Zoeken

falen is balen

                                  Elke dag weer een mooie faal.                         Mijn geheugen staat niet zo meer op paal.                                Ik verlies weer eens wat moois.                                          Het is stom daarom.                              Ik wil niet dat doen we me mij vraagt,                                   Want anders zijn ze  kwaad.                                        Ik wil wat meer recpect.                                        Iets meer van dit en dat.                                      Ik wil een vocemail hebben.                                 'Gij zult niet boeten gij zult niet stelen.'                                   Luid het spreekwoord van de hel.                                     Gij gaat sterven op u benen.'                                            Mooi, zo zie je wel.                                         Ik wou dat ik hier was.                                                Juist op tijd.                          Ik heb gemist,Ik ben lekker mijn bus kwijt.                                     Ik sta te branden in de hel.                             Terwijl mensen mij aankijken en vragen:                                        'Meneer, gaat het wel?'                                       Ik ging zitten ik ging staan.                                      Ik wil dit moment vergeten.                                        O, toch wat een leven.                               En dan nog rijd er plots een auto voorbij.                           En rijd mij nat.Hallo!?, Ik ben toch geen geit?!                                    Ik staar naar buiten.Wat een pech,                                              Mijn auto is lek.                              Ik vraag aan de ober waar blijft mijn kreeft?                                             En hij zegt:                        ' Maar meneer toch. u bent hier verkeerd.'                                      En dan nog zit ik me te vragen,                                            Zijn er zo driehonderdvijvenzestig dagen?  

ixix pret met een website
6 0
Tip

Over tijd

‘Wanneer komt de bus?’ De vrouw klemt haar knalrode handtas tegen haar trui, die te dun lijkt voor deze tijd van het jaar.  ‘Binnen een kwartier!’ roept een jongeman in witte kleren haar toe voor hij de deur achter zich dichttrekt. Zwaar knalt ze in het slot. Het raam, dat uitkijkt op het buitenplein, trilt. Het tandeloze kereltje in de sofa ernaast lacht schel. ‘Zo staat ze daar de hele dag! Altijd met die handtas! Te wachten op de bus!’ gilt de vrouw naast me op de bank. Zulma heet ze. Dat heeft ze me daarnet toegeschreeuwd. Een meisje van een jaar of twintig komt uit de keuken. Ze glimlacht naar me en geeft de tandeloze man een potje vanillepudding en een lepel. ‘Ho, ho, ho’, doet hij en al snel dumpt hij een lillende brok in zijn donkere krater. ‘Wanneer komt de bus?’ ‘Nog een halfuur!’ antwoordt het meisje en ze komt naar me toe. Shana staat er op haar naamkaartje. Zulma stoot me aan. ‘Zie maar eens goed, die daar, die heeft een neusbel! Kijk! Ziet ge het!’ Het meisje lacht. Het fonkelende steentje op haar neusvleugel beweegt mee. ‘Jij komt zeker voor je oma, niet?’ vraagt ze me. Ze legt een hand op mijn schouder. Ik knik en wijs naar het doosje pralines op mijn schoot. ‘Ze verjaart vandaag.’ ‘Maar kind toch!’ roept Zulma. ‘Die zijn veel te hard voor haar! Dat kan ze niet meer bijten, hoor!’ ‘Wanneer komt de bus?’ klinkt het aan de andere kant van de kamer. Shana loopt naar de gang. ‘Ik zal ze gaan halen.’ Plets. De pantoffels van Mister Toothless zitten onder de gele smurrie. Hij laat zich echter niet ontmoedigen en lebbert rustig verder. Zulma kruipt dichter naar me toe. Ze houdt haar hand voor haar mond. ‘Ik weet waar ze zit’, zegt ze in een vergeefse poging tot geheimzinnig gefluister. ‘Ik weet waar jouw moemoe zit! Op de wc!’ Ze duwt haar kin naar voren en spert haar ogen open. ‘Op de wc! De hele dag!’ Ik schuifel naar rechts, tot het geraamte van het bankstel pijnlijk tegen mijn heup duwt. Het helpt niet: Zulma kruipt dichterbij en tokkelt met kromme vingers op het doosje pralines. ‘Dat kan ze niet eten, hoor!’ Mijn neus incasseert een stoot halfverteerde boterhammen-met-kaasgeur, een gewaagde aanvulling op de walm detergent die in deze muren huist. Een monotoon geratel klinkt uit de gang. Shana komt om het hoekje en duwt een rolstoel naar me toe. Het ijzeren geval houdt krampachtig een in elkaar gezakte vrouw samen. Haar benen slingeren slordig heen en weer. Het kost moeite haar te herkennen. Deze slechtste versie van mijn grootmoeder went niet. ‘Hier is ze’, zegt Shana en ik vraag me af of ze zich oefent in overbodige zinnen. ‘Vooruit Zulma, jij gaat nu in bad. Dan kan Fien hier bij haar kleindochter zitten.’ Ze rijdt de rolstoel zo dicht mogelijk bij de bank. Zulma staat mopperend op en stort zich op haar looprek. Er hangen belletjes aan. Langzaam slokt de gang haar onder een luid geklingel op. ‘Je zult zien dat ze weer moet gaan pissen!’ roept Zulma me nog na. Mijn grootmoeder staart naar de tv aan de wand. Er is een zwart-witfilm bezig. Ik klop voorzichtig op haar arm. ‘Moe, ken je me nog? Ik kom jou bezoeken.’ Haar ogen draaien naar me toe. ‘Uw gezicht komt me bekend voor’, fluistert ze. Ze klinkt alsof ze gisteren een zwaar feestje heeft gehad. ‘Ik ben je kleindochter. Zeg, jij verjaart vandaag! Wist je dat nog?’ Ze kijkt weer naar het plafond. ‘Ikke? Vandaag? Hoe oud word ik dan?’ ‘Wanneer komt de bus?’ Dit keer wordt de vraag gesteld aan een man die zijn vader komt bezoeken. Hij antwoordt niet. ‘He, he, he’, doet de man zonder tanden. Zijn lege puddingpotje ligt op de grond. Ik klop weer op de arm van mijn grootmoeder en lok haar ogen mijn richting uit. ‘Je wordt 93 vandaag!’ '93?' herhaalt ze. 'Ik dacht 39.' Ze bedoelt het serieus. Ik houd het doosje pralines in de lucht. Haar handen reageren niet. Snel leg ik het doosje op haar schoot. 'Proficiat hè moe.'  Ze zucht. 'Is hier ergens een wc?' ‘Je hebt daarnet een halfuur op het toilet gezeten, moe. Je hoeft nu toch niet opnieuw?' 'Verdomme, moet een mens hier in zijn broek pissen misschien?' Haar stem klinkt onverwacht scherp. ‘Waar zijn die meiskes hier?’ Er komt een struise verzorgster uit het koffiekamertje. 'Ik moet naar de wc!' herhaalt mijn grootmoeder. ‘Dan zal ik je eens helpen, Fientje’, zegt de vrouw, die bij nader inzien een snor blijkt te hebben, maar geen naamkaartje. ‘Zal ik jou eens helpen? Natuurlijk help ik jou.' Haar zware stem doet me vermoeden dat ze ooit een man is geweest. ‘Wanneer komt de bus?' Mevrouw Snor draait de rolstoel van me weg en kijkt me aan. ‘De kleindochter, zeker? Niet persoonlijk nemen, hoor. Zo gaat het altijd met Fien.’ Ik sta op en loop hen een eindje achterna. Voor de deur van grootmoeders kamer blijf ik staan. Mevrouw Snor rijdt de rolstoel naar binnen. Ze tilt mijn grootmoeder zonder moeite op. 'Zo, dan zet ik jou weer op het toilet.'  'Dag moe. Tot binnenkort', roep ik, terwijl de deur van de badkamer dichtklapt. ‘Ze is weer gaan pissen! Zie je wel!’ hoor ik Zulma roepen uit een naburige kamer. Geen idee waarom ze zo schreeuwt, want met haar gehoor schijnt er niets mis te zijn. Ik wandel door de leefruimte en merk dat de tandeloze rakker zijn puddingpotje heeft opgeraapt. Haast acrobatisch schraapt zijn tong de laatste gele restjes van het plastic. Zou het voor die overschotjes een verlossing zijn om in het niets te verdwijnen? De vrouw met de rode handtas staat voor de toegangsdeur. Er hangt een papiertje op met een code. Ik toets de cijfertjes in op het paneeltje aan de muur. ‘Wanneer komt de bus?’ Ik kijk de vrouw aan. Nu pas zie ik dat haar ogen nat zijn. In het zijvakje van haar handtas zit een knuffelkonijn gepropt. ‘Wanneer komt de bus?’ Ik schraap mijn keel. ‘Ze heeft vertraging’, antwoord ik.

Gitta VR
0 0

Koude voeten

    Het sneeuwde en de verwarming in de galerij werkte alweer slechts op halve kracht. Dus toen ik om vier uur nog steeds geen kat gezien had, besloten mijn verkleumde ledematen en ik dat het welletjes geweest was. Ik sloot af en stak de straat over om de metro in te duiken, maar bedacht mij. Een goed glas whisky bij de open haard in mijn favoriete bar was wat ik nodig had.   Eigenlijk is die bar zowat mijn tweede thuis. Ze heeft dan ook iets van een grote woonkamer met haar comfortabele clubzetels en salontafeltjes met gezellige schemerlampen.  En er zijn heel wat hoekjes waar je je perfect kan verschuilen. Iets wat ik, die letterlijk in een  glazen huis werk,  wel kan appreciëren.   Ondanks het vroege uur was er veel volk maar er kwam net een plaats vrij bij het vuur.   Terwijl ik me ontdeed van de lagen waarin ik me verpakt had  kreeg  ik het gevoel  bekeken te worden.  Was het de man  tegenover mij die half verborgen zat achter zijn krant? Ik  bekeek de nonchalant gekruiste benen in donkerblauwe krijtstreep,  de zwarte glimmende schoenen en het streepje harig scheenbeen boven de sokken. Lange bleke vingers hielden de krant vast  waarboven een tufje golvend haar uitstak. Misschien.     Ik nestelde me met mijn boek en een glas single malt in de zetel en  voelde me langzaam ontdooien. Maar het gevoel bekeken te worden bleef. De man leek nog steeds verdiept in zijn krant en neen er waren geen gaatjes in geknipt.  Ik gniffelde bij de gedachte, waarop hij de krant liet zakken en me met één opgetrokken wenkbrauw aankeek.  “Sorry”, zei ik blozend en gebaarde naar mijn boek. Hij plooide zijn krant dicht en begon me openlijk te taxeren. De brutaliteit ervan verontwaardigde me evenzeer als het me flatteerde maar het verhinderde me vooral om verder te lezen. Ik sloot mijn boek met een klap, liet een hoorbare zucht en beantwoordde zijn blik.  Op zijn gezicht verscheen een ondeugende glimlach waar ik onmogelijk aan kon weerstaan.  De wereld leek een moment te haperen, dan stond hij op, liep weg en kwam niet meer terug. Beduusd keek ik naar de lege zetel. Er lag iets in, het houdertje van een sleutelkaart met een kamernummer erop. Echt?   Het was er eentje van het chique boetiekhotel dat aan de bar grenst en  waarvan de gasten directe toegang hebben via een deur in de hal. Ik keek van het kaartje naar de deur, aarzelde en dan, alsof iemand het startschot gegeven had leegde ik mijn glas, grabbelde mijn spullen bij elkaar en liep er recht op af. Een koppel dat net vanuit het hotel kwam en knikte me vriendelijk toe, de man hield de deur voor me open. Erachter lag  een salon van waaruit  ik een restaurant kon zien waar gasten aan de high tea zaten.  Een hotelbediende kwam mijn richting uit. Rechts van mij was een trappenhal. Ik liep vlug de trap op alsof ik wist waar ik was. Kwam iemand me achterna? Ik durfde niet omkijken en het enige geluid dat ik hoorde was dat van mijn roffelende hart. Had ik al ooit iets spannender gedaan?   Ik bereikte de derde verdieping. 329 was het kamernummer. Mijn voetstappen werden gedempt door het dikke tapijt, 323, 325,… Ik vertraagde. Wat als hij het nu simpelweg verloren had? Of als het niet van hem was? Wat als iemand anders opendeed? Zijn vrouw?  Aan de deur gekomen, luisterde  ik  of ik stemmen hoorde. Hij zou toch niet naakt de deur openen?  Wel, ik was hier nu. Ik klopte. Geen reactie. Ik klopte opnieuw en nog eens.  Niemand.  Al de spanning leek mijn lichaam in een keer te verlaten. Ik had zin om me op het tapijt te laten zakken.   Ik hoorde de ping van een lift en dacht nog, ik moet hier weg, toen een stem achter me zei: “Kan ik u helpen?” Te laat, ik was betrapt. Ik begon zenuwachtig in mijn tas te rommelen en mompelde “ik ben mijn kaart kwijt.” “ Bedoelt u deze?” zei de stem. Ik keek op en daar stond hij met zijn ondeugende grijns. Ik probeerde tevergeefs om niet te blozen. “Ik denk het wel” zei ik terwijl ik de kaarthouder omhooghield.  “Be my guest?” glimlachte hij  en hij reikte me de kaart aan.   Terwijl de deur achter ons dicht klikte voelde ik zijn vingers zachtjes door mijn krullen glijden. Ik begon oncontroleerbaar te trillen.  Ssst, zei hij sussend en nam mijn beide handen vast. Hij wilde me naar het bed leiden maar iets in mij steigerde. “Neen!” riep ik  in paniek en hij liet me verschrikt los. “Neen?” “Neen”. Het bleef een paar tellen stil “Jammer”, zuchtte hij dan en hij gooide de deur wijd open. Ik voelde me meteen stom maar het was voorbij, game over.   Thuis wachtte opgewarmde kost, de afwas en misschien een flauwe romcom?          

