39°25'32.0"N 26°23'44.0"E
Op sommige nachten hadden er wel honderd boten tussen de golven kunnen deinen en je zou er niet één gezien hebben. Evengoed meende je er wel tien te zien, en was er niet één echt. Shadi was er echter zeker van. “Vlak voor ons, ik zweer het je!” Hij schroefde het statief van de telescoop los om zijn invalshoek bij te stellen. Hij ademde nerveus, bevroren wolkjes dampten voor het zwart-witte beeld. Door de nachtvisie bekeken, had de zee iets van een maanlandschap: grauwe kliffen die oprezen, sneeuwduinen die tegen elkaar opboksten en in steenlawines afbrokkelden – en ergens in die ruis moest een klein, zwart stipje verborgen zitten.
“Op hoeveel graden zag je het?” Lucrezia stond naast Shadi met een zwarte verrekijker tegen haar ogen gedrukt. De pelskraag van haar winterjas wapperde, elk ondanks dat elk woord haast van de heuvel werd geblazen, klonk ze helder, standvastig.
“Ik… weet het niet.” Shadi’s stem hakkelde. Hij worstelde met het beeld, zoomde in en uit, verstelde de telescoop weer met een paar graden. “Vijf graden dacht ik. Ja, vijf. Werkelijk vlak naast de kustwacht!” Hij kon het nog zo helder voor zich zien: in een flits denderde het zwarte stipje vlak langs de kustwacht, met in haar kielzog een V-vormige golf, alsof de zee werd opengeritst. Het beeld benam hem zodanig de adem dat hij zich haast verslikte in de koude lucht. Zodra hij opkeek om Lucrezia te roepen, verloor hij de boot uit het zicht. Alsof het in één klap onder de golven was gedoken.
Lucrezia trok een verkrampt gezicht. Veel viel er door haar verrekijker niet te zien; van de zee bleef enkel de geluidsband achter. Aan de overzijde tekende een dunne, gele stippellijn de Turkse kuststrook af. Vlak onder hun uitkijkpost rolde de heuvel naar beneden om met scherpe kliffen in de zee te duiken. Een kleine vuurtoren balanceerde op de rotsen. Het knipperlicht tekende spookachtige schaduwen over de kliffen en de kale, bevroren heuvel waar zij op stonden, terwijl de golven zo hoog oprezen dat ze de kleine vuurtoren haast verzwolgen.
In de verte, middenin de zee, dobberde een onooglijk blauw lichtje. Het leek inderdaad op de kustwacht, moest Lucrezia erkennen. Maar je moest nuchter zijn: voor hetzelfde geld was het een visser die met het verkeerde licht voer. Wie weet zat de kustwacht elders zonder lichten op de loer voor vluchtelingen die de oversteek waagden.
Lucrezia liet haar verrekijker zakken en nam een handradio uit de zak van haar winterjas. De kou knaagde aan haar oren. Ze draaide de volumeknop van de radio open. Er kwam geen enkel bericht, zelfs geen statische ruis.
“Als er een boot was, dan had de kustwacht het vast gezien en dan zouden we het wel horen,” zei ze droog, alsof ze dit al zo vaak gedaan had, dat het niet veel spannender meer was dan een Excell-sheet. In zekere zin was dat ook de gemakkelijkste manier om met dit werk om te gaan: mechanisch doen wat je moest doen en je hoofd vooral niet op hol laten brengen.
“Ik heb het met mijn eigen ogen gezien,” beet Shadi haar van tussen zijn tanden toe. Hij klonk opgejaagd, alsof hij ergens op wou kloppen, alsof hij energie kwijt moest. Een windstoot duwde de nachtvisie uit positie, hij moest het statief met beide handen in de grond drukken zodat het niet omwaaide. Terwijl Shadi de telescoop weer in positie zette, liet Lucrezia zich op een gammel krukje zakken. Het krukje leunde tegen een kleine houten hut die was opgebouwd uit stukken scheepswrak – een deel van een boeg waar Öztürk op stond, rubber van vluchtelingensloepen, roeispanen. De hut was net groot genoeg voor één persoon om in foetushouding te slapen op een matras van aangespoelde reddingsvesten. Niet dat ze er ooit sliep.
