Zoeken

Spektakel in de Hercules

De Hercules Fitness Club werd opgericht tijdens de fitness-rage van de jaren tachtig. Dat kun je makkelijk zien. Er hangen posters van Jane Fonda en andere iconen in spandex en beenverwarmers. Veel van de toestellen die er staan zijn al lang uit de mode en in geen enkele andere gym nog te vinden. Maar hier staan ze dus nog. Sommige worden zelfs nog gebruikt. Al zijn de meeste niet meer dan decorstukken. Je kan er de jaren tachtig ook nog ruiken. Meer dan drie decennia zweet heeft zich in de muren en de vloeren opgeslagen. Oudemensenzweet en puberdruppels. Zweet vol hormonen, vol hoop of vol schaamte. Nieuwe klanten die, aangetrokken door de lage prijs, een kijkje komen nemen in de Hercules, blijven nooit langer dan een halfuur. Ze zien al snel hun vergissing in. Dit is geen plek voor hen. Dit is een andere wereld. Hier komen geen normale mensen. Een groepje vaste klanten houdt de boel al jaren recht. Ze hebben er een alternatieve werkelijkheid gecreëerd, waarin ze zich thuis voelen. Ze komen allemaal verschillende keren per week. Sommigen zelfs elke dag. Al traint niet iedereen even hard.   Hugo, een veertiger, met dunne, witte benen en een bierbuikje doet al jaren drie keer per week de zelfde oefening. Al is oefening veel gezegd. Dit is zijn vaste routine. Hij doet zijn schoenen uit, buigt vijf keer door de knieën, zijn armen wijd gespreid. Dan gaat hij een uur lang op een fitball zitten wippen. Na het wippen gaat hij nog eens vijf keer door de knieën, maakt een buiging en gaat dan een praatje maken met Bertrand.   Bertrand is er al bij van in het prille begin. Toen was hij een enthousiaste halterheffer die ook wel eens meedeed met aerobic als er fris vrouwelijk schoon was. Maar hij kwam vooral om te praten. Hij kende iedereen en iedereen kende hem. Halfweg de jaren negentig is hij op het werk van een stelling gevallen. Zijn lichaam kreeg een duw, die het nooit meer te boven kwam. Hij komt nog steeds elke dag, gekleed in een te kleine jeansshort en een wit onderlijfje. Elk jaar heeft hij een nieuw paar blitse sportschoenen. Altijd het laatste nieuwe model. Niemand heeft hem ooit nog een toestel zien aanraken met een andere bedoeling dan er op te leunen.   Zijn lievelingen zijn de drie Betty's, ook oudgedienden. Eigenlijk heten ze Nancy, Brigitte en Monique. Geen mens die nog weet hoe en wanneer ze de drie Betty's geworden zijn, maar iedereen noemt hen zo. De drie vrouwen zijn zo verschillend in lichaamsbouw dat je ze, mochten ze hol zijn, als een baboesjka in elkaar zou kunnen schuiven. Brigitte is de dunste en de kleinste. Monique is groot en struis. Terwijl Nancy er mooi tussenin zit. Al dertig jaar trainen ze samen. Ze volgen de mode in fitness-land op een ruime afstand. Laatst kwam Nancy op de proppen met een damesbladartikel over Zumba. Maar bij meerderheid werd beslist dat de Betty's zich met zo'n moderne gril niet zouden bezighouden. Ze houden het bij de step-aerobicpasjes die ze al zo lang doen. Liefst met muziek uit de jaren tachtig. 'Physical' van Olivia Newton John is hun vaste afsluiter.   De droevigste figuur in de Hercules is Marnix. Hij is een man uit twee delen. Boven zijn middel is hij goddelijk gespierd. Zijn onderkant is een vormeloze massa. Marnix was zo bezeten van gewichtheffen, dat hij niet in de gaten had hoe zijn benen in deze lompe klomp veranderden. Volgens de dokters is het niet meer te herstellen. Spieren zijn uit zijn benen naar zijn bovenlichaam gemigreerd en zijn niet van plan nog terug te keren. Zijn indrukwekkende torso steunt op een zitzak van eigen vet. Hij komt dagelijks naar de gym en verplaatst zich op een houten karretje dat hij met zijn armen voortduwt.   De Tempel is de trots van de fitness club. Hij wordt zo genoemd omdat hij enkel daarover kan praten. Over hoe zijn lichaam zijn tempel is. Hij ziet het als zijn missie die tempel in ere te houden. Net als Marnix is hij bovenmatig gespierd, maar bij hem zitten alle spieren wel op de juiste plaats. Zijn huid is heel het jaar door gebruind. Zijn tanden stralend wit. Op zijn hoofd een weelde aan blonde krullen. Hij heeft alle clubrecords op zijn naam staan: 850 keer pompen, 120 kg trekken, 160kg stoten. Niemand van de club komt nog maar in de buurt van deze prestaties.   Vandaag is er plots een nieuweling opgedoken in de Hercules. Met zijn lange haren, zijn roze broek en gifgroene hesje, zijn tattoo van Popeye en zijn vreemde piepstemmetje, zou hij wel eens kunnen passen in de club. Bertrand voelt zich geroepen om de nieuwkomer aan de tand te voelen. 'Mooie muscles, kerel. Waar ga je normaal trainen?' 'Ik oefen thuis met cementzakken en strijkijzers. Ik heb al een paar fitness-centra geprobeerd, maar ik voelde me er niet thuis. Toen hoorde ik van deze club.' 'Welkom, vriend. We kunnen altijd vers bloed gebruiken.' 'Zijn dat de clubrecords?' Hij wijst de vergeelde lijst aan de muur aan. 'Ja. Die zullen niet snel veranderen. Allemaal bovenmenselijke prestaties van de Tempel. Een echt beest.' Er verschijnt een glimlach op het gezicht van de nieuwkomer. 'Ik denk dat ik jullie wel eens kan verrassen. Dat pompen kan ik zeker verdubbelen. Ik begin er meteen aan. Tel je mee?' Zonder tijd te verliezen gaat de krachtpatser op handen en voeten staan, de rug recht als een plank, en begint als een razende te pompen. Bertrand roept de anderen. 'Hé jongens. De nieuwe gaat de records van de Tempel breken! Dat wordt lachen!'   De eersten die erbij komen staan zijn twee van de drie Betty's. Ze laten hun hoelahoep vallen en huppelen opgewonden naar de hoek met de spiegels waar het spektakel plaats vindt. Brigitte is nog even bezig zich aan de greep van de hoelahoep te ontworstelen. Van de drie is zij de beste in deze discipline. Al hoeft ze daar zelf niets voor te doen. De hoelahoep heeft in haar frele lichaam de ideale danspartner gevonden. Het ding gaat met haar heupen aan de haal en er is weinig dat ze kan doen om het te stoppen.   Ondertussen is Hugo gestopt met wippen. Plichtsgetrouw gaat hij nog vijfmaal door de knieën. Hij maakt een buiging en komt bij de anderen staan. 'Hoeveel heeft hij er al gedaan?' 'Honderd veertien, honderd vijftien, honderd zestien, …' 'Dit duurt nog wel even. Wanneer komt de Tempel? Dit wil hij niet missen.' 'Ik heb hem een sms'je gestuurd. Honderd drieëntwintig. Hij komt zo. Honderd vijfentwintig. Honderd zesentwintig, …'   Marnix hangt aan de optrekstang aan de andere kant van de oefenzaal. Hij is zo geconcentreerd met zijn oefening bezig dat hij niet meer ziet wat er rond hem gebeurt. Brigitte is ondertussen van haar ronde aanhouder verlost en haalt hem uit zijn roes. 'Hé! Marnix! Die nieuwe gaat de records van de Tempel verbeteren. Kom je niet kijken? Ik help je wel naar beneden.' 'Niet nodig.' Hij slingert een paar keer heen en weer aan de stang om snelheid te maken en katapulteert zichzelf dan in de richting van de recordpoging. Hij landt comfortabel op zijn zachte onderkant. De anderen zijn in koor aan het tellen. 'Tweehonderd tweeënnegentig, tweehonderd drieënnegentig, tweehonderd vierennegentig …' In de eindeloze weerspiegeling lijkt het publiek een mensenmassa, met steeds dezelfde figuurtjes als in een goedkope tekenfilm. Popeye steelt de show. Wanneer komt Brutus? 'Moeten we dit niet filmen?' vraagt Brigitte, terwijl ze erbij komt staan. 'Straks komt de Tempel te laat.' 'Laat maar. Daar is hij al.' 'Nu gaan we het krijgen.'   De Tempel heeft zich gehaast. Zijn sportschoenen zijn slordig geknoopt. Hij draagt een badjas en heeft zijn krulspelden nog in. 'Wat is hier gaande? Wil je me voor schut zetten? Let maar op dat je jezelf niet belachelijk maakt.' 'Hij is goed bezig. Hij heeft er al bijna vierhonderd.', zegt Bernard. 'Misschien lukt het hem wel.' 'Dat wil ik nog wel eens zien.', antwoordt de Tempel. Er klinkt meer twijfel in zijn stem dan hij zou willen. Hij gaat vlakbij zijn zwoegende uitdager staan. Zijn handen in zijn zij. Een spottende grijns op zijn gezicht. 'Je bent bijna aan de helft, kerel. Word je nog niet moe?' De nieuwkomer gaat onverstoorbaar door. 'Vierhonderd en drie, vierhonderd en vier, vierhonderd en vijf, …' 'Hij heeft toch nog geen pauzes genomen, hé. Want dan telt het niet. Ik heb mijn record in één beurt gehaald.' 'Nee hoor, tempelmans. Hij is nog geen moment gestopt. Hij doet het veel sneller dan jij, trouwens.' Bertrand ziet zijn kans schoon om de Tempel te treiteren. 'Voor mij blijf je de beste. Zelfs al breekt hij je record.', zegt Monique om de situatie te ontmijnen. Maar ze is te laat. De Tempel heeft zijn badjas afgegooid en staat nu in zijn onderbroek en sportschoenen.   'We gaan het anders doen.' Hij duwt op de rug van de nieuwkomer zodat hij wel moet stoppen met pompen. Het koor telde net vierhonderd achtentachtig. 'We doen het tegelijk. Hier tegenover elkaar. Nu meteen.' 'Maar ik was al over de helft.' De tempel lacht gemeen, wanneer hij het stemmetje van zijn uitdager voor het eerst hoort. 'Piep. Piep. Wat is dat? Een muis in het lichaam van een god? Voorlopig heb ik het hier nog voor het zeggen en bepaal ik de regels. Als je me toch kan verslaan, dan zien we wel.' De anderen discussiëren even, maar gaan uiteindelijk akkoord met het voorstel van de Tempel. Popeye kan niet anders dan instemmen. Er wordt afgesproken dat het duel over een kwartier begint.   Beide deelnemers krijgen nog even de tijd om zich mentaal voor te bereiden en hun spieren te stretchen. Nancy gaat de cassettespeler halen en Hugo zet een paar stoelen voor de toeschouwers. Brigitte neemt haar smartphone uit haar handtas, zodat ze de wedstrijd kan filmen. De twee rivalen hebben zich elk in een kleedkamer teruggetrokken. 'Wat denk je?', vraagt Bertrand aan Marnix. 'Wie haalt het?' 'Die nieuwe natuurlijk. Heb je hem daarnet niet bezig gezien? Die belegt zijn boterham met kerels als de Tempel.' 'Ik weet het niet. Hij zal toch wel al een beetje moe zijn van daarnet. En als de Tempel kwaad wordt, kan hij altijd meer dan je zou denken.' 'We zullen zien. Daar komen ze. Snel, Brigitte. Begin maar met filmen.'   Uit de boxen van de cassettespeler schalt 'The eye of the tiger', terwijl de krachtpatsers het strijdtoneel betreden. De nieuwe kijkt wat onwennig. De Tempel bespeelt zijn publiek. Hij klopt op zijn borst en showt zijn biceps. De Betty's gieren het uit. 'Komaan, tempeltje. Ga ervoor. Just do it!'   Ze gaan tegenover elkaar in de juiste houding staan. Nancy staat achter de nieuwe en Monique achter de Tempel. Zij moeten de tel bijhouden. Bertrand telt af en geeft het startsignaal. De Tempel begint aan een onmogelijk tempo. Wanneer Monique honderd telt, zit Nancy nog maar aan zevenentachtig. Maar even later begint de Tempel te verslappen. Zijn ritme wordt trager en onregelmatiger. Zij uitdager haalt hem in. In geen tijd heeft hij een voorsprong van vijfentwintig. Hugo is de eerste die de barsten in de schouders en armen van de Tempel opmerkt. 'Jongens. Zien jullie dat? Het is weer zover.' 'Stop. Tempeltje', zegt Brigitte. 'Voor ons hoef je je niet te bewijzen.' 'Blijven filmen jij! Ik stop niet!' Driftig perst de Tempel deze woorden tussen zijn opeen geklemde kaken. Een paar tellen later valt zijn lichaam in honderden stukjes uiteen. De nieuwkomer stopt geschrokken met pompen. Hij is bijna aan achthonderd gekomen. Alle kleur is uit zijn gezicht verdwenen. Nadat hij even verschrikt heeft staan staren naar wat overblijft van zijn tegenstander, pakt hij zijn sporttas en zet het op een lopen. Waarschijnlijk komt hij niet meer terug. Het record blijft nog wel even op de tabellen staan. Monique begint de brokstukken op te vegen. 'Dat wordt puzzelen om die weer in elkaar te zetten. Heb je alles kunnen filmen, Brigitte?'     16-24/06/'17

