Zoeken

Madame Cézanne

‘Is dat een Cézanne?’ Michel draait zich verstoord om in de wirwar van witte, beslapen lakens. Wanneer hij slechts een vage vlek in de deuropening ziet, zoekt hij naar zijn bril. Maar de vaste plek, onder de linkerkant van het bed, is leeg. ‘Op het nachtkastje! Hij lag op de grond.’ Geïrriteerd tast hij het nachtkastje af. Zijn bril, aangeraakt en verlegd door haar handen, voelt al bijna niet meer als de zijne. Door zijn ontvreemde bril, koud op zijn neus, tuurt hij naar de deuropening, waar ze staat met het schilderij in haar handen. Het is, inderdaad en verontrustend, Madame Cézanne. Niet te geloven. Natuurlijk had ze die eruit gepikt. Had hij het schilderij maar niet zo slordig naast de strijkplank gezet. Zevenentwintig jaar en twee maanden had het tegenover hun bed gehangen. Zevenentwintig jaar lang had hij daar niets op tegen gehad. ‘Andere vrouwen willen een ring, ik wil een Cézanne!’ had Marie ooit gezegd. Ze hadden erom gelachen. Maar de laatste twee maanden, zo alleen in bed, had de starende blik van de schildersvrouw, strak in het rood, hem steeds meer gestoord. ‘Zet die onmiddellijk terug!’ snauwt hij haar toe. Haar glimlachende mond plooit zich in een treurige streep. Als een geslagen hondje trippelt ze in niets meer dan een fijn, wit onderbroekje terug naar de andere kamer. Hij zucht. ‘Monique, zo bedoelde ik het niet. Kom je terug?’ Alsof er niets is gebeurd, komt ze vrolijk de kamer binnen en springt terug bij hem in bed. Wat een kabaal toch, die jeugd van tegenwoordig, denkt hij wanneer ze zich energiek in zijn armen nestelt. Eén van haar hoekige armen port onbedoeld in zijn zij. Het nichtje van Jean is sinds twee dagen aangekomen in Parijs. Ze begint aan een opleiding filosofie. Of ze een paar dagen bij hem kon overnachten, terwijl ze op zoek was naar een studentenresidentie? ‘En ondertussen kunnen jullie toch gezellig praten over Sartre, nee? Het is win-win voor iedereen!’ Hij kende Jean al jaren en had de zenuwachtigheid gehoord in zijn stem aan de telefoon. Sinds de ouders van het meisje vorig jaar begonnen waren aan een vechtscheiding, even passioneel als hun voormalige relatie, was Jean zo'n beetje aangewezen als haar informele voogd. Die taak leek zijn vriend meer met angst te vervullen dan met plaatsvervangende vaderliefde. Hij had in een bui van nihilisme toegestemd – het was tien uur ’s avonds en de kat sliep zoals steeds vaker de laatste tijd, bij de buren. En nu ligt ze hier. Monique. Naakt in zijn armen. Op geen enkele manier gemotiveerd om een verblijfplaats te zoeken, of zelfs maar een stap uit de deur te zetten. De halfvolle verhuisdozen rond het bed geven hem een moedeloos gevoel. Over drie weken vertrekt hij. De nieuwe functie aan Cambridge ziet er met elke ingepakte doos steeds minder aantrekkelijk uit. Maar de keuze is nu eenmaal gemaakt. Marie is weg. Zonder haar heeft het toch geen zin. Zijn blik blijft nog even rusten op een stapel kleren, halfslachtig in een verhuisdoos gepropt. Een morrelend geluid doorbreekt de stilte van het appartement. Monique houdt als betrapt haar handen voor haar buik: ‘Mijn buik rommelt soms,’ zegt ze met rode wangen. Hij kijkt naar haar. Met dat korte, zwarte haar en die slungelige, magere ledematen. Dat kleine gezichtje met die grote, donkere ogen. En overal blauwe plekken. Ze is ook zo onhandig, te hoekig en te hevig. Hij begrijpt dat ze geen vadergevoelens oproept in Jean. Ze lijkt wel een versleten lappenpop. Misschien wat te houterig, wat te scherp, maar ook weerbarstig aandoenlijk. Kwetsbaar, maar misschien ook onsterfelijk. Iets om in het rond te smijten, iets om door plassen met modder te halen – en dan te knuffelen. ‘Kom uit dat bed,’ zegt hij.   Parijs is vandaag mooier dan ooit, wat een afscheidsgeschenk. De Eiffeltoren rijst op uit de frisse dauw, terwijl de kasseien langzaam opwarmen in de gloed van een sluimerende ochtendzon. Hij propt een stokbrood in haar mond, eet zelf een halve croissant, slurpt zijn veel te zwarte koffie, en troont haar mee naar alle kleine plekjes, alle vroegere tijden, alle vergeten momenten met Marie. ‘En daar, aan Montmartre…’, ‘en daar, in de Rue de Thermopyles…’, ‘en hier, op dit bankje, in deze straat, bij dit fontein en deze boom!’ En Monique is weergaloos. Het lange, zwarte kleed zwiert om haar benen. Ze knipoogt van onder een grote, rode hoed. De hoed van Marie. Terwijl hij het bordje in de keuken met kattenvoer vulde, had hij haar betrapt voor de spiegel in de hal. Langzaam had ze haar lichaam gedraaid, terwijl ze haar eigen gestalte keurde. Het hoofddeksel, scheef op haar hoofd. Blik gefixeerd op de spiegel had ze, met een onbeschaamd voyeurisme van een meisje nog nieuw in haar eigen lichaam, met haar heupen gewiegd en een kleine pirouette gemaakt. Ondanks zichzelf moest hij glimlachen. In een opwelling had hij gevraagd: ‘En, wat zegt de spiegel?’ Zij was opgesprongen, verschoten van zijn plotse mannenstem in de stille hal. Ze bloosde. In het begin is het toch een beetje vreemd, de rode hoed, zo, op dat jonge hoofd. Maar wanneer de wind waait en Monique hem lachend toezwaait met één hand, de andere op de rode stof, de randen vrolijk wapperend – denkt hij: God, ze staat er beter mee. Hij laat toe dat ze zich vastklampt wanneer hij haar meetrekt over de kasseien. Hij vertelt haar honderduit, en alles door elkaar. Hij trakteert haar op rode wijn. Zegt dat ze niet mag morsen, morst dan zelf. Zij lacht, waarop hij lacht. Waarop hij zin heeft de hele wijnfles om te stoten. Al was het maar uit spontane uitbundigheid, verraste melancholie.  Zij volgt hem met dezelfde grote glimlach van  vanochtend, giet de wijn naar binnen, struikelt over kasseien, klampt zich vast, begroet bakkers, tuinmannen, oude vrouwtjes in de schaduw. Kijkt in tegen de felle zon en lacht, en houdt zijn hand vast in het park. Het kwartier van Saint-Victor kijkt hen na. Hij voelt het. De oude man en zijn lappenpop. Allemaal kenden ze Marie. De stad weet dat ze weg is. De stad weet dat Monique kijkt naar een soort kerkhof. ‘Wat een prachtig kerkhof. Vind je niet Monique?’ Monique knikt en ze geeft hem een kus.   Het is middag en ze zitten op een houten bank in het midden van een grote, witte kamer. Slechts één schilderij siert de muur voor hen. ‘Uncle Dominique,’ leest het plakaatje links onder. Het portret toont een man van rond de veertig, ingepakt in een kostuum dat even zwart is als zijn dikke baard, zijn borstelige wenkbrauwen en zijn strak naar achter gekamde hoofdhaar. Met zwarte ogen staart hij naar een punt voorbij de schilder. Bijna alsof hij zich erbij heeft neergelegd, denkt hij. Het leven. De eenzaamheid. Zijn stramme schouders.    ‘Hoe vielen jullie in slaap?’ fluistert Monique. Zijn blik blijft hangen op de wang van de man. Een roze veeg lijkt bijna een traan. -‘Marie kon nooit slapen,’ fluistert hij terug. ‘Steeds wanneer mijn ogen toevielen, begon ze te wriemelen. “Niet in slaap vallen, ik wil de eerste zijn!” zei ze, en ze bleef aan mijn oor trekken tot ik reageerde.’ Hij glimlacht, maar heel even. ‘Nu ben ik degene die niet kan slapen.’ -‘Tenzij de kat bij je in bed kruipt.’ Hij kijkt op. Monique kijkt nog steeds naar het schilderij. Zonder om te kijken zegt ze: ‘Mijn vader is net zo.’   