Paula Dumont
0 0

De (op)donder

  Hoe langer ik er bij stil sta, hoe meer ik het onder ogen moet zien: de supermarkt is dé plaats bij uitstek waar je ze kan treffen, of toch bij uitstek van de plaatsen waar ik me geregeld vertoon en waar ik veelal helemaal opgefokt terug buiten kom. Doorgaans lopen ze – klein van gestalte maar lastpakken van formaat – me onophoudelijk voor de voeten en dwarsbomen me op alle denkbare manieren. Onwaarschijnlijk veel zin heb ik dan om hen met de koppen tegen elkaar te slaan en het kost me meer dan eens helse moeite me te bedwingen ze een ferme trap tegen hun wiebelende konten te verkopen. Keer op keer verbaas ik me over het feit dat het merendeel van deze koters hun ouders totaal in hun greep heeft en ik erger me onwaarschijnlijk aan de controle die zij kunnen afdwingen, over van alles en nog zoveel meer. Tenenkrullend hoor ik hoe zo’n vrouw met geanimeerde en infantiele stem elke potentiële aankoop uitvoerig overlegt met haar kroost, van welk  ‘vleesje’ de kleine tiran op zijn of haar boterhammetje wil tot de kleur van de nieuwe tandenborstel voor papa toe. Buitengewoon irritant vind ik dat. Luidkeels en op een gebiedend toontje uit zo’n petieterige dwingeland, al dan niet vanuit het zitje in het winkelwagentje, z’n eisen. De ouder in kwestie neemt, tot mijn grote ontsteltenis, deze ‘gesprekken’ lachwekkend serieus, zien medezeggenschap van de koter als pijler van een hedendaagse opvoeding. Alles wat zo’n uk repliceert wordt door hen als fenomenaal beschouwd en men lijkt te veronderstellen dat ook andere klanten blijmoedig worden na het aanschouwen van dergelijke tafereeltjes. Glunderend speurt men rond in de verwachting een vertederde blik van hen op te vangen maar daar komen ze bij mij niet mee weg, onder geen beding! Angstvallig ontwijk ik elk oogcontact en verbeten zet ik mijn tocht door de supermarkt verder. Liefst ben ik dan ook zo snel mogelijk terug thuis terwijl hun schelle stemmen nog lang in mijn hoofd nagalmen. Het meest ergerlijke voor mij is het moment waarop zo’n booswicht een driftbui krijgt, zich schuimbekkend op de grond werpt of z’n keel oorverdovend open zet. Met man en macht tracht ik me dan te verzetten tegen de destructieve neigingen die plots in me opkomen, terwijl mijn vuisten zich ballen en het zweet me langs alle kanten uitbreekt.   Gisteren werd het eventjes spannend: op de kledingafdeling van het grootwarenhuis had zo’n ettertje me bijna omver gelopen. Krijsend als een wilde kat, met een speelgoedfiguurtje in z’n vieze knuist. Luttele ogenblikken later kwam het, terwijl ik rustig een nieuwe regenjas stond uit te zoeken, opnieuw aandraven. De haren wapperend, een verwilderde blik en een kin vol kwijl. Zonder uit z’n doppen te kijken stormde de kleine opdonder mijn richting uit en stampte met z’n plompe voeten abrupt op mijn voet, keihard bovenop mijn ingegroeide teennagel. De scherpe pijn schoot door mijn zenuwbanen, helemaal naar boven tot in mijn oksel. Kronkelend van de pijn zocht ik steun tegen het rek met de regenjassen. Mijn hart ging sneller slaan en ik merkte dat ik knarsetandde van woede. Ondertussen stond de gemene snoodaard me met open mond en een verfoeilijke blik aan te gapen. En toen kwam het… Stoutmoedig stak het kleine rotzakje zijn tong uit, naar mij! Voor ik het goed en wel besefte was het te laat, ik verloor mijn zelfbeheersing en gaf het kleine monster een ferme kneep in de arm. Geen gewone maar een ongelooflijk venijnige kneep. Behendig gooide ik ook mijn nagels mee in de strijd en klauwde, voor wat extra smart, hard en diep in het jonge rozige vlees. Vóór het onthutste jong brullend weg spurtte, kreeg ik eventjes de kans om – niet zonder voldoening - het resultaat van mijn daad te bewonderen: een grote felrode veeg op de bovenarm en verder nog de onbetwistbare sporen van mijn nagels: opvallend roodblauwe strepen, een beetje gerafeld met een paar loshangende huidflapjes erbij. Als ik het goed gezien heb begon het zelfs een beetje te bloeden. En op de vloer de stille getuige: een minuscuul bontgekleurd speelgoedpiraatje, haastig op de grond geworpen door het panikerende duivelskind. Opeens kreeg ik het enorm benauwd. Ik hoorde hoe het jong jammerend om zijn moeder jankte en ontwaarde vanuit mijn ooghoeken een rijzige jonge vrouw die met verontruste blik kwam toesnellen. Ik moest mijn hachje redden en verdwijnen, snel! Vliegensvlug glipte ik één van de krappe pashokjes van de klerenafdeling binnen en kon nog net als de bliksem het gordijn dicht schuiven terwijl de haastige voetstappen van de vrouw steeds dichterbij kwamen, met hoorbaar in haar kielzog de trappelende en nog steeds blèrende snotneus. Opdat ze mijn voeten niet vanonder het driekwart lengte gordijn zouden zien uitsteken, was ik ijlings gaan zitten op het krukje in een hoek van het hok en had ik met behoorlijk wat moeite mijn beide voeten opgetild. Je kon niet zeker genoeg zijn. Het tweetal stond even te dralen in de omgeving van mijn schuilhok en het oplawaai bracht in horten en stoten zijn onhelder relaas van de feiten. Na een poosje hoorde ik hen tot mijn opluchting afdruipen, hun zoektocht naar de boosdoener gestaakt. Na nog een paar minuten waakzaam afwachten verliet ik mijn tijdelijk onderkomen, met opgeheven hoofd en een nauwelijks te verhullen glimlach op mijn lippen.   In de wachtzaal zit Tobias lusteloos en met een bleke snoet op de schoot van zijn moeder, een Playmobil piraat in de hand. Nu en dan staart hij gekweld naar zijn arm terwijl zijn moeder troostend haar armen om hem heen legt en hem verzekert dat de dokter hem snel zal genezen. De deur zwaait open en een kleine, gezette vrouw met blozende wangen stapt de wachtzaal in. Ze draagt een lange witte doktersjas en lijkt hiermee indruk te maken op Tobias. De dokter kijkt het duo onderzoekend aan. “Komt u maar door,” glimlacht ze minzaam. “Dag lieve kleine jongen, jij bent mijn laatste patiëntje vandaag. Gaat u beiden maar zitten en vertel het eens”. “Het is een bizar verhaal”, zegt de moeder, “maar mijn zoontje beweerde gisteren in de supermarkt dat hij werd aangevallen door een vrouw. Een zonderlinge vrouw die plotseling heel kwaad werd op hem en, zoals u ziet, zijn arm lelijk verwondde.” De mama van Tobias doet ratelend het huiveringwekkend voorval verder uit de doeken. Over hoe ze samen met Tobias nog op zoek ging naar de vrouw maar dat er niemand te bespeuren viel, dat ze de wonde zo goed mogelijk zelf verzorgde maar zich toch ongerust maakte vandaag. Hoe het een pak van haar hart is dat ze nog op consultatie kon komen vanavond. Dat het vermoedelijk een gestoorde vrouw moet zijn en dan die enge nachtmerrie van Tobias vannacht en hoe hij sindsdien erg angstig en in zichzelf gekeerd is. “Ziet u, dokter, we zijn nog maar pas in dit dorp komen wonen en kennen hier nog niemand. Tobias heeft al moeite om te wennen aan het nieuwe huis, een nieuwe peuterklas, … En nu dit…”  De dokter luistert vol aandacht naar het verhaal en knikt nu en dan. Ze maakt een paar notities en bestudeert uitvoerig de wonde. “Inderdaad, mevrouw, dit is een uiterst onbehaaglijke situatie. Wat naar voor uw zoontje. Heeft u dit voorval met de verantwoordelijke van de supermarkt besproken?” “Tuurlijk”, beaamt de moeder, “maar ze vonden het een vreemde historie en ik had de indruk dat ze het niet serieus namen of erger nog, dat ze mij veroordeelden omdat Tobias even aan mijn aandacht ontsnapt was…“ Aangedaan slikt de moeder van Tobias een paar tranen weg. “Ach mevrouw, dat is zo vervelend voor u. En hoe ongehoord van ze om dit als een akkefietje af te doen. In ieder geval schrijf ik u iets voor om de wonde goed te ontsmetten en mooi te laten helen. En praat er maar veel over met uw zoontje, dat helpt ook. Tegen de angst en zodat hij opnieuw een beetje vertrouwen krijgt. Maak hem maar duidelijk dat dit een uitzonderlijke gebeurtenis is en dat volwassenen dit niet horen te doen en doorgaans ook niet doen, hoor je dat Tobias?” Met priemende ogen kijkt ze Tobias aan. Tobias staart met sombere blik terug, omklemt met zijn kleine handje stevig de Playmobil piraat en verroert verder geen vin. “Het komt wel goed”, zegt de dokter op geruststellende toon, “hou de wonde goed in de gaten, als de roodheid en de pijn wegtrekken hoeft u niet terug te komen. En anders kom je gerust langs”. De dokter loodst hen bemoedigend naar de deur, ze geeft de moeder van Tobias een stevige handdruk, knipoogt naar de dreumes en aait hem zacht over zijn kruin. “Tot kijk hoor, kleine piraat!”.   Dokter De Donder sluit de deur, trekt haar doktersjas uit en gooit deze met veel zwier over de kapstok. Ze zucht diep en werpt verveeld een blik op haar horloge. “18u45, nog snel even naar de supermarkt”, mompelt ze tegen zichzelf. Ze schiet haar nieuwe regenjas aan en stapt - licht mankend - naar buiten. “Oh, uncus incarnata, au nom du dieu toch”, foetert ze, “Straks maak ik voorgoed korte metten met die verdomd ingegroeide teennagel!”      

Cindy Van de Velde
0 0

Kassa 4

Kassa 4. Aan kassa 4 staan geen klanten. Ik heb een mandje met fruit, witte wijn en Italiaanse delicatessen. Aan de kassa zit een vrouw met een hoofddoek. Ze zegt “Bonjour” maar kijkt me niet aan. Ik zeg “Bonjour” terug. Mijn mandje is 24,56 euro waard. Dat zegt ze ook zonder me aan te kijken. Ik geef een briefje van 50 euro. Op de rolband legt ze het wisselgeld terug. ‘Bonne journée’ zegt ze, zonder me aan te kijken. ‘Bonne journée’ zeg ik haar en ik verlaat de winkel.   Kassa 4. Aan kassa 4 staan geen klanten. Ik heb een mandje met fruit, witte wijn en Italiaanse delicatessen. Aan de kassa zit een oudere dame, grijsblond of blondgrijs, ik merk het verschil niet meer, ik schat haar leeftijd rond de 60. Ze zegt ‘Bonjour’, glimlacht en begint te scannen. Ik zeg ‘Bonjour’ terug. Mijn mandje is 24,56 euro waard. Dat zegt ze me terwijl ze me het bedrag op haar display toont. Ik geef een briefje van 50 euro. Ze geeft me mijn wisselgeld in mijn handen terug. Ik wens haar ‘Bonne journée’, ze wenst me ‘Bonne journée’ terug.   Kassa 4. Aan kassa 4 staan geen klanten. Ik heb een mandje met fruit, witte wijn en Italiaanse delicatessen. Aan de kassa zit een jongeman, ik schat rond de 20, luidop de mérites van voetballer Mbappé te loven tegenover een collega. Ik zeg ‘Bonjour’, de jongeman prevelt, zonder me aan te kijken, een ‘Bonjour’, scant mijn producten en praat verder. Ik heb het raden naar de prijs. Ik geef een briefje van 50 euro. Hij legt het wisselgeld op de rolband, zegt snel een ‘Bonne journée”, staat op en gaat verder praten bij zijn collega.   http://erwinabbeloos.over-blog.com/    

Erwin Abbeloos
21 1

Het rode slipje.

Ze stapte alsof ze te laat ging zijn op een afspraak maar het waren haar zenuwen die haar passen op dreef hielden. Misschien was het gewoon de koude winter die over Weesdonck gevallen was en die haar op de hielen zat. Uit haar jas nam ze een opgevouwen papiertje met het juiste adres. Hier had ze geen afspraak maar hier moest ze wel zijn. Ze liep naar de deur en belde aan. Ze herschikte nog snel even haar blonde haren. Was ze nu gisteren toch naar de kapper geweest maar ze had zich met enkele mensen en haar vriend liggen suf neuken bij haar thuis. Er kwam niemand open doen. Na een minuut belde ze nog eens aan. Deze keer met aandrang, iets langer dan de eerste keer. Ze hoorde een deur open en weer dicht gaan. Een stoere vrouw deed de deur open en begroette haar. “Ah, jij bent het”. Ze glimlachte onwennig, zei hallo en opende haar grote handtas. “Ik denk dat je deze gisteren vergeten bent”. Ze gaf de vrouw een rood slipje waar vooraan een kunstpenis was vastgehecht. “Ooh, dank je wel”. De stoere vrouw nam de lingerie aan en vroeg of ze even binnen wou komen voor een kop koffie. Of een pintje. Of iets anders. Ze bedankte. “Ik heb een afspraak bij de kapper. Een andere keer misschien”. De stoere vrouw glimlachte terwijl ze de kunstpenis als een volrijpe courgette in haar handen vast hield. Het rode slipje bengelde er wat onhandig aan. “Ik heb het niet gewassen” zei ze nog. “Oh, maar dat is prima. Ik doe dat wel. Wat fijn van je om snel even langs te komen. Ik apprecieer het enorm”. “Dan ga ik maar,” zei ze zelfverzekerd alsof ze te laat ging zijn op een afspraak. “Tot een volgende keer misschien”. “Ja, misschien wel”, zei de vrouw met de dildo in haar handen en ze verdween achter de gesloten deur. Ze was opgelucht. Ze liep de voortuin uit. Wat een knap huis, dacht ze nog, hoewel ze door haar zenuwen niet veel van het huis heeft kunnen bekijken. Hier is geld. Ze stak haar verkleumde handen in haar veel te grote groene fluo jas en liep vastberaden naar haar auto die een straat verderop stond geparkeerd. Vreemd, dacht ze bij zichzelf terwijl ze met de sleutel de deur van haar oude Toyota opende, die vrouw heb ik nog nooit gezien. Het was toch een triootje met twee mannen?   http://erwinabbeloos.over-blog.com/

