Zoeken

Beethovens laatste avond

‘Elise’ raspte ik de stilte in die stilte bleef. En duisternis. Ik voelde haar naam tegen mijn stembanden schuren. Ze kwam niet. Ze sliep vast. De slaap der rechtvaardigen. Mijn Elise. Zo vaak had de stem van mijn geweten door mijn hoofd gegalmd. Zo luid dat ik er stil van werd. ‘Elisemijn’ probeerde ik, al wat zoeter. Mijn duisternis bleef stil. Ik sliep vast nog. Ik knipperde met mijn ogen. Mijn handen tastten langs het zijden onderlaken, het hout van mijn doodsbed. Koud voelden mijn handen aan mijn gesloten ogen. ‘Elise, waar ben je?’ riep ik, en knipperde met mijn gesloten ogen. Elisemijn. Geheim. Je lippen. Weet je nog? Mijn duisternis is eeuwig stil. Mijn duisternis is eeuwig. Ik voel hoe handen mijn lichaam optillen. Daar is het licht. En het nieuwe duister. Mijn handen links en rechts van mij. Mijn vingers voelen eik. Spijkers hameren mijn middenoor in. Weet je nog? Ik voel hoe ik in het duister val. Dit moet het zijn. De laatste duik. Weet je nog? Elisemijn, Elisemin. Het zout op je lippen. Ik voel het water. Ik voel de stenen. Ik voel steeds dieper. Dieper het duister in. Als ik sterf wil ik een walvis worden. Een blauwe vinvis. ‘Wil je dat voor me doen, Elise?’ Je lippen die stil ‘ja’ voor me lipten. Mijn geheim. Als ik sterf wil ik een walvis zijn. Leid jij me dan rond? In jouw onderzeese pracht. Ik voel het water rond mijn armen. Mijn mond. Ik knipper met mijn ogen. Het zout prikt. Mijn armen komen los. Met een krachtige slag van mijn staart ben ik vrij. ‘Oeehhhhhw’ brul ik het diepe blauw in. Het duister is eeuwig, mijn stilte voorbij. Elise, luister naar mijn lied.

Frederik Tilbe
0 0

De pest of de cholera - een aanklacht

‘Doe open, alstublieft!’ Ik bonkte met mijn vuist op de dikke houten deur. Het scharnier van mijn schouderplaat knarste. Na maanden zonder toernooien raak je vastgeroest. ‘Doe open, alstublieft, of het zal u berouwen!’ Weer bonkte ik met mijn vuist op de dikke eikenhouten deur. Met een behendige zwier trok ik mijn zwaard uit de schede. Trok ik mijn zwaard uit de schede. ‘Barbier, doe godverdomme open of ik hak je in mootjes!’ ‘In mootjes? Zie maar eerst dat je je zwaard uit je schede krijgt, Ludo.’ De stem van de barbier klonk dichtbij. Alsof hij naast me stond. Ik hief mijn hoofd wat op en zag door het kijkdeurtje het dikke, zweterige hoofd van Guido de Barbier. ‘Guido, zowaar ik Ludowijk XII heet, ik zal je belonen!’ Ik hoorde Guido nee schudden, zijn dubbele kinnen wreven over elkaar als twee gepekelde kalfsschenkels bij de beenhouwer. ‘Het mag niet van Prins Jan, Ludo.’ Al vijf maanden geen toernooien meer. Al vijf maanden geen bevallige deernen meer gered uit de klauwen van een draak. Maar het ergste was dat mijn helm sinds een week niet meer paste. Mijn laatste barbierbezoek was vijf maanden geleden. De slierten grijzig haar hingen voor mijn gezicht en blokkeerden mijn zicht door mijn vizier. Mijn baard krulde vervelend op en al met al was ik blij dat ik in deze toestand niet tot een duel werd uitgedaagd, of de orde moest gaan handhaven op het platteland. ‘En als je kan kiezen tussen de pest en de cholera?’ gooide ik al mijn overredingskracht in de strijd. ‘Wat in godesnaam is de cholera? De pest hebben we al, waarom zou ik die cholera ook nog willen? En waarom zou ik jouw haar wel knippen, jouw baard wel mousseren en oliën terwijl ik die van de gekke Tilda al jaren niet knip?’ De hele weg naar Guido had ik argumenten verzonnen, achterpoortjes om de ijzeren wet van koning Jan te omzeilen. ‘Contactambachtslieden en barbiers zullen vanaf heden en voor een periode van minstens neugen moonden geen arbeid verrichten nie.’ ‘Kijk, Guido, ik zet deze bloempot hier op mijn kop, steek jij je hand door het kijkdeurtje, neem mijn dolk en snijd mijn verdomde haar af! Ik ben het beu! En overgiet daarna mijn haar met een aftreksel van vlierbloesem om het die frisse geur en die zachte kleur weer te geven. Ik word grijs en dat is nefast voor mijn levensvreugde. Ik heb er echt de pest in!’ ‘Het is goed, Ludowijk, kom maar.’ Ik zette twee stappen richting de deur met een terracotta bloempot op mijn hoofd. Plots sneed er een blinkend lemmet door de lucht. De hand van Guido gleed bedreven het kijkdeurtje uit. Drie tellen later lag ik bloedend op de grond. Mijn hals in helse pijnen. Piepend ging de deur open. ‘De pest of de cholera... krijg jij de tering maar, Luldowijk’, sneerde Guido en spuwde op mijn zieltogende lichaam.  

Frederik Tilbe
0 0

Knikkertijd

Vandaag start de knikkertijd op school. Na een sperperiode die werd opgelegd door de directeur en gehandhaafd door de toezichthoudende leerkrachten, mogen de leerlingen knikkeren op de speelplaats. Tijdens de speeltijd brengen we onze zakjes en doosjes met knikkers mee naar buiten. Er zijn jongens en meisjes die hun waardevolle bolleket op de rand van een tegel leggen en erachter gaan zitten. Zij hopen een mooie opbrengst te halen door andere jongens en meisjes naar hun glazen kleinood te laten mikken van op een afstand uitgedrukt in aantal tegels. Vier tegels voor een gewone bolleket, zes of meer voor één met een speciale kleur - olies, planeten, piraten, smurfen. Knikkers schieten weg vanuit de kromming gevormd met de wijsvinger, gelanceerd door een flukse beweging van de duim. Sommige handen blijven hierbij mooi op de voorgeschreven afstand, andere handen schieten tot wel een halve tegel vooruit. Andere knikkers worden met een schuivende beweging losgelaten van tussen de toppen van duim en wijsvinger. Een knikker die in de juiste baan vertrekt, zijn koers aanhoudt en tegen de bolleket aanketst bezorgt de jonge eigenaar van de knikker een adrenaline rush. Er volgt een luidkeels geroepen “Ik heb hem!” en het opeisen van de bolleket plus één knikker. Immers, de knikker waarmee je raak treft - of stekt - mag je volgens de ongeschreven spelregels terug opeisen. Naargelang de opbrengst aan verschoten knikkers mee- of tegenvalt, blijft de vorige eigenaar van de bolleket tevreden dan wel ontgoocheld achter. Sommigen spelen het groot; een mini moet worden geraakt vanop een afstand van acht of tien tegels om zo een gespikkelde blauwe reus te bemachtigen, nog anderen vinden het gat in de markt: een set verroeste bielen uit versleten kogellagers levert de jongen een dagopbrengst van enkele duizenden knikkers op. Ik zie hem nog naar huis vertrekken met twee grote zakken en een waspoederdoos vol knikkers. Koning voor één dag. Dat schooljaar was de markt totaal verzadigd met verroeste, slecht rollende bielen. De dynamiek van de knikkertijd was fantastisch. Gedurende de eerste vijf jaren van de lagere school kon ik hiervan genieten, elk jaar opnieuw in de maand juni. Mijn broer en ik maken dagelijks afspraken over het budget aan knikkers dat we die dag meenemen naar school. ‘s Avonds voegen we de dagopbrengsten toe aan onze gemeenschappelijke verzameling, of we vergeven elkaars verliezen op broederlijke wijze. De herinnering aan het knikkeren op school brengt bij mij een uniek sentiment naar boven: de opwinding, het behoedzaam inzetten van middelen, het omgaan met winst en verlies. Net zoals een volwassene actief is op de financiële markten met eerder behoudsgezinde, dan wel risicovolle beleggingen. Merkwaardig genoeg stopte mijn knikkertijd niet omdat ik het spel ontgroeide, maar door een toevallige wending volgens de economische wetmatigheid dat devaluatie steevast volgt op overaanbod. In het jaar na de pensionering van de oude directeur kondigde een leraar van het vijfde leerjaar het begin van de knikkertijd aan met een nota in de agenda’s van zijn leerlingen. Op een moment ruim binnen de vroegere sperperiode. Nog precies één week werd er op onze school geknikkerd met de intensiteit van de voorgaande jaren. In de daarop volgende weken verminderde de interesse bij veel leerlingen en doofde de knikkertijd vanzelf uit om dat jaar niet meer terug te keren. En ook niet meer tijdens het volgende schooljaar, waarin ikzelf het zesde leerjaar doorliep.

