alleen met de kaarten moet spelen. De begrafenis gaat overmorgen in heel intieme kring door, wist mijn moeder mij te melden en dat is misschien maar beter zo.

Lennart Stein
145 0

Verdieping drie

  Of kleinigheden waardevol zijn, het niets het summum. Er is, en ik begin in het midden, het miniscule beeldje van Franklin, Duits oorlogspresident. In een vakje hoger staat hij te blinken, de locomotief met twee wagons die gisteren nog helemaal van hier tot in het verre Lima reed. Deels uit zamak, deels uit plastiek en dat de knikkers per tien in zakjes zitten, dat wist je al. Teerlingen steken we per vijf. Ze hoeven niet per se even groot te zijn. Het spel wordt er niet saaier door en er is ook het rek met de potjes en de botteltjes. Dat moeten ze mij wel niet elke dag vragen, om flesjes te spoelen, glaswerk te kuisen, want er kan veel ingezeten hebben en ik herinner me nog goed dat ene lokaal op de derde verdieping van het Onze-Lieve-Vrouwecollege te Assebroek. Die klas had een doorkijkvitrine, tussen de gang en het lokaal zelf. Andere klassen hadden eenzelfde vitrine, maar die waren alle zo goed als leeg bij gebrek aan frisse leerstof en zelfs gewoon stof maakte weinig kans. De deurtjes leken voorgoed klem te zitten. Er was geen kier voor fantasie, niet voor zuurstof, noch voor hippe bacteriën of virussen, maar wat leegte betreft, had die ene vitrine op verdieping drie meer geluk. Ze stond vol met glazen potten, te groot voor confituur van zelfgeplukte braambeiers, te klein voor het bewaren van mijn dromen, maar groot genoeg om er embryo's in te krijgen en formol is geen familienaam voor zwarte warmgepelste, ondergronds levende zoogdiertjes met relatief grote graafpootjes. Sommige van die creatuurtjes moeten er ooit met kracht ingeduwd zijn, want hun vale huid plakte tegen de wand, net als de wang van een bleek kind tegen de voorruit van een total loss gereden Simca Talbot. Tanguy reed ooit ook met zo'n Talbot. Toen hij nog geen directeur was van de azijnfabriek. Toen hij nog gewoon naar Sars-la-Buissière reed. Naar zijn vriend Marc. Ook in dit kringwinkeltje werken er klootzakken. Je voelt dat en waarschijnlijk zullen ze hier nog lang aan de slag blijven. Ze denken mij te kennen. Ze kunnen het ruiken. Hoe ze mij eronder moeten krijgen. Dwaasheid dwingt mij vol te houden en voor de rest probeer ik een monoliet te zijn met ijverige armen. Op voeten ook. Oké. Veiligheidsschoenen heb ik gekregen toen ik hier voor het eerst kwam en vandaag zal ik potjes wassen aan het lavabootje. Er zijn twee kuipen. Vijf bruine bakken zullen passeren, vol met glaswerk, door Tanguy en mezelf te schrobben en te spoelen.  Achter ons staat het tafeltje met daarop de vier keukenhanddoeken, waarop we eerst alles zullen laten uitlekken, potjes, bokalen, glazen, de schalen voor het groot rosbief, de kaasstolpen, de taartenstaanders van gestorven zoetelingen. Hun kinderen brachten deze dingen. De stijl was niet helemaal je-dat, de herinneringen die eraan kleefden, waren niet schoon genoeg of ze hadden zelf al jarenlang soortgelijk keukengerei waarmee ze intussen vergroeid waren. Ikzelf hoop vooral dat mijn gedachten nooit met die van Tanguy zullen vergroeien, want hij is het type primaat waarvan het rudiment je beter vreemd blijft. En toch. Zijn loutere bestaan zal onder mijn huid kruipen.  Hij staat hier nu. Naast me. Zijn taakstraf uit te voeren, opgelegd door een al te milde rechter. Hij kijkt neer op de potjes, op de schaaltjes, terwijl ik naar de bloemen staar die een stille hand ooit aanbracht langs de boord van een bord en ik kan het me zo voorstellen hoe die ene kerf in die rand gekomen is. Tanguy. Hij is niet meer dan het lompe jong van een walrus die met zijn zestigcentimerlang penisbot een tarantula te bevruchten wist. Niet dat de verbeelding van Tanguy zo groot is. Hij kan enkel lullen. Over de verwarmde kuipstoelen van zijn Lexus. Over zijn goesting naar een koele jupiler en vaak gaat hij languit in een bed liggen waarvan de dood dacht dat de poten oud genoeg waren om eindelijk een lijk te dragen. Zo'n bed kost hier even veel als dat van een gestorven jongeling en Tanguy probeert elke dag een ander ledikant. Hij ligt er te smekken. Hij zal niet bij ons in de mallotenrefter komen zitten en Katja is nog zo lief om elke ochtend voor hem brood met zachtheid te besmeren. Besmeuren ware beter. Met embryosalade. Beginselen van een walrus geweekt in het sap van uitgeknepen tarantula's. Dat is meer iets voor zijn bek en ik probeer het. Om niet meer terug te denken. Aan die scherven. Aan bokaalglazen. Aan de bril die ik kocht voor een mol. Nog minder aan verdieping drie. Ik weet het trouwens al. Sinds ik lezen kan. Het ging aanvankelijk over kwik, over die guitenstreken, over opengereten kikkerbuiken, over flupke en het blazen van de aftocht. Gauw volgde pietje puk en dan kwamen ze. Het brievenbusje van de ondergang. Al die zieke prentkaarten. Veel meer van die malaise. Het kon daarom niet anders. Dat op verdieping drie. In die potten met formol. Moederziel alleen. De dood verscholen zat.     uit de reeks 'Residu'

Bernd Vanderbilt
19 2