Erwin Abbeloos
44 0

Werken met klei

Mijn moeder zei “kyrie eleison”, en ze sprak het onhandig uit. Het waren haar laatste woorden, want ze wilde ze niet verbeteren. De halfvolle injectiespuit met gele vloeistof overweldigde haar enkele seconden later. Haar mond zakte open terwijl ik nog naar de naald in haar arm keek. Het slaapmiddel had haar waarschijnlijk onmiddellijk gedood, nog voor de tweede definitieve injectie zijn werk had kunnen doen, zei de arts na afloop.   Dat onhandige kyrie eleison, dat leek op het gemompel van een dronkaard, was een verrassing. Onze moeder had mijn zus en ik, beiden aan een kant van het bed een hand vasthoudend, ondergedompeld in woede over haar streng gereformeerde opvoeding. Vandaar misschien dat die woorden zo slecht gearticuleerd waren, want ze had ze sinds haar jeugd niet meer uitgesproken, en misschien wel helemaal nooit. Met dat kyrie eleison wilde ze iemand, op aarde of hierboven, nog iets vertellen. Het was een eigen toneelstuk, en ze voerde dat uit voor mijn zus, mij en de arts als publiek zodat haar sterven betekenis zou krijgen. De wereld moest weten dat ze weer geloofde en dat ze nu naar God ging. Vlak voor haar dood verdampte haar atheïsme.   Als vijfjarige overwoog ik de mogelijkheid dat mijn moeder een heks was. Ik had bij haar gestaan toen ze op handen en voeten de keukenvloer boende en woedend was. “Bah, ik moet dit allemaal doen. Ik heb er schoon genoeg van!” dat soort kreten slakend zwoegde ze voort met een emmer sop naast zich. Ik dacht dat ze tegen mij uitvoer. Eerder had ik in een wachtkamer mijn moeder gevraagd of ‘die mevrouw met die grote neus’ een heks was. Mijn moeder schaamde zich, maar diste dit later weer vrolijk op. Want die vrouw was wel erg lelijk geweest. Als ze iets inferieurs aan een andere vrouw ontdekte, gaf dat reden tot giechelig vermaak. Na de boze schrobscène zocht ik naar tekens die haar zouden verraden. Maar behalve haar flinke neus vond ik geen bewijs. Een jaar of wat later volgde de hypothese dat mijn ouders inbrekers waren. Ze deden alsof ze van me hielden, maar in werkelijkheid waren ze gemeen en gingen ze als ik sliep met snode plannen op pad. Deze spookgedachtes waren de concretisering van een verborgen werkelijkheid die ik niet begreep maar wel vermoedde. Mijn moeder had geen liefde gekend en kon die niet geven. Het enige moment dat ze genegenheid bij haar vader merkte was na een bombardement. Vlak voor de bevrijding lieten Engelse vliegtuigen per vergissing kettingbommen los boven Den Haag die voor de V2 lanceerinstallaties naast de stad waren bedoeld, wat vijfhonderd doden veroorzaakte. Mijn moeder lag op zolder in bed. Een serie ontploffingen ontzette de voorgevel. Op straat klonk gegil en in de kamer hing een wolk van verpulverde kalk. Ze bleef liggen, verlamd van schrik. Na verloop van tijd verscheen uit de witte wolk haar vader. Beverig vroeg hij: “Jenny, leef je nog?” Zijn bezorgdheid bewees dat hij om haar gaf, concludeerde ze. Meer interesse had hij nooit voor haar getoond. In plaats van liefde, heerste in het gezin de angst voor het kwaad. Bioscoop en theater waren ‘van de duivel’, bedoeld om zondige mensen te vermaken. Tijdens de hongerwinter, toen men aan tafel zat, en vader, na gebed en Bijbellezing bij het armzalige voedsel verkondigde dat het gezin ondanks alles ‘het goed had’, stond zus Jopie op. “We zijn verdoemd, we gaan allemaal naar de duivel!,” schreeuwde ze. Daarop sleurde ze het tafelkleed van tafel, zodat borden, bestek en soepterrine op de vloer kletterden. Ze werd met de diagnose godsdienstwaanzin opgenomen in een inrichting. Eerder was een van haar broers opgepakt als communist en afgevoerd naar een concentratiekamp. Hij liep er TBC op, overleefde het kamp, maar stierf enkele jaren na de oorlog omdat de ziekte in zijn botten was gedrongen. Als kind kreeg ik meer dan eens het verhaal te horen dat deze broer in de dakgoot van een barak een beschimmelde kaaskorst had ontdekt, op het dak was geklommen, en die korst had opgegeten. Mijn moeders leven stond in het teken van de oorlog, die zich tijdens haar puberjaren had afgespeeld en als een zware klok in haar nagalmde. Haar verhalen vertelde ze voor het slapengaan, mogelijk omdat ze dat nodig vond voor mijn opvoeding. Als negenjarige verbeterde ik de meester toen hij vertelde dat Hitler een huisschilder was geweest. Ik koesterde de boosheid op de Duitsers; hoe ze met hun lompe laarzen door de straten hadden gestampt, wat ze de Joden hadden aangedaan, dat mijn moeder tulpenbollen had gegeten, een bombardement had meegemaakt en concentratiekampslachtoffers in hun gestreepte kleren had gezien. Ik ontdekte in onze boekenkast de bezettingsreeks van professor Lou de Jong, en las die alsof het een spannend kinderboek was. Jaarlijks keken we naar de dodenherdenking op de Waalsdorpervlakte, waar we als kinderen nadrukkelijk bij werden betrokken. De enorme klok met het grote rad slingerde in de duinen onder een grijze hemel. De camera toonde een eenzaam kruis. Er klonk een rafelig trompetje. Mijn moeder hield een zakdoek gereed. De sfeer in huis was even kil als het winderige duinlandschap met het kale klokgelui, waar de motregen op de helmen van de in overalls gehulde mannen van de erewacht tikte. Eenzelfde loden stemming koesterden we bij de jaarwisseling. Op verzoek van mijn moeder las mijn vader, die ouderling was in de hervormde kerk, voor uit de Psalmen. Hij vermeldde nadrukkelijk dat dit gebeurde naar moeders wens, omdat haar vader dit ook tijdens de oorlog had gedaan. Terwijl Nederland feestte, reisde ons gezin terug in de tijd en kreeg ik het te kwaad omdat mijn vader, die mooi kon voorlezen, het woord ‘goedertierenheid’ zo doordesemd van diep gevoel uitsprak. “Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van waarheid en goedertierenheid,” las mijn vader met de tremulerende stem van een toneelacteur, terwijl buiten de eerste kanonslagen knalden. Ik vocht tegen de tranen, die gepast leken in deze situatie. Daarna schakelde hij de radio in en klonk om twaalf uur het plechtige Wilhelmus, een oudejaarsgewoonte die uit mijn vaders familie stamde. We toostten met de inmiddels afgekoelde bisschopswijn, maar van een vrolijk vooruitzicht op een nieuw begin was geen sprake. Het zakdoekje van mijn moeder was niet ongebruikt gebleven. Toen twee Duitse collega’s van mijn vader bij ons kwamen eten, begreep ik niet waarom mijn ouders zo vriendelijk tegen ze waren. Ze zagen er tamelijk onschuldig uit met hun bakkebaarden, felle overhemden en brede jaren zeventig stropdassen. Mijn moeder serveerde nasi uit een Conimex pakje. De volgende dag vroeg ik of die Duitsers zich wel geëxcuseerd hadden voor ‘de oorlog’. Het antwoord, dat dat al zo lang geleden was dat déze mensen er niks aan konden doen, bevredigde me niet, want ik kende mijn moeder niet anders dan dat ze over Duitsers als ‘die rotmoffen’ sprak. Ze was me toen al aan het leren het slachtofferschap in praktijk te brengen. Eerder had ze een schoolgenoot uit een hogere klas ontboden om me met lezen te helpen. Het was een blonde dikzak, Harm-Jan genaamd, een typisch exemplaar van wat de Engelsen een bully noemen. Hij was mij niet al te best gezind, wat mijn moeder niet wist. Harm-Jan nam een boek mee over ridder Floris en probeerde me de onderschriften bij de foto’s te laten lezen. Vervolgens speelden we in de achtertuin riddertje, en raakten we werkelijk slaags. We vochten op het gras voor de ogen van mijn moeder en haar nieuwe hulpmeisje, die achter het raam thee dronken. Het overgewicht van mijn tegenstander hielp hem aan de overwinning. Die werd gevierd door zittend bovenop de overwonnene te juichen en kreten te slaken. Na dit ritueel vertrok hij via het laantje achterom en ik voegde me vernederd en hijgend bij de vrouwen. Ik rekende op medeleven, maar werd opgewacht met de mededeling dat vechten niet aardig was voor Harm-Jan. De aanwezigheid van haar ‘hulp in de huishouding’ zoals mijn moeder haar meisjes altijd noemde, maakte het er niet beter op. Wat moest dat meisje van haar zoon denken? Die schoolmeisjes rekruteerde ze om een middag per week te helpen. Het huishoudelijk werk dat een gezin met twee kinderen opleverde was voor haar een nauwelijks te dragen last. Ze liet dat blijken als ze zuchtend de aardappelen en sperziebonen opdiende. Als slachtoffer was je moreel gezien de winnende partij, zonder iets ervoor te hoeven doen. Na de verloren vechtpartij met Harm-Jan hoorde ik andere jongens als de verstandigste de linkerwang toe te keren. Ik was de grootste van de klas, zodat ik aanvallende jongetjes van me af kon slingeren. Ook mijn beste vriendje Lodewijk hield ik met die techniek op afstand. We woonden in dezelfde straat en liepen altijd samen naar school. Na schooltijd vloog Lodewijk me soms aan. Hij was klein en had een ‘roffeltechniek’, waarbij hij zijn vuisten als een ongerichte mitrailleur gebruikte. Op een keer smeet ik hem zo hard op een geteerde stoep met ingezaaid grind, dat hij met vertrokken gezicht en schaafwonden op handen en gezicht huilend bleef liggen. Ik liep naar huis met een triomfantelijk gevoel van moreel gelijk. Mijn moeder zag wat er was gebeurd omdat ik bij het Lodewijk-slingeren mijn jas had gescheurd. Nu was haar dus ook onrecht aangedaan, wat ze niet zomaar liet passeren. Ze belde het huis van Lodewijk en sommeerde hem de scheur te komen herstellen. Vroeg in de jaren zeventig was ze bekeerd tot het feminisme, en jongens moesten ook leren naaien. Met dit educatieve element vermomde ze haar wraak. De schaamte verwarde me zo dat ik niet aanbood zelf die scheur te dichten, want ik begreep niet dat ik in opstand kon komen. Toen ik de kleine Lodewijk, met een verse schram op zijn gezicht, gedwee mijn jas zag naaien, voelde ik me een verrader. Mijn moeder had hem in de grote fauteuil gezet waar mijn vader doorgaans zat, waardoor hij nog kleiner leek. Ze keek achter de stoel bits toe of haar instructies goed werden uitgevoerd. Het resultaat was erbarmelijk, maar daar ging het niet om. Ze zal later wel opnieuw naald en draad ter hand hebben genomen. Met tegenzin, want ze had meer in haar mars dan het huisvrouwenbestaan, en ze was inmiddels secretaris van de ‘aksiegroep Man Vrouw Maatschappij’, afdeling Haarlem. Ook door ons huis woei de bevrijdende geest van de emancipatie. In bed luisterde ik maandelijks naar het gezoem van vrouwenstemmen. Na zo’n vergadering hing in de woonkamer een waas van vrouwengeur en sigaretten, en er stonden leeggedronken wijnglazen. In de keuken sloeg ik de bodempjes achterover. Ik lette een keer niet op en kreeg het aftreksel binnen van as met een sigarettenpeuk. De volgende dag typte mijn moeder woest ratelend notulen met carbondoorslagen, die ze ondertekende met haar meisjesnaam. Ze bevatten zinnen als: “Joke stelt dat persoonlijke bewustwording onderdeel moet zijn van het lesprogramma op de lagere scholen. Dit kan via ouderparticipatie bereikt worden. Els merkt op dat we eerst de psychologische mechanismen van de onderdrukking moeten leren kennen.” Ongeveer tegelijk met haar feministische bekering veranderde ze haar kapsel, van krullend watergolf permanent naar strakke knot. Haar mondhoeken trokken verder omlaag, de verticale rimpel boven haar neus verdiepte. Het duurde niet lang of ze verscheen op school. Ze had werk gemaakt van de ouderparticipatie en zich een rol toegemeten als bibliothecaresse. Plotseling riep dan een klasgenoot ‘Vincent, je moeder!’ en ontstond hilariteit. Achter de gangruitjes beende ze voorbij, het hoofd met wapperend hoofddoekje opgeheven alsof ze iets verdachts rook. In mijn geheugen staat als een soort paaltje in een snelstromende rivier één gebeurtenis overeind. Onbeduidend en ver weg, maar onveranderlijk; onze visite aan een bejaarde halfbroer van mijn moeder in Stadskanaal. Het was een hete zomerdag. Het bruine kunstleer van onze Simca 1100 brandde na het instappen tegen mijn blote benen. Mijn ouders voorzagen me van een stapel Donald Ducks, en lezend vergat ik dat we ergens naartoe gingen. Ter hoogte van Meppel draaide de auto de snelweg af een klaverblad op. Ik keek op uit een avontuur van Donald, oom Dagobert, Kwik, Kwek en Kwak, en werd misselijk. Mijn moeder zwengelde haar raam open. De bocht duwde me tegen de kunstleren bekleding, de lauwe flakkerende wind blies in mijn gezicht. Op een nieuwe snelweg kwam de auto plotseling weer recht en verhevigde de misselijkheid. Uit mijn moeders handtas kwam de fles 4711 Eau de Cologne. Het interieur vulde zich met een bitterzoet zweem. Ik drukte de koude zakdoek met verdampend reukwater tegen mijn bovenlip. De misselijkheid bleef, werd zelfs versterkt door het 19e-eeuwse mengsel van sinaasappel en grapefruitoliën. In Stadskanaal schroeide de zon de verlaten straten. De schaduwen waren kort en scherp, de helle stoepen smeten de hitte terug tegen de huizen met hun potdichte deuren. Ik stapte uit met slappe benen. In de deur van een rijtjeswoning wachtte een bejaard echtpaar. Ik volgde mijn ouders naar binnen. Direct over de drempel braakte ik. Op de sisal vloerbedekking produceerde ik een roodbruin plakkaat ter grootte van een 45-toeren singeltje. Die dag was ik voor het eerst eenzaam. Voor het eerst ervoer ik datgene dat je met het woord ‘desolaat’ aanduidt.   Hoewel de spanning tussen mijn ouders opliep als opgestuwd door de glazen schijven van de elektriseermachine in het Teylers museum, maakten ze nooit ruzie. Het oplopende voltage bleef in de bak met Leidse flessen opgeslagen. Het gevolg was een eindeloze stilte voor de storm. Uit de houding van mijn moeder sprak verwijt, terwijl onduidelijk bleef wát ze mijn vader precies aanwreef. Ze was het tiende en laatste kind uit een arm gezin van een melkboer, en was als in een nest honden de onbelangrijkste geweest, de underdog. Mijn vader groeide op in een gezin van bourgeoise kolonialen. Tijdens de crisisjaren werd hij opgevoed door Duitse kindermeisjes, in de grootste villa van Laren. Hun verleden, dat van heer en meid, zette zich in hun huwelijk voort. Aan tafel vroeg mijn moeder soms: “Mag ik vijfhonderd gulden opnemen?” Het was de enige wens die ze te berde bracht. Het mocht altijd, want financieel ging alles voor de wind. Waarom ik steeds sneller van tafel wilde, begreep ik niet. Ik zat half naar de kamerdeur gedraaid, en zei niets, hopend op spoedige opheffing. Ook mijn moeder zweeg mokkend, nadat ze stuurs het eten had opgediend. Mijn vader, in geruit colbert en stropdas, zei zoetsappig dat het lekker was. “Het is weer heerlijk, moes. Ik neem nog wat appelepoes.” Eerder nog kwam hij tijdens het lunchuur thuis, zoals men in de jaren zestig gewoonlijk deed. De radio stond vaak aan. Een opgewonden man met afgeknepen stem riep door een telefoon: “Hier Tel Aviv.” Ik dacht dat hij de telefoon van Aviv bedoelde. Het drong tot me door dat er iets belangrijks in Aviv gebeurde. Ik begreep niks van de gesprekken van mijn ouders. Ik zag hun monden bewegen maar vatte de woorden niet. Toen spraken ze nog met elkaar. Later luisterden we naar mijn zus. De gezamenlijke lunch was verleden tijd en mijn zus nam tijdens het avondmaal de functie over van radio. Ze kakelde aan een stuk alsof ze dysenterie had. Nog veel later vertrouwde ze me toe dit uit wanhoop te hebben gedaan, omdat de spanning haar te veel werd en ze het gevoel had dat mijn ouders elkaar iets zouden aandoen. Dat gevoel was niet geheel onterecht. Tijdens een vakantie in Frankrijk huilde mijn moeder geluidloos in haar zakdoekje en scheurde mijn vader met zo’n geweld omlaag door de haarspeldbochten dat ik zeker wist dat we in het decimeters van mijn zitplaats verwijderde ravijn zouden verongelukken. Ik had geen idee wat er tussen hen was voorgevallen Onaangekondigd sloeg de bliksem over. Tijdens een beklemmende maaltijd maakte mijn vader een schijnbaar onschuldige opmerking. Mijn moeder vloog overeind, smeet haar bestek kletterend neer en zei: “Ik laat me door jou niet intimideren!” Ze siste het als een blazende kat, en de opgebrachte zelfbeheersing maakte die woorden juist extra giftig. Mijn zus en ik vlogen huilend naar onze kamers. Voor het eerst duidelijk aanwijsbaar was er iets ergs gebeurd, de onderhuidse etter was doorgebroken, en de schaamte daarover besmette ons gezin als een smerige olievlek. Hier diende nooit meer over gesproken te worden. Mijn moeders afkeer van dominante mannen, hetgeen ze ook mijn vader verweet, gold vrijwel iedere man. Vanuit haar africhting als underdog waren normale mannen, die wisten wat ze wilden, verdacht. Haar voorkeur gold het neurasthene Wertherachtige kunstenaarstype, een man die ‘ook niet wist wat hij met het leven aanmoest.’ Acteurs waren favoriet, vooral toneelacteurs, waarbij ze de juist geziene rol verwarde met de persoon. “Zo’n leuke, gevoelige man.” Las ze ergens dat een acteur depressief was, dan kreeg dat haar bijzondere aandacht. Ze vond dat ik als 11-jarige toe was aan ernstig theater. Op de rand van het lijsttoneel brulden acteurs in toga’s hun verheven Oedipusregels. Hun speeksel spatte glinsterend in het voetlicht. Na afloop wurmden we ons langs hippies die met gitaren opdringerig en luid de overdekte passage bij de schouwburg in bezit hadden genomen. Ik vond ze eng, en mijn ouders ook. Een van de vrouwen droeg een lammy coat en had een bloedrode mond die een merkwaardig effect op me uitoefende; iets in mijn binnenste rekte zich naar haar toe, als een mot naar een vlam. Tijdens een volgende Franse vakantie kregen we twee ‘nozems’ als buren. Ze verbleven in een groen uitgeslagen caravan die aan het eind van het veldje scheef gezakt in een poel stond van rottende modder. Bij tijd en wijle verschenen deze ‘opgeschoten knullen’, – mijn moeder had voor dit fenomeen verschillende uitdrukkingen beschikbaar -, in een Deux-chevaux die er nog erger aan toe was dan hun vakantieverblijf. Deze schepsels uit een duistere wereld, in spijkerpakken, hielden zich vervolgens onledig met uit een fles drinken en fluiten naar het zestienjarige meisje dat bij de tent van onze overburen hoorde. Als een kuikentje dat broodkruimels oppikt, schuifelde het meisje blootsvoets in haar hotpants, voetje voor voetje als gehypnotiseerd, bij ieder fluitsignaal dichter naar de bemoste caravan. Mijn moeder observeerde dit openlijke staaltje van succesvol baltsgedrag met minachting. “Bah, wat een opdringerige melkmuilen,” vond ze. Haar eigen zoon zou een nette jongen worden en zou zich nooit zo ongepast gedragen. Mannen maakten slachtoffers, vrouwen wàren het. Die angst voor een eventueel nozemschap omspoelde me vaker. “Hij is lang en hij is smal,” beet ze de verkoopster toe in het warenhuis, alsof deze niet haar eigen waarneming kon vertrouwen. Een jas met bontkraag werd afgewezen, omdat die breed was en een nozem van me maakte. De punk had inmiddels zijn intrede gedaan, wat haar ontging. Maar ik peinsde er niet over een speld door mijn wang te duwen en mijn haren in een hanenkam overeind te zetten. Ik had me al overgegeven. Ik nam de identiteit op die als een rode loper voor me was uitgelegd, die van krachteloze intellectueel. Ik werd een ‘gevoelige jongen’. Dat ik eigenlijk mijn moeder als een kleverige bromvlieg van me af wilde meppen, werd door zowel haar als mezelf niet begrepen. Het besef had in mij postgevat dat mijn opvoeding bedoeld was als aanloop naar een sprong die enorm moest zijn, en ook dat ik die sprong nooit zou kunnen maken. Ik zou steeds harder rennen, maar niet weten wanneer en hoe ik moest afzetten, tot de uitputting volgde en ik enkel kon terugkijken op die onzinnige aanloop die niets anders dan een valse start was geweest. Mijn leven was leeg; alles was bedoeld voor ‘later’. Ik was dermate afgericht in verstandig zijn, dat ik in de eerste klas van de middelbare school verdrietig werd. Mijn nieuwe klasgenoten waren ‘ordinair’. Ik leek te zijn ontwaakt in aan ander werelddeel. In de fietsenkelder had ik een klasgenoot, die alle trekken van het nozemtype vertoonde, – hij had lang haar en droeg onveranderlijk hetzelfde spijkerpak -, met een meisje zien zoenen. Een andere klasgenoot was verslaafd aan shag, wat hem het voorkomen bezorgde van een witte teringlijder, en ik was met mijn sjaal onder luid gelach door een paar hogere klassers aan een boompje vastgebonden. Mijn moeder nam me mee naar de schoolpsycholoog. Op haar gebruikelijk hoge toon vertelde ze wat er met mij aan de hand was. Voor een tweede sessie moest ik zelfstandig naar een apart kantoor. Ik nam plaats in de wachtkamer, tot een uur later een bezorgde assistente vroeg waar ik eigenlijk op wachtte. Mijn moeder vond het achteraf vreemd dat ik niet had geweten dat ik me bij de balie moest melden. Was dit een teken van Freudiaanse weerstand? Toen de psycholoog me alsnog ontving, meldde ik dat ik helemaal geen probleem had. Ik voelde me opgewekt en zelfs blij. Met bruine schapenogen en een weeë glimlach keek hij me onderzoekend aan. “Heeft het soms met je moeder te maken dat je de vorige keer je niet zo prettig voelde?,” vroeg hij zalverig half fluisterend. Het woord ‘prettig’ was typisch zo’n jaren zeventig woord, maar klopte, want ik voelde me die eerste keer allerminst prettig. Hij had het begrepen. Ik ontkende heftig. Dat ik een hekel had aan mijn moeder was te erg om te denken, laat staan uit te spreken.   Uiteindelijk kwam het allemaal goed. Mijn ouders gingen uit elkaar toen ik het huis uit was. Mijn vader had een Duitse vriendin genomen en daarmee een openlijk conflict geforceerd, zodat ze zich eindelijk van elkaar konden bevrijden. Mijn moeder begon met schilderen en beeldjes maken. Er verschenen boekjes van uitgeverij De Cantecleer in haar huis met titels als ‘Werken met klei’ en ‘Werken met gouache’. Ze putte haar inspiratie uit lijden en ellende. Na haar dood erfde ik een door zijn hoeven gezakt stervend paard, waarvan de nek grotesk achterover is gedraaid. Op een tegel tekende ze een dood vogeltje dat met uitgespreide vleugeltjes en pootjes op zijn rug ligt. Hoewel ze het geloof had afgezworen, bleef haar bestaan beheerst door schuld en boete. In brons liet ze een langwerpig figuur van zo’n twintig centimeter gieten, dat plat voorover met de armen uitgespreid ligt als een biddende moslim. Het is een zelfportret. De eerst negentien jaar van haar leven was ze onderworpen geweest aan hel en verdoemenis. Pas onlangs begreep ik dat ikzelf haar eerste werkje was.