Brecht Fevery
29 2

39°25'32.0"N 26°23'44.0"E

Op sommige nachten hadden er wel honderd boten tussen de golven kunnen deinen en je zou er niet één gezien hebben. Evengoed meende je er wel tien te zien, en was er niet één echt. Shadi was er echter zeker van. “Vlak voor ons, ik zweer het je!” Hij schroefde het statief van de telescoop los om zijn invalshoek bij te stellen. Hij ademde nerveus, bevroren wolkjes dampten voor het zwart-witte beeld. Door de nachtvisie bekeken, had de zee iets van een maanlandschap: grauwe kliffen die oprezen, sneeuwduinen die tegen elkaar opboksten en in steenlawines afbrokkelden – en ergens in die ruis moest een klein, zwart stipje verborgen zitten. “Op hoeveel graden zag je het?” Lucrezia stond naast Shadi met een zwarte verrekijker tegen haar ogen gedrukt. De pelskraag van haar winterjas wapperde, elk ondanks dat elk woord haast van de heuvel werd geblazen, klonk ze helder, standvastig. “Ik… weet het niet.” Shadi’s stem hakkelde. Hij worstelde met het beeld, zoomde in en uit, verstelde de telescoop weer met een paar graden. “Vijf graden dacht ik. Ja, vijf. Werkelijk vlak naast de kustwacht!” Hij kon het nog zo helder voor zich zien: in een flits denderde het zwarte stipje vlak langs de kustwacht, met in haar kielzog een V-vormige golf, alsof de zee werd opengeritst. Het beeld benam hem zodanig de adem dat hij zich haast verslikte in de koude lucht. Zodra hij opkeek om Lucrezia te roepen, verloor hij de boot uit het zicht. Alsof het in één klap onder de golven was gedoken. Lucrezia trok een verkrampt gezicht. Veel viel er door haar verrekijker niet te zien; van de zee bleef enkel de geluidsband achter. Aan de overzijde tekende een dunne, gele stippellijn de Turkse kuststrook af. Vlak onder hun uitkijkpost rolde de heuvel naar beneden om met scherpe kliffen in de zee te duiken. Een kleine vuurtoren balanceerde op de rotsen. Het knipperlicht tekende spookachtige schaduwen over de kliffen en de kale, bevroren heuvel waar zij op stonden, terwijl de golven zo hoog oprezen dat ze de kleine vuurtoren haast verzwolgen. In de verte, middenin de zee, dobberde een onooglijk blauw lichtje. Het leek inderdaad op de kustwacht, moest Lucrezia erkennen. Maar je moest nuchter zijn: voor hetzelfde geld was het een visser die met het verkeerde licht voer. Wie weet zat de kustwacht elders zonder lichten op de loer voor vluchtelingen die de oversteek waagden. Lucrezia liet haar verrekijker zakken en nam een handradio uit de zak van haar winterjas. De kou knaagde aan haar oren. Ze draaide de volumeknop van de radio open. Er kwam geen enkel bericht, zelfs geen statische ruis. “Als er een boot was, dan had de kustwacht het vast gezien en dan zouden we het wel horen,” zei ze droog, alsof ze dit  al zo vaak gedaan had, dat het niet veel spannender meer was dan een Excell-sheet. In zekere zin was dat ook de gemakkelijkste manier om met dit werk om te gaan: mechanisch doen wat je moest doen en je hoofd vooral niet op hol laten brengen. “Ik heb het met mijn eigen ogen gezien,” beet Shadi haar van tussen zijn tanden toe. Hij klonk opgejaagd, alsof hij ergens op wou kloppen, alsof hij energie kwijt moest. Een windstoot duwde de nachtvisie uit positie, hij moest het statief met beide handen in de grond drukken zodat het niet omwaaide. Terwijl Shadi de telescoop weer in positie zette, liet Lucrezia zich op een gammel krukje zakken. Het krukje leunde tegen een kleine houten hut die was opgebouwd uit stukken scheepswrak – een deel van een boeg waar Öztürk op stond, rubber van vluchtelingensloepen, roeispanen. De hut was net groot genoeg voor één persoon om in foetushouding te slapen op een matras van aangespoelde reddingsvesten. Niet dat ze er ooit sliep. Lucrezia keek op haar horloge. Eén uur, nog een hele nacht te gaan. Dat was het meest vervelende aan dit werk: waar ze ook keek, er wachtte enkel een leegte zo roerloos dat ze elke seconde aan slakkentempo kon horen voorbij schrijden. Wat als ze een duiker was, dacht ze. Wat als ze uitgerust met nachtvisie in haar duikbril tussen de kelp en de scholen ansjovis het water kon afzwemmen? Ze beeldde zich in hoe ze ongezien tot bij de kustwacht zwom en dan even boven kwam, een hoofd dobberend in het water. Hoe ze hen zou zien zitten, verveeld rond een klein tafeltje in de kajuit met een pak kaarten en een fles ouzo, terwijl ze grapjes maakten over de laatste boot vluchtelingen die ze naar Turkije hadden teruggeduwd. # “Wat schrijf ik nu over wat er gebeurd is?” Shadi zat op het krukje voorovergebogen boven een opengeslagen logboek. In zijn ene hand hield hij een sigaret, in zijn andere een blikje Redbull. Lucrezia keek moe op van de nachtvisie. Ze had kleine oogjes, alsof haar lichaam na zoveel nachten naar datzelfde vormeloze grijs staren de handdoek in de ring wierp. Iedereen heeft zijn grens in dit werk. “Ben je nog steeds over die boot bezig?” Ze stampvoette op de bevroren aarde. Ze wist dat ze onderkoelingsdekens in haar schoenen had moeten proppen, de kou drong zo door haar zolen. Shadi gaf haar enkel een nijdige blik als weerwoord – zijn expressieve, donkere ogen spraken altijd boekdelen. Hij nam een lange trek van zijn sigaret, tuitte zijn lippen en knikte smalend. “Uiteraard, jou kan het nooit wat schelen.” “Er is niets bevestigd, Shadi,” antwoordde Lucrezia monotoon, haast in een zucht. Ze voelde zich veel te licht in haar hoofd om een discussie aan te gaan. “We weten niet wat je gezien hebt. Er is niets dat je kan schrijven.” “Dingen verzwijgen is ook liegen,” zei Shadi bits. Hij wierp de sigaret met een theatrale zwier weg en gleed zijn dikke skihandschoenen weer in. Lucrezia keerde zich naar de nachtvisie. Ze knikte nog van ‘neen’ maar besloot verder niets te zeggen. Dit was archeologenwerk, dacht ze. Met een tandenborstel beenderen afstoffen en daar dan een hele dinosaurus bij verbeelden. Al de rest speelde zich af in je hoofd. Maar welk verhaal vertel je over wat er in je hoofd gebeurt? Ze moest aan mensen in een bos denken.  Ze beeldde zich gezinnen in, ouderen die slecht te been zijn en alleenstaande jonge mannen. Ze beeldde zich een vader in die beschimmelde reepjes platbrood doorgaf aan zijn twee kinderen, zijn zwangere vrouw en zijn bejaarde oom. Daarna haalde hij zijn smartphone boven, zette die aan en stuurde een bericht naar zijn moeder, ergens in een ver land: “misschien steken we vanavond over, ik stuur je morgen,” waarna hij de smartphone weer uitzette en in een waterdicht Ziploc zakje schoof. # “Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships.” De handradio kraakte. Shadi stond met een grijs deken om zich heen geslagen achter de nachtvisie. Lucrezia zat met de handradio in haar schoot op het krukje, haar ogen waren gesloten. Ze schoot met een schok wakker. Ze keek verward om zich heen. “Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships,” herhaalde de omroeper. Met een klap sprong Lucrezia op. Ook Shadi schoot uit zijn trance. “Fuck, oh fuck,” zei Lucrezia. De omroeper dicteerde enkele coördinaten. Lucrezia griste haar gsm uit haar dikke winterjas en begon de coördinaten over te typen – zelfs slaapdronken wist ze perfect wat te doen. Shadi stond aan de grond genageld, de mond wagenwijd open. Hij gaapte naar de handradio alsof hij geen flauw idee had wat er gebeurde. Het grijze deken gleed van zijn schouders. “Hier zijn ze.” Lucrezia duwde haar gsm in Shadi’s gezicht. Na enkele tellen niet goed weten waar zijn hoofd stond, draaide Shadi zich met een ruk om naar de nachtvisie. Halsoverkop, met houterige bewegingen richtte hij de kijker naar waar de boot zich moest bevinden. Deze zee zag eruit als een slachtveld. Je kon nauwelijks nog uitmaken wat nu water was, de bergen, de broeierige wolken daarboven en wat gewoon de wind die zo hard woedde dat je strepen door de lucht zag razen. Shadi vloekte. Lucrezia keek door de verrekijker, kalm en beheerst. Natuurlijk was het zinloos, de boot zat nog veel te ver in Turks water. Zolang die coördinaten niet dichterbij kwamen, konden ze niets doen. Een ijskoude motregen begon neer te dalen. Fijne druppels, haast mist, tikten tegen de lenzen van de verrekijker, op Lucrezia’s haar, op Shadi en de nachtvisie. Het voelde als minuscule ijspegels, als bevroren stoom. Geen van beiden dacht eraan om hun kap op te zetten. “Ik wed je dat dit de boot is van daarstraks,” zei Shadi opgejut. Lucrezia klemde de handradio vast als een talisman, alsof ze hoopte dat de ether enige macht had om hulp over te zenden en begon nerveus heen en weer te lopen. Een duiker, daar dacht ze aan. Aan een zuurstoftank op haar rug, aan onder de golven voorwaarts snellen, aan boven komen, aan een boot zien, aan vissers, aan mensen die veilig waren. Pas na een uur stopte het noodsignaal. Lucrezia en Shadi keken met ingehouden adem naar de radio in Lucrezia’s hand. De stem van de omroeper kwam terug. Het signaal klonk zo schor dat het leek alsof het nauwelijks tegen de wind kon opboksen. De Turkse kustwacht was ter plekke. Dat meldde de omroeper. De boot was een sloep met vluchtelingen. Slechts drie mensen waren gered. De rest was verdronken. Meer informatie zou volgen. De handradio viel met een klap op de grond. Lucrezia’s hand trilde. Ze staarde naar een punt in het oneindige, ergens voorbij de duisternis, voorbij deze plek, voorbij dit moment. Ze staarde naar de frêle lichten van Turkije tot de lichten vloeibaar werden, tot ze als vuurvliegjes begonnen te dwarrelen en met haar tranen van haar wangen rolden. “Wat als dit die boot was die ik zag, Lu? Wat als de kustwacht hen ook had gezien, het kan bijna niet anders! Wat als ze hen gewoon hebben teruggeduwd?” Shadi stormde heen en weer alsof hij zich geen blijf wist met zichzelf. Hij keek over de nachtvisie naar de zee die nog steeds even bruut woelde en sloeg met zijn vuist op de houten muur van de hut, en daarna nog eens, en nog eens. Lucrezia zakte op de kiezelstenen in elkaar. De regen vermengde zich met haar tranen. “Ik… ik weet niet wat… Ik weet het niet,” stamelde ze. Ze zag eruit alsof ze in de aarde wou wegzakken. Alsof ze geen letter over haar lippen kreeg, alsof er iets brak en het allemaal haar schuld was. Shadi stormde de kleine hut in. Hij nam het zwarte logboek en knalde het voor haar voeten op de grond. “Dus ik mag niets schrijven? Ik heb het verdomme gezien, Lu. Die boot was er en van jou moet ik zwijgen.” Hij stormde bruusk de uitkijkpost uit, het hoge helmgras in. Zonder achterom te kijken, liep hij de kale heuvel af, recht naar de vuurtoren. Alsof hij er klaar mee was. Alsof hij nu meteen zou vertrekken, naar huis zou wandelen, aan één stuk door, weg van deze plek, weg van dit eiland. Lucrezia keek naar de horizon, dikke tranen rolden over haar wangen, haar ogen kleurden rood. Ze dacht aan zwemvliezen. Ze dacht aan onderwatersonar. Ze dacht aan proestende officieren van de kustwacht, dronken. Ze dacht aan de sterren die er niet waren, aan een zwarte, olieachtige massa. Ze dacht aan mensen in het water, aan valse reddingsvesten. Ze dacht aan een walvis die vanuit de diepte naar boven dook en een hele boot op de rug nam. Ze dacht aan boeien, aan harpoenen, aan vleugels, aan warme dekens, aan stilte. De hemel begon lichter te kleuren. De wolken boven haar hoofd werden zichtbaar. De zon moest net over de Turkse heuvels aan het klimmen zijn. Terwijl Lucrezia naar het oosten staarde, waar ergens in het water een boot had gelegen, dacht ze aan het bos. Ze beeldde zich mensen in die onder een olijfboom ontwaakten. Ze veegden de slaap uit hun ogen en staarden naar die wolken. Ze beeldde zich een vader in die een tomaat uit zijn zwarte Eastpack haalde, hem in zes partjes sneed en de partjes verdeelde onder zijn kinderen, zijn vrouw en zijn oom. Dan ritste hij het voorste zakje van zijn rugzak open, haalde er een Ziploc zak met zijn smartphone uit, zette de smartphone aan, bekeek de berichten van zijn familie in een ver land en tikte: “niet overgestoken, slecht weer vannacht, misschien morgen,” alvorens de gsm weer uit te schakelen.