tijl
0 0

Sexual Healing

Zuid-London, december 1983   Terwijl hij van de gevangenispoort naar de bushalte wandelde, neuriede Frank Re-born van Toots and the Maytals. Zijn Dr. Martens maakten vrolijke sprongetjes op de kiezels. Hij was drieëntwintig en werd opnieuw geboren. Vijf jaar geleden was hij hier als stuurloze jongeling binnengekomen. Als man stapte hij buiten. Enkel de tattoo op zijn borst bleef een pijnlijke herinnering aan het agressieve rotjong dat hij was geweest.   Hij had de cel gedeeld met Steve, een skinhead van de eerste generatie, die dertig jaar had gekregen voor de moordpoging op een politie-agent in '71. Hun eerste kennismaking was op een vechtpartij uitgedraaid. Toen Steve hoorde dat Frank gestraft was voor het mishandelen van een zwarte winkeluitbater, stak hij een woedende preek af. 'Ziek word ik van skins zoals jij. Je hebt geen idee waar het om gaat, snotaap. Waar denk je dat onze levensstijl vandaan komt? Waar komt onze muziek vandaan? Types als jij maken deze beweging kapot. De politie, dat is onze vijand. En het establishment. Hippies ook. Maar je eigen klasse, zwart of wit, die laat je met rust. We zijn lotgenoten. Toen ik in de jaren '60 skin werd, draaide het om de muziek. We dansten ons te pletter. We zopen ons kapot. Er sneuvelden al eens wat ruiten. We sloegen al eens een hippie in elkaar. Maar we deden het samen. Blanken en zwarten. Jamaicanen en Engelsen. Het was een feest. Toen gastjes als jij erbij kwamen is alles naar de kloten gegaan.' Frank antwoordde met zijn vuisten. Steve liet zich niet doen. De cipiers lieten begaan. Na een tijd werden ze toch vrienden. Steve werd een mentor voor Frank. Sterke verhalen, maatschappelijke discussies, danspasjes, muziekgeschiedenis. Een cipier waar ze enigszins bevriend mee waren bracht wekelijks een paar platen voor hen mee. Ska, Rock-steady, Punk en Soul. In de recreatieruimte luisterden en dansten ze elke dag een uurtje. Frank keek op naar zijn celmaat en verachtte meer en meer het racistische leeghoofd dat hij zelf was geweest.   Hij nam de bus naar zijn oude buurt. Zijn ouders leefden niet meer. Het huis was nu van hem. Hij was benieuwd naar de staat waarin hij het zou aantreffen. Wat hij door het raam van de bus zag beloofde in ieder geval niet veel goeds. Hoe dieper de bus doordrong in de arbeidersbuurt, hoe troostelozer de aanblik. Het proces van verloedering had zich de voorbije jaren duidelijk doorgezet. De overheid gaf niets om deze straten. Dat zou de komende jaren niet veranderen. Thatcher had een half jaar eerder een overweldigende verkiezingsoverwinning behaald. Daar hadden de op de muren gekalkte slogans niets aan kunnen verhelpen. Het was zaterdagvoormiddag. Er was veel volk op straat. Zure oude gezichten en gevaarlijke puistenkoppen. Punks en mods. Jamaicanen en Pakistanen.   Frank had niet verwacht zijn jeugdvrienden terug te zien in zijn eigen huis. Blijkbaar hadden ze na de dood van Franks ouders de woning gekraakt. Het was een soort clubhuis geworden. De hele straat kon meegenieten van de loeiharde muziek. In de voortuin stonden wel tien vespa's geparkeerd. Ramen waren met planken dichtgemaakt. De muren stonden vol graffiti. Phill had hem als eerste gezien. Hij stompte Frank keihard tegen de schouder als verwelkoming. 'Frankie Boy! Hij is terug, jongens! Onze maat is terug! Hoe gaat het met je, kerel? Ze hebben je toch niet klein gekregen, daar in de nor! Hier, man, pak een pint! Je hebt geluk. Straks is er voetbal. FA Cup. Die eikels van Swindon komen naar the Den. We zijn alvast wat aan het indrinken.' Het was vijf jaar geleden dat Frank nog een voetbalmatch had gezien. Goed ging het niet met zijn team Millwall. Ze verkommerden in de derde divisie. Maar tegen het nog lager geklasseerde Swindon Town hadden ze wel een kans en het enthousiasme van Phill en de anderen werkte aanstekelijk. Een half uur later was hij met een bende luidruchtige heethoofden onderweg naar het stadion.   De wedstrijd werd een ontgoocheling: een 2-3 nederlaag. Maar het was vooral het gedrag van zijn maten waar Frank zich aan ergerde. Ze hadden amper oog voor de wedstrijd. Ze kwamen om stoom af te laten. Al voor de aftrap vlogen flessen heen en weer tussen het thuis- en het bezoekersvak. Frank kreeg een fles tegen zijn jukbeen. Net vrij en al een blauw oog. De liedjes die zijn makkers zongen waren van het ranzigste dat hij ooit gehoord had. Toen er na de wedstrijd relletjes uitbraken rond het stadion, raakte hij zijn vrienden kwijt. Het speet hem niet. Alleen, met zijn hoofd diep in de kraag van zijn anorak, baande hij zich een weg door de drukbevolkte straten. Het duurde niet lang voor het donker werd. Voor het eerst sinds hij die ochtend was vrijgelaten had hij het gevoel echt vrij te zijn. Hij wist niet waar hij was of waar hij naartoe ging. Een heerlijk gevoel na vijf jaar in dezelfde cel. Zijn hoofd zat vol muziek.   Frank kwam voorbij een pub. Een honderdtal uitgelaten jongeren van allerlei pluimage stonden op de stoep te wachten tot de deuren open zouden gaan. Special Brew stond geprogrammeerd, een lokale ska-band die covers speelde van Bad Manners, The Specials en The Beat. Hij ging in de rij staan. Het leek alsof hij in één van de verhalen van zijn oudere celmakker was terechtgekomen. Zwarten en skinheads stonden zij aan zij. Niemand was hier om te vechten. Dansen was het enige wat ze wilden. Toen de deuren eindelijk open gingen, wrong de brede slang van mensen zich door de smalle ingang van de pub. In het gedrum werd Frank tegen een heerlijk geurende Jamaicaanse aangedrukt. Ze zouden de rest van de avond aan elkaar blijven kleven. Zonder woorden dansten ze het hele optreden samen. Het was een fantastisch concert. De sfeer was geweldig. Zweet drupte van het plafond. Pas na het laatste bisnummer sprak Frank zijn danspartner aan. 'Ik hou van je stijl. Je ziet er echt prachtig uit.' 'Dat blauwe oog staat je beeldig', antwoordde ze gevat. Ze heette Rose. Hij was niet van plan haar nog te lossen.   Toen ze even later samen onderweg waren naar haar appartement, dacht Frank plots aan de tattoo op zijn borst. Hoe zou hij dat straks uitleggen? Hij deed het bovenste knopje van zijn hemd dicht en probeerde het probleem weg te denken.   Het was een klein tweekamerappartement. Er stonden vreemde poppetjes en voorwerpen op de kast. Een aandenken aan haar grootmoeder, vertelde ze. Die had haar leven aan voodoo gewijd. Ze legde een plaat op de pick-up. 'Heb je deze al gehoord? De laatste van Marvin Gaye. Hij is helemaal terug.' 'Goh, nee. Dat is niet echt mijn soort muziek. Al moet ik toegeven dat dit me wel bevalt.' Rose rolde een joint. Frank ging languit op de bank liggen. Sloot zijn ogen. Genoot van de muziek. Toen Rose aan zijn hemdsknopen begon te frunniken, werd Frank nerveus. 'Mag het licht uit? Dan voel ik me meer op mijn gemak.'   Ze plaagde hem nog even maar deed toen toch het licht uit. Ze sloot de gordijnen. Het werd pikdonker. Frank vergat alles en liet zich meevoeren naar een wonderlijke wereld vol wellust. Het contrast met de kale muren van de cel waar hij de vorige nacht nog had geslapen kon niet groter zijn. Hij gaf zich volledig over. Toen Rose zijn borst likte, gingen over zijn hele lichaam de haartjes rechtstaan. Haar glijdende tong leek de griezelige vorm van de tatoeage te volgen. Toen nam ze hem in een houdgreep tussen haar benen. Haar heupen maakten wilde, kronkelende bewegingen. Wanneer ze het hoogtepunt bereikte, steeg uit haar opengesperde mond een machtige lichtstraal op. De hele kamer baadde plotseling in een helwit licht. Frank schrok. Hij wou zijn borst afdekken. Maar het hakenkruis was verdwenen.   30/09/'17  

tijl
0 0

Pico Bello

Ik had hem leren kennen op café. Hij heette Pico. Hij was er alleen en ik ook. Aan de bar raakten we aan de praat. Hij ging gekleed zoals enkel rockmuzikanten en werklozen gekleed gaan. Een smerig wit onderhemd, een versleten leren jas en cowboylaarzen aan zijn voeten. Toen ik ernaar vroeg zei hij dat hij geen instrument kon bespelen, maar wel steeds de groove in zich voelde. Een werkloze, dus. Hij had nog voor een aannemer gewerkt, maar dat was misgelopen. Hij wou graag voor zichzelf beginnen. In het zwart. Maar voorlopig was daar nog niet veel van in huis gekomen. Hij kon eigenlijk alles, vertelde hij terwijl hij gulzig aan de trappist slurpte die ik voor hem betaald had. Schilderen, pleisteren, sanitair, elektriciteit, vloeren en daken, hij kon het allemaal, maar het werk vond hem niet. Hij was nochtans niet duur. En hij was goed. Daarom noemde iedereen hem Pico Bello, toch? Misschien sloeg die bijnaam wel op zijn tronie, dacht ik. Sommige vrouwen werden aangetrokken door een ruw, gehavend mannengelaat. Ik woonde hier toen nog maar pas. Samen met mijn jeugdliefde Bea had ik dit huisje gekocht. Het was klein en goedkoop. Er was nog heel wat werk aan, maar wij zagen wat het kon zijn. In onze gedachten was het een kasteeltje. Helaas waren we allebei geen doe-het-zelvers en was er niet genoeg geld om werklui in te huren. Deze kerel zou wel eens van pas kunnen komen. 'Ik heb misschien wel wat werkjes voor je. Het hangt van je prijs af, natuurlijk.' Op slag veranderde zijn houding. De nonchalance gleed van hem af. Hij ging rechtop zitten en hij lachte zijn verwrongen gebit bloot. 'Ik zou het eerst eens moeten zien. Dan maakt mijn secretaresse, nu ja, mijn moeder een offerte voor je op. Wat moet er precies gebeuren?' Hij wenkte de barman en wees naar de lege glazen. Ik vertelde hem over het lekkende dak, de ouderwetse keuken en de aftandse badkamer. 'We willen ook meer licht in huis. Het is klein en donker. We willen een gevoel van ruimte creëren. Oh, en een nieuwe vloer. Er ligt linoleum nu. Dat lijkt nergens naar.' 'Dat klinkt als een hoop werk, maar ik krijg het voor mekaar. Wees daar maar zeker van. Pico Bello krijgt alles voor mekaar.' We spraken af dat hij 's anderendaags om tien uur eens langs zou komen om het huis te bekijken. Er werden nog een paar trappisten besteld en de gesprekken werden steeds onnozeler. Ik kon zijn tempo niet volgen en schakelde over op koffie. Plots werd onze conversatie onderbroken doordat een vrouw met een enorme boezem tussen ons in kwam staan om vier gin-tonics te bestellen. Zijn dronken blik ging gloeien van geilheid. Het leek wel alsof hij in haar decolleté zou duiken. Ik zag het aankomen. Hij zou een platte opmerking maken. 'Wil je dat ik je help dragen, schat, of zet je de glazen op dat gigantische balkon van je?' Weer lachte hij de ruïne in zijn mond bloot. Onhandig greep hij naar haar borsten. Als een sloophamer werd de handtas tegen de linkerkant van zijn hoofd aan geslingerd. Hij viel van de barkruk. Stamelde dat het maar een grapje was, dat vrouwen toch zo lichtgeraakt konden zijn tegenwoordig. Iedereen in de kroeg was rechtgestaan. Een reusachtige man uit het gezelschap van de rondborstige dame maakte aanstalten om Pico een lesje te leren. Ik hielp hem overeind en verontschuldigde me in zijn plaats. Aan één blik van de barman had ik genoeg om te weten dat het tijd was om te gaan. Voor ons allebei.   De volgende ochtend werd ik gewekt door een lange schreeuw van de deurbel. Het geluid sneed mijn wazig brein doormidden. Toen hoorde ik Bea mijn naam roepen. Ik keek op de wekkerradio. Drie minuten over tien. Ik had niet gedacht dat hij zou opdagen en zeker niet zo stipt. Bea wist niets van mijn afspraak met Pico. Afgezien van mijn zacht gefluisterde 'Slaapwel' en een gemurmeld 'Ben je daar nu pas?' van haar kant hadden we nog niet met elkaar gesproken sinds ik de avond voordien naar de kroeg was vertrokken. Hij zag er verrassend fris uit. Hoewel hij die nacht toch een stuk verder heen was dan ik, leek zijn lichaam al helemaal hersteld van de zuippartij. Zijn haar was in een dotje geknoopt en hij droeg een geruit hemd. Toen hij me zag klaarde zijn gezicht op. Hij wou naar binnen stappen, maar Bea hield hem met gestrekte arm buiten de deur. 'Deze gast beweert dat je hem werk beloofd hebt', zeiden haar strak gespannen lippen. 'Sinds wanneer beslissen we zo'n zaken niet meer samen?', vroegen haar opengesperde ogen. 'Hij komt eens kijken voor hoeveel hij het zou kunnen doen. De badkamer, de keuken, het dak. Hij zegt goedkoop te zijn. We kunnen er toch maar beter eens aan beginnen. Anders wordt dit huis nooit ons droomhuis. Als we zijn prijs kennen, beslis jij of we het doen.' Pico schonk Bea een brede glimlach en knipoogde. 'Ja, schat, jij beslist.' Bea keek hem enkele tellen aan. Toen keek ze naar mij. Een glimlach. Ze liet de deurpost los. 'OK, dan. Kom maar binnen. Wat kan er misgaan?' Pico maakte een buiging en stapte handenwrijvend binnen.   Zijn offerte was belachelijk laag, maar zelfs voor we die te zien kregen, hadden we al beslist. Het klikte. Hij had ons tijdens de prospectie ingepakt met zijn grapjes. Hij begreep wat we met het huis wilden en was er net zo enthousiast over als wij. We hoefden ons geen zorgen te maken, had hij ons op het hart gedrukt. We hadden prachtige plannen en hij zou zorgen dat ze werkelijkheid werden. Een week nadat ik hem had leren kennen zat Pico al tegels los te kloppen in onze badkamer.   Ik was zelden thuis als hij aan het werk was. Wanneer ik na een lange dag op kantoor thuis kwam, was het telkens een verrassing welke kamer hij nu weer afgebroken had. Ik kon geen logica vinden in zijn manier van werken. Maar volgens Bea, die wel vaak thuis was en hem af en toe een handje toestak, liep alles gesmeerd. 'Zo gaat het nu eenmaal bij een verbouwing. Eerst wordt er afgebroken om daarna weer op te bouwen.' Toen na een paar weken overal in huis gereedschap rondslingerde, emmers hard geworden cement stonden en over alles een laag steengruis lag, begon ik me zorgen te maken. Wist Pico Bello eigenlijk wel waar hij mee bezig was? Er was nog steeds enkel maar gesloopt. In het midden van de woonkamer stond een palet bakstenen. Het nieuwe bad dat we gekocht hadden was gebarsten toen hij het samen met Bea de trap op had proberen te duwen maar had laten vallen toen de trapleuning afkraakte. Aan het dak was hij ook al begonnen. Het was een natte november. Regen drupte door drie verdiepingen heen in het bad dat onder aan de trap was blijven staan. Het was al bijna tot de rand volgelopen. Een lege siliconenspuit dreef op het water.   Bea leek mijn bezorgdheid niet te delen. Ze was opvallend vrolijk. Terwijl ik de hele nacht lag te piekeren, sliep zij als een roosje. Soms nam ze me, midden in de nacht, stevig vast, zonder wakker te worden, terwijl ze zacht kreunde of half verstaanbaar lieve woordjes prevelde. Wanneer ik haar 's ochtends vertelde waarover ik had liggen piekeren, stelde ze me gerust. 'Het zal misschien wat langer duren dan we hadden gewild, maar het resultaat zal pico bello zijn', grapte ze.   Ondertussen werd ons leven met de dag minder comfortabel. We wasten ons in een teiltje, aten enkel nog boterhammen en raakten gewend aan het vocht en het vuil.   Op een avond ging Bea de stad in. Ze had afgesproken met Lara, haar hartsvriendin. Ze nam de fiets die ik gebruikte om op het werk te raken. Om half drie was ze nog niet thuis. Ik probeerde haar te bellen, maar kreeg enkel de beltoon en de begroeting op haar antwoordapparaat te horen. Bij de vierde poging kreeg ik het antwoordapparaat onmiddellijk aan de lijn. Had ze haar gsm afgezet? Ik tikte het nummer van Lara in. Die viel uit de lucht. Nee, ze kon Bea niet doorgeven. Waarom niet? Omdat ze niet bij haar was. Ik had Lara wakker gebeld. Ze zuchtte dat ze niet wist waar Bea kon zijn. Maar ik moest me geen zorgen maken. Ze zou zo wel thuiskomen. Lara wenste me welterusten en beëindigde het gesprek. Ik was in paniek. Mijn hart tikte als een klopboor. Verschillende mogelijke scenario's gingen door mijn hoofd. Het één nog rampzaliger dan het ander. Ik moest iets doen. Maar wat? Ik wist niet waar ze was of bij wie. Ik kon enkel wachten en hopen dat ze gauw weer bij me zou zijn. Terwijl ik op haar wachtte kleefde ik de tegels die al weken klaarlagen in de badkamer. Even voor zes hoorde ik de sleutel in het slot. Ze schrok toen ik opgewonden voor haar stond. Op haar gezicht de bedrukte uitdrukking van een terechtgestelde. Aan haar hand had ze een fiets die niet de mijne was. Ik keek haar vragend aan.   'Ik moet je iets vertellen', begon ze aarzelend. 'Het is Pico. Ik ben verliefd op hem.' Het voelde alsof de grond onder mijn voeten, waar al lang tegels hadden moeten liggen, werd weggetrokken. 'Je fiets is gestolen', ging ze verder. 'Dit is zijn fiets. Je mag hem gebruiken om naar het werk te fietsen.' Op dat moment had ik haar iets kunnen aandoen. Woede maakte zich meester van mijn lichaam. Ik voelde me vernederd. Ik slaagde erin mijn agressie op de fiets te richten. Ik stampte een paar keer op de wielen. Toen zag ik de slijpschijf. Ik sneed het rijwiel in twee helften en vertrok te voet naar mijn werk.   Nu deel ik dit bouwval met schimmels en zwammen. Bea is bij Pico en zijn moeder ingetrokken. Hij komt er om begrijpelijke redenen niet meer in om zijn werk af te maken. Aan een slakkentempo probeer ik het huis zelf op te knappen. Doe-het-zelffilmpjes op youtube maken me wegwijs in de verraderlijke wereld van het klussen. Kamer voor kamer bouw ik ons droomhuis op. Het mag wat kosten. Tijd en geld. Het moet prachtig zijn als ze terugkomt. Want die gedachte houdt me op de been: dat Bea ooit terugkomt om hier samen met mij te wonen.   Ik liep het verliefde koppel onlangs tegen het lijf in de stad. Ze lieten elkaars hand los toen ze me zagen. Het was een kort, onwennig gesprek. In de eerste woorden klonk al het afscheid. Twee dingen waren me opgevallen. Haar ogen hadden weer de glans, waarvan ik me nu pas realiseerde dat hij al jaren verdwenen was en Pico had een beugel nu.   7-10/11/'17  