Pas tegen negen vinden ze een plek om te eten. Hij had haar eerst meegenomen naar zijn vaste plek, Chez René, zichzelf alvast verkneukelend over de coque au vin. Maar bij Chez René stond oreo-ijs niet op de dessertkaart. In het begin had hij het grappig gevonden, vertederend bijna. Hoe ze van restaurant naar restaurant liepen. Hoe de obers haar hadden aangestaard: ‘Oreo? Nee, madame.’ Hij houdt het slappe stukje pizza tussen zijn duim en wijsvinger. Hun tafeltje wiebelt op de ongelijke tegels van het trottoir. Een auto rijdt luid toeterend voorbij.   ‘Te bedenken dat we vanavond hadden kunnen genieten van – ’ -‘Heerlijke coque au vin, ja.’ ‘Ik had niet de indruk dat je iets tekort kwam vandaag.’ Langzaam steekt ze een sigaret op, en houdt haar blik strak gericht op de muur achter hem. ‘Je hebt niets toe te voegen?’ Eerst ontwijkt ze zijn blik, maar wanneer hij haar blijft aanstaren, valt ze plots uit: ‘Nee, ik heb niets toe te voegen! Niets! En ik kom niets tekort. Niets!’ Haar stem klinkt hees. Op de achtergrond vallen een paar glazen kletterend op de grond. ‘Helemaal niets. Ik heb niets toe te voegen en ik kom niets tekort,’ zegt ze nu rustiger. De sigaret trilt in haar hand. Haar nagels zijn afgebeten. Wanneer ze zijn blik opmerkt, trekt ze de mouwen van haar vestje over haar handen. Wat zou Marie hiervan denken, vraagt hij zich af. Ze zou waarschijnlijk met hem lachen: ‘Lieve, waar ben je nu weer mee bezig?’ - ‘Ik weet niet wat me bezielt. Het enige dat ik weet, is dat ik nu, hier, bij jou wil zijn,’ zegt ze. ‘Je kunt toch moeilijk nu al verliefd zijn,’ zegt hij. Ze antwoordt niet, maar laat zijn vraag hangen in het geroezemoes rondom hen. - ‘Nee, ik ben niet verliefd,’ zegt ze tenslotte. Haar blik volgt de rug van een voorbijganger. Het is een bejaard vrouwtje met een magere, kromme rug. In haar handen draagt ze twee zware, plastieken zakken. Moeizaam waggelt ze verder, de ene voet na de andere. - ‘Soms voel ik me zo oud,’ zegt ze. ‘Maar vandaag – vandaag niet.’ Ze kijkt hem aan en glimlacht. Haar ogen zijn vochtig. Hij nipt van de wijn. Bedenkt zich hoe het zou zijn. Hoe hij haar eindeloze dagen lang op sleeptouw zo nemen in de smalle straten van Parijs. Hoe hij haar met grote gebaren zou vertellen over Degas, Monet, Manet, Racin, Balzac, Baudelaire, Zola, de gebroeders Goncourt. Hoe zij hun namen niet uiteen zou kunnen houden, en ze zou blijven vragen naar Zola. Hoe zij hem zou vertellen: ‘Zonder jou ga ik dood.’ Hoe hij haar gezicht zou strelen met de tederheid van een oude man die weet dat dat niet waar kan zijn. Hoe hij op een dag zou sterven, en zij met de afscheidsbrief in haar hand zou kijken naar de gang vol schilderijen in bubbeltjespapier, aan haar geadresseerd op zijn expliciet verzoek. Hoe hij een afwezigheid zou zijn daarna, een verhaal waarover ze niet zou kunnen praten, een verhaal dat zou blijven kleven aan haar muren. De vereeuwigde voorganger van elke volgende man in haar leven. Haar eenzame mentor. Haar beste vriend, achteraf gezien dan. Ze kijkt naar hem. Vraagt ze zich af wat hij denkt? Haar blik dwaalt terug af. Ze wenkt een ober en vraagt om een cola. Misschien zou het triestig zijn. Misschien zouden ze jarenlang ongelukkig zijn, elkaar het leven zuur maken omdat ze niet meer zonder elkaar, maar ook niet met elkaar zouden kunnen leven. Zij, wrokkig omwille van de tijd die hij haar had ontnomen toen ze zelf nog te naïef was om te beseffen dat ze die had gehad. Hij, verbitterd om haar plotse uitvallen, haar kinderlijkheid die al snel al zijn charme had verloren en vervormd was tot een schelle achterlijkheid. Of zou ze te slim voor hem zijn? Reeds na een maand of twee verveeld gapen wanneer hij iets vertelde, en hem in de rede vallen: ‘Bedoelde je niet de Beauvoir?’ Hem verlaten voor een magere jonge kerel met donkere krullen en rode lippen – haar mannelijke spiegelbeeld. Zodat hij, wanneer ze elkaar per ongeluk op de markt tegen het lijf zouden lopen, zich niet alleen gebroken zou voelen bij het zicht van haar hand in de zijne, maar ook misselijk zou worden van dat bevreemdend gevoel getuige te zijn van iets dat even naïef als incestueus leek. - ‘Denk je dat ze elkaar ooit zijn tegengekomen?’ ‘Wie?’ -‘Madame Cézanne en Uncle Dominique.’ ‘Dat kan toch bijna niet anders.’ - ‘Denk je dat ze elkaar konden uitstaan?’ ‘Waarschijnlijk niet.’ - ‘Hoezo?’ ‘Madame Cézanne was niet meer dan een randfiguur. Niet opmerkelijk anders, dan dat ze uren poseerde voor haar man. Over wat zou ze het hebben, zomaar, op een zonnige namiddag? Laat staan met Uncle Dominique. Die in zichzelf gekeerde man, zwetend in dat zwarte pak, met de zon erop. Een triestige namiddag, zou ik zo denken.’ - ‘Zou Cézanne met hen gepraat hebben toen hij hen schilderde? Of gaf hij daar niet om?’ Hij haalt zijn schouders op, alsof hij zich wil verontschuldigen in de naam van de schilder. - ‘Hoe kan je uren bij iemand zijn, zo diep in iemands’ ogen staren om toch maar die tint blauwgroen, de tristesse, te vatten op een doek – zonder ook maar iets te willen weten over wat hen daar, zo stil en triestig, bracht?’  ‘Ik weet het niet, Monique. Ik weet ook niet alles.’ Plots voelt hij zich moe. - ‘Ik stel domme vragen, niet?’ Voor een moment wou hij dat ze niet zo breekbaar leek. ‘Ik heb jarenlang gekeken naar dat schilderij,’ zegt hij. ‘Telkens wanneer ik wakker werd, was ze het eerste dat ik zag. Haar harde ogen. Die lichtelijk neerbuigende, opgetrokken wenkbrauw. Haar handen, lijdzaam in haar schoot. Nooit heb ik me daarbij vragen gesteld. Ik bewonderde zijn spel van kleuren, de manier waarop hij haar handen niet had afgemaakt. Maar nu besef ik net dat ik haar nooit echt gezien heb. Dat ik niets over haar weet.’ - ‘Ze kijkt je nochtans recht aan,’ zegt ze, terwijl ze een nieuwe sigaret probeert aan te steken. ‘Geef dat aan mij,’ zegt hij wanneer de wind het vlammetje blijft uitdoven. Hij pakt de aansteker van haar over. Terwijl hij met zijn ene hand de aansteker ontvlamt, schermt hij met de andere hand de wind af van het puntje van de sigaret. Met haar handen maakt ze een kommetje over zijn hand. Het gebaar ontroert hem. - ‘Gelukkig heb ik jou,’ zegt ze, terwijl ze glimlachend een haal neemt. Ja, gelukkig, denkt hij.   De lichtjes aan de Seine weerkaatsen in het water. Monique laat haar benen bengelen over de rand. Ze rookt een sigaret en staart voor zich uit. Een jongeman spreekt haar aan: ‘Hebt u een vuurtje?’ De twee roken en praten, hij voegt zijn benen bij de hare. Hij zit wat verder. Zijn benen zijn stijf van het wandelen en het buigzame hout zit beter dan de harde grond. Hij bekijkt haar van op een afstand. Monique zal een mooie vrouw worden. En wat is ze jong. En hoe is ze lief. Voor hem, voor die onbenullige jongen, voor de wereld. Daar zit ze nu, met die onnozelaar, haar hele leven nog voor zich. En daar zat hij, toen, kijkend naar Marie, op blote voeten. De avond, het begin voor altijd. Nu, als een slechte grap misschien, wreedaardig gedupliceerd – maar even tijdloos glinsterend in de Seine. Monique laat de jongen alleen achter en komt naast hem zitten. Ze legt haar hoofd op zijn schokkende schouder. Fluistert woorden die hij maar half verstaat. Een slaaplied, of het einde van een sprookje misschien. Het helpt. Haar adem, warm tegen zijn oor. Een troostende jongemeisjesstem.  ‘Hoe doe je het toch?’ vraagt hij. Ze haalt haar schouders op. Haar make-up is wat uitgelopen rond haar ogen. Ze neemt nog een trek van haar sigaret en blaast langzaam, met licht getuite lippen, de rook naar de hemel. Samen kijken ze naar de nacht.