Vincent Baumgart
76 1

De hitte

Een koppel zat op een terras aan de dijk. Voor hen stromend water, achter hen verdord bos.  Hij beklaagde zich in stilte over haar gebrek aan fierheid, haar gebrek aan stijl, haar gebrek aan alles. Zij dacht aan de buurjongen die af en toe langskwam wanneer haar man voor de zoveelste keer moest overwerken.Ze keken naar het stromende water, nipten van hun cocktail waarin een plastic parasolletje vrolijkheid insinueerde. Ze zwegen. Hij stak een sigaret op. Zij vervloekte zijn vunzige gewoontes.'Wat?' Hij klonk nors.Zij, even nors: 'Wat "wat"'?'Ik zie je wel kijken hoor.''Goed voor jou.'Een plezierjacht vaarde voorbij. Dreunende technomuziek, half naakte jongeren, gejoel en gegil. Hij trok nog eens van zijn sigaret, starend naar de jeugdige billen. Zij vroeg zich af hoeveel van die afgetrainde lichamen nog op haar zouden vallen.'Nog iets drinken?''Waarom niet?'De ober nam hun bestelling op. 'Wenst u verder nog iets?'Ja, jou, dacht ze bij zichzelf.Ja, één van die wijven op de boot, dacht hij bij zichzelf.Hij trok nog eens van zijn sigaret en smeet die achter zich.'Meen je dat nu?' 'Wat meen ik nu?' Hij begon het op zijn heupen te krijgen.'Kun je dit vuile sigaret niet in de asbak doen?''Vuile sigaret?''Ja, vuile sigaret! Straks brandt de boel hier nog af.''De boel gaat niet afbranden, oké?''Ga die sigaret oprapen en doe die in de asbak.''Nee.''Waarom ben ik met jou getrouwd?''Goede vraag.'Het plezierjacht passeerde opnieuw, nu in de andere richting. Er werd flink gekust.Waar eindigt dat? vroeg ze zich af.Hij vroeg zich niets af.Plots ontstond er paniek. Vanuit het café kwamen er mensen aangestormd, er werd getelefoneerd.'Ruik jij dat ook?' Ze keek hem angstig aan.'Ja.''Verdomme, dat was jouw sigaret, onnozelaar! Kom, we maken dat we hier weg zijn, of ze komen het nog te weten.''Ik heb mijn sigaret daar gesmeten! Zie jij vuur?' Hij wees naar de plek waar hij zijn sigaret had gesmeten.'Doet er niet toe. We zijn weg.'Zwijgend fietsten ze naar huis. Hij vervloekte haar. Zij lachte diep vanbinnen. 's Anderendaags stond de politie aan hun deur. Hij werd meegenomen voor verhoor. De dag erna berichtte het journaal over een bosbrand die aangestoken was door een achteloos weggesmeten sigaret. En dat de verantwoordelijke gevat was. Een puber, die het bulletin zag, zuchtte van opluchting.

Michaël Verest
60 1

Wie is Mirthe?