tijl
0 0

Spreidingsplan

Het dorp was zo goed als klaar voor Kerstmis. In de straten hingen lampjes en versieringen. Tientallen kleine kerstmannen bengelden aan de gevels van de huizen. Uit het kapsalon van Albert kwam zeemzoete kerstmuziek en op het dorpsplein was Octaaf de kerststal aan het bouwen. Dat was toevallig één van zijn specialiteiten. Het was koud, maar zijn moeder had hem goed ingeduffeld. Een dikke jas, oorwarmers, warme handschoenen en een kerstmuts. Vrolijk fluitend timmerde hij de planken van de kerststal vast. Het begon zachtjes te sneeuwen.   In het huis met huisnummer 101 was het lekker warm. Samson zat in zijn mand naast de kerstboom te dutten. Gert was druk bezig in de keuken. De geur van pannenkoeken vulde het huis. Er werd op de deur geklopt. Samson schrok zich een ongeluk. 'Gertje! Er klopt iemand op de deur!' 'Ja, Samson. Ik kom al.' Terwijl hij zijn handen schoon wreef aan een vaatdoek, beende Gert door de woonkamer naar de voordeur en gooide die met een hautaine zwaai open. Het was de burgemeester. Hij was erg bleek en probeerde met een zakdoek het angstzweet op zijn voorhoofd te deppen. 'Ja, ik moest kloppen want …' 'De bel doet het niet. Ik weet het.' 'Vrienden! Ik zit in de puree. Jullie moeten me helpen.' 'Oei oei, meneer de burgemeester. Wat zie je er zwaluwachtig uit. Heb je een plobreem?' 'Samson heeft gelijk. Je ziet er erg zenuwachtig uit, burgemeester. Ga zitten. Vertel op. Wat scheelt er?'   De burgemeester liet zich zuchtend in de sofa vallen. Gefrustreerd keilde hij zijn hoge hoed tegen de muur. 'Het komt allemaal door dat verdomde spreidingsplan!' 'Wat is dat, Gertje, een splijtingszwam?' 'Het spreidingsplan, Samson. Dat is een plan van de regering om ervoor te zorgen dat over het hele land vluchtelingen uitgestrooid worden.' 'Inderdaad, Gert. Dat heb je goed uitgelegd. Nu is ook ons dorp in de prijzen gevallen. Het is een ramp!' De burgemeester haalde een brief uit zijn binnenzak en gaf die met trillende handen aan Gert. 'Hier. Kijk zelf maar. Deze brief komt van de afgevaardigde van de minister.' 'Mwaaa, lees voor, Gertje. Ik wil ook horen wat de afgezaagde van de verkwister te vertellen heeft.'   De brief was helder. Vandaag zouden vier vluchtelingen uit Raqqa naar het dorp komen. De burgemeester moest de Syriërs goed ontvangen en onderdak voor ze zoeken. Anders zouden ze teruggestuurd worden.   'Ik heb een briefje aan de poort van het gemeentehuis gehangen waarop staat dat ik bij jullie op bezoek ben. Straks staan die vluchtelingen hier voor de deur. Wat moet ik nu doen? Er is in dit dorp toch geen plaats voor vier vreemde mannen. In het gemeentehuis kan ik ze in geen geval laten logeren. Ze zouden mijn miniatuurvliegtuigjes kunnen stelen. Je weet maar nooit met die gasten.' 'Maar Gertje, kunnen die vlugge dingen niet bij ons blijven slapen. Wij hebben toch plaats genoeg.' 'Dat gaat niet, Samson. Vanavond komt Marlène pannenkoeken eten. Ik hoop dat ze deze keer eindelijk eens blijft slapen. Vanavond kan ik echt geen vier arabieren in huis hebben. Wie weet vallen ze Marlèneke wel lastig en dan wil ze me vast nooit meer zien. Misschien kunnen ze bij Albert terecht. Ik zal hem eens bellen. Ik heb een uitstekend argument om hem te overtuigen.'   Het duurde even, maar uiteindelijk hoorde Gert de oververhitte tenor van zijn buurman schetteren door de hoorn. 'Hallooooo!' 'Ha, Albert …' 'Het is Albertooooo!' 'Ja, Alberto, wij hebben een probleem, maar jij kan ons helpen. Niet zomaar, natuurlijk. Er staat lekkers tegenover.' 'Oh, dat klinkt goed. Mmmm, lekkers. Vertel, wat moet ik doen?' 'Straks verwelkomt ons dorp vier nieuwelingen, maar er is nog geen huis waar ze kunnen wonen. Mogen ze bij jou blijven slapen?' 'Ik weet het niet. Hangt er vanaf wat voor lekkers je te bieden hebt. Is het taart? Chocolade? Of snoepjes?' 'Er ligt hier een flinke stapel pannenkoeken in de keuken. Als je ons uit de nood helpt krijg je er drie.' Het bleef even stil. De burgemeester tikte grijnzend met zijn wijsvinger tegen zijn hoofd om Gert te complimenteren met zijn slimme plan. 'In dat geval zal je een ander slachtoffer moeten zoeken', was het verrassende antwoord van de kapper. 'Ok, ik begrijp het al. Je krijgt vijf pannenkoeken. Met slagroom!' 'Nee, je begrijpt het niet. Je mag me nog honderd pannenkoeken beloven. Je hebt me niets te bieden. Ga maar eens kijken in de keuken. Daar vind je nog hooguit de herinnering aan pannenkoeken terug. Ik ben ze namelijk net komen stelen. De slagroom heb ik trouwens ook meegenomen. Het heeft gesmaakt. Je hebt dus helemaal geen pannenkoeken om uit te delen. Zonder beloning kan ik je niet helpen. Je zal die gasten ergens anders moeten steken.' 'Albert, dat is heel lelijk van je. Die pannenkoeken waren voor Marlène. Nu kan ik helemaal opnieuw beginnen met bakken. We gaan hier nog een hartig woordje over spreken. Nu moet ik ophangen, want er wordt op de deur geklopt.'   Op de stoep stonden vier mannen met bruin geschilderde gezichten en grote koffers. Ze hadden het koud. 'We moesten kloppen want …' 'De bel doet het niet. Ik weet het. Jullie zijn vast de Syrische vluchtelingen. Kom binnen. Welkom in ons dorp.' Terwijl hij de vier jonge mannen binnenliet, gebaarde Gert naar de burgemeester en naar Samson dat ze hun ogen open moesten houden. Albert had hen al bestolen vandaag. Eén keer was genoeg. De burgemeester nam een houterige pose aan, kuchte even en stak van wal. 'Aan allen die gekomen zijn: proficiat! Wat een prestatie om helemaal tot ons dorp te lopen vanuit dat verre gat. Goed gedaan! Aan allen die er niet geraakt zijn: euh, ook proficiat. Jullie hebben het tenminste geprobeerd.' Iedereen klapte in zijn handen bij deze mooie woorden van de burgemeester. Eén van de vluchtelingen pinkte een traan weg. 'Hallo, vlugge dinges, ik ben Samson.' De vier mannen hielden erg van dieren en één voor één gaven ze Samson een liefdevolle knuffel. Nu had de hond ook bruine verf op zijn snoet. Er werd wat afgelachen. Maar toen het de vreemdelingen begon te dagen dat er nog geen huis was voor hen, sloeg de stemming om. 'Als jullie geen slaapplaats voor ons hebben, worden we teruggestuurd. Dat heeft de afgevaardigde van de minister heel duidelijk gezegd.' De burgemeester kon het niet meer aan. Er kwam al een beetje stoom uit zijn oren. De voorbode van een aankomende stressexplosie. Gelukkig werd toen net op de deur geklopt.   Het was Octaaf, nog steeds met de kerstmuts op zijn hoofd en ingepakt alsof hij op het punt stond om naar de noordpool te vertrekken. 'Ik moest kloppen want...' 'De bel doet het niet. We weten het.' 'Hij staat er! De kerststal is klaar. Octaaf heeft het weer gefikst. Ah ja, want kerststallen bouwen, dat is toevallig één van mijn specialiteiten. Dat zegt mijn Miranda ook altijd. Dan zegt ze: “Pa, zoals jij kerststallen bouwt, zo… Ja, zo bouw jij kerststallen, hè.”'   Boven Samsons hoofd ging een gloeilampje branden. 'Mwa seg, ik heb een idee. Kunnen de vlugge vingers niet in de kerststal van meneer de raaf slapen?' De ogen van de burgemeester fonkelden. Met zachte dwang duwde hij de nieuwkomers in de richting van de deur. 'Dat is een prachtig idee, Samson. Ze zullen zich er meteen thuis voelen. Hun huis in Syrië ziet er waarschijnlijk net zo uit. Komaan, jongens. Pak jullie koffers. Iedereen mee naar het dorpsplein. Naar jullie nieuwe huis.'   Toen ze even later op het dorpsplein het bouwwerk van Octaaf zagen, keken de vluchtelingen maar beteuterd. Het zag er gammel uit. Erg veel bescherming tegen de wind en de sneeuw bood het niet. Bovendien zat er al een gezin in. Van plaaster weliswaar, maar ze namen toch plaats in. En er stonden gewoon beesten in huis. Dit soort omstandigheden kenden ze, maar ze hadden gehoopt ze eindelijk achter de rug te hebben. Octaaf merkte niets van hun ontgoocheling. Integendeel, trots deed hij uit de doeken hoe stevig en robuust hij de stal wel gemaakt had. Om zijn beweringen kracht bij te zetten, ging hij met zijn volle gewicht tegen een zijmuur aanleunen. 'Zie je wel. Kan niet steviger.' Maar de muur begaf en de stal zakte in. Met veel kabaal ging de constructie tegen de vlakte. Octaaf lag tussen de planken en palen op de grond. Kermend van de pijn. Zijn bril schuin op het puntje van zijn neus. Zijn kerstmuts was afgevallen en lag wat verder tussen het puin. De plaasteren beelden van Jozef, Maria en hun bezoekers lagen aan gruzelementen. Kindje Jezus werd nog net gered door de grote, grijpende handen van Gert. 'Hoe kan dat nu? Ik heb nog zo mijn best gedaan.' jammerde Octaaf.   De vluchtelingen hielpen de amateurschrijnwerker recht en begonnen onmiddellijk met de wederopbouw van de kerststal. Iedereen hielp mee. Plots hoorden ze iemand streng kuchen. Achter hen stond de afgevaardigde van de minister met twee politieagenten. 'Mijnheer de burgemeester. Wat is hier aan de hand? Jij moest voor deze mensen een huis vinden. Dit is een stort. Zeg nu zelf. Het lijkt wel het nieuwe Calais. Ik ben erg teleurgesteld in jou en je dorp.' 'Maar, maar, maar, …' De burgemeester kon hier niets tegen inbrengen. Hij zocht naar woorden, wijze woorden, woorden die bij een man met zijn waardigheid horen, maar er kwam enkel gebrabbel uit zijn mond. De afgevaardigde van de minister deed teken naar de agenten, die onmiddellijk de bruin geverfde mannen in de boeien sloegen en naar de combi leidden. 'En die daar, die hond. Die heeft ook bruine verf op zijn gezicht. Vast één van hen. Neem hem ook maar mee.'   Het hele dorp was toegestroomd en zag hoe Samson en de vluchtelingen weggevoerd werden. Alberto zong een pakkend afscheidslied. Mevrouw Jeannine en Miranda bekommerden zich om de ongelukkige Octaaf. De burgemeester sloeg zichzelf hysterisch krijsend met een hamer op het hoofd. En Gert kreeg net een sms-je van Marlène: 'Hoe zit het met de pannenkoeken?'.   Twee weken later kwam er een kaartje uit het buitenland.   Vrolijke kerst vanuit Raqqa. Samson.   Gert zette het kaartje naast de lege mand.   6-7/1/'18  

tijl
0 1

Kip met champignonsaus en kroketjes

Overal ter wereld doen mensen elkaar de duvel aan. Als het er om gaat een ander te treiteren kent onze creativiteit geen grenzen. Ook hier in het hart van Vlaanderen, in het dorpje B., in de fermette net buiten de dorpskern waar Danny en Frieda woonden.   Danny had altijd het hoge woord gevoerd. Zijn woordenschat bestond vooral uit scheldwoorden. Als het moest dan brulde hij. Zijn wil was wet. Frieda mocht enkel spreken wanneer hij dat uitdrukkelijk toeliet. Deemoedig schikte ze zich in haar rol van huisslavin. Ze kende het klappen van de riem. Brutus, de hond stond nog net iets lager op de ladder, maar het scheelde niet veel. Slaag kregen ze allebei, voortdurende verwijten ook, maar de hond kreeg als laatste te eten. Eerst vulde Danny zijn dikke buik. Hij deed dat in de zetel voor televisie met een glas bier erbij terwijl Frieda zich weer in de keuken terugtrok en Brutus op een paar meter afstand likkebaardend lag toe te kijken. Als het eten naar zijn zin was, bleef Danny schransen tot alles op was. Voor de hond liet hij hoogstens een botje of een stukje vel over. Als het hem niet smaakte, bleef er genoeg over voor zijn vrouw, maar dan moest het wel vaak uit de vuilnisbak opgevist worden. Eén keer per week, op zondag, maakte ze kip met champignonsaus en kroketjes klaar. Dat vond hij hemels. Er bleef niets voor haar over. Maar de hond kon zijn geluk niet op als hij het karkas kreeg voorgezet en haar man was een paar uur lang in een goede bui. Op zondag kreeg ze nooit slaag voor zes uur 's avonds.   Danny speelde zijn dominante positie in het nest kwijt toen hij op een vrijdagavond in beschonken toestand een driedubbele koprol met de wagen maakte en in een rolstoel terecht kwam. Zijn hersenen kregen een lelijke deuk te verwerken, die hem niet alleen tot aan zijn nek verlamde, maar hem ook zijn vermogen om te spreken ontnam.   Aanvankelijk ging Frieda zich nog meer uitsloven dan voorheen. Ze waste hem dagelijks, voerde hem geduldig zijn lievelingskostjes, duwde zijn rolstoel door de straat terwijl ze Brutus uitliet. Nooit gaf hij een teken van waardering. Zelfs nu hij haar niet meer kon slaan of uitschelden, bleef hij haar met zijn ijskoude blik voortdurend op haar waardeloosheid wijzen. Geleidelijk aan begreep Frieda dat ze niet langer bang hoefde te zijn. Haar man, haar beul, haar bullebak was niet meer. In diens plaats zat daar een weerloos wezen dat voor zijn overleven volledig van haar afhankelijk was. Hun wereld had zich omgekeerd. Boven was onder en onder was boven geworden. Hij kreeg enkel nog witloofsoep te eten die hij met een plastic rietje moest opslurpen. Hij vermagerde snel, maar dat kon hij wel hebben. Frieda genoot ervan om haar man langzaam te zien verdwijnen voor haar ogen. Ze waste hem niet meer. Als hij begon te stinken zette ze hem in de tuin. Om de paar dagen rolde ze hem door het gras en spoot hem af met de tuinslang. Hij was zich ten volle bewust van wat er gebeurde. Dat kon ze zien aan de machteloze woede in zijn ogen wanneer ze zijn ellendige lot bespotte.   Op zondag bereikte haar sadisme zijn hoogtepunt. Dan zette ze hem in de keuken en maakte kip met champignonsaus en kroketjes klaar. Terwijl de kip in de oven lag te garen en het frituurvet pruttelend op temperatuur kwam, ging ze de tafel dekken voor zichzelf. Hem liet ze zitten, gevangen in het aroma van zijn lievelingsgerecht. Een straaltje speeksel op zijn kin. Hopeloze hunker in zijn ogen. Daarna moest hij toekijken hoe ze de kip voor zijn ogen opat. Meer nog dan van het heerlijke feestmaal genoot Frieda van de onmacht van haar man.   Op de zesde zondag ging het mis. Frieda zat Danny te treiteren. Ze hield hem kroketten en stukjes vlees voor. Bracht ze tot vlak bij zijn mond. Wanneer hij probeerde te happen, trok ze de vork schaterlachend terug. Dolle, wreedaardige pret. Plots stokte het lachsalvo. Ze greep met beide handen naar haar keel. Ze probeerde te kokhalzen. Een minuscuul botje was vastgeraakt in haar keel. Ze was aan het stikken. Wild om zich heen zwaaiend viel ze op de grond. Danny glimlachte. Terwijl zijn vrouw schokkend lag te sterven op de vloer, hield hij zijn ogen op het bord voor hem gericht. In gedachten liet hij zich voorover vallen met zijn gezicht in het bord, om het als een varken leeg te schrokken en schoon te likken. Maar zijn lichaam verroerde niet. Toen sprong Brutus op tafel. Triomfantelijk snoof hij de geur van de kip op voor hij zich op het bord stortte.   20-21/09/'17    