ianthe cooreman
99 0

Sokkels

We openen onze ogen, trillend en loom het lichaam verzwaard van de nacht. De pupil die te snel verkleind na wijdopen dromen. Het gewoel van de slaap loopt over in het gewoel van het leven, het gevoel van het leven, het gewoel van gevoel. Als een naaldenprik in ons zijn, is ons zijn. Prik, het licht in de ooglens. Prik, de eerste spier die samentrekt. Prik, de gedachte aan wat moet en wat mag. Prik, de volle blaas die smeekt. Prik, die eerste gedachte. Het is de vraag die sloom ligt te hunkeren op het achterste van onze tong, onze keel dichtknijpt en de lucht ontneemt of de mond openspert en inhaleert. We lachen onze tanden bloot om al wat we niet weten, een grimas en een schreeuw, want de grens is klein tussen plezier en pijn. Goedemorgen.  We duwen ons recht uit de warmte van de slaap en plaatsen ons voor de twee sokkels van iedere dag. Kiezen we voor het hoofd, of voor het hart. Hoofd, of hart. Niemand kan beslissen met zijn hoofd op de foute plek en het is snel grijpen naar dat wat klopt. Maar de bloederige pomp verdwijnt soms onder vingerafdrukken, uitgeput na al die jaren van ritme houden, ritme houden, ritme houden. Hoofd of hart. En ergens daartussenin zit het lichaam. Het wakende leven is vaak onbewuster dan het slapende, en zonder stil te staan grijpen we het eerste het beste. Als een stel sleutels dat op de kast ligt te wachten op vertrek, oeps, bijna vertrokken zonder. En wat ben je in het leven zonder sleutels, de mens heeft een akelige gewoonten van sloten. Zoals alles is het een kwestie van gewoonte, en na een tijd is het snel gekozen voor datgene dat niet onder het stof is verdwenen.    Hij grijpt het hoofd, plaatst het recht op de ruggengraat en vertrekt.    Zij twijfelt, voelt, en neemt voorzichtig het hart.    Hij doet wat moet, praktisch en volgens de regels van de logica. In deze maatschappij moet je je hoofd gebruiken. De grijze massa is ons besturingssysteem, met de radars van de logica afgestemd op de sensaties. Een consequente consistentie, een consistente consequentie - als het ongestoord doet wat hoort. Verstand komt voor op alles, zonder hersenen die de juiste prikkels geven zouden de spieren onze ruggengraat niet recht houden, zouden onze voeten geen stap vooruit zetten. En vooruit is de richting, beweging is de sleutel. Mensen hebben de akelige gewoonte overal sloten op te plaatsen, het is het verstand dat de sleutels aanreikt. Gezond verstand ordent de wereld - als het ongestoord doet wat hoort. What you see is what you get, eerst zien en dan geloven want de perceptie toont de waarheid en ons verstand is de sleutelbos. Weggegrist van de sokkel maar uiterst efficiënt. Dat laagje stof op het hart is niet relevant, het heeft geen nut maar schaadt ook niet. Hij functioneert. Logisch. Druk op start en ga rechtdoor. Registreer en analyseer volgens de logische redenatie van de probleemoplossende functies. Dorst: drinken. Volle blaas: plassen. Honger: eten. Interacties: reageer, consequent en volgens aangeleerde algoritmes - het doen en laten van de maatschappij. Ook wel zoiets als normen en waarden. Dat is het leven, dat is het zijn. Het zijne.  Zij legt het hart in haar ribbenkas. Hij is reeds gaan lopen met haar verstand, maar de kamers van haar hart bevatten leven en plaats voor beiden. Haar maag knort, maar is reeds gevuld met gedachten aan hem. Haar dorst is niet meer te stillen met water alleen. De gevulde blaas wordt niet geregistreerd. In plek daarvan kijkt ze naar haar vingertoppen, en herinnert hoe de zachtheid van zijn huid aanvoelt, de hardheid van de onderliggende spieren. Haar longen vullen zich met zuurstof en de geur van zijn lichaam vult het hare. Lucht, het houdt het hart licht. Het leeft en doet leven, vult ons en omarmt ons. Overal in, op, onder, door, tussen. Het druipt uit onze poriën en vult de aarde met onszelf. Ze grijpt naar het ongrijpbare, en lacht voor het onvatbare. Het is het gebaar dat telt. Met haar ogen gesloten legt ze het hand op het hart, voelt hoe de kamers zich vullen met bloed en gevoel. Een gedachte fluistert zacht vanuit het hoofd dat hij beheerst. „Je zou moeten…” „Nee’, breekt ze de gedachte,’ Ik voel, en dat is meer dan genoeg.” En ze blijft zitten met haar hand op haar hart, de blik gericht op de lege sokkels voor haar. Ik voel. Ik voel. Ik voel. De kamers blijven zich vullen. Zijn lach. Hoe haar lach voelt bij zijn lach. Zijn ogen. Hoe haar blik voelt bij zijn blik. Zijn huid. Wat haar huid voelt bij zijn huid. Zijn warmte. Hoe haar warmte leeft bij zijn warmte. Zijn lucht. Hoe haar lucht verdwijnt bij zijn vertrek.    De sokkels beginnen te daveren. De rest van de kamer, van haar kamers, vervallen in stilte. De sokkels daveren, steeds harder en harder. De ene sokkel kantelt naar de andere. In de nanoseconde dat ze elkaar raken, versplintert alles. Scherven zweven in de lucht, en beginnen aan een neerwaartse beweging. Ze voelt duizenden spelden vallen in de doodse stilte. Haar hart verzakt. Hij staat voor de deur, met een zwaar hoofd en de sleutel in zijn hand, en hoort het oorverdovende lawaai. De straat davert, de stad davert, de wereld lijkt te imploderen. Geluid, registreren, analyseren, reageren. Spieren, benen, links, rechts, links, rechts, links, rechts, ademhaling versnellen om de kracht te compenseren, deur, openen, hand op klink, spieren gebruiken, klink naar beneden, deur openduwen, haar zien zitten met haar hand op haar hart, de splinters als een laag stof over de vloer, het bed, haar haar, haar hart. Registreren. Analyseren. Reageren. Reageren. Reageer dan. Haar huid, haar blik, haar hart. „Reageer”, zucht ze fluisterend. Hij kijkt en analyseert. Keert zich op zijn hielen en verdwijnt uit de kamer. Na enkele tellen komt hij terug met een stoffer in de ene hand, een vuilzak in de andere. Stilzwijgend maar doelgericht veegt hij de splinters bij elkaar. Beginnende in de linkerhoek, naar de deur toe werkend. Hij veegt de splinters van de vloer, het bed, plukt alle splinters zorgvuldig uit haar haar, veegt ze voorzichtig van haar schouders, haar armen, haar benen. Veegt ze van haar neus, lippen en oogleden. Elke splinter wordt weggehaald van het oppervlak. Hij neemt de zak, doet nog een snelle controle, en verlaat de kamer. „Reageer”, zucht ze fluisterend, met haar hand op haar hart. De splinters zijn weg. Alles is weg. Probleemoplossend denken. Dorst. Drinken. Hij verzamelt hout, nagels, een hamer. Geconcentreerd en praktisch timmert hij twee gloednieuwe sokkels in elkaar. Glazend. Zonder stof. Hij plaatst ze opnieuw in de kamer, naast het bed waar zij op zit, met haar hand op het hart. Op de plek waar haar blik naar gericht is. Moe, slapen. De splinters zijn weg, de sokkels hersteld. Probleem, oplossing. Hij neemt het hoofd van de ruggengraat, plaatst het op de sokkel, loopt om het bed heen, slaat het laken open, legt zich neer op zijn rug, ontspant de spieren en slaapt. Zij zit, met het hand op het hart. „Reageer”, fluistert ze. Hij slaapt. Zij zucht. Lucht. Ze neemt het hart van tussen haar ribben, plaatst het op de nieuwe sokkel. Een splinter blinkt. Haar huid zoekt zijn huid. Haar warmte zoekt zijn warmte. Haar lucht zoekt zijn lucht.  Het is het gebaar dat telt.