Mirthe lag thuis in bed. Haar leven was niet echt opwindend te noemen. Tien jaar geleden is ze naar dit Vlaams boerendorp gekomen om weg te zijn van het platvloers achterland waar het leven bestond uit bidden en op de boerderij werken. Ze had geprobeerd rechten te studeren maar ze was niet verder gekomen dan een cursus Snit en Naad via een advertentie dat ze in een of ander vrouwenblad had gevonden. Zo maakte ze als geen ander dekbedjes voor nieuw geborenen, sierde ze het hele huis met kanten prularia en stopte ze de kousen voor het hele gezin. Dat was goedkoper, geen cent teveel dat in haar huishouden werd uitgegeven.   Mirthe deed het allemaal zonder erbij stil te staan en algauw werd ze geprezen om haar door God ingegeven natuurtalent. Haar bedeesdheid breide ze weg en haar kijk op de wereld vormde ze met de roddelblaadjes die ze kreeg van de buren. Het fascineerde haar te lezen hoe haar tv-helden met glans en glitter door het leven gingen, her en der op feestjes verschenen, vechtscheidingen aangingen en miljoenen dollars opstreken door gewoon te zijn. De saaiheid en de verveling in haar leven woog zwaar, ze voelde zich voortdurend depressief en wist geeneens waar het vandaan kwam. Ze wou graag een andere uitdaging aangaan, iets doen voor zichzelf, iets waarmee ze zich verbonden kon voelen. Een werk, een nieuw geloof, een nieuwe God, maakte niet uit.                                     Een rare vrouw die Mirthe. Ze keurde mijn levensstijl af. Niet dat ze zichzelf preuts of ouderwets vond, ze noemde zichzelf eerder vooruitstrevend conservatief. Dat zei ze wanneer iemand naar haar levensstijl vroeg. Ze vond dat er in het leven dingen zijn die niet strookten met een waardig en voorbeeldig leven te leiden. Ze wist van mijn duizenden sekspartners, mijn cocaïne-feestjes en hoe ik mijn visie op de liefde niet al te nauw nam. Dat wist ze. Dat leerde ze uit al die verhalen in de boekjes. Mannen die van de lusten van andere mannen hielden, homofielen, deugden niet. Zo wist ze het zeker van mij. Trouwens, voor haar deugde onze hele familie niet. Die moeder die altijd op haar kap zat, ’t is maar goed dat ze gestorven is. En dan die zus met haar zingen. Wat een gekweel! En maar miljoenen verdienen. Van mijn broer Ronald vond ze dat de glans er na twintig jaar samen leven, af was. Hij was net ontslagen en nu zaten ze allebei zonder werk. Ze wist dat die oude moeder geld op de bank staan had. Dat plan liet ze aan Ronald over. Ze had andere dingen te regelen. Ze had haar eigen leven te regelen.                    Een hele tijd al dacht ze er sterk aan een ander geloof aan te nemen. Al had ze goede herinneringen aan het zingen en het bidden in de kerk van het dorp. Iedere zondag en als het even kon ook op zaterdagavond, ging ze naar de misviering terwijl haar vriendinnen bezopen onder cafétafels lagen. Dat hoorde toch niet voor een zichzelf respecterende vrouw? Neen, het samen zijn in de kerk met enkele dorpsgenoten gaf haar voldoening, maakte haar sterk en zo begreep ze wat vrouwen écht moesten betekenen eens het gebedsuurtje voorbij was en zij haar nieuwe energie buiten de deuren van de kerk kon laten gelden. Een mens moet zijn waarden kennen, vrouwen moeten hun plaats kennen.                         De laatste maanden waren er barsten in haar geloof gekomen. Wat moest ze met die kerk waar niemand nog naartoe ging? En hoe ver stond de priester niet van de gelovigen? En dan al die schandalen en al dat geld waarvan zij nooit een euro zag. Mooi is dat, dacht ze! Nu ze zelf in geldnood dreigde te geraken. Van een aalmoes was ze niet gediend. En ze heeft altijd gevonden dat ze recht had op meer. De islam zou me nog kunnen bekoren, heeft ze me ooit een toevertrouwd ze. Daar geven mensen nog, eten, drinken, het is allemaal gegeven.   Ik heb haar sindsdien nooit meer gesproken, ze heeft de rug naar me toe gekeerd. Zoals het de islam belieft.   http://erwinabbeloos.over-blog.com/  

Erwin Abbeloos
0 0

Rede van de Nacht

    Ik drink met volle teugen, grote slokken wringen zich door mijn tanden naar binnen, brandend en kolkend in de maag om door te stromen in wilde rivieren naar de gaten in mijn gezapige gedachten; de opgezwollen onderbuik waar mijn navel als een hol oord in onrust verkeerd, wachtend op dat heerlijke moment van verkoeling dat water en lippen schenkt. Hongerig waad ik me doorheen de straten als een tastende zwever, zoekend naar verloren paden die zich langs de sloten en in de kieren van de gestorven gebouwen, weven tot webben waar mensen zich laven. Ik ben mijn eigen bezit, verklaar ik me dan met leeggelopen ogen, want zowel rood als blauw is uit het lichaam gedruppeld met elke stap die ik zonder nadenken heb genomen. De dorst is gestild met de bruine flesjes in de riolen, enkel brood wil de stad mij niet schenken, enkel haar verwijtende blikken en herinneringen die als lonkende prostituees me achter onverschillige ramen staan op te wachten, het haar gekruld in vette gordijnen die langs de donkere ogen waden van figuren die ik ooit ‘mezelf’ heb genoemd. Ik steek de straat over, negeer de kreten van de voorbijgangers die me eens hebben gekend en concentreer me met de laatste krachten van de gedachten op de schemerige duisternis voor me, de nacht begroet me zoals altijd als een kameraad terwijl zijn vrouw, dat bleke meisje aan de hemel met haar volle heupen en parels in de haren, me blozend tegemoet komt. De nacht weet het niet, dat wij stilletjes vrijen, neergedrukt tussen de wortels van de fruitboom waar ze is opgegroeid tot de vrouw van de nacht. De nacht is mijn vriend en ik de zijne, geheimen moeten gesloten herinneringen worden om deze vriendschap tot broederband te kneden, dus wuif ik zijn vrouw beleefd gedacht en onderdruk de neiging om mijn handen over haar krachtige borsten te doen dwalen. Hij trakteert me op een biertje, de goede man dat hij is, en begint genadeloos te zeuren over zijn zuster die zijn vrouw soms weet te verleiden in geniepige daagjes van verwennerij met al zijn rijkdom in de buidel. Ik luister niet meer, maar leg mezelf te ruste op de koude stoep waar de ijzel van vandaag begint te ontdooien in het sterven van de dag. Sommige mannen, waaronder ik twintig jaar geleden, beginnen te denken aan vroeger en aan het rijke leven dat genesteld lag in de horizon, maar dat clichématig web van eeuwig durend piekeren is me niet meer smakelijk. Gedachten zijn nu eenmaal als water, hou het vloeiend en kalm en je zult nooit verdrinken, laat het te lang stil staan en het begint onverhard te stinken. Ook de nacht weet dit, maar hij is te oud om nog te luisteren naar wezens waarvan hij er al zo veel heeft gezien, tijdloos is de man omdat hij de helft van de tijd beheert met daadkrachtige vingers. Ooit een gevreesde koning, dan de zwarte pooier van jonge geliefden, dan weer zwager van nachtmerries en nu een klein ventje met een flets oranje pak zonder het verlangen om ooit weer tiran te zijn. De nacht is mijn vriend en ik de zijne, dromen moeten nu eenmaal geheimen blijven om deze vriendschap tot broederband te kneden. Een fietser vlamt voorbij op zijn stalen ros dat piept en kermt als een verlegen schoolmeisje tussen zijn benen waarvan het rode oog nagloeit tussen de zwepende bomen die krakend wachten in de wind. Ik sluit mijn ogen om de vrouw van de nacht te vergeten in de met aders getooide duisternis die aan mijn oogleden kleeft, en durf dan eens diep adem te halen. Mensen met problemen, de gehele mensheid dus, ademen enkel oppervlakkig alsof hun longen balanceren op het puntje van hun tong, maar uw longen zitten diep in uw lichaam verborgen als ratelende machines van teer en roest. Je moet ze onderhouden met vloeden van zuurstof want dan springen ze als hitsige paarden tot leven, bonkend met de zilveren hoeven op het hart, dat krocht vol tocht en kolkend bloed dat ons wakker houdt. Geloof me waar, dat het hart het werkelijke huis is van de emoties want het breekt en buigt bij elke rimpel in het gelaat, bij elk detail dat zich ontluikt op de huid als een bloem als je toegeeft aan het gewone menszijn. Het gewone menszijn, dat is de rede van de nacht.   Ilias Dherdt

Ilias Dherdt
13 0

Pallieter

“En de prins doodde de boze draak. Hij mocht met de prinses trouwen en ze leefden nog lang en gelukkig.” Pallieter zucht. Hij vindt verhaaltjestijd het leukste deel van de dag, maar wat daarna komt vindt hij verschrikkelijk. “Neem allemaal jullie rekenboek.” De juf draait zich om en begint sommen op het bord te schrijven. Als Pallieter zijn ogen bijna helemaal toeknijpt, tot hij bijna niets meer kan zien lijkt het of de cijfers dansen. Hij moet lachen. “Pallieter, neem je rekenboek, je bent alweer als laatste klaar!” “Juf weet vast niet hoe dat moet, cijfers laten dansen” denkt de treuzelaar, “anders zou ze vast niet altijd zo boos zijn.”   Hij duikt snel in zijn boekentas en zoekt zijn rekenboek. Het zit helemaal onderin, onder zijn tekenblaadjes, zijn mondharmonica en de brief die hij daarstraks van Marieke kreeg. Hij heeft de brief nog niet gelezen, dat doet hij straks tijdens de speeltijd. Dan kan hij zich verstoppen onder de boom, zodat niemand ziet dat hij een brief heeft. De brief is van hem, en van hem alleen.  Pallieter grijpt zijn rekenboek en gooit hem op tafel. Op de kaft staan allemaal saaie sommen, maar over die sommen staat een groot, donkerbruin paard. Dat heeft hij gisteren zelf getekend. Het is hetzelfde paard als dat op de poster naast het bord.   De poster is eigenlijk een foto van hoe Lier, het stadje waar Pallieter woont, er heel erg lang geleden uitzag. Dat heeft de juf hen vorige week nog verteld. Er stonden nog niet zoveel huizen, maar de Nete, de rivier die ook langs hun school stroomt, die was er al wel. Op de poster staat ook een windmolen. Die gebruikten ze om graan te malen, en daar maakten ze dan weer brood mee. En onder de windmolen, in het gras staat een paard. Het paard dat Pallieter op zijn rekenboek getekend heeft. Hij heeft het een naam gegeven en die in grote, rode letters onder zijn tekening geschreven. Beiaard. Dat heeft hij opa ooit eens horen zeggen, en hij vond het zo’n mooi woord, dat hij besloot het paard op de poster zo te noemen.   Pallieter staart naar de rest van de poster. Hij vindt het een mooie foto. De zon staat hoog aan de hemel, de blaadjes van de bomen zijn felgroen en de wieken van de molen lijken zelfs bijna te draaien. Maar dat kan natuurlijk niet, want het is maar een foto. Pallieter knijpt zijn ogen een beetje verder dicht. Bewegen die wieken nu toch? Hij knijpt ze nog wat verder dicht, zodat hij alleen nog maar door een klein spleetje kan kijken. Ja hoor! De wieken van de molen draaien echt. Ze begonnen traag, maar gaan steeds sneller en sneller. Pallieter hoort nu ook de wind in zijn oren ruisen. Woeeessjjjjjj! Hij kan de wind zelfs voelen. Wat gaat die hard! Pallieter wil zich nog vasthouden aan zijn bank, maar het is te laat. De wind heeft hem meegenomen, en voor hij het weet zweeft hij de lucht in, recht naar de poster aan de muur.   Hij draait en tolt, ondersteboven, heen en weer, tot… de wind hem neer laat ploffen in het zachte gras. Waar is hij? Pallieter kijkt rond. Daar is een rivier, daarnaast staat een rij bomen, en ginder, ginder in de verte staat een windmolen! Is hij nu echt in die poster terecht gekomen? “Brrrr…” Pallieter voelt warme lucht in zijn nek. Hij schrikt. Achter hem staat een groot boerenpaard in zijn nek te ademen. “Beiaard?” Het paard duwt zijn natte neus tegen Pallieters gezicht.   “Wauw!” Pallieter kan het niet geloven. Hij is écht in het oude Lier van op die foto in de klas terecht gekomen, en het paard heet écht Beiaard. Die staat trouwens nog steeds tegen zijn schouders te duwen, alsof hij wat wil zeggen. Pallieter aait het dier over zijn hoofd, maar Beiaard blijft maar duwen. Tot Pallieter het begrijpt: het paard wil dat hij op zijn rug komt zitten! Hij heeft nog nooit paard gereden, maar als het paard zo lief is als het eruit ziet, dan zou hij dat wel kunnen. Pallieter klautert op het hek naast de wei. Beiaard blijft geduldig wachten, vlak bij het hek. Zo kan Pallieter makkelijk zijn manen vastgrijpen en op zijn rug klimmen. Hij heeft nog maar net zijn been naar de andere kant van de brede paardenrug gezwierd of Beiaard is al vertrokken.   En zo loopt het grote paard met de kleine jongen op zijn rug door de frisse, groene velden van Lier. Hier en daar komen ze voorbij een huisje. Een keer zien ze een meneertje dat een pijp staat te roken in de deuropening. “Dag Pallieter, dag Beiaard!” “Hoe kent die man mijn naam?” denkt Pallieter, maar dan wuift hij die gedachte weg en zwaait hij gewoon vrolijk terug. Na een tijdje rijden voelt de avonturier zijn buik rommelen. Beiaard blijft maar lopen, maar het is ondertussen al lang middag geworden.   Onder een grote appelboom probeert Pallieter het grote paard halt toe te roepen. Het dier luistert meteen als hij het kleine jongetje op zijn rug luid “Hooo!” hoort roepen. Het lijkt wel alsof het niet de eerste keer is dat die twee samen op pad zijn. Heel voorzichtig gaat Pallieter rechtstaan op de brede rug van het paard. Zo kan hij net bij de onderste appels van de boom. Hij kiest er een grote, rode uit voor zichzelf, en een andere voor het paard, en laat zich terug op de grond glijden.   En zo blijven ze daar een tijdje zitten. Het paard en de jongen, alletwee aan het genieten van een sappige appel in de zon. Tot Beiaard plots zijn oren spitst. Een paar seconden later hoort Pallieter het ook. Het lijkt wel alsof er een meisje aan het zingen is. Nu hoort hij het luid en duidelijk. Er komt iemand aan. Pallieter kijkt nieuwsgierig in het rond. Ja! Kijk daar, ginder, naast het water loopt een klein meisje in een witte jurk. Ze zingt luidkeels over de zon en de bloemen en in haar hand heeft ze een mandje vol felrode aardbeien. Pallieter springt recht en zwaait. “Hallo Pallieter!” Hé, ook het meisje kent zijn naam. Wat gek. Pallieter loopt naar haar toe. “Wie ben jij?” vraagt hij. “Herken je me niet dan? Ik ben het toch, Marieke!”. Nu ziet Pallieter het pas. Marieke lijkt als 2 druppels water op Marieke uit zijn klas, die Marieke die hem vanochtend nog een brief stuurde!   Hij wil vragen wat zij hier doet, maar dan bedenkt hij dat zij waarschijnlijk ook is meegenomen door de wind. Wat leuk, dat hij dit avontuur niet alleen meemaakt! “Marieke, dit is Beiaard, Beiaard, dit is Marieke. Mag ze nog mee op je rug?” Het boerenpaard gooit zijn hoofd in de lucht. Hij heeft lang genoeg stil gestaan. Pallieter hijst zich met behulp van wat laaghangende boomtakken terug op de paardenrug en reikt Marieke de hand. Even later draaft het drietal langs het water, verder het Lierse landschap in. Ze passeren bossen, velden en huisjes, en heel af en toe nog een windmolen. In de verte zien de twee kinderen een kerk opdoemen. “Zullen we daar een kijkje gaan nemen?” Beiaard versnelt zijn pas en nog geen tien minuten later glijden de twee kinderen van de paardenrug en kloppen ze uit alle macht op de grote, houten kerkdeur.   Het blijft even stil in het grote gebouw en Pallieter en Marieke willen al bijna weer vertrekken. Maar dan horen ze voetstappen galmen. Een paar seconden later gaat de grote houten deur piepend open. Meneer pastoor steekt nieuwsgierig zijn hoofd naar buiten. “Wie is daar?”, vraagt hij. Pas dan kijkt hij naar beneden, en ziet hij de twee kinderen staan. “Oh, kijk eens aan, Pallieter en Marieke, da’s lang geleden! Kom binnen, kom binnen.” Pallieter kijkt er al lang niet meer van op dat iedereen hem hier bij zijn naam kent.   Ze volgen meneer Pastoor, die op zijn korte dikke beentjes door het lange gangpad naar voren in de kerk waggelt. Pallieter doet zijn kleine, onhandige pasjes zo goed na dat Marieke het bijna uitproest, maar ze kan zich nog net inhouden. Lachen met een pastoor, stel je voor!   Langs een zijdeurtje laat meneer Pastoor hen binnen in de pastorie, waar hij woont. De twee kinderen kijken hun ogen uit. Elk vrij plekje staat vol met kleine beeldjes, lege flessen wijn en half volgeschreven papieren. Om Marieke nog eens aan het lachen te brengen neemt Pallieter een klein houten beeldje van een varken en zet het zo tegen een klein beeldje van Maria aan dat het lijkt of het beest Maria een kus geeft, recht op haar mond. Het werkt. Marieke moet snel haar zakdoek bovenhalen om niet luidop te lachen. Pallieter lacht ook. Hij vindt Marieke een mooi meisje, en als ze lacht krijgt ze kuiltjes in haar wangen die haar nog mooier maken.   Meneer Pastoor komt de keuken uit met een bord vol koek en twee glazen koude melk. “Hier kinders, laat het smaken, maar daarna terug naar buiten hoor, het is veel te mooi weer!” Dat laat het duo zich geen twee keer zeggen. Nog voor de pastoor zijn zin heeft afgemaakt is een bord vol kruimels, twee lege glazen en een liefdestafereel tussen onze lieve vrouw en een varken het enige dat nog overblijft van hun bezoekje.   Eenmaal buiten kunnen de twee grapjassen hun lach echt niet meer inhouden. Ze schateren en schateren, en nog lang nadat ze op de rug van Beiaard uit het zicht van de kerk en de pastoor zijn verdwenen klinkt hun lachbui na over de Lierse velden.   In de verte horen ze de klokkentoren nog rammelen. Ding. Ding. Ding. Ding. Ding. Ding. Marieke schrikt. 6 uur al, dan staat het eten thuis op tafel! “Wat scheelt er, Marieke?” Pallieter heeft de schrik op het gezicht van zijn vriendinnetje zien verschijnen. “Moet jij ook niet naar huis?” vraagt ze, “Het is toch al lang etenstijd?” Pallieter haalt zijn schouders op. Hij heeft geen honger, en dus ook geen haast. Maar voor Marieke wil hij wel wat moeite doen. Hij pakt Mariekes armen en slaat ze stevig rond zijn middel. Dan geeft hij Beiaard de sporen en hop, daar gaan ze! Het lijkt wel of ze vliegen! Het paard springt over een omgevallen boomstronk, loopt recht door een laagstaande beek en slalomt door een wei vol koeien, terwijl de twee kinderen op zijn rug dicht bij elkaar genieten van de wind in hun haren en de zon op hun gezicht.   Nog geen vijf minuten later houdt Beiaard halt voor een kleine witte boerderij met schattige rode luikjes. Voor Marieke zich op de grond laat glijden geeft ze Pallieter een kus op zijn wang. “Bedankt voor de leuke middag, Pallieter! Gaan we morgen opnieuw op pad?” De kleine avonturier wordt op slag zo rood als de luikjes van het huis. “Ja…” kan hij nog net uitbrengen. Marieke staat ondertussen alweer met twee benen op de grond. Ze plukt een prachtige witte roos uit de voortuin en gaat op haar tenen staan om ze in het knoopsgat van Pallieters jasje te stoppen. “Tot morgen Pallieter!”. “Ja…” stottert Pallieter weer. Hij staart naar de bloem. Ze ruikt heerlijk. Nog lang nadat de deur achter Marieke in het slot is gevallen hoort hij haar stem. “Tot morgen Pallieter!” “…Pallieter!” “…Pallieter!”   “Pallieter!” Hij springt van het verschieten recht omhoog uit zijn stoel. Zijn knieën stoten tegen de tafel en zijn rekenboek, met daarop het paard valt met een klap op de grond. Wat? Waar is hij? Waar is Beiaard? Rondom hem hoort hij gelach. Als hij omkijkt kijkt hij recht in de blauwe ogen van Marieke. Marieke met de kuiltjes in haar wangen. Vlak naast hem staat de juf. Zij is de enige die niet lacht. “Pallieter, hoe vaak moet ik het je nog zeggen! Als je altijd zo zit te dromen geraken je sommen nooit af.” Ze wil nog verdergaan, maar de bel onderbreekt haar. Pallieter graait zijn boeken bij elkaar, mikt ze in zijn boekentas en glipt langs de juf de speelplaats op. Daar is hij maar op het nippertje aan ontsnapt. Maar wat een gekke droom was dat!   Als hij op de speelplaats bij zijn lievelingsboom aankomt laat hij zich tegen de stam zakken. Uit zijn boekentas haalt hij de brief van Marieke tevoorschijn.   “Pallieter,   Heb je zin om morgenmiddag mee aardbeien te gaan plukken? We spreken af aan het water achter de school, daar bij die wei waar dat boerenpaard staat.   Tot morgen! Marieke”   Pallieter is weer rood geworden. Hij kijkt naar zijn vest, waar een witte roos zit te blinken in het knoopsgat. Morgen kan hij terug de velden in. Met Marieke. “Ik kan niet wachten.” .