tijl
30 0

Stil leven

De rolstoel lag er verlaten bij, op zijn kant in het gras, een meter of vijf van de drassige rivieroever, het linkerwiel doelloos ronddraaiend op het ritme van de afwisselend aantrekkende en weer wegvallende noordoostenwind. De aluminium spaken, waarin het waterige zonlicht glimmend weerkaatste, hadden in een voor het overige grauw en verlaten polderlandschap reeds van ver zijn aandacht getrokken, alsof ze hem wenkte en riep: ‘Vader, zoek niet verder, ik ben hier’. Als vanzelfsprekend had hij teruggewuifd, en pas toen hij besefte hoe nutteloos zijn gebaar wel was, had hij zijn armen besluiteloos langs zijn lichaam laten vallen en was hij met zijn magere vingers aarzelend over de toetsen van de GSM in zijn jaszak gegleden. Hij moest zijn vrouw verwittigen, een einde maken aan haar zinloze zoektocht daar aan de andere kant van het dorp waar het winterwater even traag en koud voorbijvliedde als hier. Alleen, hij wist niet wat hij moest zeggen: ‘Onze dochter is terecht’, of juist: ‘Onze dochter is verdwenen.’ Hij wilde haar geen valse hoop geven, maar evenmin kon hij er zich toe brengen haar haar laatste illusies te ontnemen. ‘Bovendien heb ik geen antwoord als ze een vraag stelt’, sprak hij hardop tegen zichzelf. ‘Hoe het is gebeurd en of ze nog een brief voor ons heeft achtergelaten. Misschien is ze zelfs niet dood, maar heeft ze zich op het laatste moment bedacht en ligt ze daar te wachten, onmachtig en verkleumd’. Bij die gedachte flakkerde plots de hoop in zijn eigen hart weer op en hij zette het op een lopen, onderwijl schreeuwend: ‘Ik kom kindje, ik kom’. Hij zou haar redden, daar was een vader tenslotte voor, om zijn kinderen te beschermen tegen het onheil in de wereld, tegen de monsters onder hun bed, tegen de uitzichtloosheid van het bestaan dat je elke dag overviel, wanneer je in je stoel werd vastgebonden om te voorkomen dat je voorover zou vallen. Nooit in zijn leven had hij harder gerend, maar dit keer zou hij beslist niet te laat komen. Niet zoals die middag toen je trots de duikplank afliep en zwaaide naar je ouders op de tribune en je onvervulde dromen voorgoed achterbleven op de betonnen bodem van het zwembad waar je je nek brak en je jeugd abrupt eindigde.   Buiten adem bereikte hij de plek waar ze haar karretje van het jaagpad had afgestuurd. De sporen in het slijk toonden hem hoe ze zich met de twee vingers van haar rechterhand die ze nog min of meer kon bewegen, centimeter voor centimeter had voortgetrokken in de richting van de waterkant, vluchtend voor verlamming en stilstand. Ontredderd liet hij zich zakken, terwijl de tranen opwelden en hij zich vastklampte aan het enige dat er van haar restte: de rolstoel met de blauwlederen zitting en de sticker van de zwemclub netjes op de rugleuning gekleefd. Ze had de dood gezocht in dit ijskoude water, en genadig snel was die op het appèl verschenen. Nu was ze op weg naar zee, ongetroost en alleen.

Karel Bedert
29 0

Gisteren in Friulië

Soms vergat hij dat hij sliep. Dat waren dan de goede momenten, wanneer ze naar hem lachte alsof ze werkelijk nog van hem hield en hij zich niet kon voorstellen dat het maar een droom was. Dan was hij weer bevlogen, idealistisch en vol zelfvertrouwen, voor even niet meer de man aan wie de mislukking kleefde als een teek aan een natgeregende hond, maar wel de geluksvogel van weleer aan wiens voeten de hem gunstig gezinde wereld een tijd lang gelegen had en die dankzij haar gedurende die gouden jaren met spreekwoordelijk gemak langs alle verraderlijke klippen van het leven gezeild was. Zo was het onder andere ook gisterenavond geweest, toen het, net nadat hij zijn hoofd op het zachte kussen te rusten had gelegd, een paar schamele minuten lang niet tot zijn onderbewustzijn was doorgedrongen, dat hij zich op zijn vroegere jongenskamer bevond, thuis bij zijn inmiddels bejaard geworden ouders, geheel alleen in het veel te smalle eenpersoonsbed, omringd door de tien of twaalf onuitgepakte kartonnen dozen die uitpuilden met de nutteloze restanten van zijn stukgelopen huwelijk. In plaats daarvan had hij, zachtjes snurkend, de periodes herbeleefd, waarop hij echt succes had gekend, benijd, bewonderd en geadoreerd was geweest en had hij opnieuw ervaren dat dat alles op de een of andere manier altijd in het niet was gevallen bij de oprecht gevoelde liefde die onveranderlijk uit haar hemelsblauwe ogen had gesproken wanneer hij ’s avonds laat thuiskwam en zij aan de keukentafel op hem wachtte om zijn verslag te aanhoren over de vele triomfen die hij die dag gevierd had. Met een glimlach had hij in zijn verbeelding teruggedacht aan hoe ze vervolgens de risotto bereidde waarvan hij zo hield en waarvan het subtiele aroma zelfs in zijn slaap het water in zijn mond deed lopen. Terwijl ze kookte, had hij zijn ogen nooit van haar kunnen afhouden, betoverd door de natuurlijke gratie waarmee ze als een geboren flamencodanseres het kastanjebruine haar achter haar oren streek en tussendoor voor hen beiden de Sauvignon Blanc uitschonk in de kristalglazen die ze kort na hun verloving samen hadden gekocht in een onooglijk dorpje in de Friulische Alpen waar ze zo hard hadden gelachen dat de echo verderop in het dal zowaar een kleine lawine had veroorzaakt. Bij die herinnering waren zijn spieren zich begonnen te ontspannen en was hij zich gaandeweg, hardop pratend in zijn slaap, gaan verliezen in de begoochelende toekomstplannen die ze, hoewel ze nooit bewaarheid waren geworden, samen bijeen hadden gefantaseerd, om tenslotte, onrustig woelend onder de dekens, vol verlangen uit te kijken naar dat ene moment waarop ze langzaam vooroverboog, fluisterde dat ze zielsveel van hem hield en hem hartstochtelijk op de lippen kuste. Tot hij huilend wakker was geschoten en had beseft, dat hij haar liefde en respect voor eeuwig kwijt was, terwijl hij vanuit zijn ooghoeken zijn bezorgde moeder stilletjes naar hem had zien staan kijken, met de klink van de slaapkamerdeur in haar gerimpelde hand, wetende dat ze hem nooit zou kunnen troosten.

Karel Bedert
28 0

Deometrie

‘God is een zeshoek, denk ik’. Met die woorden was hij deze ochtend op een bijna verontschuldigende toon zijn betoog begonnen en zoals verwacht had de zaal onmiddellijk op zijn kop gestaan: de kardinalen hadden ‘heiligschennis’ geschreeuwd en haastig een kruis geslagen, terwijl hun orthodoxe tegenhangers verschrikt hetzelfde deden, maar dan in tegengestelde richting. Boeddhisten schoten in een meditatieve lotus-kramp, Hindoe’s protesteerden luidkeels vanop de eerste rij door de heilige lettergreep Om te zoemen en de leden van de Joodse delegatie grepen in paniek naar hun tsietsieten. En aan de overzijde van het gangpad waren sjiieten en soennieten het voor één keer roerend met elkaar eens waardoor allerhande bloeddorstige fatwa’s hem krijsend om de oren vlogen. Alleen de atheïsten achteraan konden hun plezier niet op toen ze het pandemonium overschouwden dat zijn bewering teweeg had gebracht, hoewel ook zij onder elkaar meewarig hun ogen ten hemel sloegen over zoveel naïviteit. Onverstoorbaar had hij echter doorgewerkt, regelmatig naar Jezus, Mohammed en Lao-tze verwezen, en er Aristoteles, Al-Chwarizmi en Descartes bijgehaald om de woorden van de profeten mathematisch te onderbouwen. Zijn bewijsvoering had uren aangesleept en de grond rondom hem lag allengs bezaaid met de vele schoenen, keppels en rozenkransen die hem naar het hoofd waren geslingerd. Slechts heel langzaam was de heksenketel tot bedaren gebracht en het contrast met de doodse stilte die aan het einde van de dag over de aula neerdaalde, kon dan ook niet groter zijn. Je kon een speld horen vallen toen hij zijn handen aan zijn stofjas afwreef en zijn voordracht besloot met de woorden ‘Quod erat demonstrandum’. Grijnzend had hij vervolgens naar de aanwezigen gekeken die als van de geometrische hand Gods geslagen naar de eindeloze reeks ingewikkelde wiskundige berekeningen en figuren staarden, die hij met zijn krijtjes op de manshoge schoolborden had gekalkt. De ongelovigen was het lachen vergaan, zelfs al verborgen de christenen hun asgrauwe gezichten van schaamte in hun handen en biggelden er dikke tranen van berouw over de wangen van de moslims. Brahmanen, shinto-priesters, Zevendedagsadventisten: allen zaten ze wezenloos voor zich uit te kijken tot tenslotte een verdwaalde Anglicaan verslagen zijn hand opstak en vroeg: ‘Wilt u daarmee zeggen, dat we allemaal fout zaten?’ ‘Daar lijkt het toch op’, luidde zijn droge antwoord. ‘Maar wat moet er dan van ons worden?’, riep een Mormoonse schriftgeleerde wanhopig. Schouderophalend suggereerde hij: ‘Misschien kan ik u een A4-tje meegeven met daarop wat simpele formules om uw tijd mee te vullen?’ Tevreden zocht hij zijn spullen bij elkaar: vrede leek dan toch mogelijk op aarde. Maar net toen hij de verlichten naar huis wilde sturen om de blijde boodschap te gaan verkondigen, nam de zwijgzame Satanist het woord: ‘Meneer’, zei hij, ‘u heeft me overtuigd: God is inderdaad een rode zeshoek’. Het was een meesterzet, want al snel rolden de religieuze leiders, ook tot hun eigen blijdschap, weer vechtend over straat. De zeshoek kon namelijk niet anders dan blauw zijn. Of beter nog: van klei! Dan konden ze Hem tenminste kneden naar hun eigen opvattingen.

Karel Bedert
28 0

Symbool der herinnering

Diep van onder zijn kap neemt hij het gebouw voor hem in zich op. Het symboliseert zijn haat. Maar ook zijn liefde. Zijn tweestrijd. Tussen de tranen die vallen verschijnt een grijns. Die grijns verandert in een lach van onmacht, tot de volgende huilbui er op volgt. Zijn herinneringen houden hem gezelschap. Of liever… ze weigeren hem te verlaten. Als een hardnekkige kanker blijven ze steeds terugkomen. Hoe vaak hij zichzelf al heeft overtuigd om er gewoon mee te leren leven, het lukt maar niet. Dus zit hij hier. Alweer.   Terwijl hij rechtstaat, neemt hij de fles whiskey die op de grond staat in zijn rechterhand. Of hij geen single malt wou, vroegen ze hem nog in de winkel. Wat maakt het uit… Elke fles helpt vergeten. In één teug slaat hij het laatste kwart van de fles achterover. Hij kijkt naar het etiket, terwijl hij nadenkt over hoe het kan dat hij zijn hersenen zo snel uitmoordt, maar de herinneringen altijd maar overleven. Verse tranen spatten uiteen op de lege fles. Hij kijkt naar de zitbankjes die aan de toren bevestigd zijn. Hoger dan dat durft hij niet meer. Alsof hij het niet waard is. Alsof het hem pijn zal doen om tot de top te kijken. Onmacht wordt frustratie. Verdriet wordt frustratie. Te veel frustratie creëert woede. Nog voor hij er erg in heeft, spat de fles net als zijn tranen uiteen. Het onmiddellijke schuldgevoel lijkt niet logisch. Hij haat het. Maar hij houdt er van.   Met zijn hoofd naar de grond slentert hij naar huis. Wanneer de voordeur open zwaait, wordt hij begroet door de gloed van computermonitoren. Op de schermen zijn beelden te zien van de toren waar hij net vandaan komt. Gehackte veiligheidscamera’s tonen hem live hoe het volledige plein er nu uitziet. Hij gaat zitten en begint in de duisternis terug te spoelen. Eerst tot hij de fles in beeld ziet komen. Dan nog verder terug. Tot wanneer hij aankwam. Op geen enkel moment is hij herkenbaar op de camera’s. Steeds draait hij net op het perfecte moment zijn gezicht weg. Het resultaat van een half jaar alle hoeken leren kennen. Tevreden draait hij zich om in zijn bureaustoel. Tien lege flessen begroeten hem vanop de kast. De grijns keert terug op zijn gezicht, die al snel het gezelschap krijgt van een traan. Langzaam staat hij op en strompelt naar het bed. De wereld draait, zijn gedachten draaien. Toch overvalt de slaap hem al snel.   Wanneer de volgende avond valt, staat hij klaar aan zijn voordeur. Hij kijkt nog even door de gang tot in de woonkamer. Daar hangt zijn apotheose klaar, over een steunbalk geworpen en met de lus die hem lijkt toe te lachen. Maar het is nog geen tijd. De herinneringen aan deze stad hebben hem kapot gemaakt, dus gaat hij niet alleen ten onder. Naast hem staat een trolley. Zo’n typisch ding waar je bejaarden mee naar de markt ziet gaan. Hij neemt het handvat stevig vast en trekt het ding naar zich toe. Een gedempt gekletter van glas op glas is merkbaar. Hij kijkt er even naar en trekt de flap open. Hij haalt de bovenste fles uit en neemt een stevige slok. Vooraleer de fles terug te stoppen, werpt hij een blik het gapende gat. Daar zitten de flessen van op de kast. Leeg zijn ze echter niet meer. De fles verdwijnt terug in de trolley en de voordeur zwaait open. Hij is klaar voor de laatste tocht.   Uren wandelt hij rond, om zeker te zijn dat het stadscentrum verlaten is. Zo lang een enkeling gezien wordt, is het geen tijd. De stad moet doods zijn. Dood zijn. Doods zijn. Hij is niet meer in staat een verschil te zien. Na de zeventiende doortocht is hij het zeker. Er is niemand meer. Hij gaat zitten op het enige bankje waar hij buiten het zicht van de camera’s valt. Hij neemt de bovenste fles, opent ze en drinkt het laatste restje uit. Eens hij die heeft neergezet, neemt hij de volgende fles. Deze heeft geen dop. Alleen een zakdoek die uit de hals steekt. Nog even denkt hij over de verlossing die hem thuis wacht. Het einde van alle herinneringen. Het einde van zijn pijn. Maar ook het einde van zijn hoop. Plots slaat de twijfel weer toe. Met bevende handen neemt hij zijn aansteker. Maar hij kijkt niet naar de fles. Zijn blik gaat langzaam omhoog, naar de top van de toren. Terwijl zijn duim op het wiel van zijn aansteker rust, komen alle herinneringen als een sneltrein langs…