SanneNadineF
0 0

Eén en ander - storm

"Er woedt een storm", zegt de één. De ander kijkt op, ziet de blauwe lucht en werpt een vragende blik. "Nee, niet daar," zegt de één. "Hier", en wijst naar hoofd en hart. De ander sluit de ogen en zoekt naar de storm in hoofd en hart, maar vindt enkel blauwe lucht en een vredige, witte wolk. En de één kijkt terug en opent zich. Uit de ogen komen tranen als regendruppels. Ze lopen langs het gezicht, langs het hart en stromen naar de grond waar de ander op staat. Handen en vingers trillen, de borstkas schokt op en neer. Uit de mond van de één klinkt de wind, met lange uithalen en diep gehuil, tot de trommelvliezen van de ander trillen.  Het water stroomt tot de lippen van de ander. Het gehuil trilt tot het hart van de ander. De vingers van de ander daveren. De handen beven. Het gehuil wordt oorverdovend en er klinkt een schreeuw. Uit de mond van de ander klinkt de wind. Uit de ogen van de ander vallen tranen als regendruppels. "Er woedt een storm," zegt de ander.   Een derde kijkt op, ziet de blauwe lucht en werpt een vragende blik.        Appendix   Een derde kijkt op, ziet de blauwe lucht en werpt een vragende blik. Eén en ander regenen. De derde haalt hout uit de grond en timmert een boot, laat zich varen met droge voeten. Eén en ander daveren. De derde voelt hoe het water de schokken dempt. Eén en ander joelen. De derde neuriet mee met de melodie. "Er woedt een storm", jammeren de een en de ander. "Er woedt een storm rondom", zingt de derde. 

SanneNadineF
3 0

Zonsverduistering

‘Wat gaat er juist gebeuren?’ vraag ik aan papa. Hij vertelt dat de maan voor de zon gaat komen, en dat alles even donker wordt. Ik knik en kijk naar buiten, het is nog steeds even helder als daarnet. Over vijf minuten gaan we met ons vieren in de tuin staan, want volgens de weerman op televisie gaat het dan gebeuren. Mama en Elias – mijn jongere broer van zeven – staan samen de afwas te doen van het middageten. Elias staat op een stoel, hij is nog niet groot genoeg voor het aanrecht. Veel zeggen ze niet, ze kijken ongeduldig naar buiten. Papa trekt de kastdeur in de gang open en haalt er vier speciale brillen uit, hij vertelt dat we daarmee naar de zonsverduistering kunnen kijken. Ik zet de bril al eens op mijn hoofd: de woonkamer lijkt plots pikkedonker, ik zie bijna niets. Ik zet hem terug af en glimlach naar papa, want dat doet hij ook naar mij. ‘Kom, we gaan naar buiten, het is bijna zover!’ roept hij plots naar mama en Elias, ik schrik van het volume in zijn stem. Enthousiast wandelen we samen de tuin in. Het lijkt me spannend, zo een zonsverduistering. We zijn opgestaan met de zon, en nu gaat ze even weg. Gelukkig komt ze daarna weer terug, want het zou niet leuk zijn als het voor altijd donker blijft. ‘Marie, ben jij bang?’ vraagt Elias aan mij terwijl we wachten in de tuin. ‘Nee, jij wel?’ vraag ik. Hij schud zijn hoofd, maar de angst in zijn ogen verklapt dat hij liegt. Papa is opgewekt, hij heeft een camera op een statief klaarstaan en sleutelt wat aan de hendels om de zon goed in beeld te krijgen. ‘De zon is al deels afgesneden,’ zegt papa wanneer hij naar het schermpje kijkt. We zetten onze bril op en kijken naar boven, mijn ogen moeten even wennen aan die felle stip in het midden van de hemel. Papa heeft gelijk, er is een stuk weg, bijna een derde. Wachtend op de volledige verduistering kijk ik rond, als enige, want de rest vindt de zon nu veel interessanter. De buurvrouw staat ook in haar tuin te kijken. Haar hond vindt het gras veel leuker, hij rolt naast haar voeten om aandacht te vragen. Het wordt snel donkerder en donkerder, ik begin het koud te krijgen zonder het zonlicht, omhels mezelf om warm te blijven. De stilte die in de straten heerst is onbeschrijfelijk, het enige wat ik hoor zijn de meeuwen aan het strand, enkele straten verder. Het lijkt wel nacht, zo donker is het nu. Een minuut of twee duurt de duisternis, daarna komt het daglicht weer langzaam van achter de maan piepen. Wanneer het voorbij is loopt iedereen naar binnen, ze doen verder met hun leven alsof er niets gebeurd is. Als enige blijf ik in de tuin staan, met de bril nog op. Ik kijk naar boven en glimlach: ‘Welkom terug, zon.’

Ruben Bultinck
28 1

Draaien maar

‘Ja, hij demarreert! Al lange tijd hangt hij aan het elastiek, maar hij herpakt zich! Die trapt toch in de boter, zo’n souplesse, zo’n jus in de benen, Van der Wolk doet het fantastisch!’ Geconcentreerd en op de grote molen kachelt hij door, en danseuse de Paterberg op. Zweet drupt langs zijn slapen naar beneden. Een waterval baant zich een weg langs zijn ruggengraat. Maar dat gat, dat zal hij koste wat het kost dichtrijden. ‘Komt Van der Wolk terug? Hij nadert het peloton dat al de hele tijd in een waaier fietst. Nog 10 seconden en hij hangt er weer aan. Het zal lukken, ongelooflijk!’ Daarnet dachten ze dat hij zou opgeven, vergeet het maar. Die testosteron-boost heeft wonderen gedaan. Hevig malend weet hij al dat hij het peloton zal inhalen, meer nog, hij zal naar de kop fietsen! Als hij dat zweet maar eens kon afvegen. Emmertjes rond zijn fiets hangen is niet zo praktisch. Een verbeten glimlach om dit grappige beeld tovert zich om z’n lippen. O ja, zijn kracht kent geen grenzen! ‘Hij haalt het peloton in! Meer nog, Van der Wolk maalt richting het groepje dat begin de wedstrijd ontsnapte en al de hele wedstrijd chasse patate rijdt. Deze Ronde is ongelooflijk spannend! De kijkers thuis worden weer op fantastische televisie getrakteerd! Een waar genot voor de fans die al 2 dagen met hun caravan aan het bivakkeren zijn voor het beste plekje langs de weg!’ Super geconcentreerd bijt hij door, daar komt het groepje ontsnapte renners al in zicht. Nog even en hij zal zelfs bij de koprijder raken. O ja, wees maar zeker dat het zal lukken. Hij, in wie niemand geloofde, hij is de beste renner van het land! ‘Mensen, dit is nooit gezien, wat een prestatie! Goh, goh, dit is smullen! Van der Wolk heeft het groepje ingehaald, ongelooflijk! Hij speelt het slim, hij zet zich in de zetel tot het momentum komt om het gat dicht te rijden. Zal hij het doen? Zal hij het wagen richting kopman, die al zo lang eenzaam en alleen de hele koers trekt?’ Even wieltjeszuigen om op adem te komen. Zijn hart bonkt als een hele fanfare trommelaars. Die adrenaline kan hem nog lang verder drijven. Zijn oortje heeft hij al lang in de berm gegooid, hij kan dit perfect in z’n uppie. Als hij de tweede keer op de Paterberg komt, zal hij alles losgooien, dan is het alleen nog aan hem. Hij alleen is de koning van de Ronde! ‘We naderen de Paterberg voor de tweede keer. De koprijder krijgt de man met de hamer, je ziet bijna de pap in zijn benen. Die zal nog moeten lossen. De Paterberg met zijn verraderlijke neep van maar liefst 20%, dat is geen walk in the park!’ Nu is het zijn moment, no sweat no glory, hij begint als een gek te stampen, soepel uiteraard, verbeten draait hij op weg naar de roem. ‘En ja, Van der Wolk demarreert nog maar eens een keer, wat had je gedacht, natuurlijk doet hij het! Dit wordt zijn gloriemoment. De finale richting eindstreep is ingezet. De kopman heeft het definitief opgegeven, hij draait vierkant, dit is een verloren zaak. Maar Van der Wolk, om van te smullen! Hij maalt en maalt en maalt met een nooit geziene souplesse richting overwinning! De kampioen, de winnaar van de Ronde!’   Gutsend van het zweet stapt Patrick van zijn rollen in de woonkamer en doet de televisie uit. Dat heeft deugd gedaan, zijn jaarlijkse innerlijke gloriemoment terwijl hij naar de Ronde kijkt.  