Maarten Luyten
24 0
Tip

HET GELUID VAN

Als je applaus met een ander beeld moest vergelijken, welk beeld zou dat dan zijn? De danseres stapte been voor been de glimmende metalen kooi in die boven het publiek uittorende. Rode lichten flitsten over haar kniehoge laarzen, haar leren slipje, zwarte handschoenen en glitter-BH alsof de spotlights haar lichaam likten. Onder zich zag ze een vlammende massa zich tot tegen de muren uitstrekken. Ze hield van die ogen die zich aan haar benen optrokken, hongerend naar meer. In de binnenkant van haar handschoenen zaten twee kleine speakers bevestigd. Een bas bromde door de speakers en zinderde over haar handpalmen als een brailleschrift. Het moeilijkste in dit leven is jezelf zijn. Dat leerde ze op de balletschool. Voor haar stond een rij in roze tutu’s geklede meisjes aan de barre. Aan het schokken van hun schouders wist ze dat ze met moeite hun lach konden inhouden. Bijen, dat waren ze: zo op elkaar afgestemd dat ze wel door één collectief brein moesten worden aangevoerd. Hoe zou het voelen om je hand in een bijenkorf te steken? Hoe zouden hun vleugels zinderen en tintelen tegen je vingertoppen, langs je knokels? De oude balletlerares ging vlak voor haar staan, als een tussenschot tussen haar en de andere meisjes. Ze keek het meisje gebiedend in de ogen en gaf met duidelijke zweepslagen de maat aan. Eén, twee, drie, vier. Het meisje nam diep adem en probeerde met de grootste moeite van de wereld haar passen op de maat te zetten: tendu, à la seconde, drie, vier. Op geen enkel moment liet ze haar blik van die arm los. De strakke beat golfde van haar handen naar heel haar lichaam. Een hartmassage, dat was het gevoel dat zij zich bij een bas voorstelde, of het dreunen van seks tegen een badkamerdeur. Ze liet haar schouders en heupen kronkelen, streek haar armen over haar lenden, haar buik, haar hals – gegidst door louter de passen die zich in haar hoofd tekenden, de onzichtbare tellen die in elke cel van haar lichaam waren geëtst. Ze wond de kooi helemaal om haar vingers, versierde de tralies tot het publiek in lichterlaaie stond: duizenden lichamen, dampend van het zweet die hun vuisten naar de kooi wierpen en met hun lippen vormen in de lucht kneedden. Muziek kan je ook voelen, weet je. En je hoeft geen tutu aan te hebben om te dansen. De balletlerares keek haar met een plezierige spot aan: denk je echt dat ik je laat gaan, gewoon omdat je in je jeans en T-shirt naar hier bent gekomen? De grijze, statige dame gebaarde om te wachten. Ze nam de polsen van het meisje vast, opende haar palmen en legde er kleine speakers in. Het meisje voelde de muziek als mieren op haar vingertoppen tintelen. Ze kreeg er tranen in de ogen van – voor het eerst kon ze de muziek lezen, niet alsof ze de woorden van een gedicht las, maar de structuur, het metrum, het rijmpatroon. Ze vloog de oude lerares om de hals. “Ik zei het je toch,” gebaarde de oude dame. Daarna wees ze naar de barre en vormde met één vlakke hand en de ander in een omgekeerde V het gebaar voor dansen. Gonzende speakers, daar kon je applaus misschien wel mee vergelijken. Alsof je op het hoogtepunt van een nummer met heel je lichaam op een speaker gaat liggen tot je elke bas in je oren voelt beuken en door je maag voelt walsen. Onder haar zoemde de bijenkorf, zinderende lichamen die in een steeds broeierigere massa tegen elkaar schuurden, hun lippen aan elkaars oren brachten en met hun tongen de lucht kneedden. Ze voelde hun voeten in haar handpalmen prikken, voelde hun ritme op haar vingers rillen, naar een hoogtepunt toe. Net op het moment dat de break insloeg, doofden de spotlights en klikte zij lichtstrips in haar handschoenen aan. Al wat nog te zien viel, waren haar neonblauwe handen die zwevend boven het publiek hiërogliefen in de duisternis printten, poëzie in het ijle.              Kan je het horen?                                                                                                                   Hoe de stilte                                                                          Van hartslag naar hartslag hinkt                                  Tussen de passen van je voeten glipt                                                         De voor en de na           Van alles wat bestaat                                                                                                   De lijm die het leven                                                                                                            Tot maten bindt.   Een golf, dat dacht ze. De luchtdruk in haar oor zakte, witte schijnwerpers stortten over de zaal en de speakers in haar handen stopten met gonzen. Onder de soundtrack van haar dreunende hart zag ze duizenden handen in en uit elkaar gaan. Ze zag monden die open gingen en lippen die zich krulden tot O’s alsof ze kringen bliezen. Een golf, dat was hoe applaus voor haar voelde. Zo’n hoge golf die vanaf de horizon opbouwt en op haar hoogtepunt met één klap op het strand valt als een tevreden zucht. En dan die golf door je heen laten razen en je er volledig aan overgeven. Ja, zo voelde dit moment.