NonkelPie
0 0

Als toekomst vooral verleden wordt

Er is iets vreemds aan de hand en ik weet niet wat. Dat moet ik uitzoeken, voordat ik er helemaal onderdoor ga. Daarom vlucht ik, deze avond nog. Waarheen weet ik niet, ook niet of ik het zal overleven. Ik weet simpelweg niet waar ik ben. Voor hetzelfde geld zitten we te midden de Sahara-woestijn. Ik laat dit achter in de hoop anderen wakker te maken, ik zit hier namelijk niet alleen… Of zijn het acteurs? Velen zie ik voor het eerst, terwijl sommigen doen alsof ze me kennen. Sommigen die ik dan wel lijk te kennen, doen alsof ze me niet kennen. En waar ik ze van ken, is zo vaag, het ligt steeds op het puntje van mijn tong, maar ik kan er gewoon nooit opkomen. Het is hier net een gekkenhuis. Maar één ding weet ik zeker: ik ben niet gek! Ik weet niet eens hoe ik hier terecht ben gekomen. Ik ben een gedecoreerde militair uit het Belgisch leger, dat weet ik nog. Ik heb jaren in Duitsland gediend. Ben ik ooit terug naar België gekeerd? Ook dat is vaag. Er komt hier een vrouw op bezoek. Ze is midden veertig. Ze zegt dat ze mijn dochter is. Ze is vriendelijk, dat wel. Iedereen is hier vriendelijk. Verdacht vriendelijk. Volgens mij is de vrouw de sleutel. Ik ken haar niet, nog nooit gezien, laat staat dat ze mijn dochter is. Soms zie ik beelden als ik slaap van een meisje in een roze jurkje dat mij papa noemt, maar die is hooguit zeven, laat staan, in de veertig. Hoe laat is het eigenlijk? Ik moet me haasten. Ik heb niet veel tijd meer! Mijn dochter dus. Mijn dochter is geboren in ‘69. Het is echt een schatje. Ze is nu zeven en haar lievelingskleur is roze. Als ze een tekening voor me maakt is zelfs de zon roze. Vorige zomer wilde ze dat ik haar kamer in het roze verfde, de schat. Het was blauw eerst, hemels blauw. Anna, mijn vrouw, dacht dat we een zoontje gingen krijgen, dat voelde ze aan hoe het stampte, zei ze. Maar ik ben dolblij met mijn dochtertje, hoor. En ze aanbidt me. Ik weet dat dat niet blijft duren, maar nu geniet ik in volle teugen. Ik denk dat het aan de pillen ligt. Vanavond kreeg ik een blauwe pil. Om in te slapen, zeiden ze. Maar ik heb hem niet genomen. Ik heb hem doorgespoeld in het toilet op mijn kamer. Er is hier iets vreemds aan de hand en ik weet niet wat. En waar is hier? En hoe kan een mens hier eigenlijk slapen met al dat licht en dat lawaai. Het is niet de Sahara-woestijn. Als ik door het raam kijk zie ik een snelweg in de verte, of dat denk ik toch te oordelen aan de gele straatlantaarns en de vele autolichten. Ik heb mijn rijbewijs gaan halen gisteren. Mijn voorlopig, zes maanden proefrijden en dan mijn vast rijbewijs. Er zijn niet zoveel mensen die met een auto rijden waar ik woon. Ook Anna zegt dat ze geen behoefte heeft aan het stuur te zitten van een voertuig dat sneller rijdt dan dat zij loopt. Anna wil met mij trouwen, dat heeft Peter, haar broer, me onlangs verteld. Ze wacht erop tot ik eindelijk op één knie ga zitten. Dat moet, zou ze gezegd hebben, als hij niet op één knie gaat zitten, trouw ik niet met hem. Ik wil eigenlijk nog een beetje wachten. Tot ik iets meer geld heb. Tot ik een origineel idee heb. Iedereen kan op één knie gaan zitten en een ring om iemands vinger schuiven. Uiteindelijk moet ik voor de KMS ook nog heel veel werk doen. Anna werkt al, studeren zag ze niet zitten, dat doen vrouwen doorgaans trouwens toch niet. Waarom zouden ze? Om te kuisen en eten te maken? Dus kan ik me wel inbeelden dat ze niets liever wil dan haar leven te beginnen, maar voor mij is het anders. Ik heb zeker vier jaar van studies voor de boeg. Nog enkele weken en ik wordt gepromoveerd tot korporaal. Er is hier iets vreemds aan de hand en ik weet niet wat! Eigenlijk moet ik dat uitzoeken. Uitzoeken waarom ik hier ben. Waar hier is. En vooral uitzoeken waarom een vrouw van in de veertig mij papa noemt. Zie ik er dan al zo oud uit? En waarom komt ze hier? Ze komt bijna alle dagen, zegt ze, maar vanmiddag was de eerste keer dat ik haar heb gezien. Ik ben hier pas, hoe kan ze me dan bijna dagelijks opzoeken? God, ik ben zo moe. Hoe laat zou het zijn? Al na middernacht? Ik ben geen nachtmens. Nooit geweest. Als ik in de kazerne slaap, worden we gewekt om 05,00 uur. Ik ben benieuwd of dat morgenochtend hier ook zo zal zijn. Zelfs in het weekend sta ik niet later op dan 07,00 uur, tot groot ongenoegen van Anna. Zij zou heel de morgen in bed kunnen blijven liggen. Dat is wel het meest ondraaglijke punt aan haar. Ze kan ook zo laat opblijven. Nog één hoofdstuk, zegt ze dan en wijst naar de pagina’s van haar boek, terwijl ze lieflijk naar me glimlacht. Die glimlach laat iedereen smelten, en mij in het bijzonder. Maar dat ene hoofdstuk is meestal wel een heel lange. Misschien ben ik neergeschoten en is dit hier een militair hospitaal. Maar ik kan me niet herinneren in actie geweest te zijn. Ik moet echt weten waar ik ben, en vooral waarom mensen doen alsof ze me al jaren kennen. Of ben ik in een Russisch experimenteel laboratorium. Ik heb er al horen over vertellen. Dat de Russen gedragsveranderende experimenten uitvoeren op betrapte spionnen en krijgsgevangenen. Maar ik ben geen spion. Het laatste wat ik weet is dat mijn statieplaats Duitsland was. Vlakbij de grens, dat wel, maar nog altijd het Vrije Duitsland. Misschien hebben ze me ontvoerd. Dat kan natuurlijk. Alles kan. Nee, niet zo zwart denken, Honoré, er zal wel een logische verklaring zijn. Goh, ik een spion, het zou wat zijn. Ik kan nog niet eens mijn gevoelens verbergen voor mijn eigen vrouw. Hopelijk komt zij morgen op bezoek in plaats van die vrouw van in de veertig die me zelfs kust alsof ze me al jaren kent. O, hopelijk komen ze dan beiden niet op hetzelfde moment. Hoe moet ik een veertigjarige dochter uitleggen aan mijn vrouw? In Duitsland ben ik niet meer, daarvoor spreken er hier veel te veel en veel te goed Vlaams. Ik zorg voor de eerste opleiding van de jongens die hun dienstplicht komen doen. Jonge, klungelige knullen die met hun armen geen weet hebben. Zo moet ik er ook uitgezien hebben toen ik die eerste dag op het appèl van de KMS verscheen. Met dat verschil dat wij het met volle overtuiging deden. Toch vinden de meesten, wanneer ze afzwaaien, het de beste tijd van hun leven. Soms verlang ik er naar om zelf ook terug zo jong te zijn en alles opnieuw te kunnen beleven. Ik zou niets veranderen. Niets! Wat is er toch met mij aan de hand? Ik weet het echt niet meer. Wat geven ze me hier dat ik me zo buiten de tijd voel? En in godsnaam waar is hier? Zou ik met iemand hier kunnen praten? Als het een ziekenhuis is dan moeten er ook dokters voor de ziel zijn, toch? Maar ik ben niet gek! Daar ben ik honderd procent zeker van. Het is gewoon wazig, dat is het, alles is gewoon wazig. Alsof er een mist in mijn hersens hangt. Als ik terug in een vertrouwde omgeving zal zijn dan komt het allemaal wel terug, dat moet wel! Ik ben moe, doodop. Ik heb nood aan slaap. Even de zorgen vergeten. Met een frisse kop denk je beter.   “Honoré, nog niet aan het slapen?” Verschrikt draai ik me om en kijk in de vriendelijke ogen van een zwarte, iets te dikke vrouw. Haar witte kleren steken scherp af tegen haar zwarte huidskleur. In mijn concentratie heb ik de deur niet horen opengaan. “Kom, ik help je naar bed,” zegt ze, terwijl ze naar me toe stapt. “Te weinig slaap is niet goed voor je Alzheimer, weet je.” “Komt mijn vrouw morgen? Anna?” “Je vrouw? Maar schat die is al twaalf jaar dood!”

Malakh Ahavah
0 0

De Lange en de Korte

“Wie ben je?” vroeg mijn spiegelbeeld. “Weet je dat dan niet?” vroeg ik, “ik ben het ei waar jij op neerkijkt”. “Een ei, dat kàn toch niet?” zei hij “ben je nou helemaal karrewiet? En waarom zou ik op jou neerkijken, ik ken jou niet eens.” “Omdat jij groter van gestalte bent dan ik. Jij gaat als de Lange door het leven en ik als de Korte. Als ik samen met jou op één lijn sta dan lijk ik wel een dwerg en daarmee word ik gepest door jouw vriendjes” flapte ik er uit. “Staan wij soms op één lijn?” vroeg hij ongelovig. “Ja en dan is het verschil heel goed merkbaar. En wat meer is, jij krijgt telkens twee stippen en ik slechts één.  Jij gaat over de tong als de Gestipte en ik mag mij gelukkig achten als ze mij eens Vers noemen.” Mijn spiegelbeeld keek mij aan alsof hij het in Keulen hoordet donderen. “Ben je niet goed snik? Ben je ziek? Of besmet misschien?” vroeg hij smalend. “Besmet ja! Ik ben besmet met het anti-pest-virus!” “Het anti-pest-virus? Nog nooit van gehoord. Trouwens hoe geraakte jij besmet?” “Ik wilde niet langer gepest worden omdat ik slechts één stip heb of omdat ik klein ben.  Ik zette net als mijn vriendjes vier stippen op mijn hand, kijk maar…”  “Dan heb je er zelf voor gekozen om besmet te worden! Dat is pas gek. Bestaat daarvoor een medicijn?”.   “Wees gerust, er is een heel goed medicijn bestaande uit vier punten die strikt dienen opgevolgd te worden. Het eerste luidt: ik vind pesten niet oké en zal er nooit aan meedoen. Het tweede: ik praat erover als pesten mij bang of verdrietig maakt.  En dat doe ik nu, met jou.” “En dat is het?” vroeg hij.  “Neen, ook dit nog: ik sluit niemand uit, voor mij hoort iedereen erbij én ik zal altijd proberen op te komen voor iemand die gepest wordt”. Het werd stil.  De Lange dacht na.  Met twee extra stippen zou hij niet bang zijn voor het anti-pest-virus.  De cijfers op de klok lichtten op: 23:17. Ik keek nog even in de spiegel en zag hem in al zijn glorie: met een lange ij. Hij keek terug en zag mij voor het eerst zoals ik écht ben: met een korte ei. Om ons heen dansten vele stippen. Het gelijnde dagboek werd dichtgeklapt.  

GrijzeVogel
0 0

Een beknopte geschiedenis over het leed

“Nu zou ik graag hebben dat je op het papiertje schrijft wat je voelt, wat er in je omgaat.” Ze schrijft een ‘p’ op de tafel, maar die letter wordt snel een vage streep na een veeg met haar mouw. “Soof,” Ze houdt haar hoofd lichtjes schuin en fronst haar wenkbrauwen. Haar blik gaat mijn hoofd verschrompelen als een rozijn. “Sophie.” Haar frons verdwijnt terwijl ze naar de klok staart “Praat met me, ik ben hier om te luisteren.” Het ge-tik-tak van de klok houdt geen vast ritme. Zweetdruppels tuimelen over mijn voorhoofd als een bende marcherende soldaten. Soofs nagels krassen in de blauwe inktvlek op tafel. Het geluid van haar gekerf is in harmonie met de klok. Na elke willekeurige tik of tak komt iets waar ik controle over heb, iets voorspelbaars. “Ik weet dat je niet gemakkelijk praat, maar,” Het gekras stopt, het ge-tik-tak ook. Ze neemt haar pen op, steekt het in de lucht en laat het met een doffe knal op de tafelhoek neerkomen. De inkt spat overal terwijl ze me aankijkt met een inktdruppel onder haar oog wat de indruk wekt dat ze blauwe tranen huilt. Sneeuwvlokken landden overal, versperden mijn zicht. De muren werden zwartgeblakerd. De vloer verbrokkelde zienderogen in as. Inkt druppelde van de tafel, van de muren, van Soofs wangen. Haar stoeltje begon vuur te vatten. De sneeuw werd zwart, het uurwerk tikte steeds luider en luider. “Sofie, vuur!” Ze bleef moedwillig zitten, staarde me aan, leek op een plastic pop, haar ogen smeltend als was. Knettergekke Soof was brandhout geworden. Het stoeltje was verdwenen, zij ook. De muren rolden langzaam op en werden bomen. De vloer versplinterde tot bladeren. Het plafond doordrenkte met blauw afgewisseld door witte spetters. De zwarte sneeuw vloeide in een koele bries. De klok spatte uiteen in fladderende duiven. “Eén, twee, drie, vier, vijf. Wie niet weg is, is gezien! Waar ben je!” Sophies gegiechel galmde tussen de bomen. De zon verwarmde onze aangezichten. Onze. Want zij was hier ook. Maar steeds minder. Ze was beetje bij beetje weg. Nu bleef enkel haar stem over, maar het gebruik ervan was schaars geworden. Ze is, maar niet hier. De klok was verdwenen, neen vervangen, door gekoer. De grond zwol op alsof die in een foetushouding lag. De bosvlakte golfde op en neer als een woeste zee. Bulten en putten werden steeds groter. Alles kreeg een afgebleekte kleur, een vaal geel. De duiven in de lucht ontploften in een blauw-rood-geel-geflikker. De hoogteverschillen kregen vaste vormen, randen bouwden zich ritmisch om tot trappen, op trappen, in een eindeloos diepe en hoge trappenhal. Gejammer weekte de gele lucht. Pijn, in een hoek gedreven, zweefde als een dikke, verstikkende mist “Waar ben je? Ik vind je niet!.” Daar! Een open deur. Daarachter een kamer vol snijdende kleuren. Een mooie pijn, dat was Sophie zelfs niet gegund. De deur was binnen handbereik, maar sloot met een luide knal. Boven, een verdieping hoger: hetzelfde tafereel. Loop, ren, spurt! Snel! De volgende ingang was weer dichtbij, de kleuren smaakten zoals zure snoepjes, zuur maar lekker. Weer dicht, volgende verdieping, volgende, volgende, … Buiten adem lag ik op de scherpe randen van de trap. De trapleuning loste op in de gele lucht. Zo van kom maar, één keer omrollen is genoeg. Ik draaide mijn hoofd weg van het gat. Sophie, ze lag naast me, deed alsof de treden kussens waren, keek met een klein glimlachje, met dat kleine mondje van haar. Ze sloeg haar armen om me heen. Ze rolde samen met me, zachtjes, op het ritme van het tik-tak-gekoer, de diepte in, de hoogte in. Dat was ik vergeten. Hier is geen hoog of diep. Zij had me dat gezegd alsof ik het vergeten was, alsof ik het ooit wist. We zweefden door de gele lucht, door het gejammer heen, het hoog-diep in. Duisternis omhulde ons. We landden zachtjes in een uitgestrekte zwarte vlakte met een laagje warm water. Geen tikkende klokken, geen brandende sneeuw, geen snijdende kleuren. Haar stem kwam naar me toe, in deze oneindige nacht. Ze gebruikte haar stem voor zachte snikjes. Tranen die in het warme water druppelden, inktblauw. Ze kreunde, probeerde iets over haar lippen te krijgen. “Papa.” Haar wang kleurde lichtroze, als een varkenswangetje. Een roos, kwetsbaar biggetje. Heel haar leven vetgemest, gebrandmerkt, opgesloten. Een wezen, op zoek naar een uitweg, voortgesleurd van kooi naar kooi, onderdeel van een sadistisch partijtje verstoppertje. Op haar kaak verschenen de contouren van een hand. In het gezicht geslagen door haar eigen bloed. Mijn liefste misvorming Mijn vlammend meisje Verzengd door het getier Deemoedig geroosterd Mijn snoezig biggetje Mijn teer prulletje In het geheugen gegrift in het gelaat gekerfd Ze zit op haar stoeltje met wijd opengesperde ogen en de tanden ontbloot; een gretige blik met een niet te stillen honger naar antwoorden. Haar lichaam rilde ongecontroleerd door de kou. Niet het soort kou dat je zachtjes doet trillen, geen koel briesje. Maar een harde kilte. Zoals wanneer iemand ’s winters in de zee stapt. Het zoute, harde water dat op de benen klotst. Een rilling dat zich over het hele lichaam verspreidt als een ongecontroleerde tumor. “Wil je een dekentje?” Ik wijs naar een stapeltje dat naast haar ligt. Ze klemt een deken in haar handen en wikkelt zichzelf erin. Haar blik verschuift naar de klok. Het is bijna drie uur. Het gespreksuur is bijna om. Met kleine pasjes beweeg ik me naar haar. Ik kan me de kinderfoto’s voorstellen. Sophie, glimlachend op een draaimolen, likkend aan een bolletje vanille-ijs, pootjebadend in de zee. Allemaal onder het toeziend oog van de vader. Altijd oh zo aanwezig, in het geheugen gegrift. Nu is ze groter. Volgens haar vader is het dus welteverstaan dat haar geheugen niet altijd even goed werkt. Daarom speelt hij nu in op andere dingen. Allemaal educatief verantwoord natuurlijk. “Zeg eens, hoe voel je je nu?” Ze grijpt naar de pen, maar die is kapot. Dus gebruikt ze haar nagels. Het steeds luider wordende gekras compenseert haar gesnik. Haar tanden knarsen, haar lichaam schokt, haar ogen lijken los in haar oogkassen te rollen. “Stil maar, alles komt goed.” Ik drapeer mijn handen zachtjes om haar schouders. Ze ademt minder snel, het schokken stopt. Ze legt haar hoofd zachtjes naast het woord dat ze gekerfd heeft. Haar ogen turen naar de druppels bloed op tafel. “Papa.” = = = Een belgeluid galmt door de gang. “Goedemiddag Chris. Alles oké?” “Ja, ik heb geen tijd. Waar is Sophie?” Hij friemelt zijn handen in elkaar. “U bent te laat, het is al half vier,” Zijn handen vormden nu een vuist. Hij bijt op zijn onderlip. Papa is boos. “Uw zus heeft haar opgehaald.” Zonder iets te zeggen stroopt hij zijn mouwen op en stampt hij naar zijn auto. Na het sluiten van de deur weerklinken gierende banden in de straat. Ik ga voor de praktijkdeur staan, waar ik al mijn cliënten ontvang. Ik laat mijn hoofd erop steunen en fluister. “Hoe voel je je?” “Geen papa.”