Linde Verlat
5 1

HET NIEUWE PASEN

Misschien hield God zelf het vuurtje aan het dak van zijn Notre- Dame?  Gewoon..Eventjes kijken welke reactie zijn achterban zou hebben. Hij had in zijn Bijbelse verleden al meer zulke sadistische spelletjes gespeeld, gewoon om bevestiging te krijgen hoeveel vertrouwen zijn volgelingen wel in hem hadden, dus…Stond hij eventjes perplex toen die superrijken de geldomhaling op gang brachten? Als een lopend vuurtje verwittigden ze elkaar. Hoe die rijke stinkerds sneller dan het licht de knip van hun Louis Vuitton, Gucci en l’Oréal portefeuilles openden en er miljoenen euro’s, als per opbod, uit toverden. Diezelfde  fiscusontduikers die hij enkele jaren voordien Frankrijk met koffers vol geld over de grens zag rennen, om zeker geen belastingen te moeten betalen. Waren die nu hun schuldgevoel aan het witwassen? Dachten ze dat ze met zulke giften recht hadden, om eenmaal als ze boven aan de hemelpoort zouden komen, ze zonder discussie met Petrus in een speciale VIP-lane ontvangen zouden worden? Of bedachten ze alleen maar dat ze deze giften bij hun volgende belastingsbrief als onkosten mochten aftrekken?  God stond ook versteld om te zien hoe de Parijzenaars op 1 nacht een benefietconcert uit de grond stampten. Hoe minder bescheiden giften bij het volk rond gehaald werden. God zag dat het goed was. Zat hij daarboven op zijn wolk, op de leuning van zijn hemeltroon mee te trommelen of op de muziek op en neer te wippen? Deed hij met Petrus en Jezus een polonaise en riep hij: “waar zijn die handjes?” toen hij de rollende rrrr van Mireille Matieu over de Place des Invalides hoorde tuimelen. Had hij daarom geen tijd om zich met de Christelijke paasvierders aan de andere kant van de wereld bezig te houden? Hij wordt toch verondersteld ‘alwetend en almachtig’ te zijn! Waarom wist hij dan niet dat er in Sri Lanka enkelen van dat andere ‘ware geloof’ luxe hotels en zijn kerken zouden binnenknallen? Eventjes een onoplettendheid en 359 doden en meer dan 400 gewonden. Wat vond hij het ergst? Hele families die met een exploderende moslimbom uit elkaar gerukt werden of zijn brandende kathedraaldak? Of bedacht hij dat Petrus het nu wel ineens ontzettend druk zou krijgen aan zijn hemelpoort? Die zou overuren moeten kloppen en zeker geen tijd hebben om mee naar die andere Gods vertegenwoordiger op aarde de luisteren. Die langejurkenman die als een carnavaleske rockster van op een balkon, op dat Vaticaanplein, elk jaar diezelfde woordjes prevelde en kruisjes uitdeelde aan die duizend naïevelingen die naar hem opkeken. God zag dat het goed was…ga en vermenigvuldig U! Zijn lucratief religieus handeltje zou nog eeuwen blijven draaien. God tikte zijn zoon op de schouder en fluisterde dat het sprookje van zijn herrijzenis er bij de gelovigen in gegaan was als zoete koek. Prima gedaan! God zat alleen nog met één dilemma.. wat was er nu waar van Jezus zijn chocolade eieren?   Sim  diep bedroefd over al die religieuze onzin  21/4/2019

Sim
32 0

Leven onder zeeniveau

Verdriet is iets wat anderen overkomt. Anderen ver weg, en hopelijk ook de buurvrouw, want statistisch gezien mij dan niet meer. Mijn ongelukje ligt op de sofa, over te geven. Ik wens het de buurvrouw ook toe, maar toen ze vorig weekend de zandzakken in de voortuin aanvulde, roddelde ze nog over Ella-June van hierboven. De generatie met lelijke namen is groot geworden, en ongewenst zwanger. Niet genoeg punten, ge kent dat, zei de buurvrouw samenzweerderig, die nam elke week het vliegtuig, dan moogt ge niet meer he. Nee, dan moogt ge niet meer. De wereld is er enkel nog voor kinderen van ouders die een klimaarneutraal leven lijden - die braaf de zandzakken vernieuwen en weten waarom soja eten alweer erger is dan een kotelet.  Ik had er bijna voldoende bij elkaar gespaard, en toen dronk ik een fles wijn. Gerecylcleerd glas, maar het kind kon niet hergebruikt worden, dus mijn totale saldo werd toch nog negatief. En nu ligt het resultaat over te geven op de sofa, in lakens die al drie jaar stinken, want extra lakens aan de waslijn kunnen alleen maar voor argwaan zorgen.  Ik staar door ramen die net vuil genoeg zijn, maar wel de blauwe flikkerlichten nog reflecteren. Ze stoppen voor het flatgebouw. Ons flatgebouw.   Later, als het kind in de kast zit en ik de pillen al bijna doorgeslikt heb, wordt er niet bij ons aangeklopt, maar bij de buurvrouw. Ze huilt als ze naar de combi geleid wordt - dat ze van haar af moeten blijven, dat ze het recht niet hebben. Een politieman hoont. Alweer een lijf voor hergebruik. Ik haal het kind uit de kast, wieg het tegen me aan. Verdriet is iets wat de buurvrouw overkomt, die haar kind verkoopt aan Ella June maar zichzelf verraadt met een oogopslag tijdens het ophangen van de was. God verdrinkt daarbuiten, maar ik bedank hem toch. Wij zijn veilig.  

Anke Vandoolaeghe
26 0

Meedogenloos

Kevin keek door het keukenraam, ademde zijn buik bol en zuchtte alle lucht naar buiten. Met de top van de linkerwijsvinger vormde hij zijn initialen in de mistig geworden ruit. Blies dan zijn laatste zwarte gedachte uit en deed daarmee de zonet gevormde letters weer verdwijnen.   Vandaag was de Dag, niemand kon hem stoppen.   Keurige Kevin, het haar strak naar achter, hemd in de broek. De accidentele veeg schoenpoets stond hem goed. Zo ging hij de deur uit. Bestemming: dienst bevolking, loket 2.   “Volgende.” Een kleine vrouw met grote bril leunde over de toonbank. Haar ogen gingen twee verschillende richtingen uit waardoor Kevin even twijfelde. “Jongeman, ik heb niet de hele dag tijd.” "Kevin de Kleine, goe... goedendag. Ik ben hier voor…” “de Kleine… Hm, uw naam staat niet op de lijst. Zonder afspraak, geen behandeling van uw dossier. Ga naar huis, regel een afspraak en kom dan nog eens terug, manneke. Volgende!”   Teleurgesteld droop Kevin af... maar wacht eens. Dit klopte niet. Het scenario kreeg een wending die hij niet begreep. Normaal zou hij het gemeentehuis fier verlaten als Ludo De Grote. Kevin de Kleine was op dat moment al dood. De sterfscène succesvol voltrokken bij de overhandiging van de nieuwe identiteitskaart, terwijl de brilvrouw met ontzag “Proficiat, mijnheer De Grote” had uitgebracht.   Gedreven door een plotse razernij draaide Kevin zich om, schuimbekte “Ik… ben… geen… manneke!” waarop hij een balpen uit een van de houders greep en die met volle kracht in het montuur van de ambtenaar priemde.   De vrouw viel voorover op de toonbank – “Oh-ah” – en nam door het gebroken glas twee schimmen waar.   Haar linkeroog zag Kevin uitgestrekt op de grond liggen.   Haar rechteroog aanschouwde in een waas hoe Ludo triomfantelijk het pand verliet.