Maarten Luyten
109 1

Kunst in de bib

Maandagvoormiddag, officieel is de bibliotheek gesloten. Toch staan de twee ebbenhouten toegangsdeuren van de ingang wagenwijd open. Er is duidelijk begankenis, ondanks er geen ontleners zijn. Het licht brandt in de hoge inkomhal. Door de kleurrijke glasramen aan de voorzijde van het gebouw vallen zonnestralen rijkelijk binnen. Precies een Egyptisch tafereel. Op de beige marmeren vloertegels schitteren oranje, gele en blauwe schakeringen. De klusjesman rijdt met een kleine heftruck voorzichtig rond in de inkomhal met een zware lading vooraan op de vork. Hij rijdt achteruit met zijn machine. Een piepend alarm verstoort het geroezemoes en de instructies die worden gegeven door de medewerker van de dienst Cultuur, eenmalig afgezakt naar de gemeentelijke bibliotheek. ‘Meer naar achter, Andree!’, brult ze met haar armen zwaaiend, gericht naar de klusjesman. ‘Piep piep piep piep’ , de achteruitrijlichten springen op wit licht. De gebrilde bibliothecaresse roept: ‘Pas op Andree! Dat is hier allemaal art-deco. Da’s nog van vroeger. Als ge hier botst en iets kapot rijdt of een kras maakt, kan het niet gemaakt worden. En de vloertegels kunnen we niet vervangen. In de kelder liggen er geen meer, sinds de wateroverlast van 1995.’ De klusjesman draait naarstig aan zijn stuur en bolt met de vorkheftruck meer naar links, terug naar rechts en terug in achteruit: ‘Piep piep piep.’ De bibliotheek-assistent, gekleed in keurig hemd en zwarte broek met een semi lederen boekentas in de hand, snelt opgejaagd de inkomhal binnen. Net ingeprikt, stipt om 9u00, de start van de werkdag en klaar voor een rustige gemoedelijke maandagvoormiddag. Behalve vandaag, ‘Wat gebeurt er hier allemaal? Het is maandag negen uur. We zijn toch gesloten’ , zegt de bibliotheek-assistent overrompeld. Alvorens de bibliothecaresse kan antwoorden op deze vraag, stapt de medewerker van de dienst Cultuur dichter tot bij de twee heren en antwoordt in zijn plaats: ‘Dit mijn heren is een unicum voor onze gemeente. Ik presenteer u dit hedendaags modern kunstwerk. Vorige week nog te bewonderen in het Centraal Station van Brussel. Dankzij enig telefoonverkeer van mijnentwege tussen de gouverneur en het diensthoofd Algemeeniteiten is het mij gelukt, om van deze creatie de komende weken te mogen genieten. Hier, in onze gemeentebibliotheek! Dit gaat bezoekers aantrekken. Ik voel het!’ Ze spreekt laaiend enthousiast, duidelijk trots op haar lobbywerk en het feit dat dit houten misbaksel  nu in de hal van de bibliotheek staat. ‘Ik ben trouwens Pretoria, aangename kennismaking.’ De bibliotheek-assistent richt zich tot de bibliothecaresse: ‘Ingrid, waarom weet ik hier niks van? En hoe lang blijft dat hier staan?’ De bibliothecaresse antwoordt apathisch. Dit is niet haar beslissing: ‘De mail is niet tot bij ons geraakt. Ik wist hier ook niks van. Blijkbaar, een volledige maand hier in de hal, en elke burger van onze gemeente krijgt een foldertje in de bus. Het zal hier druk worden, Philip.’ De assistent zucht en denkt: Niks heb ik hier te zeggen, niks. Folders over heel de gemeente… Hoe is het mogelijk?! Hij stapt bokkend weg. Het verhuisspektakel gaat ondertussen voort. De cultuurmedewerker en de klusjesman werken samen verder: ‘Ja Andree, nog een beetje draaien en laat maar zakken.’ Een zachte bonk maakt een einde aan de plaatsing.  Ze inspecteert met volle bewondering de nieuwe aanwinst: dit gaat allure geven aan onze streek. Yes. Een pluim voor mezelf. De klusjesman stapt uit het truckje en voegt zich bij anderen, veegt met zijn zakdoek het werkzweet van zijn voorhoofd en zegt: ‘En wat is dit nu precies?’ Hij ziet enkel aan elkaar geplakte panelen en geverfde paletten, bijna tot aan de nok van de inkomhal. ‘De kunstenaar had een moeilijke jeugd en zijn worsteling met zijn identiteit, toont hij via deze kunstinstallatie. Hij had het vooral moeilijk met zijn moeder’ , legt de cultuurmedewerker uit. ‘Ah, vandaar die losgeslagen oranje planken’ , antwoordt de bibliothecaresse. Het kunstwerk lokt al de eerste nieuwsgierigen. Buiten kijken twee gemeentearbeiders met een verbaasde blik op van hun veegwerken.    

Evelien Meulders
77 1

Ons Panini stickerboek

In het sigarettenwinkeltje op de hoek van het Simon Stevinplein koopt mijn vader onze eerste Panini stickers van het WWF thema “RED DE NATUUR”. Algauw volgen meer pakketjes met stickers en het bijhorende stickerboek. Dit is de start van een wekelijks terugkerende gewoonte. In mijn herinneringen komen mijn vader en mijn broer mij ophalen van de turnles, halen we pizza’s bij de italiaanse speciaalzaak en stappen we onderweg naar huis het winkeltje binnen om twee pakketjes stickers te kopen. Aanvankelijk kunnen we vlot de genummerde vrije plaatsen in het boek bekleven. Er zijn rechthoekige vakjes voor natuurtaferelen en ook uitsparingen met de contouren van dieren, planten en schelpen. Later leggen we een lijstje aan met de ontbrekende nummers. We trachten het lijstje in te korten met de inhoud uit meer nieuwe pakketjes of door te ruilen. Mijn broer neemt de stickers die we dubbel bezitten mee naar school en toont bij thuiskomst trots de zeldzame nummers die hij heeft weten te bekomen. Bijna dertig jaar later neem ik het boek opnieuw ter hand en sla het open. Op plaats één van het boek, in de rechterbovenhoek van de eerste bladzijde, prijkt de panda als vaandeldrager van alle bedreigde diersoorten. Binnenin staan bosbranden en oprukkende industrie afgebeeld als directe bedreigingen voor onze natuur. Ik zie beelden van milieuvervuiling door afval en in zee lekkende olietankers. Het cijfer driehonderdvijftig markeert een van de laatste lege plaatsen in het boek, linksboven in een vier-stickers-grote afbeelding van een energiecentrale die baadt in het avondrood. Ik tel de zegeltjes op de volle spaarkaart - vijftig stuks of één per pakketje stickers. Het retouradres op de spaarkaart is niet ingevuld. Ik stel vast dat we zo de mogelijkheid onbenut lieten om tot dertig ontbrekende stickers op nummer te bestellen aan een tarief van vier frank per sticker. Hiermee bleef ons stickerboek onvolledig, als een stil eerbetoon aan de spanningsboog die wij ruim een jaar lang aanhielden.

Brecht Fevery
36 1

Kerkpraat

Kerkpraat (Twee mensen zitten op een bankje achteraan in de kerk. Verder is er niemand.)   P:    Uw hondje mag hier niet binnen, mevrouw Cleeren, dat weet u. C:    U was er gisteren niet, meneer pastoor. P:    Ik heb nog andere parochies onder mijn vleugels, het zijn drukke tijden. C:    Druk? Da’s wel straf, met al die lege kerken.   - Stilte -   C:    Het is vandaag acht jaar geleden, meneer pastoor. P:    We zullen hem nooit vergeten. Hij is bij God nu. C:    Daar ben ik vet mee.   - Stilte -   P:    U mag uw hondje echt niet mee binnen nemen in de kerk, mevrouw Cleeren. Als ik dat voor één iemand toesta, dan is hier binnenkort het hek van de dam. C:    Ah ja. Dan neemt ál dat volk zijn hond mee naar de kerk. Hier zit geen kat, begot. Ik kom met Franske, of ik kom niet. P:    Franske…? C:    Ja, ik weet het. Mijn kinderen vinden het ook stom. Maar ik dus niet. Het is mijn hond, het zijn mijn zaken hoe ik hem noem.   - Stilte -   C:    De kinderen zouden vandaag komen, maar dat is een week uitgesteld. Voorlopig toch. Onze Guido belde als eerste af, en tien minuten later ons Godelieve. Ze wil tegenwoordig dat we ‘Lief’ zeggen. Niks van. Ik heb haar Godelieve genoemd, en zal haar zo blijven noemen.Er komt een beetje ‘god’ in voor, he meneer pastoor? P:    ‘Lief’ is ook wel lief. C:    Onze Guido begint ook met die zever: “Zeg maar ‘Guy’, dat klinkt jonger”. Alleen onze Jan doet nog normaal met zijn naam, gelukkig maar. P:    Daar valt ook niet veel aan af te korten, eerlijk gezegd. C:    Hier zie? Humor in de kerk, hoor je het, Franske? P:    Franske hierboven, of Franske de hond?   - Stilte -   C:    Ze vinden dat ik moet verhuizen. P:    Zeggen ze dat? C:    Ze geven mij een kus, kijken rond en zeggen: “Maar moeder toch, helemaal alleen in zo’n groot appartement…”, en dan krijg ik een aai over mijn bolletje. P:    En Franske dan? C:    Die krijgt geen aai.   - Ze gniffelen allebei. -   C:    Ons Godelieve heeft een kamer vrijgemaakt waarin ik mag komen wonen. De andere twee waren wel heel enthousiast over dat voorstel. P:    En u, mevrouw Cleeren? C:    Opwijk, meneer pastoor, Opwijk… Ik ken daar niemand. De bakker niet, de slager. Zelfs de pastoor niet. Ze spreken daar half Brussels.En ons Godelieve is allergisch voor honden.   - Stilte -   P:    Het kerkkoor komt repeteren over tien minuten. C:    Ah. U zet me buiten. P:    Ik zet niemand buiten. Het koor is wel onderbemand. C:    Dat koor klinkt als kattengejank.Frans kon heel mooi zingen. Wij met twee eigenlijk. P:    Ik weet het nog, die middernachtmis. C:    Ik zing niet meer, meneer pastoor. P:    U zou kunnen luisteren, misschien wat aanwijzingen geven? Meezingen hoeft niet meteen.   - Stilte -   C:    En Franske dan? P:    Die moet wel buiten. Ik kan een uurtje met hem naar het park. Als hij dat goed vindt tenminste.

birgit mellebeek
81 1

Dagelijkse quarantaine kost (Inzending Virus 2020)