Etlir Xharra
0 0
Tip

In de duinen van Zeeland

Hij staat beneden aan de trap als hij haar de kraan van de douche hoort opendraaien. Hij doet beheerst zijn schoenen uit en neemt enkele treden. Het geluid van stromend water heeft altijd een bezwerend effect op hem gehad. Hij beeldt zich in hoe ze haar hoofd naar achter kantelt om de stress van de werkweek uit haar krullen te wassen. In zijn gedachten ziet hij een spoor van schuimende shampoo traag langs haar hals naar beneden glijden, tussen haar borsten, tot voorbij haar navel. Hij stelt zich voor hoe ze haar rug strekt terwijl de damp van het hete water haar in een gelukzalige trance brengt. Hij glimlacht bij de gedachte dat het voorspel niet eens begonnen is.   In de traphal ruikt het ondertussen naar roosjes. Hij herkent de geur van vroeger, toen ze samen op kot zaten. Hij kende de uren waarop ze ging douchen in de gemeenschappelijke badkamer eerder dan haar naam. Hij pikte haar zalmroze slipje terwijl ze zich waste voor hij haar voor het eerst gesproken had. Het sexy niemendalletje lag maanden onder zijn matras, slechts enkele meters van haar vandaan toen ze notities kwam lenen. Het zijn herinneringen die hij koestert.   Hij is bijna boven. De trap kraakt onder zijn winterkousen. De opwinding en de whisky doen zijn hoofd tollen. Hij heeft geduld moeten uitoefenen, maar de beloning wacht hem op aan de andere kant van de deur. Juist voor hij haar wil verrassen, kijkt hij naar een fotokader die scheef aan de muur hangt. Ze ziet er gelukkig uit met haar labrador in de duinen van Zeeland. Het is de hond die beneden vredig ligt te slapen. Het zal nog even duren voor het dier wakker wordt, daar heeft hij voor gezorgd. Hij hangt het kader recht met zijn bruinleren handschoenen aan en neemt dan voorzichtig de deurklink vast. Hij hoort haar zachtjes neuriën terwijl het water onverstoorbaar op haar lichaam klettert. In zijn broekzak zit het slipje dat ze al 16 jaar mist. Het slipje waarmee ze straks wakker zal worden.  

Antony Samson
60 1

De Tandweilas

Beste lezer, weet je wat een Tandweilas is? Een Tandweilas is de slang die leeft in de gier Vulture Serpentes, de Slangengier. Onderzoek heeft uitgewezen dat hun breinen met elkaar zijn verbonden. De slang leeft in volledige symbiose met zijn gastheer. Het is een anomalie van de evolutie, en dat je dit nog niet weet is geen schande, want zowel de gier als de Tandweilas zijn pas in 20__ ontdekt. Als de gier sterft, verlaat de Tandweilas het kadaver. Hoe oud hij vervolgens wordt is onbekend, maar wel dat hij eenmaal buiten zijn gastheer begint te groeien en reusachtige afmetingen kan bereiken. Het is alsof de gier er enkel voor diende om de slang te baren die als parasiet in hem leefde, en dat eenmaal uitgebroed de Tandweilas aan zijn officiële bestaan begint. Zulk een Tandweilas nu, is sinds enige tijd in het bezit van de dierentuin te A__, waar het terrarium van een nieuwe vleugel werd voorzien en de noodlijdende dierentuin zich plotseling kon verheugen in verveelvoudigde bezoekersaantallen. Van openings- tot sluitingstijd dromden de mensen samen rond het glas voor de reusachtige kuil met betonnen muren die voor de Tandweilas was aangelegd. ’s Avonds om elf uur begon mijn dienst, en om acht uur ’s morgens nam ik weer afscheid van de Tandweilas. Hoe heet je, vroeg ik hem soms. Het is een flauwe gewoonte om een walgelijk dier een rare naam te geven. Ik had er al een paar bedacht, zoals Gerrit, Toby of Prins Bernhard, maar een naam is dermate willekeurig, en iedere vergelijking met het menselijke zo absurd dat een naam verzinnen onzinnig was. Het beest bleef een ‘het’. Het rook in het terrarium naar vuilniszakken die te lang in de zon hebben gestaan. De vogelspinnen ritselden tegen het glas van hun hokken, de muizen in de verblijven van de slangen piepten als ze ontdekt waren door de hoofdbewoner. Een paar korte hoge piepjes, als een rookalarm ergens ver weg, en dan was het weer stil. Ik had meestal weinig te doen. Af en toe bediende ik met de afstandsbediening de zuigmachine die met een floppend geluid de enorme slangendrollen opslokte, alsof ik op de kermis met het hijskraantje een namaak gouden horloge opviste. Gelukkig was de poepzuiger bedoeld om wel te functioneren en verdween het object direct in het binnenwerk, soms met meenemen van een kuub zand. Ik kreeg er een uitbrander van de hoofdoppasser voor, omdat het gewicht van het zand door het verwerkingsbedrijf werd doorberekend. Mijn voornaamste taak bestond eruit dat ik om de 48 uur de Tandweilas voerde. Dat moest ’s nachts gebeuren. Is de Tandweilas dan alleen ’s nachts wakker? Nee, de Tandweilas is nauwelijks actief, en ligt zowel overdag als ’s nachts onbeweeglijk opgerold. Dat ik als nachtwaker de klus moest klaren was vanwege publicitaire redenen. Het publiek mocht niets te weten komen over zijn eetgedrag. Ik had een geheimhoudingsverklaring getekend die me verplichtte de komende twintig jaar hierover te zwijgen op straffe van een boete van honderdduizend euro. Dat ik nu anno 2034 dit opschrijf, komt omdat mijn avontuur dateert uit de zomer van 2015. En wat heb ik te verliezen? Ze kunnen me wat, dat ene jaar neem ik het risico. Ik durf heus wel iets! Rond middernacht ging ik naar het verblijf van de varkens, dat zich op gelijke hoogte bevond met de bodem van de slangenkuil. Mijn binnenkomst veroorzaakte altijd gekrijs. Omdat ik als nachtoppasser in mijn eentje een panisch varken in de kuil moest zien te krijgen, had men een ingenieus mechanisme geconstrueerd. Waarom niet verdoven? zal de lezer zich afvragen. Maar de Tandweilas eet alleen levende prooien. Een verdoofd varken vindt hij niet interessant, zodat het voorstelbaar was dat ’s ochtends rond openingstijd de maaltijd ontwaakt en zichtbaar voor het publiek door de kooi zou rennen. Met onderdelen van een oude stoommachine die op het terrein stond was daarom een lanceerinrichting geconstrueerd. Ik moest het varken in de ruimte achter de cilinder drijven en de klep dichtdoen. De rest ging vanzelf.   Nadat ik ongeveer een maand op de Tandweilas had gepast kreeg ik het idee om het absurde element van mijn werk in een voordeel om te zetten. Ik zat al een tijdje achter een zekere vrouw aan, maar het was me nog steeds niet gelukt om tot een werkelijke toenadering te komen. Ik had gelezen dat angst een sterk afrodesiacale werking heeft, omdat de lichamelijke verschijnselen die met angst gepaard gaan versleten worden voor hartstocht. De combinatie Tandweilas en de liefde; het kon niet falen. Zo gebeurde het dat ik op een nacht samen met Marion het varkensverblijf betrad. Het was niet bepaald een romantische omgeving; de stank van mest en broeiende vuilniszakken begeleidde het gekrijs van de varkens. Maar tijdens het uur dat ik met Marion in de keet doorbracht, kijkend naar de opgerolde Tandweilas, merkte ik aan subtiele signalen dat mijn plan een zekere kans van slagen had. Als ik de Tandweilas gevoerd had zou ik Marion meenemen naar de hortus, naar het bankje onder de apenbroodboom. Ik had Marion al een paar keer aan het lachen gemaakt, toen ik besloot dat het tijd was om de maaltijd te verzorgen. Er waren nog maar drie varkens over. Ik zou een briefje achterlaten dat ze de voorraad moesten aanvullen, bedacht ik. Ik opende een hok, pakte de schokstok van de plank, liep naar de achterkant en knetterde een vonk tegen het krulstaartje. Gillend en slippend vloog het varken weg om met een rotklap tegen de metalen railing van het gangetje naar het terrarium te botsen dat haaks op de hokken stond. Meestal was het varken zo verdoofd door de klap en de pijn dat hij de schok vergat en bleef stilstaan. Toen hij weer op zijn poten stond gaf ik dus weer een knetter tegen de achterham, en daar ging het beest weer in de gewenste richting. Ik spurtte achter het varken aan langs Marion, en zag dat ze met haar hand voor haar mond geschrokken mijn verrichtingen gadesloeg. Ik besefte dat ik bezig was mijn kansen te verspelen. Ik had haar meteen naar de hortus moeten brengen, het witte wijntje inschenken en het waxinelichtje aansteken en alles op het meegebrachte klaptafeltje naast het bankje zetten. Maar nu was het te laat. Ik zou me straks voor haar moeten rechtvaardigen. Het gangetje liep aan het eind naar beneden als een soort goot die eindigde in het lanceermechanisme. Ik ramde de schuif dicht achter het varken. “Niet doen, dat is zielig,” riep Marion toen ze het doel van de installatie en hetgeen waar ik mee bezig was doorzag. Zielig? Het varken zielig? Ik was werkloos voor ik deze baan kreeg. Ik had de erfenis van mijn ouders er doorheen moeten jagen voordat ik een uitkering kon krijgen. Als werkloze ben je een hond die achter elk stukje vlees aanrent dat vanaf de eettafel wordt toegeworpen. En je hoorde je schuldig te voelen dat je niet bijdroeg aan de economie. Het superieure kapitalisme dat zo doelmatig mensen met elkaar laat concurreren dat alleen de beste geld krijgt. Om je scherp te houden. Nou, ik was scherp. De overlevingsmaatschappij had mij zo scherp als een zwaard gemaakt dat iedere medemenselijkheid rücksichtslos doorsneed. Ik deed dwangarbeid, en ik deed het om het laatste restje van mijn geslonken autonomie te behouden. Het was ik, of het varken. Maar dat zei ik niet tegen Marion. “Bekijk het eens van de kant van de Tandweilas”, zei ik in plaats daarvan. “Als hij geen eten krijgt gaat hij dood. Dat is toch ook zielig?” “Nee, niet doen!”, riep Marion opnieuw, en met een sprong landde ze beneden naast het varken in het lanceermechanisme. Een psychose, schoot het door me heen, want Marion had me verteld van haar psychiatrische verleden. Ik heb psychologie gestudeerd dus ik herken een psychose op afstand. Het was al te laat. Terwijl Marion sprong, had ik op de lanceerknop gedrukt. Met het bekende geraas dreef de perslucht nu twee individuen door de lanceerbuis. Aangedreven door een reuzenscheet vlogen ze meters door de lucht en belandden in het zand vlak bij de opgerolde reuzenkabel. Zoals gewoonlijk was het varken ongedeerd. Het tolde en spartelde tot het weer op zijn poten stond en begon krijsend door de put te rennen. De Tandweilas verroerde zich niet.   Ik sla in paniek tegen het raam. Ik mime naar Marion dat ik boven de ladder ga halen. Ze ligt in een rare houding maar lijkt m’n bewegingen op te merken en begint van de Tandweilas vandaan te kruipen. Het verdovingsgeweer staat achter de schoonmaakspullen in de kast. De directeur heeft het me uitgelegd, maar ik heb nooit met dat ding geschoten. Vlak achter de kop richten, niet op de kop, die is keihard. Ze hadden het zelf nooit geprobeerd. Misschien deed de verdoving hem niks, maar het kon hem ook fataal worden. En dat zou zonde zijn. Ik ruk de kastdeur open, gooi stapels handdoeken om, zoek achter jerrycans met ontsmettingsmiddel, maar ik zie het geweer nergens en bedenk dat Marion zelf de ladder kan opklimmen en dat uitstel gevaarlijker is. Ik sleur schrapend de ladder naar de balustrade van de kuil, trek hem uit en met bovenmenselijke inspanning weet ik het ding over de betonnen rand te werken en in het zand schuin tegen de muur te plaatsen. Marion zit op haar knieën. Waarom staat ze niet? Ze gebaart naar haar voet. “Klim omhoog”, roep ik met overslaande stem, geheel overbodig. De Tandweilas is inmiddels bezig het van schrik verlamde varken naar binnen te schrokken. Het heeft waarschijnlijk een hartaanval gehad. Met omgekeerde kotsbewegingen schuift de bek over het slappe varken. Een proces dat zo’n tien minuten zal duren. We hebben nog tijd. Marion hinkt naar de ladder en probeert omhoog te klimmen. Maar haar been weigert dienst, zodat ze telkens van de sport afglijdt en terugvalt in het zand. Half vallend en glijdend struikel ik de ladder af terwijl ik de schrokkende kop in het oog houdt. Het is bloedheet en de stank is niet te harden. Ik grijp Marion en probeer uit allemacht haar billen omhoog te duwen tegen de ladder. Marion trekt zich op, en slaagt erin met haar goede been een nieuwe sport te veroveren. Vervolgens moet ik zelf de ladder op en verlies duwkracht, waardoor we niet verder komen dan de eerste twee sporten. Ik besef dat ik in een andere situatie dolgelukkig zou zijn geweest met deze intieme exercitie, maar de doodsangst bederft alles. Hoe heeft dit zo mis kunnen lopen? Dit mag niet tot ongelukken leiden. De voorzienigheid zal ons beschermen. Maar waarom verdrinken er dan mensen of worden er kinderen door vaders op achteruitrijdende tractors overreden? Dan verschijnt de kop met een afschuwelijk geel oog boven ons. Het achterwerk van het varken puilt nog steeds uit de grotesk opengesperde bek. Opeens tuimelen we door het zand, vallen over elkaar heen en slaan met onze hoofden tegen elkaar. Terwijl zand in wolken omhoog spuit wringt de slang zich in een lus rond ons. Voor we het in de gaten hebben heeft hij zich in lagen opgestapeld en bevinden we ons in een koker van slangenlussen, zo hoog als we zelf zijn. We krabbelen op. We kijken elkaar aan met grote ogen van paniek. Ik geef Marion een voetje en duw opnieuw haar billen in haar spijkerbroek omhoog, tegen de kronkels van de Tandweilas. Maar ze krijgt geen houvast; het beest heeft op zijn dikste plek een doorsnede van negentig centimeter, en is in drie lagen rond ons gekronkeld. Graven dan maar. Ik werp me op m’n knieën en begin woest in het zand te graaien. De huid van de Tandweilas heeft patronen alsof er vogelveren overheen lopen die in elkaar grijpen, als een tekening van Escher. Als ik dit avontuur overleef, heb ik in ieder geval iets nieuws te melden. Maar ik mag natuurlijk niet laten blijken dat we dankzij mijn roekeloosheid in deze situatie zijn beland. Ik graaf bezeten, en schraap plotseling met mijn vingers over het beton. Slechts een dun laagje zand scheidt de Tandweilas van de ondoordringbare vloer. Onze positie is uitzichtloos. We zinken terug en zitten tegenover elkaar tegen de muren van onze levende gevangenis. Zonder er over nagedacht te hebben zeg ik opeens: “Marion, ik wil seks met je.” Ze kijkt me wezenloos aan. Een ogenblik ben ik bang dat ze kwaad zal worden, en me alle ellende gaat verwijten waar ik de oorzaak van ben. Dan pakt ze mijn hand en legt die op haar borst. We zoenen. We woelen het zand om alsof het het water is van een kinderbadje, in onze driebandige cirkelvormige vesting waarvan de doorsnede nog geen twee meter is. Ze leunt achterover tegen het reptielenlichaam en ik neuk haar staand, ook steunend op de ruwe en kille slangenhuid. Ze is een van die vrouwen die overmatig nat worden tijdens de daad en haar vocht sijpelt glinsterend over de verentekeningen van ons levende opblaasbad. Als ik bijna klaarkom verschijnt het gele oog weer boven me. Ik krijg de absurde gewaarwording dat het oog een goedkeurende uitdrukking heeft. Het genot heeft de angst verdrongen en de slangenkop met bobbel van onverteerd varken juist achter de kiezen lijkt een studioprojectie als in een Hitchcock film, en Marion en ik zijn de helden die het groteske wezen bestrijden. De tijd staat stil. Ik zie mezelf als vierjarige kleuter. Ik sta aan de voet van onze flat en roep mijn moeder op het balkon toe dat ik een ijsje wil. Ik huil en zeur, maar mijn moeder blijft onverbiddelijk. Ik besef dat ik verlies, en dat ik nooit een ijsje zal krijgen, maar ik blijf schreeuwen. Ik kan het niet verdragen dat mijn pogingen tevergeefs zijn, en ik weet niet wanneer ik met goed fatsoen kan ophouden. Er moet iets of iemand komen die vertelt dat ik mag ophouden. En dan zie ik mijn vader in zijn grijze kamerjas terwijl ik weer aan het huilen ben op het bed van mijn ouders. Ik zanik en zeur omdat ik naar de dierentuin wil maar ook naar de speeltuin, terwijl ik een van de twee mag kiezen van mijn vader. “Eén van de twee”, en zijn vingers maken een V. Zijn stem is zwaar en dreigend en daardoor moet ik nog erger huilen. Ik ben bang voor mijn vader. De vinger wijst omhoog. “Een van de twee!”, en weer het V-gebaar. Plotseling besef ik dat hij gelijk heeft, dat het onmogelijk is om zowel het één als het ander te krijgen. Ik zie het leven vooruit, ik zie in dat ik mijn hele leven zal moeten kiezen en ook dat kiezen verliezen is. Ik snap hoe onredelijk ik ben, maar net als onder het balkon, weet ik niet hoe ik mijn gedreins moet stoppen. “Vader, je hebt gelijk, want het leven vergt van me dat ik me onderwerp in al mijn wensen.” Dat zou ik moeten zeggen, en vanaf dat ogenblik ben ik een volleerd mens. Maar ik kan niet stoppen, omdat ik weiger de strijd met mijn vader op te geven, al weet ik dat hij gelijk heeft. Ik kom klaar in Marion. Ik zie sterren en m’n zenuwen schieten sterren. Ik ben uitgeput en compleet verslapt. Als we vervolgens tegenover elkaar in ons slangenbad zitten slaat de wanhoop toe. Het gele oog is ons al die tijd blijven volgen. Het is geen vraag meer óf we kunnen ontsnappen, maar wie van ons als eerste het varken zal volgen. En wanneer? Ik probeer me te verplaatsen in de beweegredenen van het beest. We zijn zijn levende voorraad. Misschien is dit al miljoenen jaren zijn manier om zijn prooi gevangen te houden tot hij weer honger krijgt. Dan meen ik van ver weg een stem te horen. Is het hulp? We schieten onze broeken aan die schuren van het zand. Opnieuw klinkt de stem. Ik besef dat het de slang zelf is die ons aanspreekt. Er klinkt Engels met een sterk Frans accent. “Do not panic. I’m the spririt of Hector Berlioz.” Dit kan niet waar zijn, maar het is waar, zo waar als het gigantische slangenlichaam dat ons gevangen houdt. “This is crazy. Where are you?” roep ik. “As you probably know, this snake was originally a part of a bird,” komt van boven het antwoord, als van achter dikke velours gordijnen. “When the bird died, it became independent. In the same way my spirit is a symbiotic part of the snake’s body. I live in his brain. When the snake dies, my spirit is set free until it finds another bird with a snake in it.” Wat moet ik zeggen, welke vraag zal ik de slang, of liever gezegd de geest, stellen? “Are we in danger?” roep ik schor. “Let me put it this way,” klinkt het zacht en dof, terwijl het gele oog ons onafgebroken aanstaart. “I can control the mind of this beast to a certain amount. But I myself have always posessed a very agressive nature, as you can read in my Memoires. And secondly, can I control, if I wished, the snake’s instincts sufficiently to prevent the disaster you undoubtedly fear?” Vervolgens blijft het stil. Wat te doen? Marion knijpt in mijn hand. “Ik weet iets”, fluistert ze. “Fluit het thema uit de Symphony Fantastique. Dan weet hij dat we fans zijn en zal hij ons laten gaan.” Het is een goed idee. Maar hoe ik m’n geheugen ook pijnig, ik kan me dat verdomde thema niet herinneren. Bovendien ben ik niet goed in fluiten, zeker nu mijn mond droog is van angst. Het enige waar ik opkom is de melodie van de ‘Mars naar het Schavot’. Ik zing het, en het komt gelukkig goed uit dat ik een lage basstem heb. “What are you singing?”, hoor ik al snel nadat ik de eerste twee maten van het Largo heb afgemaakt. “I have very bad ears. This snake is almost deaf, much worse than I was, just before I died. Please stop, it sounds out of tune, and as you probably know, I have absolute pitch.” Geschrokken stop ik. “It was a melody you composed yourself. Excuse me for the bad interpretation,” stamel ik. “Do not mock me, for heavens sake!”, klinkt het dichterbij. De slangekop zweeft nu tussen Marion en mij in. “I cannot stand singers. They alway take liberties with the melody. The only real singer I ever met was Mlle Falcon.” “We just wanted to bring you in good spirits,” probeer ik de zaak te redden. Nu ik zie dat de kop zich weer van ons af beweegt, schep ik weer wat moed. “I will now let you go”, hoor ik uit de verte. “The only reason I captured you was my curiousity about what would happen with you in imprisonment, facing an almost certain death. Well, my curiousity is more than satisfied. So live long and prosper.” “Please monsigneur Berlioz, allow me one last question,” roep ik en ik ben verbaasd dat mijn nieuwsgierigheid het wint van mijn doodsangst. “You speak English very well. But in your time, hardly any Frenchmen knew English. How come?” Plotseling worden we weer tegen elkaar aan gesmeten. De gigantische slangenmuur trekt strak om ons heen, zodat Marion en ik rechtstandig tegen elkaar worden gedrukt. Ik snak naar adem. Ik heb zand in mijn mond. Haar haren prikken in mijn ogen. “Quoi?, Hark!”, is de stem nu vlakbij en het slangenoog verschijnt in close-up voor me. “I’m Berlioz, a genius in his time. I was well known in France. Even in England people heard about me. Do you think I’m a fool?” “Excuse me sir!”, roep ik schor, buiten adem, naast het oor van Marion. “I read your Memoires. I know you were, I mean you are, a genius. Forgive me my impertinence.” Met razend geweld in fonteinen opstuivend zand vliegen de kronkels van ons vandaan. Het achterlijf van de slang slaat met een doffe dreun tegen de achterwand. We vallen achterover in het zand en zitten enkele ogenblikken versuft tegenover elkaar. De slangenkop ligt nu bovenop de kronkels, enkele meters van ons vandaan. De gele ogen turen aandachtig onze kant op en de gespleten tong beweegt langzaam in en uit de bek. Ik ren naar de ladder die naast de achterwand ligt. Hoe ik het voor elkaar heb gekregen weet ik niet meer, maar een ogenblik later staat het ding rechtop, en klim ik achter Marion aan de vrijheid tegemoet. Op de laatste sport aangekomen wuif ik. “Au revoir monsieur Berlioz, a demain”, roep ik. En overmorgen zal ik Berlioz weer een varken voeren.