Lucrezia keek op haar horloge. Eén uur, nog een hele nacht te gaan. Dat was het meest vervelende aan dit werk: waar ze ook keek, er wachtte enkel een leegte zo roerloos dat ze elke seconde aan slakkentempo kon horen voorbij schrijden. Wat als ze een duiker was, dacht ze. Wat als ze uitgerust met nachtvisie in haar duikbril tussen de kelp en de scholen ansjovis het water kon afzwemmen? Ze beeldde zich in hoe ze ongezien tot bij de kustwacht zwom en dan even boven kwam, een hoofd dobberend in het water. Hoe ze hen zou zien zitten, verveeld rond een klein tafeltje in de kajuit met een pak kaarten en een fles ouzo, terwijl ze grapjes maakten over de laatste boot vluchtelingen die ze naar Turkije hadden teruggeduwd.
#
“Wat schrijf ik nu over wat er gebeurd is?” Shadi zat op het krukje voorovergebogen boven een opengeslagen logboek. In zijn ene hand hield hij een sigaret, in zijn andere een blikje Redbull. Lucrezia keek moe op van de nachtvisie. Ze had kleine oogjes, alsof haar lichaam na zoveel nachten naar datzelfde vormeloze grijs staren de handdoek in de ring wierp. Iedereen heeft zijn grens in dit werk.
“Ben je nog steeds over die boot bezig?” Ze stampvoette op de bevroren aarde. Ze wist dat ze onderkoelingsdekens in haar schoenen had moeten proppen, de kou drong zo door haar zolen.
Shadi gaf haar enkel een nijdige blik als weerwoord – zijn expressieve, donkere ogen spraken altijd boekdelen. Hij nam een lange trek van zijn sigaret, tuitte zijn lippen en knikte smalend. “Uiteraard, jou kan het nooit wat schelen.”
“Er is niets bevestigd, Shadi,” antwoordde Lucrezia monotoon, haast in een zucht. Ze voelde zich veel te licht in haar hoofd om een discussie aan te gaan. “We weten niet wat je gezien hebt. Er is niets dat je kan schrijven.”
“Dingen verzwijgen is ook liegen,” zei Shadi bits. Hij wierp de sigaret met een theatrale zwier weg en gleed zijn dikke skihandschoenen weer in.
Lucrezia keerde zich naar de nachtvisie. Ze knikte nog van ‘neen’ maar besloot verder niets te zeggen. Dit was archeologenwerk, dacht ze. Met een tandenborstel beenderen afstoffen en daar dan een hele dinosaurus bij verbeelden. Al de rest speelde zich af in je hoofd. Maar welk verhaal vertel je over wat er in je hoofd gebeurt?
Ze moest aan mensen in een bos denken. Ze beeldde zich gezinnen in, ouderen die slecht te been zijn en alleenstaande jonge mannen. Ze beeldde zich een vader in die beschimmelde reepjes platbrood doorgaf aan zijn twee kinderen, zijn zwangere vrouw en zijn bejaarde oom. Daarna haalde hij zijn smartphone boven, zette die aan en stuurde een bericht naar zijn moeder, ergens in een ver land: “misschien steken we vanavond over, ik stuur je morgen,” waarna hij de smartphone weer uitzette en in een waterdicht Ziploc zakje schoof.
#
“Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships.”
De handradio kraakte. Shadi stond met een grijs deken om zich heen geslagen achter de nachtvisie. Lucrezia zat met de handradio in haar schoot op het krukje, haar ogen waren gesloten. Ze schoot met een schok wakker. Ze keek verward om zich heen.
“Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships,” herhaalde de omroeper.
Met een klap sprong Lucrezia op. Ook Shadi schoot uit zijn trance. “Fuck, oh fuck,” zei Lucrezia. De omroeper dicteerde enkele coördinaten. Lucrezia griste haar gsm uit haar dikke winterjas en begon de coördinaten over te typen – zelfs slaapdronken wist ze perfect wat te doen. Shadi stond aan de grond genageld, de mond wagenwijd open. Hij gaapte naar de handradio alsof hij geen flauw idee had wat er gebeurde. Het grijze deken gleed van zijn schouders.
“Hier zijn ze.” Lucrezia duwde haar gsm in Shadi’s gezicht. Na enkele tellen niet goed weten waar zijn hoofd stond, draaide Shadi zich met een ruk om naar de nachtvisie. Halsoverkop, met houterige bewegingen richtte hij de kijker naar waar de boot zich moest bevinden.
Deze zee zag eruit als een slachtveld. Je kon nauwelijks nog uitmaken wat nu water was, de bergen, de broeierige wolken daarboven en wat gewoon de wind die zo hard woedde dat je strepen door de lucht zag razen. Shadi vloekte. Lucrezia keek door de verrekijker, kalm en beheerst. Natuurlijk was het zinloos, de boot zat nog veel te ver in Turks water. Zolang die coördinaten niet dichterbij kwamen, konden ze niets doen.