mme evil
14 1

De Aanpassing

Ze zat voor het aanrecht op de grond bij het raam en wachtte. Het licht van de keuken was uit en de lamellen van het luxaflexgordijn stonden schuin naar boven gericht. Hij zou haar dus niet zien. Het wachten was zoals een spin op haar slachtoffer. Een vlieg misschien die nu nog onbekommerd rondzoemde en die haar, de spin, door de onschuldige onwetendheid van haar naderend einde, tot een godin verhief. Een kracht die naar eigen goeddunken over leven en dood besliste. Het web, minutieus gesponnen, was nog leeg maar zou snel gevuld worden. En ze voelde zich dodelijk, tot alles in staat. Dit gevoel was zalig. Bevrijdend! Dat was het juiste woord.   Maar het was ooit wel anders geweest. In het begin, toen de angst langzaam haar leven binnensloop, voelde ze zich dag na dag een beetje meer sterven. Toen was ze zelf zoals een minuscuul insect, vastgelijmd op de harige blaadjes van een zonnedauwplantje, dat langzaam de zon ziet verdwijnen. De angst wurgde haar en het leven werd elke dag grijzer en onaangenamer. Misschien zou ze op een ochtend gewoon niet meer wakker worden.   Sterven van angst, zou het mogelijk zijn, vroeg ze zich af. Natuurlijk wel. Er zouden vast en zeker dagelijks mensen sterven van angst. Waarom was de taal anders zo rijk aan angstwoorden? Ze had ze opgezocht en het waren er ongelooflijk veel. Van een lichte beklemming tot panisch met alle denkbare en ondenkbare variaties en gradaties. Er waren meer uitdrukkingen om angstgevoelens te beschrijven dan ze onthouden kon. Ze had ze allemaal opgeschreven, van het minst bang naar het meest om ze daarna dagelijks na te lezen. Elke dag had ze een woord of uitdrukking gekozen waardoor haar eigen gemoedstoestand het best omschreven werd. Haar angstdagboek was van bedremmeld en schuw al snel naar huiverig en benauwd overgegaan. Na sidderen en gruwelen waren kippenvel en het koude zweet aan de beurt. Ze dacht dat duizend doden sterven misschien het einde zou inluiden.   Maar niet voor haar! Hier in het donker wachtend op haar prooi en de overwinning bedacht ze licht huiverend van opwinding dat die duizend doden sterven niet haar eigen lot was. Zover was het uiteindelijk toch niet gekomen. Juist op tijd was daar die kentering, en duivels kon je uitdrijven, bedacht ze. Dat zou ze vanavond bewijzen.   Na de dood van haar ouders had ze een tijdje bij een oudere tante ingewoond en toen ze daarna hier in dit flatgebouw was komen wonen, had ze zoveel plannen gehad. Eindelijk op haar eigen benen. In drie dagen herschilderde ze al zingend de kamers. In de huurovereenkomst stond wel dat alle muren en deuren wit moesten blijven, maar daar had ze lak aan gehad. Dat waren zorgen voor over een paar jaar. Wie weet, als ze dit flatje in een eigen knus nest had omgetoverd, bleef ze hier wel wonen, had ze toen gedacht. Ze had interieurtijdschriften aangeschaft en een paar gedurfde kleurencombinaties afgekeken. Haar eigen kleurige biotoop, en het werden drie fantastische dagen waarin ze leefde op wijn en chips. Het slapen op de grond in een vrijwel lege flat had haar zich helemaal vrij doen voelen. Eindelijk!   Wat was ze naïef geweest. Die drie dagen schilderen bleken de enige probleemloze dagen, want daarna was de terreur begonnen. De morgen van haar inhuizing was het meteen raak, al had ze dat toen niet zo begrepen. De flat was op de benedenverdieping gelegen, wat de verhuis veel simpeler zou moeten gemaakt hebben. De aan de achterkant van het gebouw gelegen keuken, grensde aan een grote binnenplaats waarlangs de garages lagen. Het keukenraam was eigenlijk een deur, zodat als de verhuiswagen op de koer parkeerde, al haar spullen makkelijk door de keukendeur binnengehaald konden worden. Ze had heel de verhuizing nauwkeurig en grondig voorbereid. De inhoud van alle dozen was afgestemd op de kamer waar ze naartoe moesten en alles was gedetailleerd gemarkeerd en gemerkt. In theorie dus. In de praktijk bleek er ’s morgens een grote pick-up met de bak helemaal tegen haar keukendeur geparkeerd te staan, zodat er zelfs geen doos door naar binnen gedragen kon worden. Laat staan groter materiaal zoals kasten.   Zoeken naar een alternatief dus. Langs het raam vooraan was geen optie. Dat was in zo kleine compartimenten verdeeld dat er niks door naar binnen gehaald kon worden, tenzij enkele lichte dozen. Voor de zwaardere dozen was de onderkant van het raam te hoog. Langs de hal dan maar. Omdat die van buitendeur tot aan haar voordeur lang en smal was, betekende dit echter veel meer werk. Binnendraaien zonder de muren te beschadigen bleek een echt huzarenstukje. De door haar strak geplande verhuis liep in het honderd. Mannen die betaald worden om te sleuren en te slepen, doen dat ook. Alleen kwamen de meubels en dozen nu door alles wat deur en raam was en geen enkel ding bleek achteraf op de voorziene plaats te staan. Ze haatte chaos.   De pick-up was van de bovenbuurman. Daar kwam ze later achter maar toen was het al te laat om haar goed voorbereide verhuizing, die in een ramp veranderd was, nog te redden.   Elke flat had een aparte elektriciteitsmeter. Deze stond in de gemeenschappelijke kelder, zodat de meteropnemer er gemakkelijk bij kon. Praktisch! Alleen stond de hoofdschakelaar van elke flat dus ook in die gemeenschappelijke kelder, de kelder waar iedereen erbij kon. De tweede avond zat ze plots in het donker. Tegen de tijd dat ze de hoofdschakelaar voor de vierde keer opgezet had, was ze doodsbang. De rest van de avond bracht ze met een boterham bij kaarslicht door.   Op een dag belde de huisbaas. Hij meldde haar dat het verboden was om vuil te storten op de binnenplaats. Hij bleek in het bezit van foto’s die bewezen dat zij buiten haar keukenraam een heleboel rotzooi stockeerde. Op de foto’s leek het wel een vuilnisbelt. Hij wees haar op de clausule ‘onderhoud’ in de huurovereenkomst en vermeldde dat bij overtreding de huurtermijn niet verlengd zou worden. Het hielp niet dat ze volhield dat het haar spullen niet waren. De foto’s waren duidelijk achter haar appartement genomen maar dat moest dan gebeurd zijn op een moment dat zij niet thuis was.   Later kreeg ze een brief van de verhuurder met daarbij ingesloten de huurovereenkomst. De clausule ‘onderhoud’ was met fluostift aangeduid. Er was echter nog een tweede in geel gemarkeerd gedeelte: ‘De huurder verbindt zich ertoe om de muren en deuren in de originele staat, wit geschilderd, te laten.’ Erbij zaten foto’s die duidelijk van buitenaf door elk raam van haar appartement genomen waren en aantoonden dat zij de voorschriften overtrad. Ze voelde zich bekeken en betrapt. Begluurd in haar eigen omgeving. Dat wat veilig en van haar had moeten zijn, was bezoedeld. De gordijnen bleven voortaan ook overdag dicht.   Toen ze een paar dagen later thuiskwam, stond de bovenbuurman in de inkomhal en blokkeerde zo de doorgang naar haar voordeur. Ze schatte zijn leeftijd op midden veertig maar zeker was ze daar niet van. Wat haar betreft kon hij met zijn norse houding net zo goed ouder zijn. Hij verroerde zich niet en ging niet opzij. Aarzelend overwoog ze haar mogelijkheden. Ze had de keuze tussen zich smal te maken en met haar rug tegen de muur langs hem door te schuifelen of terug naar buiten te gaan en te wachten tot hij de hal verliet. Zenuwachtig wordend onder zijn starende blik voelde ze dat haar oksels nat werden van het koude zweet. Zijn linkermondhoek krulde licht omhoog, deed zijn linkeroog samenknijpen en vormde zo een gemene grimas op zijn gezicht. “Marginaal wicht”, grauwde hij tussen zijn tanden door, ”ga terug naar de steen waar je onderuit gekropen bent. Dit is een appartement voor fatsoenlijke mensen.” Ze koos voor de laatste optie en stapte achterwaarts terug naar buiten. Later op de avond glipte ze stiekem haar flat binnen.   Vanaf die dag was er telkens wel iets. Ze probeerde hulp te zoeken want wat kon zij in haar eentje doen tegen zoveel onrecht? Maar niemand geloofde haar of nam haar ernstig. De weinigen die haar geloofden hadden lachend gezegd dat hij, de bovenbuurman, misschien haar aandacht zocht. En anders moest ze hem maar eens goed de waarheid zeggen, kreeg ze als advies.   Ze had het dus opgegeven. Zou het met haar naam te maken hebben dat ze zo een makkelijk prooidier was? Haar ouders zaliger hadden getwijfeld tussen Claudia en Cynthia, had haar moeder haar vroeger verteld. Papa vond Claudia mooier en zo was ze Claudia geworden. Ze had het opgezocht. Claudia betekende: kreupel, hinkend, lam. Geen ontkomen aan. Een kreupele kon zich niet verdedigen. En ze had zich in haar rol geschikt, ze werd slachtoffer. Ze zweeg, verliet haar appartement pas wanneer ze zeker was dat de hal leeg was en probeerde elke confrontatie met haar kwelgeest uit de weg te gaan. Gelaten onderging ze haar lot en vulde haar angstdagboek met steeds krachtigere termen die haar wereld verengden en deprimeerden.   