Vincent Baumgart
0 1

Het kerstdiner

Liefste papa,   Afgelopen zaterdag was het kerst. Dat zijn we bij tante Annie en oom Jan gaan vieren. Ze hadden hun huis versierd met duizenden lampjes in alle kleuren van  de regenboog en in de woonkamer hadden ze speciaal een hele grote kerstboom gezet. Een echte! Er lagen tien pakjes voor mij onder. Voor zus maar vier en voor mama twee. We hebben hard gelachen toen opa zijn cadeautje opendeed. Er zat een nieuw vals gebit met tandenborstel en een tube tandpasta in. Het oude heb ik gekregen. Ik ga het in een glas water op mijn nachtkastje zetten, net zoals opa dat doet. Tante Truus was er ook. Mama zegt dat ze maandag terug naar het centrum moet. Ik denk dat ze het huis voor oude mensen bedoelt, maar zo oud is tante Truus toch niet?   Als voorgerecht waren het zelfgemaakte kaaskroketten van oma. Ik heb er zoveel gegeten dat ik de tel ben kwijtgeraakt. De ijstaart kwam uit het centrum, maar niemand heeft ervan kunnen eten. Tante Krista heeft ze per ongeluk omgestoten. Maar niemand vond dat erg, want zotte mensen kunnen toch niet koken, zei oom Ruud. Ik heb geweend, want het was er eentje met chocolade én slagroom.   Tante Truus is na de koffie samen met mij een engel gaan maken. Buiten in de sneeuw. Dat is superleuk. Je doet dat door met je armen en benen tegelijk te zwaaien. Maar eerst moet je wel op je rug gaan liggen. Zus heeft een sneeuwpop gemaakt. De ogen en neus waren restjes van de kaaskroketten. Ik heb er het oude gebit van opa ook nog ingepropt. Mama heeft er een foto van getrokken. Ze gaat hem voor ons afprinten op fotopapier. Ik hang hem zeker en vast op in mijn kamer.   Papa, ik vond het echt jammer dat je er weer niet bij kon zijn, want we hebben mens-erger-je-niet gespeeld en zijn pas gestopt na middernacht. Ik was nog helemaal niet moe. In bed heb ik eerst een Rode Ridder gelezen en daarna stiekem onder de deken dit briefje geschreven. Ik hoop dat ik niet teveel fouten heb gemaakt, want spelling is niet mijn beste vak op school. Voetbal en hoofdrekenen doe ik het liefst.   Wanneer ik je terug zal zien weet ik niet. Eric, mijn beste vriend zegt dat ik zal moeten wachten en dat dat nog heel lang kan duren. Of dat waar is weet ik niet.  Soms geloof ik hem en soms wou ik dat ik morgen al bij je was.   Liefste papa, over enkele dagen is het 2018. Mama, zus en ik gaan dan hamburgers eten en naar het vuurwerk kijken in de stad. De zelfgemaakte rijstpap van tante Truus eten we daarna thuis op. Als er nog wat over is, stop ik volgende week na school bij het kerkhof. Dan kan jij ook eens proeven.   Ps. Ik mis je. Ps. 2 Zus mist jou ook. Ps . 3 Mama mist jou ook. Ps. 4 Ik mis jou meer dan mama en zus!

Sascha Beernaert
11 0

De Zieke Man

Ze legde een dekentje over me, en nog één. En nog één. Ze bracht me kippensoep, kuste haar hand en legde die op mijn wang. Ik zei: 'Maar ik ben vegetariër.'... Ze antwoordde engelachtig: 'Maar je bent in de eerste plaats ziek. Genees maar snel.' Ik slurpte van de kippensoep. Mijn darmen protesteerden hevig, gingen een MMA-gevecht aan met elkaar. Ik vreesde het ergste, maar mijn boxershort bleef voorlopig remspoorloos. Ik zei: 'Ik heb angst.' Ze kwam naast me zitten, wreef over mijn voorhoofd: 'Hoezo, angst?' 'Het toilet... Zo gulzig... Met zijn opengesperde muil... Het wacht op mijn darminhoud.... Zo stil en rustig... En toch zo gulzig... Ik wil niet.... Ik wil niet!....' 'Je begint te ijlen', zei ze. 'Probeer wat te slapen.' Maar ik kon niet slapen, enkel rusteloos draaien en keren in een zetel van ongemak. Ik schopte het deken van me af, legde het weer over me. Warm en koud blies over mijn lichaam. Ik dacht ergens God te zien aan het einde van de tunnel. Ze kwam terug naast me zitten: 'De dokter zal er zo dadelijk zijn.' Haar bambi-ogen weerspiegelden een harmonieuze kosmos waarvan zij de enige ster was. Ik kneep in haar hand: 'Blijf nog even bij me, ik...' Maar nog voor ik mijn zin kon afmaken, spurtte ik naar het toilet; naar een opgesperde muil van keramieke gulzigheid. De snelheid waarmee mijn darmen hun drassige inhoud in de pot spuwden was ongezien. Ik schreeuwde en kreunde en liet mijn tranen de vrije loop. Ik mompelde: 'Ik kan niet meer... Ik kan niet meer...' Tot er op de WC-deur werd geklopt. Zij: 'De dokter is er. Kom je?' Als een gebroken Caesar strompelde ik de woonkamer binnen, legde me opnieuw in de zetel. Ik legde mijn hand op mijn voorhoofd, sloot mijn ogen en zei zacht: 'Ach... Ach...' De dokter op vrolijke toon: 'We zullen eens zien wat er scheelt. Kun je je kamerjas openen? We zullen eens luisteren.' Nadat hij me onderzocht had: 'Een klein buikgriepje. Niets aan de hand. Enkele dagen rust en je bent er zo weer bovenop.' Ik kneep in zijn beide handen; handen die stinkende wonden hadden verschoond; handen die zich troostend op een schouder hadden gelegd; handen die wijsheid bezaten. Ik herhaalde: 'Ach... Ach...' De dokter: 'Dat is dan dertig euro, alsjeblieft.' Zij betaalde, liet de dokter uit. Wanneer ze terugkwam, staarde ik naar het plafond: 'Zal het ooit goed met me komen?' Het was alsof mijn darmen hun antwoord al klaar hadden. Zij: 'De dokter zei dat het slechts een buikgriepje is. Hou je nu kalm. Wacht.' Ze kwam naast me liggen, onder het deken. Ik zei: 'Maar nu zal jij ook ziek worden...' 'Ik wordt nooit ziek.' Ze omhelsde me, legde haar hoofd op mijn borst en viel in slaap.   Ik wou dat ik eeuwig ziek was.