Een ijskoude motregen begon neer te dalen. Fijne druppels, haast mist, tikten tegen de lenzen van de verrekijker, op Lucrezia’s haar, op Shadi en de nachtvisie. Het voelde als minuscule ijspegels, als bevroren stoom. Geen van beiden dacht eraan om hun kap op te zetten.
“Ik wed je dat dit de boot is van daarstraks,” zei Shadi opgejut. Lucrezia klemde de handradio vast als een talisman, alsof ze hoopte dat de ether enige macht had om hulp over te zenden en begon nerveus heen en weer te lopen. Een duiker, daar dacht ze aan. Aan een zuurstoftank op haar rug, aan onder de golven voorwaarts snellen, aan boven komen, aan een boot zien, aan vissers, aan mensen die veilig waren.
Pas na een uur stopte het noodsignaal. Lucrezia en Shadi keken met ingehouden adem naar de radio in Lucrezia’s hand. De stem van de omroeper kwam terug. Het signaal klonk zo schor dat het leek alsof het nauwelijks tegen de wind kon opboksen.
De Turkse kustwacht was ter plekke. Dat meldde de omroeper. De boot was een sloep met vluchtelingen. Slechts drie mensen waren gered. De rest was verdronken. Meer informatie zou volgen.
De handradio viel met een klap op de grond. Lucrezia’s hand trilde. Ze staarde naar een punt in het oneindige, ergens voorbij de duisternis, voorbij deze plek, voorbij dit moment. Ze staarde naar de frêle lichten van Turkije tot de lichten vloeibaar werden, tot ze als vuurvliegjes begonnen te dwarrelen en met haar tranen van haar wangen rolden.
“Wat als dit die boot was die ik zag, Lu? Wat als de kustwacht hen ook had gezien, het kan bijna niet anders! Wat als ze hen gewoon hebben teruggeduwd?” Shadi stormde heen en weer alsof hij zich geen blijf wist met zichzelf. Hij keek over de nachtvisie naar de zee die nog steeds even bruut woelde en sloeg met zijn vuist op de houten muur van de hut, en daarna nog eens, en nog eens.
Lucrezia zakte op de kiezelstenen in elkaar. De regen vermengde zich met haar tranen. “Ik… ik weet niet wat… Ik weet het niet,” stamelde ze. Ze zag eruit alsof ze in de aarde wou wegzakken. Alsof ze geen letter over haar lippen kreeg, alsof er iets brak en het allemaal haar schuld was. Shadi stormde de kleine hut in. Hij nam het zwarte logboek en knalde het voor haar voeten op de grond.
“Dus ik mag niets schrijven? Ik heb het verdomme gezien, Lu. Die boot was er en van jou moet ik zwijgen.” Hij stormde bruusk de uitkijkpost uit, het hoge helmgras in. Zonder achterom te kijken, liep hij de kale heuvel af, recht naar de vuurtoren. Alsof hij er klaar mee was. Alsof hij nu meteen zou vertrekken, naar huis zou wandelen, aan één stuk door, weg van deze plek, weg van dit eiland.
Lucrezia keek naar de horizon, dikke tranen rolden over haar wangen, haar ogen kleurden rood. Ze dacht aan zwemvliezen. Ze dacht aan onderwatersonar. Ze dacht aan proestende officieren van de kustwacht, dronken. Ze dacht aan de sterren die er niet waren, aan een zwarte, olieachtige massa. Ze dacht aan mensen in het water, aan valse reddingsvesten. Ze dacht aan een walvis die vanuit de diepte naar boven dook en een hele boot op de rug nam. Ze dacht aan boeien, aan harpoenen, aan vleugels, aan warme dekens, aan stilte.
De hemel begon lichter te kleuren. De wolken boven haar hoofd werden zichtbaar. De zon moest net over de Turkse heuvels aan het klimmen zijn. Terwijl Lucrezia naar het oosten staarde, waar ergens in het water een boot had gelegen, dacht ze aan het bos. Ze beeldde zich mensen in die onder een olijfboom ontwaakten. Ze veegden de slaap uit hun ogen en staarden naar die wolken. Ze beeldde zich een vader in die een tomaat uit zijn zwarte Eastpack haalde, hem in zes partjes sneed en de partjes verdeelde onder zijn kinderen, zijn vrouw en zijn oom. Dan ritste hij het voorste zakje van zijn rugzak open, haalde er een Ziploc zak met zijn smartphone uit, zette de smartphone aan, bekeek de berichten van zijn familie in een ver land en tikte: “niet overgestoken, slecht weer vannacht, misschien morgen,” alvorens de gsm weer uit te schakelen.