Maar op een dag kwam de kentering. Ze kon exact vertellen wanneer de transformatie begonnen was. Eerder toevallig eigenlijk. Op een zondagavond was ze moe en hongerig thuisgekomen. Vrijdags was ze bij een vriendin blijven slapen. Zogezegd om een glaasje te kunnen drinken en dan niet meer naar huis te moeten rijden met de auto. Eigenlijk was het om een rustige onbezorgde nacht te hebben, zodat ze eindelijk nog eens in kon slapen zonder tegen de angst te moeten vechten dat haar bovenbuurman ’s nachts terwijl ze sliep een gemene streek zou uithalen. Ze was er gebleven tot zondagavond. Langer kon niet meer want de volgende ochtend moesten ze beiden gaan werken. Bij het binnenkomen van haar appartement merkte ze dat de lichtknop het weeral niet deed. Geen elektriciteit dus. Maar vanaf wanneer? Ze was twee dagen weggeweest. Ze zag dat de keukenvloer nat was en controleerde vlug de ijskast. Waarschijnlijk was de hoofdschakelaar uit van vrijdagavond en dat betekende dat alles ontdooid en bedorven was, ook in de koelkast.   Het werd haar teveel. Tranen gleden over haar wangen naar beneden toen ze op de vloer ineendook. Radeloos huilend zat ze op de grond in de plas smeltwater. Toen ze geen tranen meer leek te hebben en haar gierende ademhaling overgegaan was in lichte hikjes, voelde ze hoe het smerige water haar kleren doorweekt had. Hoelang ze daar zat, wist ze niet maar opeens was haar blik op de doos met eieren in de open koelkast gevallen. Als gefixeerd had ze daar een tijd naar gestaard om toen bruusk de eieren uit de koelkast te grabbelen, de keukendeur open te rukken en naar buiten te stormen. Met kreten van woede had ze de eieren één voor één naar de schotelantenne op het balkon boven haar gegooid. Toen ze de kapotte dooiers langzaam naar beneden zag glijden ontsnapte haar een hysterisch giecheltje. Wat had ze gedáán? Terug binnen had ze een fles rode wijn uit de kast gerukt, onhandig ontkurkt en die glas na glas helemaal leeggedronken. Bij het laatste glas kwam ineens in haar verwarde hoofd de gedachte bovendrijven dat er eigenlijk niks aan de hand was want de relatie met haar bovenbuurman kon toch niet erger. Hij haatte haar om een of andere reden, maar hij zou haar niet erger kunnen pesten dan hij nu al deed. En wat kon hij bewijzen? In het beste geval zouden de eieren storing geven aan de ontvangst. Er zou vast wel niks kapot zijn.   Nog later kwam ze opeens tot de conclusie dat het eigenlijk best een goed gevoel gaf. Misschien kon ze zijn leven ook wel verpesten? Neen, beter nog, tot een hel maken. Een koekje van eigen deeg, heette zoiets. Dat was ze meteen gaan opzoeken, hier waren ook wel wat uitdrukkingen voor. Wraak was het juiste woord. Wreken, wraakzuchtig, wraakactie, wraakengel, wraakgodin,…Wie een kuil graaft voor een ander … Wie de bal kaatst … Vanaf die dag veranderde het angstdagboek drastisch van koers. In plaats van een moodboard van een verslagen ziel werd het een verslag van adaptatie, een weergave van perfecte assimilatie: wat gezaaid werd zal geoogst worden. De wraakgodin was geboren, weliswaar nog een prille baby maar die zou in snel tempo opgroeien.   Het uitdenken van de eerste actie had even moeite gekost, ze was tenslotte een aardig meisje, maar bleek achteraf een schot in de roos. In de Kringloopwinkel kocht ze een paar herenschoenen in een grote maat en in het park verzamelde ze de andere ingrediënten. Dat sommige hondeneigenaars zo laks waren met het opruimen van de drollen van hun misbakseltjes, kwam haar goed van pas. Ze haalde de schoenzolen door de uitwerpsels en maakte een voetstapspoor van buiten het appartement, door de hal, langs de trap naar boven tot aan zijn voordeur. Daar liet ze het ophouden. Het stonk verschrikkelijk. Tegen het uur dat iedereen thuiskwam van het werk, geurde de volledige hal naar hondenstront. De reactie kwam snel en was bevredigend. De commotie in de hal was enorm. De andere bewoners begrepen niet hoe je zo stom kon zijn om niet te merken wat eraan je schoenen hing en hoe je vervolgens het lef kon hebben om de hal in die toestand te laten. Wat hij erover zei maakte niet uit, het bewijs liep en geurde immers tot zijn voordeur.   Ze keek genietend door het spionnetje van haar eigen voordeur terwijl hij de hal poetste. Het gevoel dat haar die avond doorstroomde was helemaal nieuw maar uitermate verslavend, ze voelde zich slim en machtig. Al surfend op het internet diende zich de volgende ochtend een nieuw idee aan. Eerst maakte ze een valse alias aan met een e-mailadres waar een stukje van zijn naam in voorkwam. Daarna bestelde ze in verschillende onlinewinkels goederen op zijn naam en koos voor levering binnen de 24 uur. Als leveringsadres tikte ze de krantenwinkel verderop in. De eigenaar leek redelijk bevriend met haar bovenbuur, dus hij zou waarschijnlijk de pakjes niet weigeren. Het effect was minder goed te volgen maar vanuit haar raam dacht ze een discussie tussen hem en de winkeleigenaar te zien. Ze keken beiden boos en maakten een heleboel gebaren. Even later stond er een berg pakketten in de hal van het flatgebouw. Wat er daarna mee gebeurde wist ze niet, maar feit was dat de bovenbuurman er een heel aantal dagen nog chagrijniger dan anders uitzag. Hij stond nooit meer in de krantenwinkel.   Nieuwe daden bedenken bleek een fluitje van een cent, ze was er een creatieve meester in. Op een keer had ze een catalogus besteld bij een bedrijf voor erotische artikelen. Onder zijn naam uiteraard, maar met het busnummer van de grootste roddeltante in het appartement. Een tijdje later ving ze toevallig een gesprek op tussen een paar buren. Ze hoorde dat ‘hij’ toch eigenlijk wel een vieze kerel was en ‘dat ze het altijd wel vermoed hadden.’ Kon het nog mooier? Eindelijk erkenning voor hem, eindelijk zagen de andere mensen hem zoals hij echt was! Daarna was het alleen nog maar beter gegaan, elke actie voelde zelfs als een goede daad aan. Zij liet de wereld immers zien wat hij werkelijk was, een vieze slechte man.   Ze zat nog steeds in de keuken op de grond bij het raam en wachtte. Dit zou de kers op de taart zijn, haar ‘chef d’oeuvre’. Ze keek tussen de lamellen door naar buiten. Nog niks te zien. Ze had het helemaal gepland. Vanuit haar keukenraam kon ze de garages prima in de gaten houden. Ze wist precies van wie elke garage was, welke auto bij welke bewoner hoorde én ongeveer wanneer elke autobezitter vertrok of thuiskwam. Zo was ze er op een keer achter gekomen dat de pick-up niet zijn enige auto was. Hij had er nóg een. Een BMW 325i cabrio uit 1986 die hij met zoveel zorg omringde dat het belachelijk was. De affectie, die hij tentoonspreidde voor zo’n lelijke auto, maakte hem in haar ogen nog enger. Dagenlang lag hij op de grond aan dat ding te sleutelen. De oldtimer werd volledig gerestaureerd en het moest hem heel wat geld gekost hebben. Ze had het opgezocht.   Enkel in het weekend reed hij af en toe met de BMW. Die stond op een van de staanplaatsen tegenover de garage, want op die dagen zette hij de pick-up binnen. Ze wachtte. Op de achtergrond hoorde ze in de verte het geluid van een ziekenwagen. Of was het een brandweerauto? Verder was het stil. Langs haar stond een lege bus remolie.   Ze voelde zich machtig. Van slachtoffer naar jager, niet slecht, bedacht ze. Ze wachtte nu al een hele poos, maar het zou het waard zijn, want ze zou zijn gezicht zien vanuit haar schuilplaats als hij ontdekte wat remolie met autolak deed. Ze was helemaal rond de auto gelopen, ondertussen het goedje uitgietend. Zoiets simpel en verkrijgbaar in elke autospeciaalzaak.   Ze wachtte en hoorde het geluid van de ambulance dichterbij komen en toen plots verstommen. De hele verdere nacht had ze gewacht maar hij was niet gekomen. De BMW was blijven staan op de parking en ’s morgens hoorde ze dat een van de buren, die de beschadigde auto opgemerkt had, hem daarvan op de hoogte had gebracht. Het had hem geraakt, zij had hem geraakt. Hoewel de MUG er snel bij was geweest, had reanimatie niet geholpen. Een hartaanval had hem geveld, de duivel was uitgedreven.   Ze zou haar naam veranderen, vanaf nu wilde ze Cynthia heten. Het was de bijnaam van Artemis, de Griekse godin van de jacht en tweelingzuster van Apollo. Passend vond ze. Ze had het opgezocht.