Deze tekst datteert uit 2020 en schetst het beeld van de Coronapandemie toen deze nog maar net doorheen ons land woekerde. Het laat je met een raak, ietwat onbehagelijk gevoel terugdenken aan deze periode, maar tovert bovenal een glimlach op het gezicht! Inzending voor de schrijfwedstrijd "Virus" in 2020. Laat je meesleuren: ‘Elke dag is het nu al hetzelfde liedje: op elke zender, op elke post, op elk TV – scherm en op elke radio.’ zuchtte ze tegen me. ‘Wat als,’ ze draaide resoluut de radio zachter en zette met een rake klap de TV uit, ‘we het nu eens anders aanpakken, het totáál anders bekijken?!’ haar ogen fonkelden geestdriftig, geniepig en pittig tegelijkertijd, alsof ze zojuist Einsteins relativiteitstheorie overtroef en Darwins evolutietheorie met een gemak van de tafel veegde.  ‘Wat bedoel je, lief?’ zuchtte ik, vrezend dat ze net als één van eerder opgesomde namen balanceerde tussen de dunne lijn van gek of geniaal. Op één of andere manier wou en moest ik haar zien te beschermen. Want in mijn ogen dartelde ze – nee, zweefde ze – al enkele dagen rond die dunne lijn, die de uitersten verbond en verweefde tot één geheel.  Wie niet, eigenlijk? dacht ik. Waar zij energiek en creatief was, ontbrak ik ook maar aan enig gevoel van vrolijkheid of werklust. Alsof ik mijn batterijen al veel eerder had moeten herladen of vervangen. Nu was het te laat. We zaten middenin een gekte, een pandemie, een regelrechte crisis, of hoe anderen het ook maar wilden noemen.  De eerste week van sociaal isolement zat er bijna op, maar het leek pas het begin. Even beeldde ik me in dat viroloog Marc van Ranst plaatsgenomen had in de kleurrijke opgelapte fauteuil recht tegenover me. Nippend van zijn thee, me goedkeurend knikkend aankeek en me influisterde: ‘weet dat dit nog maar het begin is, zelfs jij weet net zoals iedereen wat er aankomt, bereid je voor op 10 lange, tergend traag voorbij kruipende weken’. ‘EN BLIJF IN UW KOT.’ en ook minister van Volksgezondheid Maggie De Block was toegetreden tot de conversatie! Ik zuchtte nogmaals, dieper dan de vorige keer. Misschien werd ik wel gek, de TV en radio stonden uit, maar toch beeldde ik me in dat er twee boegbeelden van deze crisis gewoon luchtig in mijn woonkamer zaten?! Waarom niet gans de pas gevormde Belgische regering Wilmès II en de veiligheidsraad erbij betrekken? Of ze gezellig uitnodigen voor het avondmaal? Weliswaar met twee meter voorbeeldige afstand tussen! Marc Van Ranst en Maggie De Block knipoogden me nu tegelijkertijd toe. Ik gromde en maande mezelf terug tot mijn normale zelfcontrole: genoeg fantasie gehad voor rampjaar 2020. Mijn lief was als een opwindbare springveertje recht gesprongen uit de zetel, had de radio uitgezet en de TV dicht geknald en staarde nu met een tegelijkertijd dromerige en enorm gefixeerde uitdrukking door het grootste en tevens vuilste raam van ons appartement.  Ineens draaide ze haar om en herhaalde dat ene kleine stukje: ‘Wat als,’ ze keek me vrolijk aan en vervolgde enthousiast haar zin, ‘ we een stap buiten wagen?!’ ‘WAT?!’ mijn ogen rolden haast uit hun kassen. Zo hard schrok ik. ‘M…m…maar buiten bestaat d…d…de kans dat je …besmet wordt,’ bracht ik voorzichtig en vallend over mijn woorden uit. Toen gebeurden er twee wonderlijk zaken op hetzelfde moment. Even kwam de zon vanachter de wolken piepen en scheen gretig in onze woonkamer. Tegelijkertijd barste mijn lief uit in een schaterlach, waar je haar alleen maar kon in vergezellen. Deze combinatie was te mooi om waar te zijn en kon ik niet aan me laten voorbijgaan! Dus lachte ik mee, eerst voorzichtig en dan haast nog luider dan zij. Spontaan en gezellig was het daar voor even in onze woonkamer en de zon, die scheen vrolijk en enthousiast met ons mee. ‘Wel, we doen het’, zei ik nog niet volledig bekomen van het schaterlachen,’ we gaan naar buiten!’ ‘Op één voorwaarde,’ ik keek haar gespeeld serieus aan. Haar donkerblauwe ogen staarden me serieus aan, de onbezonnenheid van daarjuist als sneeuw voor de zon verdwenen. Ze bleef mijn blik vastgrijpen, zonder een keer te knipperen. Ik slikte, me er volledig van bewust dat haar ogen me meesleurden naar de donkerblauwe diepte van haar energieke ziel. Even zag ik woeste stormen die zich vormen in haar prachtige ogen, maar ook ik gaf geen kik en de storm in haar ogen ging gaan liggen. In de plaats daarvan maakte het plaats voor een rustig gekalmeerd zeetje. ‘We houden afstand van anderen en als we het overleven maken we vanavond, samen, zelfgemaakte pizza!’ voegde ik er slinks en knipogend aan toe. Mijn gemoedstoestand was helemaal omgeslagen. De lachbui van zonet had me goed gedaan. Ze trok even een pruillipje – duidelijk gespeeld -, maar beantwoorde mijn knipoog met haar typische scheve grijns. ‘Oké.’ bracht ze alleen maar uit, maar haar lach was voldoende om mijn dag nu al goed te maken. We trokken onze wandelschoenen aan, voorzagen ons van een warme trui en trokken erop uit, de natuur in. De buitenstad was verlaten. Precies een verlaten, maar dan naar mensen snakkende, woestijn, waar het afval over de straat rolde als pluizen in de woestijn. Op straat passeerden we eenvoudigweg vijf eenzame zielen. Een oudere man, die krom liep, liet zijn hond uit. Hem ontweken we zichtbaar. Wie wou het nu eenmaal op zijn geweten hebben, om een oude man te besmetten?! Ook al zijn eventuele symptomen afwezig, je weet maar nooit! Een denkbeeldige Marc Van Ranst sloeg me gemoedelijk op de schouder. ‘Hela,’ mompelde ik in mezelf, ‘afstand!’ en sloeg zijn denkbeeldige hand weg. Van de andere vier eenzame zielen hielden we een meer dan acceptabele afstand. Wel knikten we iedereen een vriendelijke dag toe en zij beantwoorden minstens even vriendelijk met een knik, een glimlach of een goeiedag. De samenhorigheid en verbondenheid waren terug, dat was duidelijk! We zaten immers allemaal in hetzelfde schuitje, dacht ik optimistisch.  Stadsmussen floten ons een gezellige middag toe. Eenmaal in het natuurgebied aangekomen, geloofden we haast onze ogen niet. ‘HOE in GODSNAAM, overleven we dit, én dat op een zaterdag?’ bracht ik gechoqueerd uit.  Waar de stad volledig verlaten en uitgestorven leek, was het natuurgebied gevuld met mensen! Mijn lief lachte me toe, alreeds bekomen van het besef dat haar idee niet bijster origineel was geweest.  ‘Kom,’ haar ogen lachten me geruststellend toe, ‘zie het als een uitdaging om ze allemaal te ontwijken.’ en ze nam me bij de arm.  Het bleek ook écht een uitdaging te zijn. In plaats van de stilte en de rust te genieten, vogels te spotten en gewoonweg in de natuur te zijn, ontweken we nu een zee aan mensen. Weg was mijn lief haar schitterend plan! Na een grijze ochtend was de zon tevoorschijn gekomen en ieder levend stadsmens was uit zijn kot gekropen. Zo een drietal uur later, zo rond 18u00 kwamen we helemaal bezweet en uitgeput toe op ons appartement. ‘Wat was me dat?’ bracht ik lachend uit. Inmiddels kon ik er al om lachen. ‘Wél, het was een uitdaging.’ zei mijn lief, de pretlichtjes in haar ogen leefden opnieuw op. Streng voor onszelf wasten we eerste onze handen. Marc Van Ranst knikte me goedkeurend toe vanuit de spiegel. Ik gaf hem haast een high five en knipoogde hem toe. ‘Hahaha, wat doe jij nu?!’ mijn lief lachte me guitig toe. ‘Uh, niets! Gewoon gelukkig én moe.’ Na nog een douche, ploften we beiden vermoeid in de zetel, de klok tikte half acht. ‘Wel, als dit dagelijkse kost was voor de komende tien weken, lust ik wel wat quarantaine voedsel.’ Ik keek mijn lief ondeugend aan. Mijn lief keek me inschattend aan. ‘PIZZA, we BESTELLEN pizza.’ bedoel ik. Zo gezegd, zo gedaan. Ze belde de plaatselijke pizzeria op die sedert een week en half thuisleveringen deed. Ik hoorde vanuit haar telefoon het gebruikelijke doorverbind muziekje, en kort daarna had ze de vrouw van de Italiaan beet. ‘Het gebruikelijke…’ zei mijn lief, maar maakte haar zin niet af. Mijn lief haar blik ging van helderblauwe hemels over naar een donkerblauwe kolkende storm. Ik keek haar ongerust aan. ‘Oké, toch bedankt,’ zei ze, maar haar blik sprak boekdelen. ‘Ze doen geen leveringen meer vanaf zeven uur ’s avonds, blijkbaar had iedereen vandaag hetzelfde idee.’ ze zuchtte. ‘Wél, als dit de dagelijkse gebruikelijke quarantaine kost wordt.’ vergezelde ik haar in haar zucht. Ik haalde mijn schouders op. Samen haalden we uiteindelijk een diepvriesmaaltijd uit en warmden het op. ‘Op deze dagelijkse quarantaine kost,’ zei ze vrolijk. ‘Op sociaal isolement, braaf afstand houden op straat, een zee van mensen vermijden in het natuurgebied en diepvriesmaaltijden verorberen.’ voegde ik er aan toe. We klonken er op. Zo was het goed, toch? Zo overleefden we deze weken quarantaine. We maakten er, gewoon zoals iedereen, het beste van. Vanaf op een afstand keek de regering Wilmès II ons aan en schalde de stem van Marc Van Ranst door de woonkamer. Deze keer bleven de radio en televisie gewoon aan.