Lotte
0 0

DE HEMELSBLAUWE REGENJAS

Mevrouw Scales zat achter haar raam te kijken naar de overkant, zoals ze vaak deed sinds haar man bijna 2 jaar geleden overleden was,  en omdat haar oude benen andere activiteiten moeilijk maakten. Ze keek naar die ene woning die haar nieuwsgierigheid het meest prikkelde: de villa van de heer en mevrouw Bakelants. Het was vrijdagavond en mevrouw Scales wist precies wat er dan ging gebeuren. En inderdaad: stipt om zes uur kwam meneer Bakelants naar buiten, trok de deur dicht met een kordate ruk, stapte in zijn Jaguar en scheurde weg. Als de normale routine zou gevolgd worden – iets waar mevrouw Scales geen moment aan twijfelde - zou hij slechts op zondagavond terugkomen. ‘’In de weekends moet mijn man altijd klanten ontvangen of op recepties aanwezig zijn”  Deze verklaring had mevrouw Bakelants eens gegeven bij een kopje koffie, in de zetel bij haar overbuurvrouw, terwijl deze laatste hier niet eens naar gevraagd had. Maar iedereen in de straat – en zeker die overbuurvrouw  - was ervan overtuigd dat meneer Bakelants niet naar zijn bureel ging, noch naar enige receptie, maar wel naar zijn minnares in Brussel, om ongetwijfeld het zoveelste passionele weekend door te brengen en zijn arme echtgenote alleen en verweesd achter te laten. Mevrouw Scales kon precies de pijn en de frustratie voelen, die zich telkens van mevrouw Bakelants moest meester maken. Haar echtgenoot – mister Scales – mag dan wel een Engelse gentleman geweest zijn, ook hij durfde wel eens zwichten voor de genoegens van een ander bed. Op een winterse avond had het lot hen letterlijk in mekaars armen gedreven, toen mevrouw Scales uitschoof in de Londense sneeuw en mister Scales haar precies op tijd kon beletten hard contact te maken met het voetpad. Enkele maanden later had hij het leven in Europa’s grootste hoofdstad ingeruild tegen een rustig bestaan in het Vlaams-Brabantse dorpje waar mevrouw Scales nu als weduwe achter haar raam zat. Maar hoe snel en hoe goed mister Scales zich de Vlaamse taal ook had toegeëigend, liegen in die vreemde taal bleek toch moeilijk te zijn. En dus wist zijn echtgenote telkens precies wat hij bedoelde met ‘langer werken’ of ‘een onverwachte vergadering’ en voelde ze nu dus telkens mee met haar arme lotgenote; elk weekend. Terwijl ze meneer Bakelants zag wegrijden, dacht mevrouw Scales aan de ettelijke keren dat zij haar echtgenoot had dood gewenst. Hoe groot haar liefde voor hem ook was, bij de keuze tussen zijn ontrouw verdragen of zijn weduwe worden, zou zij steevast voor de tweede optie gekozen hebben. Haar gedachtengang, die haar weer naar het verre verleden had geleid, werd op die bewuste vrijdagavond plots onderbroken door een nog niet eerder geziene gebeurtenis. En was het niet in de hoop op niet eerder geziene gebeurtenissen, dat mevrouw Scales zo vaak achter haar raam zat ? Er stopte een taxi voor de oprit van de Bakelants residentie,  een man stapte uit en begaf zich met gezwinde tred over de oprit naar de voordeur. Het viel mevrouw Scales op dat hij niet groot was, een vrij omvangrijke sportzak bij zich had en een deukhoed droeg,  die bij haar overkwam als lang uit de mode. Maar vooral dat hij een hemelsblauwe regenjas aanhad. ‘Vreemde kleur voor een regenjas’’ dacht mevrouw Scales, ‘nog nooit gezien eigenlijk’. Maar een nog grotere verrassing dan de kleur van de regenjas stond haar te wachten: de vreemde man haalde uit zijn zak een sleutel en opende daarmee de voordeur. Mevrouw Scales wist in eerste instantie niet wat ze hier moest van denken, behalve dan dat ze dit op de voet zou volgen. Toen enkele uren later echter geen hemelsblauwe regenjas terug opgedoken was, zag zij zich geconfronteerd met een verscheurende  keuze: blijven wachten of toch maar met onbevredigde nieuwsgierigheid het bed opzoeken. Haar vermoeide lijf en leden deden haar uiteindelijk zwichten voor optie nummer twee. Wanneer zij de volgende morgen ontwaakte, gingen haar gedachten onmiddellijk uit naar die regenjas. Vlugger dan gewoonlijk was zij uit haar bed en begaf zich naar het raam in de hoop iets te zien. Zij zag mevrouw Bakelants, druk bezig het gazon te maaien. ‘Zou ik er durven naartoe gaan ?’ vroeg mevrouw Scales zich af, ‘en ga ik dan iets te weten komen ?’. Haar nieuwsgierigheid haalde het van haar schroom, en nadat zij zich in record tempo had aangekleed, trok zij leunend op haar wandelstok naar de overkant van de straat. Mevrouw Bakelants zag haar naderen en zette beleefd de motor van de grasmaaier stil. ‘Goede morgen mevrouw Scales. Mooi weer, nietwaar ?’ ‘Heel mooi, mevrouw Bakelants, daarom dacht ik: direct naar buiten om ervan te genieten.’ ‘Noem mij maar Julie hoor’ zei mevrouw Bakelants en dacht bij zichzelf ‘dat heb ik toch al vaker gezegd!’ ‘Ah, ja, Julie… Het gazon afdoen: is dat eigenlijk geen mannenwerk ?’ ‘Tja, u weet, weekend hé, dan is mijn man hier niet veel te vinden. Dus doen we het maar zelf, nietwaar ?’ Mevrouw Scales trok haar stoute schoenen aan, vrezend dat zij anders toch niets te weten ging komen: ‘Ik dacht dat die meneer van gisterenavond u misschien wel zou helpen ?’ Julie Bakelants keek even niet begrijpend:  ‘Meneer van gisterenavond ?’ ‘Tja, excuseer, nu lijk ik misschien zeer nieuwsgierig. Het is alleen: de kleur van zijn regenjas viel mij zo op en daarom dat ik aan hem terugdenk.’ ‘Ah, ja, nee, dat was de meneer van euh… het ziekenfonds die even langskwam om iets te bespreken. Nee, die doet mijn gazon niet af..helaas.’ Dit laatste zei ze met een verlegen lachje. ‘Enfin, ik ga u laten, anders gaat uw gazon nooit klaar zijn, hé. Nog een prettige dag, mevrouw… euh Julie.’ ‘Ja, u ook !’ ‘De meneer van het ziekenfonds, dat zal wel’  mompelde mevrouw Scales in zichzelf, terwijl ze terug naar de overkant stokte. Wat zij de vorige avond al had vermoed, werd voor haar part nu bevestigd: mevrouw Julie Bakelants had een minnaar. Aanvankelijk vond zij dit een schokkende gedachte en beschouwde zij het als haar plicht om ervoor te zorgen dat heel de straat dit belangrijke nieuws door haar goede zorgen zou te weten komen. Vrij vlug echter dacht zij terug aan haar eigen huwelijk: hoe vaak had zij niet in dezelfde situatie willen zijn, om haar ontrouwe echtgenoot met gelijke munt terug te betalen. ‘Eigenlijk verdient die arrogante brombeer niet beter’ bedacht zij zich. Dus toen mevrouw Scales de volgende vrijdagavond voor haar venster zat, nieuwsgierig of de film die zich voor haar ogen ging afspelen een heruitzending zou zijn van de vorige week, had zij dus nog met niemand gesproken om haar kennis te delen. Tot haar eigen verbazing. En het werd inderdaad een heruitzending van de vorige week: rond zes uur stapte meneer Bakelants  in zijn wagen en scheurde weg, en drie kwartier later stopte een taxi voor de deur en de hemelsblauwe regenjas nam zijn plaats in de woning in, per sleutel. Mevrouw Scales had zich vast voorgenomen om deze keer haar nieuwsgierigheid niet de bovenhand te laten nemen, en dus geen vragen meer te stellen. Tot haar verbazing kreeg zij enkele dagen later zelf bezoek van Julie Bakelants, die haar een en ander duidelijk maakte, zodanig dat zij de daaropvolgende vrijdag alweer geïnteresseerd achter haar raam zat, gereed om het schouwspel in zich op te nemen. Om vast te stellen dat rond zes uur niemand in zijn auto stapte en wegreed: allerminst nog de heer Bakelants. ‘Zijn minnares zal het druk hebben, zeker ?’ vroeg mevrouw Scales zich mompelend af. Om vervolgens vast te stellen dat, kort na zes uur, Julie Bakelants zelf buitenkwam, in haar kleine auto stapte en wegreed, weliswaar met iets minder gierende banden dan haar echtgenoot de gewoonte had. ‘Eigenaardig’  dacht mevrouw Scales, terwijl zij zich overeind hees en naar de keuken ging om een pot Darjeeling thee te zetten, in de hoop dat deze favoriete bezigheid niet zou veroorzaken dat zij enige activiteit van de overburen miste. Nog maar net had zij zich terug neer gevleid op haar uitkijkplaats en voorzichtig een nipje genomen van haar grootste verslaving, toen de inmiddels gebruikelijke vrijdagse taxi arriveerde. Het was kwart voor zeven. De hemelsblauwe regenjas stapte uit, betaalde en begaf zich naar de voordeur. Ditmaal bleef de sleutel achterwege en werd er aangebeld. Enkele seconden later zwaaide de deur open, en meneer Bakelants verscheen in de deuropening, met een vragende blik die snel overging in verwondering toen hij de aanbeller bekeek. Deze haalde uit de rechterzak van de regenjas een voorwerp, dat mevrouw Scales twee seconden later identificeerde als een pistool, toen het met twee luide knallen evenveel kogels afvuurde op meneer Bakelants, die achterover sloeg als getroffen door een razende dinosaurus. De hemelsblauwe regenjas boog even voorover om zich ervan te vergewissen dat de taak volbracht was, stak het pistool terug in de jaszak en wandelde weg in de andere richting. Mevrouw Scales, die heel het schouwspel had gadegeslagen met steeds groter wordende ogen, zag de dader de dreef inslaan van waaruit de taxi steeds tevoorschijn was gekomen, daarbij een kalmte uitstralend die ze niet zou verwachten van iemand die juist een moord heeft gepleegd. Zij keek rond naar de andere huizen aan de overkant en stelde vast dat er nog niemand was buitengekomen, ook al hadden de schoten echt wel luid geklonken. Te luid om niet gehoord te worden, vond mevrouw Scales. Zij verkeerde in grote twijfel: moest zij nu de politie bellen ? Eigenlijk wou ze liever dat iemand anders deze honneurs zou waarnemen, maar nog steeds bleef de straat leeg. Tot plots een auto uit de dreef kwam gereden; mevrouw Scales zag Julie Bakelants stoppen voor hun villa, uitstappen en – toen ze haar echtgenoot zag liggen – ernaar toe lopen. Zij bukte zich en begon dan luid te huilen en te roepen ‘oh nee, oh nee, wat… wat…’. Inmiddels waren verscheidene buren opgedoken en zij begaven zich aarzelend richting Bakelants residentie. Mevrouw Scales wou niet achterblijven, maar bleef toch op een respectabele afstand van de plaats des misdaads, om schokkende beelden te vermijden. Zoals zij gewenst had, was iemand anders inderdaad zo attent geweest de politie te verwittigen, want enkele minuten later kwamen twee politiewagens met luide sirenes aangevlogen. ‘Iedereen achteruit!’ zei één van de agenten dwingend, ‘kom mensen, zo ver mogelijk weg van deze plaats’. Julie Bakelants zag mevrouw Scales staan en kwam naar haar toe, met ogen rood van het huilen en een verschrikte blik. ‘Mevrouw Scales’ snikte ze, ‘hoe verschrikkelijk.’ ‘Kom mee naar mij thuis om wat te bekomen, kom’ zei mevrouw Scales bemoederend. ‘Ja maar… de politie dan ?’ ‘Die hebben het nu druk. Die zullen straks wel komen.’ Arm in arm ging het richting overkant. Toen ze het huis binnen waren, zei Julie Bakelants: ‘Ik ben bang van de politie; zij gaan mij natuurlijk verdenken, da’s het gemakkelijkst’ Mevrouw Scales bekeek haar en zei, half geruststellend en half complotterend: ‘Jij was bij mij toen het gebeurde, zo simpel is het.’ Julie Bakelants bekeek haar met een verwilderde blik; tegelijk dacht zij na over het voorstel. Dan bedacht ze:  ‘Maar ik ben daarjuist met de auto komen aanrijden ?’. Mevrouw Scales bleef heel overtuigd:  ‘Niemand heeft dat gezien, op dat moment was de straat nog leeg; dus jij was bij mij toen het gebeurde – ok ?’ Op dat moment klonk de deurbel heel luid, zodat Julie Bakelants rechtveerde uit de zetel. Mevrouw Scales keek uit het raam: ‘Het is de politie’ zei ze en opende de voordeur. ‘Goeienavond mevrouw, ik ben commissaris Pittoors, Gerechtelijke Politie en dit is mijn medewerker Peeters.’ ‘Kom binnen, heren’ zei mevrouw Scales. Julie Bakelants kwam hen tegemoet:  ‘Goeienavond, ik ben de vrouw van de…’ zij snikte even ‘…van het slachtoffer. Het is een nachtmerrie’. ‘Onze deelneming, mevrouw. Een buurvrouw heeft gezegd dat u hier was, bij uw vriendin.’ ‘Ja, ik kon daar niet blijven…en al dat bloed. Ik wou van pure consternatie wegrijden met de auto, maar ben onmiddellijk teruggekeerd. Ik leek wel gek…..’ Mevrouw Scales bekeek Julie Bakelants:  een goede ingeving, dacht ze;  als iemand Julie toch met de auto had zien komen, was dit nu verklaard. Ze bewonderde de koelbloedigheid van haar overbuurvrouw. ‘Dat begrijp ik, mevrouw,’ zei de commissaris, ‘Ondanks dit moeilijke tijdstip, zou ik u toch enkele vragen willen stellen.’ ‘Ja, ok, natuurlijk…’ ‘Ik heb al even met de buren gesproken, maar niemand heeft de moord zien gebeuren, blijkbaar.’ Hij klonk teleurgesteld. Mevrouw Scales vond het moment gekomen om in te vallen. ‘Toch wel, meneer de agent, wij hebben het zien – enfin vooral horen – gebeuren.’ ‘Ah !’ repliceerde de politieman met enige verwondering. ‘Wij zaten – enfin Julie en ik dus – wij zaten hier te praten dicht bij het raam, we hoorden twee schoten – heel luid, echt heel luid – en we hebben de dader zien weggaan.’ ‘Ah !’ de commissaris werd steeds blijer. ‘Ja, het was…’ ‘Mag ik dat horen van mevrouw Bakelants zelf, als het voor u goed is, mevrouw ?’ Julie Bakelants nam aarzelend over:  ‘Hij droeg een regenjas in een speciale kleur – een soort blauw..’ ‘Hemelsblauw’ vulde mevrouw Scales aan. ‘…en een nogal ouderwetse deukhoed, en hij had een sportzak bij zich, en…’ Zij aarzelde. ‘En…?’ vroeg inspecteur Peeters benieuwd; het was de eerste keer dat hij zijn mond opendeed. Hij was duidelijk de tweede in de hierarchie van de aanwezige politiemensen. ‘En…’ ging Julie Bakelants verder ‘…Ik weet wie hij is..’ De twee politiemannen konden hun enthousiasme nauwelijks verbergen, en hun verbazing toen zij vervolgde: ‘..hij is – enfin hij was – mijn minnaar. Maar, commissaris, ik weet enkel dat hij Matthias heet en getrouwd is. Hij wou geen verdere informatie geven, omdat ik niet meer wou dan enkel minnaars zijn. Hij wou veel meer.’ ‘Wilt u nu zeggen, dat u zijn achternaam niet kent, of zijn adres ?’ vroeg commissaris Pittoors ongelovig. ‘Nee. We hebben eerst enkele keren in een hotel afgesproken, en de twee vorige vrijdagen is hij bij mij thuis geweest. Vorige week zei hij dan dat hij op deze basis niet wou verdergaan, en dat hij me een geweldig afscheidscadeau zou bezorgen.’ Julie aarzelde en slikte even: ‘En dat heeft hij dus inderdaad gedaan. Ik had geen benul dat hij dit bedoelde.’ Het enthousiasme van de twee rechercheurs was danig bekoeld, toen Pittoors vroeg: ‘Had u hem gezegd dat uw man vanavond alleen thuis was?’ Julie Bakelants knikte met een schuldige blik in haar ogen. Mevrouw Scales vond dat het nog eens haar beurt was, en zei: ‘Ik heb hem de vorige twee vrijdagen zien komen, commissaris, dat klopt.’ Commissaris Pittoors zuchtte onhoorbaar:  ‘Dus we zoeken een man in een hemelsblauwe regenjas met een ouderwetse deukhoed en een sporttas, die Matthias heet en getrouwd is. Veel is het niet….’ Julie Bakelants zweeg. Mevrouw Scales ook. Inspecteur Peeters durfde nog eens:  ‘En hebben jullie hem zien weglopen ?’ ‘Ja, meneer de agent,’ zei mevrouw Scales, ‘Hij liep niet, hij wandelde eigenlijk heel rustig de Dennendreef in – daar..’ en zij wees naar de overkant, naar de dreef naast de Bakelants villa. ‘Te voet ?’ vroeg Peeters verbaasd. ‘Te voet !’ bevestigde mevrouw Scales. De twee politiemannen leken er minder en minder van te begrijpen. ‘Bon,’ zei Pittoors dan, ‘we moeten nu terug naar de overkant, naar de plaats van het misdrijf. Straks komen we terug naar hier voor jullie volledige verklaringen, en een zo volledig mogelijke beschrijving van de verdachte.’ Waarop de twee mannen de woning verlieten. Julie Bakelants keek met vragende blik naar haar buurvrouw:  ‘Mevrouw Scales, waarom wil u dit voor mij doen ?’ ‘Noem mij nu maar Constance, mijn kind. En waarom ? Omdat ik je echtgenoot niet mocht. Niemand hier in de straat trouwens. Hij was – vergeef me, meisje – een arrogante bullebak. Bovendien is hij een keer – nog niet zo lang geleden – heel onbeleefd tegen mij geweest, en dat vergeef ik niet. En dan zijn ontrouw. Ik heb ook zo een man gehad, en ik heb vaak gehoopt en gedroomd dat iemand hem zou vermoorden, liefst nog voor mijn ogen. Dat is nooit gebeurd, maar met uw man mocht ik dat wel beleven: met mijn eigen ogen toezien en – vergeef me – ik heb ervan genoten als van een goeie film.’ Mevrouw Scales zweeg even, toen ze de verwonderde blik van Julie zag, en zei dan: ‘Ik zou het erg vinden als een braaf meisje als jij daar dan grote last mee zou krijgen.’ Julie Bakelants knikte, heel dankbaar. ‘Wij zijn allebei veel te braaf geweest,’ ging Constance Scales verder, ‘allebei nooit met gelijke munt terugbetaald door zelf een minnaar te hebben.’ ‘Veel te braaf….’ beaamde Julie Bakelants mijmerend, ‘nooit een minnaar gehad, nooit zelfs maar gedacht aan iemand anders.’ Mevrouw Scales stond recht: ‘Kom Julie, we moeten nu actie ondernemen, vooraleer die inspecteurs hier terug staan.’ Ze aarzelde even, bekeek Julie Bakelants minzaam en zei:   ‘Ik bewonder je durf en doorzettingsvermogen, Julie, heb ik nooit gehad.’ Zij nam vervolgens de pook naast het open vuur en rakelde de vlammen op tot ze hevig brandden. ‘Ik ben altijd dol geweest op een open vuur’ zei Julie Bakelants enthousiast. ‘Ja,’ voegde Constance Scales eraan toe, ‘dat heeft vele voordelen.’ Daarop haalde haar buurvrouw – en nieuwe vriendin – de sportzak uit de garage, en schudde de inhoud leeg in het knetterende vuur. Met dromerige blik, en zonder een woord te zeggen, keken de twee dames toe hoe het vuur de hemelsblauwe regenjas en de ouderwetse deukhoed verteerde.