Kris Roef
0 0

Midday in Paris

 We zijn in Parijs. Gisteren aangekomen in een klein gelijkvloers appartementje. De meisjes vonden het top, ik vond het top, alleen mijn wederhelft vond het middelmatig. Lichtjes teleurgesteld. Anderzijds kon ik enkel blij zijn met het feit dat we in Parijs zijn. Op één of andere manier heeft Parijs voor mij een magie die met niets te vergelijken is.   En ja, ondanks dat ik een hekel heb aan luchtvervuiling en ik het niet zo op heb met drukte en toeristen, voor Parijs doe ik consessies. De romantiek, de sfeer van lang vervlogen tijden waar de lucht bezwangerd was van de geur van gepoederde pruiken, kunst en decadentie. In de eenentwintigste eeuw noemen we dit cultuur en lopen we met grote belangstelling en intellect langs schilderijen die ons schaamteloos vertellen over toen. Toen, toen rijk wreed en arrogant heerste over arm. Toen het gewone volk het spuugzat was geconfronteerd te worden met de excessieve uitbarstingen van voedselverspilling en de opstand groot werd door een tergende hongersnood. De tijd dat de stegen nog stonken naar uitwerpselen en de Seine nog proper was. Deze geschiedenis gaan we vandaag bekijken. In het Louvre en in Versailles. In de hoop dat we er iets uit leren. Dat we onszelf een beetje bijschaven en verfijnen om niet opnieuw dezelfde fouten te maken. Dat we niet opnieuw rijk over arm laten heersen en dat we niet opnieuw vervallen in dezelfde decadentie. Dat we niet opnieuw een revolutie veroorzaken en opnieuw geen oog hebben voor de minder bedeelden.   Of is er eigenlijk niets veranderd in de loop der jaren? Onze vervuiling van nu vertolkt zich in CO2 en de gegoeden dineren nog steeds in dure etablissementen terwijl zwervers zich als hongerige honden voor de deur verzamelen. Nog steeds springen we liever veilig in een taxi dan door gure buurten te lopen waar de haat naar weelde en voorspoed broeierig in de lucht hangt en waar zwerfvuil struikelblokken vormen en stank zich verspreidt.   Gaan we dit verteren vandaag? Of gaan we met de stroom mee? De toerist uithangen en genieten van het feit dat wij niet bij de minderbedeelden horen? De geschiedenis leert ons misschien iets vandaag…

Heidi Schoefs
17 0

Vergetelheid

Verwoed probeerde ze zichzelf te bevrijden als een vlinder uit zijn cocon. Maar uiteindelijk gaven haar ledematen zich gewonnen. Ze sloot haar ogen en zakte met haar hoofd terug in het kussen. Haar permanent plakte in natte slierten tegen haar voorhoofd. Eén zweetdruppel ontsnapte langs haar oog en wist zo de ingang van haar oor te bereiken. Ze schudde haar hoofd heen en weer om aan het gevoel van een helend restje doorligwonde te ontsnappen. Haar armen nog steeds buiten strijd ...   Even later werd ze opnieuw wakker. Twee verpleegsters kwamen de kamer binnen. Ze zagen er net hetzelfde uit. Een wit, kaarsrecht gestreken pakje met sportschoenen van Adidas, en hun haren netjes in een staartje gebonden. Enkel hun haarkleur was anders. “Goeiemorgen, Esther”, begroette het blondje haar. Esther keek niet op. Ze dacht na. Hoe waren deze mysterieuze witte vrouwen haar kamer binnen geraakt? “Goeiemorgen, mevrouw Engelen”, zei de brunette net iets luider. Toen keek Esther op. Die naam kwam haar wel bekend voor. Ze liet haar ogen door de kamer glijden en hield stil bij een tafel met boeken. Op elk van de tientallen exemplaren stond diezelfde naam, Esther Engelen. Die vrouw moest de schrijfster van de boeken geweest zijn.   Esthers haar plakte nog steeds aan haar voorhoofd en ook tussen haar benen was het vochtig. De natte plek op haar onderlaken deed haar rillen. Het was koud. De verpleegsters zuchtten toen ze haar deken naar beneden trokken. Voorzichtig maakten ze de riemen los en zetten ze Esther in een rolstoel. De blonde verpleegster reed haar naar de badkamer en nam een washandje met zeep. De brunette haalde ondertussen de natte lakens van het bed en maakte het daarna op met vers beddengoed.   Tijdens het ontbijt kwam een jongeman de eetzaal binnen. Hij leek als twee druppels water op Esther, maar ze herkende hem niet. “Hoi mam, je staat weer in de krant. Je boeken verkopen beter dan ooit tevoren.” Esther gebaarde naar de verpleegsters dat ze terug naar haar kamer wilde. Door de komst van deze vreemdeling begon ze te schuifelen in haar stoel en liep het zweet over haar koude lichaam. Net zoals vanmorgen, toen de riemen haar in het natte bed duwden en haar verwoede pogingen om los te komen deden mislukken.   Toen ze in de deuropening van haar kamer stond, ontspanden haar spieren meteen. Een lach vormde zich om haar lippen en haar ogen werden vochtig, waardoor ze blonken in het felle licht van de TL-lampen. Ze herinnerde het zich weer. Het was net zoals vroeger. Haar zoon was nu geen vreemde meer. Ze lachte naar hem en hij omhelsde haar. Ook zijn ogen blonken in het licht. Zijn moeder was weer even terug. Hij rolde haar naar het tafeltje waar nu geen boeken meer lagen. Het enige dat er lag, was een pen.

Karolien Luyckx
32 0

Een koude winteravond

Plots staat niet alleen mijn auto, maar mijn hele wereld stil. Het stuur wordt nat van mijn handen. Spieren waarvan ik zelfs niet wist dat ze bestonden, spannen zich pijnlijk hard op. De zetelverwarming, die mij al de hele winter overtuigt van de best gekozen optie te zijn, blijkt nu de meest overbodige luxe.   Ik sluit mijn ogen. Er is geen ontsnapping meer mogelijk. Mijn achteruitkijkspiegel heeft het voor eeuwig in mijn netvlies gebrand. Het duurt slechts een fractie van een seconde om parelwitte sneeuw bloedrood te kleuren. Bij die gedachte trekt mijn maag zich uiterst krachtig samen. Speeksel loopt overvloedig over mijn tong en de smaak van reeds verteerde receptiehapjes dringt mijn mond binnen. Mijn verkrampte lichaam komt in één snelle schok in beweging, zodat een eerste vloedstroom de uitgang langs mijn mond weet te bereiken. De geur van gerookte zalm en cava doet mijn buik nog een tweede en derde keer schuddend tot bevrijding komen. Als mijn volledige maaginhoud mijn lichaam heeft verlaten, leg ik mijn handen terug op het stuur. De kleverige substantie vormt slijmerige draden tussen mijn armen en benen.   Het geluid van een scheefgetrokken vinylplaat op een oude platenspeler doet me opkijken. De sirenes komen dichterbij. Verschillende blauwe zwaailichten verblinden me, maar mijn ogen blijven wijd open. Via mijn achteruitkijkspiegel kan ik alles volgen. Twee brancards worden de ziekenwagen ingereden. Beademingstoestellen en defibrillators proberen de levensloze lichaampjes te redden. Tranen rollen over mijn wangen als ik de auto wordt uitgesleurd. De koude lucht opent heel even mijn longen. Ik adem diep in en mijn misselijkheid verdwijnt voor enkele seconden. Tot ik weer in een warme auto zit, op weg naar het politiekantoor.

Karolien Luyckx
15 1