Zonsondergangdromen
10 0

Het eeuwige wachten

De voorjaarszon scheen fel die namiddag waarop ik haar voor het eerst ontmoette. Zij zat op een bankje in de schaduw van een boom met gekruiste benen en rechte rug.De stad was net bevrijd van de Duitse bezetting. Het was 1945 en Mechelen was in volle wederopbouw. Ze heette Rifka vertelde ze me later. Zoals de Bijbelse echtgenote van Izaäk, moeder van Jakob en bekend om haar grote vriendelijkheid. Ook deze Rifka zag er erg vriendelijk uit. Haar donker opgestoken haar zat perfect in model. Ze droeg een deftige jurk en een donkere lange jas die ze bij dit warme weer nonchalant open liet hangen. Op haar rechterborstzak waren de restanten van garen te zien, van waar ooit een Jodenster had gezeten.De manier waarop ze daar zat straalde vastberadenheid uit. Ze leek een doel te hebben. Geen verdwaalde ziel aan wie ik het verhaal van de Heer zou moeten verkondigen. Ik heb altijd al een fascinatie voor duiven gehad. Als kind beeldde ik me in dat ik samen met hen over de stad kon vliegen, op zoek naar achtergebleven resten brood. Het leek me heerlijk om van op de daken van gebouwen naar de mensen in de straten te kijken. Toen ik een aantal eeuwen geleden stierf, besloot ik dus, om net als de duiven, zo veel mogelijk tijd op de rand van het dak van mijn thuis, mijn geliefde Predikherenklooster in Mechelen, door te brengen. Ik was dan wel geen echte duif, maar als God vond dat ik eeuwig als engel op aarde moest blijven om zijn woord te verspreiden, dan kon ik er maar beter het beste van maken. Zo zat ik dus dagelijks op het dak van mijn klooster, dat ondertussen dienst deed als militaire kazerne. Nadat ik Rifka een tijdje had geobserveerd, besloot ik om naast haar op het houten bankje neer te strijken om haar van dichtbij te kunnen bekijken. Meteen draaide ze haar hoofd in mijn richting.Ik schrok, want voor gewone stervelingen ben ik normaal niet zichtbaar. Meestal fluister ik het heilige woord gewoon in hun oor. Bij haar was het anders. Ze keek me aan en glimlachte bedeesd.‘Goedemiddag, ik ben broeder Domenicus,’ stelde ik me voor, mezelf nog steeds afvragend of ze mij nu werkelijk kon zien. ‘Wie ben jij?’‘Rifka,’ zei ze zacht en wendde haar ogen snel weer van me af. ‘Rifka Wolff.’Haar stem klonk schor, alsof ze die al een tijd niet meer had gebruikt. ‘Aangenaam Rifka Wolff. Wat brengt jou hier?’‘Ik wacht,’ zei ze. Ze keek strak voor zich uit. Haar handen zaten om haar handtas geklemd.‘Mag ik zo vrij zijn om te vragen op wie?’‘Op Gideon, Gideon Presser, mijn verloofde.’Ze opende zenuwachtig haar handtas en haalde er een foto uit die ze me gaf. ‘U hebt hem hier toevallig niet gezien?’Ik bekeek de foto waarop een donkerharige jongeman stond. Hij droeg een net pak en leren schoenen. Ook op zijn borst prijkte een Jodenster. Langzaam schudde ik mijn hoofd: ‘Neen, niet dat ik me herinner. Er zijn hier natuurlijk veel jonge mannen gepasseerd de laatste jaren.’‘We hadden hier afgesproken na de oorlog,’ zei ze terwijl ze de foto behoedzaam uit mijn handen nam en weer in haar handtas stopte. ‘Hij zou terug naar Mechelen keren en dan zouden we samen weer naar Brussel reizen.’‘Ik vrees dat ik je niet kan helpen,’ zei ik. ‘Het spijt me.’Ze glimlachte en wreef met haar handpalm een lok haar, die was losgekomen uit haar perfecte kapsel, naar achter.‘Jammer,’ zei ze. ‘Hij zal wel snel hier zijn. Hij heeft het beloofd op de dag dat hij hier vertrok. In al zijn brieven nadien heeft hij het herhaald. In zijn laatste brief stond zelfs de exacte datum van ontmoeting: vandaag, 15 mei in de namiddag, zou hij hier aankomen. Ik heb speciaal mijn beste jurk aangetrokken. Als we terug in Brussel zijn, gaan we trouwen en een huis zoeken aan de rand van de stad. Daar zullen we dan een gezin stichten. We willen zo graag een jongen een een meisje, het liefste in die volgorde. We zullen ze Adam en Mira dopen.’ Rifka begon er van te blozen. Ik voelde haar oprechte hoop en de grote liefde die ze ongetwijfeld voor haar Gideon koesterde.‘Vreemd dat hij er nog niet is. Gideon is anders altijd erg stipt.’ Ze schuifelde heen en weer op het bankje. ‘Misschien heeft zijn vervoer vertraging…’ ‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien komt hij pas morgen, misschien is door de oorlog zijn gevoel voor tijd wat minder scherp.’‘Denkt u?’ Ze draaide haar hoofd schuin, zodat de losgekomen lok haar weer naar voor viel. ‘Dan moet ik morgen terugkomen, helemaal uit Brussel.’Ze zuchtte en leunde naar achter tegen de leuning van het bankje.‘Hoe laat is het nu?’ vroeg ze na een korte stilte. ‘Aan de stand van de zon te zien moet het rond zes uur zijn,’ antwoordde ik.‘Dan moet ik terug naar huis, mijn moeder wacht met het eten.’ Ze stond op en maakte aanstalten om te vertrekken. ‘Dag Rifka,’ zei ik snel. ‘Hopelijk heb je meer succes morgen.’‘Dank u,’ zei ze en verdween. Zo zat ze daar vanaf toen, dag na dag, te wachten op haar Gideon. Altijd met haar kapsel perfect in model en in haar deftige jurk. Nooit kwam hij opdagen. Ze zwaaide altijd even naar me als ze aankwam. Soms maakten we kort een praatje over het weer, soms mijmerde ze urenlang over haar toekomstige leven met Gideon.Op een dag was ze verdwenen. Ik dacht dat ze uiteindelijk toch haar geliefde had gevonden en dat ze, zoals ze had voorspeld, samen naar Brussel waren vertrokken. Ik zou onze praatjes missen, maar was oprecht blij dat haar wachten was beloond. Een week later zag ik een jongeman op de plek waar Rifka de laatste weken had gezeten. Het was Gideon. Ik herkende hem meteen van op Rifka’s foto. Hij droeg hetzelfde pak, enkel de Jodenster ontbrak. Hij kuste een papiertje dat hij daarna in zijn broekzak stopte en ging dan zitten waar Rifka altijd had gezeten. Hij huilde. Ik streek naast hem neer om te vragen wat er was, maar hij keek niet op. Ook toen ik zijn naam uitsprak, kwam er geen reactie. Wat ik ook deed, hij zag me niet. Hij keek enkel naar de hemel en prevelde intens gebeden. Gideon heeft er, denk ik, een uur gezeten. Hij nam zijn zakdoek om zijn gezicht te fatsoeneren en zijn neus te snuiten. Daarbij viel het papiertje dat hij bij zijn aankomst kuste ongemerkt op de grond. Daarna vertrok hij. Pas toen hij verdwenen was, durfde ik het papiertje op te rapen om te lezen wat er op stond. ‘Bid voor de ziel van Rifka Wolff, omgekomen bij de bombardementen te Brussel, 7 september 1943.’

Ans DB
0 0

kaal

Een meisje met blond haar zette zich naast een vrouw met een glad hoofd. Ze zaten een moment als twee wasmachines in een wasserij. Gedachtes dat maalden, schuimden en zoemden. De sandalen van het meisje wiegden heen en weer.'Wat betekent terminaal?' vroeg ze. 'Dat betekent zoiets als definitief en voor altijd.' Ze trok grote ogen. 'Eng.' 'Ja.' Beaamde de vrouw. Ze maalden verder in stilte.'Wat is jouw naam?' vroeg de vrouw tenslotte. 'Mathilde,' zei het meisje. 'Wat een toeval, ik ook.' 'Echt?' Ze knikte. 'Ken je bugs bunny, Mathilde?' Het meisje schudde haar hoofd en kamde de wilde haren van haar gezicht. Haren waar de wind mee speelde. 'Bugs bunny is mijn grote held. Hij is nooit bang, altijd zelfzeker. En hij is iedereen altijd te slim af.' 'Die ken ik niet,' zegt antwoord ze. 'What's up, Doc?' Zegt de oudere Mathilde. Dat doet het meisje lachen. Ze probeert de zin zelf uit. Als voor het eerst iets nieuws proeven. 'What's up, Doc?' Beide Mathildes giechelden als meisjes tijdens een pyjamafeest. De oudere Mathilde deed alsof ze op een wortel knabbelde. 'Ehh.. What's up, Doc?' 'Waarom ben je kaal?' de vraag zat al even in de mond van het meisje. Al van toen ze de vrouw op het bankje zag. 'Valt het je ook op dat in films niemand ooit een kwaal heeft?' Zuchtte ze. 'In films is iedereen zo perfect.' 'Waarom?' vroeg de jonge Mathilde. 'Omdat het niet belangrijk is voor het verhaal.' zei de oudere. Ze zwegen voor een tijd. De voeten van het meisje wipten een tijd op en neer. Toen werden ze stil. 'Wat is jou verhaal?' vroeg het meisje toen. 'Waar is je haar?' 'What's up, Doc?' antwoordde Mathilde. Het meisje kruiste haar armen. 'Goed als je het niet wil zeggen.' 'Waarom ben jij hier?' vroeg de oudere Mathilde. 'Dit is geen plek voor kleine meisjes.' 'Als jij het niet wil zeggen, ik ook niet.'Het meisje stapte op. Haar haren golfden in de wind. Een kwartier later kwam ze terug langs de bank, ze hield de hand vast van een dame dat ongetwijfeld haar moeder was. Haar moeder had een bolle buik. Toen ze langs het bankje passeerden zeiden ze beide nog eens; 'What's up, Doc?'