FRANK SCHOFIELD
7 0

Belle

Ik zet de muziek nog wat luider terwijl ik luidkeels meezing met “Just the way you are”. 'Cause girl you're amazing, just the way you are!' Ik wijs naar Belle, die aan het stuur zit en al even luid meezingt, maar minder enthousiast meebeweegt. Vanzelfsprekend, je kan niet dansen en rijden tegelijkertijd. We zijn onderweg naar Griekenland, waar we een week gaan kamperen. Jep, kamperen in Griekenland. Dat klinkt misschien raar, maar we houden van kamperen en warm weer, dus eigenlijk is het zo gek nog niet. ‘Wat denk je Tinne? Tijd voor een plaspauze?’ vraagt Belle als ze langs de kant van de weg een bord ziet staan dat aankondigt dat er over één kilometer een tankstation en wegrestaurant zijn. ‘Is goed!’ Niet veel later rijdt Belle de parking op. We stappen uit en wandelen richting het tankstation. Terwijl Belle op de wc zit, slenter ik door de winkel en haal allerlei verschillende soorten ongezond eten uit de rekken. Met mijn armen vol zakken chips, koekjes, snoep en twee flesjes cola sta ik aan de kassa. Ik betaal het bedrag van €23,67 (serieus, waarom is eten in tankstations langs de weg zo duur?), neem mijn zakje en ga aan de wc’s wachten tot Belle weer verschijnt. ‘My god, Tinne! Wat is dat allemaal?!’ roept Belle uit als ze me ziet staan. Ze neemt de zak over en kijkt verschrikt naar al het eten. ‘Heb jij een leger dat je eten moet geven of zo?’ lacht ze. ‘De soldaten in mijn buik hebben honger,’ reageer ik met een hand op mijn buik. ‘Ik heb ook aan jou gedacht hoor.’ Glunderend haal ik Belles favoriete koekjes en één van de twee flesjes cola uit de zak. ‘Gelukkig maar, ik was al bang dat alles voor jou was!’ Lachend keren we terug naar de auto, waar we nog even gewoon blijven zitten om een beetje te rusten voor we weer vertrekken. Ik trek een zak chips open, waar Belle gretig van mee-eet. Als de chips op zijn en we nog even een korte wandeling rond het parkeerterrein hebben gemaakt op zoek naar een vuilbak, kruipen we weer in de auto en zetten onze weg naar Griekenland verder. Deze keer zit ik aan het stuur, zodat Belle niet de hele rit hoeft te focussen.   Na nog vele uren rijden komen we eindelijk aan in Griekenland. We hebben een kleine camping niet ver van een minder populair strand uitgekozen. Ik parkeer de auto en stap uit. We beginnen met het uitladen van de belangrijkste spullen: onze tent, het extra grondzeil, de opblaasbare tweepersoonsmatras, een hamer en de voetpomp. Ik vouw het extra grondzeil open en pin het vast in de grond met piketten zodat het niet wegwaait. ‘Ik de tent en jij de luchtmatras?’ stel ik voor. Belle knikt en begint meteen de matras open te leggen op het grondzeil. Terwijl ze ijverig begint te pompen, rits ik de zak waar de tent in zit open. Ik schud alles uit de zak en bestudeer vervolgens de handleiding. Niet dat ik de tent nog nooit heb opgezet, maar het is alweer even geleden en ik wil liever niet halverwege opnieuw moeten beginnen. Eén voor één voer ik de stapjes uit. Als ik de flexibele tentpalen door het zeil moet steken, roep ik even de hulp van Belle in. Na een klein uurtje staat de tent recht en kunnen we alles beginnen uitladen. Eerst leggen we de luchtmatras in de binnentent. Belle is bekaf van het vele pompen. ‘Beloof me dat we tegen volgende keer dat we samen gaan kamperen een automatische pomp kopen. Ik voel mijn been niet meer!’ ‘Ik vond je verschillende manieren van pompen anders wel origineel,’ lach ik. Belle heeft niet alleen afwisselend haar beide benen gebruikt, maar ook haar handen (om haar benen een rustpauze te gunnen) en haar achterwerk (om haar armen te kunnen laten uitrusten). Vraag me trouwens niet hoe je een voetpomp kan laten werken met je kont, dat kan alleen Belle. Als alles uitgeladen is en in de tent een plaats heeft gekregen, stel ik voor om nog even naar het strand te gaan en daarna in het dorpje een hapje te gaan eten. ‘Ja, topidee! Ik doe even mijn bikini aan.’ ‘Ooh ja, goed idee! Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik wacht wel even hier en daarna kan ik mijne ook aandoen.’ ‘Je kan toch ook ineens meekomen? Ik bedoel, we kennen elkaar al zeven jaar en zijn al die tijd al beste vriendinnen. Bovendien is het niet zo dat we nog nooit een naakte vrouw hebben gezien.’ Ik begin te blozen en hoop uit de grond van mijn hart dat Belle het niet merkt. Beste vriendinnen ja... Als ze zou weten dat ik al een jaar verliefd op haar ben, zou ze wel anders reageren. ‘Je hebt gelijk, ik kan me net zo goed samen met jou omkleden,’ zeg ik toch maar. We draaien ons wel met onze ruggen naar elkaar toe, zodat we toch nog een beetje privacy hebben. Als we onze bikini’s onder onze kleren hebben aangedaan, vertrekken we naar het strand. Er zijn niet zoveel mensen, wat ik absoluut niet erg vind. Ik krijg het benauwd van te veel mensen om me heen. Belle legt meteen haar handdoek open en neemt de zonnecrème. ‘Je bent nog niet ingesmeerd hè Tinne?’ ‘Nee klopt, gelukkig denk jij daar nog aan,’ antwoord ik terwijl ik ook mijn handdoek neem en erop ga zitten. ‘Kom hier, ik zal het even doen.’ Belle komt voor me zitten en smeert mijn gezicht in. ‘Belle, dat kan ik zelf ook wel hoor, alleen mijn rug niet.’ ‘Ik ben nu toch al bezig. Doe je ogen eens even dicht.’ Ze smeert de rest van mijn gezicht in. ‘Ze mogen weer open hoor Tinne,’ lacht Belle als ik mijn ogen niet meteen weer open doe. Ik zie haar geamuseerd naar me kijken. Ze ziet er zo leuk uit, en zo dichtbij. Ik zou haar kunnen kussen... Ik verplicht mezelf om die gedachte opzij te zetten. Op dat moment neem ik me voor dat ik deze vakantie mijn gevoelens voor haar opbiecht. Belle verplaatst zich naar achter mij. Ik doe mijn T-shirt uit zodat ze mijn rug kan insmeren. Als ze klaar is, smeer ik haar rug nog in en daarna lopen we samen naar de zee. We zwemmen, spetteren elkaar nat en duwen elkaar kopje onder. Als we moe zijn van het zwemmen, waden we lachend weer terug naar het strand. Als we elkaars rug nog een keertje hebben ingesmeerd, leggen we ons allebei languit op onze handdoeken om nog even te zonnen.   Nadat we in het dorpje iets zijn gaan eten, gaan we terug naar het strand om naar de zonsondergang te kijken. Belle en ik zitten op een handdoek en genieten van het prachtige uitzicht. Belle legt haar arm om me heen en haar hoofd op mijn schouder. Ik besluit dat dit een goed moment is. ‘Belle? Ik moet je wat vertellen.’ ‘Dat rijmt,’ lacht ze. Als ze merkt dat ik niet lach, wordt ze weer serieus en kijkt me vragend aan. Wat daarnet nog een vanzelfsprekend plan leek, lijkt nu iets heel stoms. Ik klap toe en ontwijk Belles blik. ‘Laat maar,’ fluister ik. ‘Ben je zeker? Ik zie aan je dat je er mee zit Tinne. Als je het niet wil zeggen hoeft het niet natuurlijk, maar ik ben er voor je hè.’ ‘Dat is lief,’ weet ik uit te brengen. ‘Wil je het vertellen?’ Ik zwijg en weeg de voordelen tegen de nadelen af. Als ik tot de conclusie kom dat er geen nadelen zijn, bereid ik me mentaal voor om het toch te vertellen. ‘Wel... Het zit zo,’ breng ik haperend uit. Belle wrijft geruststellend over mijn rug en geeft aan dat ik alle tijd moet nemen die ik nodig heb. ‘Ik... ik heb al een jaar lang gevoelens voor je,’ zeg ik uiteindelijk. Meteen heb ik spijt van wat ik gezegd heb. Belle zet zich recht en kijkt me aan met een blik die ik niet kan thuisbrengen. Verrast? Afkeurend? Eén enkele seconde meen ik blijheid of enthousiasme te zien, maar ik zie het meteen weer plaatsmaken voor een neutrale blik. Ik heb het me vast ingebeeld. ‘Ik ben blij dat je me dat verteld hebt.’ Er valt een gênante stilte, tot Belle haar hoofd weer op mijn schouder legt en van onderwerp verandert. ‘Wat is het hier toch mooi hè...’   's Avonds liggen we nog wat te praten in de tent. ‘Zouden we niet gaan slapen? Het is al bijna twee uur 's nachts...’ stel ik voor. ‘Misschien wel ja, alhoewel we eigenlijk nergens op tijd voor moeten opstaan morgen.’ ‘Klopt, maar ik ben moe.’ ‘Dan moeten we gaan slapen inderdaad.’ Belle kruipt in haar slaapzak dichterbij mij. Ik wil haar een knuffel geven, maar voor ik de kans krijg, voel ik Belles lippen die de mijne zoeken. Ik verlies me helemaal in de kus. Als mensen zeiden dat ze vlinders voelen vond ik dat altijd overdreven, maar deze kus zorgt ervoor dat ik me overgeef aan het cliché. Niets voelde ooit zo goed. ‘Belle-‘ Ze breekt mijn zin af, nog voor hij goed en wel begonnen was, door haar lippen nog een keer op die van mij te drukken. ‘Ik hou ook van jou Tinne,’ zegt ze daarna. ‘Misschien nog niet zo lang als jij van mij, maar ik was zo blij dat je me het daarstraks vertelde.’ ‘Maar waarom zei je dan niets? Nadat ik het vertelde bedoel ik. Ik snap maar al te goed waarom je het daarvoor niet even zomaar ging vertellen.’ ‘Ik wilde het niet meteen met de wereld delen. Misschien waren er maar tien mensen op het strand, toch moest dit moment iets van ons alleen zijn. Sorry dat ik zomaar over iets anders begon, maar ik wist echt niet wat ik moest doen.’ ‘Je hebt echt geen idee hoe blij je me maakt Belle.’ ‘Kom eens mee.’ Belle trekt me aan mijn arm mee de tent uit. Als we op onze blote voeten in het gras buiten staan, staar ik Belle verbaasd aan. ‘Waarom staan we buiten?’ ‘Kijk eens omhoog. Al die sterren. Ik vind ze prachtig! Ken je iets van sterrenbeelden?’ ‘Ik ken alleen de Grote en de Kleine Beer...’ ‘Kan je ze vinden?’ Ik wijs naar boven. ‘Daar is de Grote Beer, het steelpannetje.’ ‘En de kleine?’ ‘Daar, aan de Poolster.’ Ik wijs naar de felste ster aan de hemel. Belle wijst enthousiast de andere sterrenbeelden die ze kent aan. Orion is haar favoriet zegt ze. We liggen nog een hele tijd buiten voor de tent naar de sterren te kijken, nog zo’n cliché waar ik me nu met plezier aan overgeef.   De volgende dag ben ik als eerste wakker. Ik rits de tent open en rek me buiten even uit. Als ik weer naar binnen ga, zie ik dat Belle ook wakker is. Ze knijpt haar ogen dicht tegen het felle zonlicht dat in de tent valt. In dit licht is het duidelijk dat ze hetzelfde prachtige blauw zijn als de zee. ‘Weet je waar ik zin in heb Tinne?’ ‘Ja. Ik ga voor jou op koffiejacht,’ antwoord ik zacht en ik geef haar een kus op haar hoofd. ‘Hoe raad je het hè...’ Met de bidon in mijn hand loop ik naar het dichtstbijzijnde kraantje met drinkwater. Ik vul hem en giet even later een deel van het water over in de waterkoker. Kamperen is altijd een beetje behelpen, ook wat koffiezetten betreft. Het moet op de ouderwetse manier, met een filter en kokend water dus. Ik dek de picknicktafel voor het ontbijt en als de koffie klaar is, roep ik Belle. We ontbijten, gaan douchen en trekken daarna het stadje in om een beetje de toerist uit te hangen.    De week vliegt voorbij en voor we het weten moeten we weer naar huis. ‘Kunnen we echt niet nog wat langer blijven?’ vraag ik terwijl ik een zielig gezichtje trek naar Belle. ‘Ik zou wel willen, maar helaas...’ Ze gooit de laatste spullen nog in de auto en stapt dan in. Ik ga op de passagierszetel zitten en dan start Belle de auto. ‘Doei camping, we zullen je missen,’ zeg ik treurig als we wegrijden.   Na een flink stuk rijden stoppen we om te wisselen van chauffeur en om te eten. Belle rijdt een parking langs de autostrade op en parkeert de auto vlak naast een paar picknicktafels. Ik stap uit om het eten te nemen. Belle komt achter me staan en geeft me een knuffel. ‘Heb ik je vandaag al gezegd hoeveel ik van je hou?’ vraagt ze. ‘Hmmm... Nog maar 2000 keer, maar je mag het altijd nog een keer zeggen,’ antwoord ik, en ik kus haar. ‘Kom mee, we gaan eten!’ Belle loopt het stukje parking tussen onze auto en de tafels nog over, maar kijkt niet en ziet daardoor de auto niet komen. ‘BELLE! PAS OP!’ Maar het is al te laat. De auto probeert nog te remmen, maar tevergeefs. Belle, die net nog zo vrolijk en lief bij me stond, ligt nu op het warme asfalt voor de auto. Rond haar lichaam verschijnt een plasje bloed, dat steeds groter wordt. Ik ren naar haar toe, tranen stromen over mijn wangen.  ‘BELLE!’   Ze reageert niet. Voorzichtig neem ik haar arm op en voel aan haar pols. Niks meer. Op slag dood.

Seriewoordenaar
0 0

Inkopen doen

Met grommende maag staat ze voor een hele rayon chips. Dit overleeft ze niet. Zeventien verschillende soorten, van ultradik tot extra geribbeld tot ovengebakken.. Het wordt zo ondertussen een ritueel, telkens wanneer de jongens bij hun vader zijn en ze de week alleen moet doorbrengen. Ze schuifelt ongemakkelijk heen en weer, van de ene kant van het rek naar de andere. Rechts van haar komt een man kordaat naar haar toe gewandeld. Ze deinst geschrokken opzij. Even zoekt hij haar blik en kijkt haar vragend aan. Dan neemt hij een pak peper en zout Kettle’s uit het rek en legt die in zijn winkelmandje, terwijl zijn blik op haar blijft rusten.             ‘Laat die chips maar zitten,’ denkt ze, ‘ik maak me hopeloos belachelijk.’ Sla is het volgende item op haar lijstje. Deze keer is de keuze makkelijker: een pakje veldsla voor één persoon. Wanneer ze bij de wijn aankomt, steekt de keuzestress de kop weer op. Haar ogen glijden minutenlang over de etiketten, terwijl mensen naast haar vastberaden een fles uit het rek nemen. Ze voelt hun blikken in haar rug branden en ziet hun scheve blikken. Ze laat de wijn voor wat hij is, versnelt haar pas en loopt door.  Haar ademhaling gaat tegen haar wil omhoog. Ze snelwandelt koortsig door de winkel. Nadenken gaat niet meer. Een vrouw met een overvolle kar komt in de tegenovergestelde richting naar haar toe gewandeld, maar in blinde paniek heeft ze haar te laat gezien. Ze botsen tegen elkaar op,  er valt een pak kalfskoteletten uit de kar op de grond. De vrouw kijkt haar verontwaardigd aan.             ‘Sorry, ik had u niet gezien.’, mompelt ze binnenmonds. Ze loopt door voor de vrouw kan antwoorden. Aan haar arm bungelt een rood winkelmandje met alleen een pakje veldsla. Na vierendertig minuten in deze winkel is dit haar schamele buit. Ze moet hier weg. Haar ademhaling is intussen zo snel en hoog dat ze er licht van in het hoofd is geworden. Haar denkvermogen wordt overmeesterd door een constante zachte suis in haar oren. Ze kan niet meer. Paniek en afschuw maken zich van haar meester. In een gejaagde opwelling zet ze haar winkelmandje op de grond, loopt met onzekere tred naar de kassa, naar de uitgang van de winkel. Wanneer ze terug in haar wagen zit is ze nog zo verward dat ze is vergeten hoe ze het ding moet besturen. Ze zet de wagen in achteruit, gaat veel te hard op het gaspedaal staan en stuurt de achterkant van de wagen uit onmacht hard tegen de muur van de parking. De bumper kraakt luid. Tien minuten later komt ze met lege handen thuis, haar maag gromt nog steeds.

Annelies Leysen
4 0