Stelselmatig
0 0

Slaapwel

Op 30 februari om vijf voor middernacht rinkelt de deurbel zeven maal. Ik schrik en laat mijn sigaret op het bed vallen. Snel klop ik met mijn hand op het laken. Fijne genstertjes spatten tegen mijn huid, voordat het lichtje in het duister volledig uitdooft. Ik kan wel raden wie er aan de deur staat, en ben opgelucht en ongerust tegelijk. Ik haal diep adem. Kalm blijven, maan ik mezelf aan. Met stramme spieren sleep ik me uit het bed en probeer ik in het donker de weg naar de voordeur te vinden. Sinds ik de meeste van mijn meubelen verpand heb, is mijn krappe huis een hindernissenparcours. Alles wat in mijn kasten zat, ligt verspreid over de vloer, met hier en daar een hoop sigarettenpeuken erbovenop. Ik stoot mijn teen tegen de deurpost en denk met heimwee terug aan de tijd waarin er nog licht uit mijn lampen kwam. Maar elektriciteit kost geld, en dat had ik nodig voor iets anders.Ik open de voordeur en daar staat hij in het maanlicht. Meneer Nevel. Opnieuw gaat hij verscholen onder een te grote hoed en een wijde mantel.Snel ga ik achteruit om hem binnen te laten. Twee uur geleden weerklonk de galm voor de avondklok al. Er hoort niemand meer op straat te zijn.Ik hurk op de grond, graai met mijn handen over de vloer. Hier in het halletje liggen ergens kaarsen. Ik heb ze daarstraks nog gezien, toen ik me moeizaam van het bed naar de sofa verplaatste… Maar plots floept er een licht aan tussen de handen van meneer Nevel. Hij richt een zaklampje pal op mijn gezicht. Het felle witte licht doet mijn ogen tranen. Meneer Nevel houdt het lampje een tijdlang op mij gericht, zonder iets te zeggen. Misschien probeert hij de vrouw te zien die ik ooit was. Zij verdween zodra ik een Gebruiker werd, en alle Gebruikers zien er hetzelfde uit: de huid strak om de knoken, het gezicht bleek en ingevallen, de ogen dol. In mijn buurt wonen er zeker een stuk of tien zoals ik. Ik zie ze tijdens de Waak, als ik in de sofa zit en verlamd van verveling door het raam staar. Ze slenteren door de straat en kijken wantrouwig om zich heen. Niet lang meer, denk ik dan, voor ze net zoals ik niet meer buiten komen, en van hun bed naar hun sofa schuifelen. Alsmaar heen en weer, tot de Slaap hen van die wansmakelijke routine verlost. Ooit was ik anders. Een jonge vrouw, die elke ochtend vroeg naar haar werk vertrok, en na een oneindig lijkend aantal uren van mentale marteling laat thuis kwam, waar het lege huis geen enkele troost bood. ’s Nachts deed ik geen oog dicht, omdat ik mijn hoofd niet kon stoppen. Ik snakte voortdurend naar rust. Eerst vond ik de Gebruikers weerzinwekkend, maar hoe langer ik erover nadacht, hoe jaloerser ik werd op de periodes waarin hun rolluiken naar omlaag bleven. De Slaap, zoals zij dat noemden, met hoofdletter S. De periodes waarin ze niet sliepen, maar met holle ogen doelloos door de straat dwaalden, leken plots een kleine prijs voor die heerlijke tijd van rust.   Op een avond was ik zo overtuigd dat ik durfde aan te bellen bij een Gebruiker in mijn straat. Een oudere man met een snorretje. In gedachten noemde ik hem Opa, omdat mijn grootvader zaliger net zo’n mal snorretje had. Alleen was het gezicht van deze Opa zo ingevallen, dat het eerder op een dodenmasker leek. Ik durfde hem bijna niet aan te kijken. Maar hij vertelde zo gelukzalig over de Slaap, dat ik het absoluut wilde proberen. Hij vertelde me hoe de Slaap niet alleen rust biedt, maar ook droombeelden. Dromen die bedekt worden met flarden van mist. Ze komen immers niet van jezelf, maar ontstaan door de chemische reactie van de Slaap. Maar dat hindert een Gebruiker niet. Slaap is Slaap.Opa stuurde meneer Nevel op mij af. Een meneer Nevel. Hoeveel er zijn, weet ik niet. Ik heb er nu een stuk of zeven gezien. Meneer Nevel draagt telkens dezelfde kleding, maar zijn gezicht is altijd anders. Mijn eerste meneer Nevel had rood haar en een tattoo in zijn nek. De andere herinner ik me al niet meer. Heb ik Slaap nodig, dan bel ik meneer Nevel gewoon op. Het nummer verandert regelmatig en wordt doorgegeven van Gebruiker tot Gebruiker. De eerste meneer Nevel die je oproep hoort, komt naar je toe. Als je kunt betalen, tenminste. Slaap is niet goedkoop. Meneer Nevel komt dichterbij en duwt me naar de woonkamer. Eén sofa staat er nog, midden in een berg rommel. Meneer Nevel ontwijkt zuchtend de obstakels en gaat in de sofa zitten. De zaklamp flitst kort over zijn gezicht. Deze meneer Nevel heeft een dunne sik en een bril. Hij gebaart naar het kussen naast hem. Voorzichtig neem ik plaats. Tijdens de Waak zit ik hier doorgaans de hele dag te wachten tot het schemerduister me ervan verzekert dat ik weer een dag ben doorgekomen. Daarna heis ik me naar het bed, om daar te wachten op het ochtendlicht. En zo gaat het alweer zeker twee weken, vertelt de kalender in de keuken me. Elke morgen zet ik een kruis over het vakje van de dag ervoor. Heel kort is er dan die troostende opluchting, tot ik merk hoe treiterig het nieuwe vakje me aankijkt. Veertien kruisjes Waak staan er ondertussen. Daarvoor lachen twintig lege vakjes me toe. Twintig dagen Slaap.   Meneer Nevel richt de zaklamp opnieuw op mij. ‘Hoeveel?’ vraagt hij met een rauwe stem. Vast ook een roker. Ik begin nerveus te frunniken aan mijn T-shirt, dat veel te groot is geworden voor mijn dunne lijf. ‘Zo veel mogelijk’, fluister ik. Ik klink anders dan ik me herinner, maar het is nu eenmaal lang geleden dat ik mezelf nog heb gehoord. Van bij de laatste meneer Nevel. Deze meneer Nevel zucht. ‘Ik kan maar voor een maand geven, dat weet je. Anders wordt het te riskant.’ Ik knik. Ja, dat heeft Opa me haarfijn uitgelegd. Meneer Nevel verkoopt maximaal vier zakjes Slaap per keer, omdat de vitale levensfuncties het na dertig dagen Slaap kunnen begeven. Het komt meneer Nevel beter uit dat Gebruikers na enkele jaren van Slaap en Waak gewoon aan ontbering sterven. Dat gebeurt vanzelf, als je enkel nog troost vindt in Slaap en sigaretten, en amper drinkt of eet. De Waak is dan enkel nog een teisterende aaneenrijging van verplichte uren realiteit.  De Leiders staan het handeltje in Slaap oogluikend toe. Een Gebruiker is toch sowieso iemand die niet langer meer productief is voor de maatschappij. Wie niet kan presteren, ligt eruit. Een Opgever. Een Loser. Geen enkele Gebruiker kwam er ooit weer bovenop. Er bestaan voor ons geen afkickcentra. Ja, meneer Nevel biedt de Leiders een handige oplossing om gemakkelijk van nutteloze zielen zoals ik af te komen. Maar dat geven de Leiders uiteraard niet officieel toe, en daarom wordt er jacht gemaakt op meneer Nevel. Op iedereen die zijn identiteit aanneemt.  Ik kan me niet voorstellen dat die jacht heel grondig gebeurt. Misschien wordt er af en toe een meneer Nevel gearresteerd, om de schijn hoog te houden. Maar het handeltje in Slaap moet blijven bloeien, anders komen de Leiders nooit af van mensen zoals ik.  In elk geval komt meneer Nevel alleen langs als het donker is, en hij geeft nooit zijn echte naam prijs. Maar die is ook helemaal niet belangrijk. Voor een Gebruiker is enkel wat hij meebrengt van tel.  Meneer Nevel graait in zijn diepe mantelzakken. Hij haalt er vier doorzichtige zakjes uit. De vloeistof die erin zit, kleurt roze in het licht van de zaklamp. Vier zakjes, vier weken Slaap. Ik reik mijn hand er gretig naar uit, maar meneer Nevel grijpt gauw mijn arm beet. Uit mijn mond ontsnapt een raspend geluid.  ‘Vier weken kost geld, juffrouw’, snauwt meneer Nevel. ‘Een hoop geld. Haal dat eerst maar eens boven.’ Hij laat mijn arm los en onhandig tuimel ik achterover in het kussen. Geld, ja, geld, alsof ik dat niet weet. Daar heb ik mijn hersenen de afgelopen dagen lang genoeg over gepijnigd. Ik heb mijn hele huis afgezocht naar iets waardevols om te verpanden. Maar ik moest me erbij neerleggen dat ik nog enkel rommel bezat. Helemaal in het begin had ik de trouwring van mijn overgrootmoeder verkocht. Onvoorstelbaar dat mensen in haar tijd nog trouwden. Of kinderen kregen op een natuurlijke manier. De ring was van goud en droeg drie kleine diamantjes. Aan de binnenkant was de trouwdatum nog leesbaar. Een antiek stuk, dat me genoeg had opgebracht voor een heel jaar. Daarna had ik mijn schamele spaargeld aangesproken. Nog later had ik mijn toevlucht genomen tot mijn meubelen, keukengerei, een stuk koper van een leiding die ik had losgewrikt. Mijn elektriciteit. Maar nu was mijn inspiratie op. Er is niets meer om te verkopen, niets dat genoeg opbrengt voor ook maar één week Slaap. Het enige wat ik nog heb, is mijn lichaam, maar zelfs de grootste dronkenlap zou nog liever zijn toevlucht nemen tot een gemuteerd schaap dan tot een Gebruiker.Sommige Gebruikers gaan uit stelen, vertelde Opa me indertijd. Sommige plegen zelfs roofmoorden om aan Slaap te komen. Maar daar ben ik te bang voor, en te zwak. Ik heb geen kracht om iemand te doden, zelfs geen omaatje. Ik zou misschien wel iemand kunnen neerschieten, maar heb geen geld om aan een wapen te komen.Neen, ik heb een beter plan. Hoop ik.Bevend sta ik op van de bank. ‘G-geld, ik g-ga het halen’, stotter ik, en ik wijs naar de keuken. Meneer Nevel gooit me zijn zaklamp toe. ‘Maak een beetje voort’, moppert hij. Zo snel ik kan, ga ik naar de keuken. Ik leg de zaklamp op het aanrecht en rommel wat in een lade, waar eigenlijk niets in zit behalve wat zakdoeken en lege batterijen. Daarna neem ik een gebarsten kopje en giet er de thee in waarmee ik de thermoskan vanmiddag heb gevuld. Uit mijn broekzak haal ik een zakje Slaap, dat ik net niet heb opgebruikt. Begerig strijk ik met mijn duim over het laatste restje vloeistof. Ik vraag me af hoe ik het in hemelsnaam heb volgehouden om het te bewaren. Voorzichtig open ik het zakje. De bekende rozengeur vult mijn neusgaten. Slapen als een roos, zeggen ze altijd… Zorgvuldig druppel ik het zakje leeg in de kop thee. Rozenbottelthee. Dat extra zoete vleugje zal meneer Nevel vast niet proeven. Zou hij trouwens überhaupt weten hoe Slaap smaakt? Zou meneer Nevel zijn eigen product uittesten?  Plots grijpt de angst me naar de keel. Wat als hij er niet van wil drinken? Of wat als hij dat wel doet en de Slaap kan proeven? Ben ik niet te naïef geweest?  Ik veeg het plotseling uitgebroken zweet van mijn voorhoofd en wandel met trillende handen naar de woonkamer, de zaklamp onder mijn arm geklemd. ‘Ik h-heb het weg gestopt’, breng ik schor uit. ‘Het g-geld. In de slaapkamer, d-denk ik. Mag ik u iets te drinken aanbieden, meneer Nevel? T-terwijl u wacht. Ik ben zo terug.’ Ik ga voor de sofa staan en overhandig meneer Nevel de kop thee. Het water klotst over de rand, zo erg beef ik. Maar dat vindt meneer Nevel vast niet verdacht, want geen enkele Gebruiker heeft een stabiele relatie met de zwaartekracht.Opnieuw zucht hij, maar hij neemt de kop aan. Met zijn andere hand gebaart hij naar de gang. ‘Vooruit, haast je wat.’ Ik knik inschikkelijk en draai me om, de zaklamp op de gang gericht. Achter me hoor ik hoe meneer Nevel aan de rand van het kopje thee slurpt. Mijn ribbenkast kan mijn bang bonzende hart amper bedwingen. Als ik in de slaapkamer kom, laat ik me langzaam op het bed zakken. De matras kraakt een beetje. Ik houd mijn adem in. Wachten. Ik moet wachten. Maar lang duurt het niet. Ik hoor niet eens een bons, eerder een geruis van stoffen die langs elkaar glijden. Ik blijf nog even zitten. Gaat het bij mij ook altijd zo snel, vraag ik me af.Na een minuut of vijf sta ik voorzichtig op. Ik schijn de gang in met de zaklamp. Uit de woonkamer komt geen geluid. Langzaam stap ik verder en richt ik het licht op de sofa. Meneer Nevel hangt ineengezakt tegen het kussen. Zijn hoed staat scheef op zijn hoofd en verraadt een bos grijzend haar. Ik buig me over hem heen en kijk in zijn open ogen, die overtrokken zijn met een witte waas. De mist van de Slaap is over hem gekomen, bedenk ik opgelucht. Maar erg lang zal dat niet duren. Dat restje was misschien maar net genoeg voor een uur of zes.Ik strek mijn dunne armen uit naar meneer Nevel en begin onhandig zijn mantel uit te trekken. Dat valt niet mee. Het duurt niet lang voor mijn hoofd licht aanvoelt door de inspanning. Uiteindelijk lukt het me toch. Ik trek de mantel aan en verdrink haast in de overvloed aan stof. Grijnzend haal ik de vier zakjes Slaap uit de rechterzak. Die zijn sowieso al voor mij, denk ik triomfantelijk. Maar daar laat ik het niet bij. In de linkerzak zit de Persoonskaart van meneer Nevel. Daar had ik op gerekend. Iedereen hoort zijn kaart immers altijd en overal bij te hebben. Er rijden voortdurend patrouilles door de stad. Bovenaan op de kaart staat zijn naam, maar die interesseert me niet. Zijn adres wel, en dat staat er vlak onder. Daar moet ik naartoe voor nog meer zakjes Slaap. Ik ken de straat. Het is niet eens veraf, hooguit een kilometer of vier. Ik tast verder in de linkerzak en daar vind ik ook zijn Sleutelkaart. Ik hoef zelfs niet in te breken!Luidop begin ik te lachen. Het klinkt hees, maar oprecht gelukkig. Het vooruitzicht aan Slaap maakt een mooier mens van me.Ik neem de hoed meneer Nevel en zet hem op. Hij zakt haast over mijn ogen. Ik moet er verdomd belachelijk uitzien. Gelukkig heb ik al mijn spiegels verkocht. In het halletje trek ik mijn versleten sportschoenen aan en ik haal diep adem. Ik zal uiterst voorzichtig moeten zijn, me dicht tegen gevels aandrukken, door tuintjes sluipen. Er zijn altijd patrouilles die gretig boetes uitschrijven of arrestaties verrichten als de avondklok niet wordt gerespecteerd.Daarna zal ik de woning van meneer Nevel betreden en zijn voorraad Slaap plunderen. Het is vast een bescheiden huisje aan de buitenkant, vol dure spullen binnen. Daarna zal ik met de opbrengst van een aantal zakjes Slaap een hotelkamer huren, en de rest van mijn buit tot mij nemen. De Slaap zal veel langer duren dan vier weken. De kans is heel groot dat het de eeuwige Slaap wordt. Maar ook daar heb ik op gerekend. Misschien wel op gehoopt.Ik steek nog snel een sigaret op voor ik de voordeur opentrek. De mantel van meneer Nevel is dunner dan ik dacht. De frisse nachtlucht blaast er scherp doorheen. Schuw beweeg ik me door de donkere straat. Gelukkig zijn de straatlichten gedoofd tijdens de avondklok, en zie ik nergens naderende koplampen. Ik schrik me een ongeluk als ik in het maanlicht een kat zie voorbij glippen.Hou vol, moedig ik mezelf aan. Nog even en je staat in het huis van meneer Nevel. Ik ben bijna aan het einde van mijn straat, als ik verrast word door opkomende mist. Eerst denk ik er niet eens bij na. Ik moet de buurt in de gaten houden, zelf onzichtbaar zijn, opgaan in de omgeving. Ik word me pas echt bewust van de mist als ze me haast volledig omsluit. ‘Nee!’ fluister ik. Al snel zie ik geen hand voor ogen meer. Ik draai me rond en rond. De hoed van meneer Nevel tolt op de grond, zijn mantel danst rond mijn benen. Langzaam word ik naar de grond gezogen. De waas trekt in mijn ogen, sijpelt in mijn oren, vult mijn mond. Ik gil zonder geluid en wapper als een waanzinnige met mijn armen. Maar de mist is nu overal. Mijn hoofd botst tegen de koude kasseien. Ik probeer op te staan, maar word door een onzichtbare hand neergedrukt.  De mist trekt pas weg als ik mijn ogen open. Ik draai mijn gezicht weg van het grauwe daglicht dat zich over mijn bed spreidt. Teleurgesteld slik ik mijn tranen weg en reik ik naar het pakje sigaretten op het nachtkastje. Ik slaag erin om met bevende vingers een sigaret aan te steken. Een zwart kringetje tekent zich af op mijn laken, als ik de sigaret verbaasd laat vallen wanneer plots de deurbel luid begint te rinkelen.

Gitta VR
5 0