Michaël Verest
30 0

Vetpakken

Vanaf de straat klonk de claxon van Harry’s nieuwe auto, een DeSoto Airflow SG Business Coupe. Ik nam een laatste hap van mijn pannenkoek en kuste met volle mond Luanne gedag. In de spiegel in de hal controleerde ik of mijn pak me nog steeds goed stond. De grote groene ruiten op de gele stof sprongen op je af. Het was modern en toch gekleed.   Toen ik het huis uitkwam maakte Harry met zijn gele mouw met groene ruiten een ongeduldig gebaar uit de DeSoto. Het zijraam kon elektrisch naar beneden. Afgelopen vrijdag had Harry het voortdurend omhoog en omlaag laten zoemen. “Nu is er veel wind, ik doe hem wat verder dicht.” En als we bij een stoplicht stonden: “Ik geef je weer wat lucht.” Zrrrrr deed het raam, en de straatgeluiden werden luider en de dieseldamp van een vrachtwagen woei onze neusgaten in. “DeSoto heeft ook een model met airconditioning, maar dan adem je evengoed die uitlaatgassen in,” zei Harry. Ik vond het allemaal prima. Ik was blij dat ik niet zo’n investering had hoeven doen en met hem samen op pad kon. “Je ziet er toppie uit, kerel,” zei Harry toen ik instapte. “Mag ik je complimenteren met je keuze?” Dat had de vent in de winkel tegen ons gezegd toen we afscheid namen met onze nieuwe pakken in vloeipapier in een doos. “Een prima vent,” zei Harry. “Maar hij liet kansen liggen. We moeten een beetje opschieten, het is nog een heel eind.” “Ja, we hebben smaak,” daar is niks aan gelogen, beaamde ik. Ik liet mijn blik over de dubbele rij gouden knopen gaan. Tussen de knopen verdween mijn groene stropdas met dubbele Windsor. De geelwitte borsalino lag op mijn benen. Harry droeg de zijne al, maar ik vond het te warm en de wind uit het open raam trok aan de hoed. Harry was een verhaal begonnen, maar ik had het begin gemist, vanwege mijn pak. Het kwam erop neer dat in Duitsland een kerel die Hetler heette een groep volgelingen had die allemaal een uniform droegen. “Net als wij,” zei ik, toen zijn verhaal was afgelopen, ook om niet te laten merken dat ik niet goed had opgelet. “Dat is dus heel modern, die eenheid in presentatie.” “Zo’n investering haal je er snel uit,” beaamde Harry. We zoefden langs witte huizen met grote tuinen. “Is het hier?” vroeg ik. We waren inmiddels een half uur onderweg. Het werd steeds warmer, en wat betreft luchtigheid hadden we beter een andere stof kunnen kiezen. Maar deze was het mooist en ook sterk, dus had je langer plezier van je pak. “Nee, joh. We gaan een buitenwijk doen. Op kantoor denken ze dat daar een prima doelgroep zit. De kerels hebben goede banen en ze hebben veel kinderen.” “Waarom proberen we het hier niet?” zei ik. “Is al afgewerkt. Het gaat nu om de buitenwijken.” “Het is wel een eind rijden,” zei ik. Harry begon In Love with the Memory of You te zingen. Hij kon goed zingen, dus ik hield mijn mond. Dat was het enige dat me aan hem stoorde; het leek of hij altijd alles beter voor elkaar had dan ik.   Eindelijk waren we er en stapten we uit. De straat was leeg en breed. We waren de enige auto. “Je zei dat ze goede banen hebben,” zei ik. “Ja, daarom zijn er geen auto’s. Al die kerels zijn naar hun werk.” Harry liep om de DeSoto heen in de richting van het eerste huis. Twee kinderen op het trottoir vermaakten zich met een hoepel. Nu ik Harry op de rug keek, zag ik dat er iets vreemds was met zijn pak. Het leek of het op de rug en aan de achterkant van de broekspijpen veel donkerder was en een beetje doorzichtig. De groene ruiten waren nauwelijks meer te zien. “Harry, er is iets met je pak,” riep ik. “De achterkant ziet er raar uit.” Harry keek over zijn schouder. Hij voelde aan zijn achterwerk. “Getverdemme, het is helemaal vet,” zei Harry. Hij schudde zijn hand heen en weer. Ik keek ook achterom, en streek langs mijn dijbeen. Mijn vingertoppen glommen. Ik rook eraan. Het rook naar frituur. “Bij mij zit het ook,” zei ik. “Het moet van die bank afkomen.” Ik liep terug naar de DeSoto. “Kijk maar, die glimt helemaal.” We inspecteerden de voorbank. Het groene leer glom in de zon. “Die bank heeft ons vet gemaakt,” stelde Harry vast. Harry zag eruit als een omgekeerde okapi. De achterkant van zijn pak was donker en glom, de voorkant was nog helder geel met groene ruit. “Wat doen we nu?” zei ik. “Zullen we terugrijden en onze pakken in de was doen?” “Bekijk het,” zei Harry. “Dan is de dag al weer voorbij als we terug zijn. Ik heb net een nieuwe auto en een nieuw pak gekocht. We moeten rendement halen.” We stonden een tijdje met onze handen in de zij rond te kijken. De kinderen met de hoepel kwamen langs. “Jullie ruiken naar doughnuts,” zei een zesjarig meisje. Ze holden lachend weg. “Laten we onze pakken dan maar helemaal vet maken,” zei Harry. “Dat geeft meer eenheid.” “Hoe doen we dat?” vroeg ik. “We wrijven ook de voorkant tegen de bank.” We trokken om de beurt onze pakken uit. Ik ging achter Harry staan, zodat niemand kon zien dat hij in zijn onderbroek stond. Daarna was het mijn beurt. Methodisch wreef ik de nog niet vette stukken tegen de glimmende voorbank. Het vet lag als dikke vernis op het leer, en leek onuitputtelijk, alsof de bank een spons was die bij de geringste druk vet uitperste. “Hoe kan dit nou,” zei Harry. “Zou het een grap zijn? Ik heb de DeSoto nog maar een week. Niemand is er bij geweest. Gisteren heeft hij de hele dag vlak voor de deur in de zon gestaan.” “Dat verklaart het,” zei ik. Ik trok mijn broek weer aan. Die was zwaar geworden en kleefde. Van het colbert had ik minder last, want daar droeg ik mijn overhemd onder. Nu konden we eindelijk aan het werk. Ik monsterde mijn vetpak. Het zag er minder gelijkmatig uit dan ik had gehoopt, en het leek alsof het doorschijnend was. De kleur was nu eerder bruin dan geel. “Ik ben er niet helemaal gerust op,” zei ik. “Laten we de eerste met z’n tweeën doen.” “De eerste met z’n tweeën,” echode Harry. “Dat klinkt een beetje Bijbels.” “Ik bedoel er niks mee, alleen maar dat we samen de eerste doen,” zei ik. We liepen naar het eerste huis van de straat. Harry belde aan. Een vrouw deed open. Ze zag er ongeduldig uit. Ze had papillotten in haar haar. “We kopen niet aan de deur,” zei ze geërgerd. “We willen u niks verkopen, mevrouw,” zei Harry. “We willen u er alleen op attenderen dat Proctor and Gamble door middel van loting uw adres heeft geselecteerd. Als vertegenwoordigers van deze firma hebben we het genoegen u een gratis proefverpakking te kunnen aanbieden van Mr Clean’s Abraxo super waspoeder. Dit poeder wast zes keer beter, en staat bekend om de wervelende kracht waarmee het vet wegtovert alsof het er nooit is geweest.” “Wat zien jullie er raar uit,” zei de vrouw. Ze snoof. “Zijn jullie soms zwervers?” Er ging me opeens een licht op. “Neemt u ons niet kwalijk, mevrouw,” zei ik. “We hebben een ongelukje gehad. Als je kleine kinderen hebt, morsen die wel eens met vet, u kent dat wel. Zouden we gebruik mogen maken van uw wastobbe? Dan kunnen we u meteen de kracht van Mr Clean’s Abraxo Super waspoeder demonstreren.” Harry beloonde mijn ingeving met een nauwelijks merkbaar knipoogje. De vrouw twijfelde. Twee vreemde kerels binnenlaten die niet bepaald fris roken, daar zou iedereen voor passen. Ze nam ons nog eens onderzoekend op. Toen verzachtten haar gelaatstrekken. “Vooruit dan maar. Maar jullie moeten niet denken dat ik open sta voor andere dingen. Je hebt van die mannen die zodra ze binnen zijn, denken dat ze van alles kunnen proberen.” “Mevrouw, ik verzeker u dat wij keurige heren zijn en dat we ons beiden in een gelukkige huwelijkse staat bevinden. De eer van een dame is voor ons het allerhoogste goed,” zei Harry plechtig. Hij stak zijn vingers op alsof hij een eed aflegde.   De vrouw ging ons voor de gang in, maar hield meteen stil. “Loop maar door naar de tuin, daar staat de wastobbe. Ik wil die smerige pakken niet in huis hebben.” Via de keukendeur kwamen we weer buiten. Onder een afdakje stond een grote tobbe met een wringer ernaast. “Laten we onze pakken dan maar uittrekken,” zei Harry. “Aan dat kraantje hangt een slang waarmee we dit ding kunnen vullen. Heb jij het waspoeder?” “Kunnen we met koud water het vet eruit krijgen?,” vroeg ik. “Er staat toch dat het schoonmaakt als een tornado?” Ik las de verpakking. Er stond: ‘Honderd procent vetverwijdering, gegarandeerd’. We legden onze pakken in de tobbe en Harry draaide de kraan open. Het vullen ging traag. De zon verdween achter de wolken en er woei een kil briesje. Ik kreeg het koud. Boven mijn sokophouders kreeg ik kippenvel. Toen de pakken net onder water stonden, stak de vrouw haar hoofd om de keukendeur. “Ik heb een ketel opgezet. Het duurt nog even voor het water warm is.” “Dat is niet nodig, mevrouw,” zei Harry. “We wassen met koud water.” “Zulke onzin heb ik nog nooit gehoord,” zei de vrouw. “Geef me Mr Clean maar eens even,” zei Harry triomfantelijk lachend. Als een tovenaar die een magische bezwering uitvoert, goot hij het poeder in de tobbe. Het zonk omlaag en bleef in hoopjes op de pakken liggen. De vrouw kwam naar buiten en boog zich over de tobbe. “Wacht maar tot het water warm is,” zei ze misprijzend. Ze verdween naar binnen. Enige ogenblikken later deed ze de deur weer open. “Jullie mogen wel even binnenkomen.” In de woonkamer stond een bruine bank. Je zonk er ver in weg. Omdat we ons niet op ons gemak voelden, bleven we voorover geleund op het puntje zitten. Zelfs nu leken we nog op elkaar. We droegen beiden een wit overhemd met gouden manchetknopen, een gestreepte das, en ook onze gestreepte boxershorts leken afkomstig uit dezelfde voordeelverpakking van Farmer Jack. Even later kwam de vrouw de kamer binnen. Haar papillotten had ze verwijderd. Haar blonde haar hing nu golvend tot haar schouders. Ze droeg een blad met een koffiekan en kopjes. Ze zette het blad op de salontafel en ging tussen ons in zitten. Harry leek zijn gebruikelijke tegenwoordigheid van geest te hebben verloren en staarde zwijgend naar de pendule op de schoorsteenmantel. “Jullie jongens zullen wel vaker eenzame huisvrouwen tegenkomen, is het niet?,” zei ze, terwijl ze koffie inschonk. De uitdrukking ‘jullie jongens’ hoorde je de laatste tijd wel vaker. Het gaf een sfeer van gezellige familiariteit. Ik keek opnieuw naar Harry, want ik wist niet wat ik kon antwoorden, maar ook hij zweeg. Hij staarde naar zijn kopje waarvan hij het schoteltje met beide handen vasthield. Ik stond op. “Wat vriendelijk dat u ons koffie serveert, mevrouw. Ik zal eens kijken of het water al warm is.” Ik liep naar de keuken. Daar stond een grote pan van grijs emaille te dampen. Ik voelde voorzichtig het water. Dat was lauwwarm. “Het water is warm, we kunnen beginnen,” riep ik. Harry haastte zich naar buiten en we togen aan het werk. We lieten het koude water op het gras weglopen, ik leegde de pan in de tobbe en Harry gooide de rest van Mr Clean’s op de pakken. We roerden het lauwe water, maar het poeder bleef opnieuw onopgelost liggen. “Het begint me nu wel de keel uit te hangen,” zei Harry. “Misschien doen we iets fout. Weet jij hoe je moet wassen?” Ik antwoordde ontkennend. Terwijl we in de tobbe tuurden, was de vrouw achter ons komen staan. “Jullie kunnen beter groene zeep gebruiken.” Ze verdween en kwam terug met een blik waaruit ze flinke klodders in de tobbe gooide. “Nu kunnen jullie wassen. Wrijf de kleren over het wasbord en spoel dan uit.” Om beurten probeerden we het terwijl de vrouw oplettend toekeek. We kregen de slag te pakken en schrobden er op los tot het zweet ons op het voorhoofd stond. Als een opzichter hield de vrouw onze verrichtingen in het oog. Af en toe gaf ze aanwijzingen, zoals: ‘Die pijp is nog niet helemaal gedaan’, of: ‘Vergeet de kraag niet’. Nadat we zo’n tien minuten aan het werk waren geweest, zei de vrouw tegen Harry: “Op jouw onderbroek zit ook vet. Of zijn het soms remsporen?” Harry probeerde de achterkant van zijn boxershort te bekijken, maar dat lukte niet best. “Ik zie niks,” zei hij. “Jawel,” zei de vrouw. “We moeten de onderbroeken ook doen.” Harry maakte een abrupte beweging alsof hij van iets schrok. Daarop haalde hij met een verbeten gezicht zijn broek uit de tobbe en sloeg hem uit, zodat de waterdruppels in het rond spetterden. Hinkend trok hij de met water verzadigde broek aan. “Hartelijk dank voor de gastvrijheid mevrouw. Ons werkschema laat geen ruimte voor een langere pauze,” zei hij met een stem die hoger klonk dan gewoonlijk. “Jullie kleren moeten eerst door de wringer en dan nog een paar uur drogen aan de waslijn,” zei de vrouw. Maar Harry wenkte me met een hoofdbeweging en ik volgde zijn voorbeeld. Het viel niet mee het zware natte pak aan te trekken, maar het was nog warm, zodat de natte stof niet onaangenaam aanvoelde. Toen we buiten waren, keek ik vragend naar Harry. Zijn gelaat vertoonde een angstige uitdrukking. “Ze zat aan mijn achterwerk. We moeten maken dat we wegkomen. Je hebt van die types die zomaar de politie bellen, al heb je niks verkeerds gedaan.” We beenden flappend terug naar de DeSoto, een spoor van druppels achterlatend waarin vetbubbeltjes dreven die in regenboogkleuren naar de zon glimlachten. Ik opende het portier, maar er schoot me iets te binnen. “Als we instappen, worden we weer vet. Dan hebben we voor niks onze pakken gewassen,” zei ik, omlaag buigend, want Harry zat al achter het stuur. Harry sprong naar buiten. Hij gooide zijn armen in de lucht zodat een regen van spetters tegen de DeSoto kletterde. “We hadden gelijk aan het werk moeten gaan,” schreeuwde hij. Dat idee van jou was behoorlijk stom.” “Jij vond het een goed idee,” zei ik, hoewel ik mezelf ook de schuld gaf. Ik schaamde me omdat, nu ik eindelijk zelf iets had bedacht, het op een fiasco was uitgedraaid. Harry bleef een tijdje omhoog kijken, alsof hij een Zeppelin zag. Allengs begonnen zijn mondhoeken te trillen. Daarop trok hij woest het portier open. “We moeten nu weg, ik heb geen zin in politie.” Terwijl hij startte, voelde ik aan de bank. Die zat nog onder het vet. Er hing een enorme frituurlucht in de auto, en ik vroeg me af waarom we dit niet op de heenweg hadden opgemerkt. Terwijl Harry een bocht in stuurde gleed ik tegen de deur, en ook Harry gleed naar mij toe, met het stuur als enige houvast. “Een ding heeft ons dit wel opgeleverd, we…“ Harry maakte zijn zin niet af omdat nu een bocht de andere kant op volgde en ik tegen hem aan gleed. “Hou je maar vast aan het portier,” riep hij, en het verbaasde me dat er geen ergernis meer in zijn stem doorklonk, maar eerder een soort vrolijkheid alsof we op de kermis waren. Hij leek zijn goede humeur weer terug te hebben. “Het heeft ons dus opgeleverd,” riep hij, terwijl hij gas gaf en nog een bocht nam, de wielen begonnen te gieren en de DeSoto overhelde, “dat we hebben geleerd hoe je moet wassen.” “Ik zal het je nog sterker vertellen,” riep ik, over het geraas van de motor. “We weten nu ook dat Mr Clean’s Abraxo super waspoeder minder goed wast dan groene zeep. Wat gek eigenlijk dat we het nooit hebben geprobeerd.” We waren inmiddels weer op de grote weg gekomen. Harry minderde vaart. We gleden langs de witte wijken. “Toch zit hier iets Bijbels aan,” mijmerde Harry, nadat we een tijdje hadden gezwegen. Hij wees naar boven. “Ik ben niet erg gelovig, maar je zou bijna de indruk krijgen dat iemand ons iets probeert duidelijk te maken.”

Vincent Baumgart
80 1

't Liep tegen het nieuwe jaar (*)

Het is 11 november. De  telefoon rinkelt. “Met  Johan.” “Johan Smits?”, vraagt een basstem:  “U spreekt met  Harry, zoon van Paul Bolden.” “Harry? Dat is meer dan een kwarteeuw geleden . Hoe oud ben je nu?” “Juist dertig geworden.” “Precies, jij was pas drie toen je laatst met jouw mama hier was. “   Toen zijn ouders net waren gescheiden, was  Laura voor de Kerstdagen met haar zoontje in België.  Nadat zij naar Canada verhuisden, verwaterde het contact met Paul snel. Laura bleef naar goede gewoonte nog lang kaartjes sturen met Nieuwjaar.   “Ik vond jouw naam in een oud telefoonboekje  van mijn vader. Hij wordt volgende maand zestig en ik wil hem verrassen met een feestje waarop ik zijn vroegere studievrienden uitnodig.“   Paul en ik hadden in de woelige jaren zestig  samen op de universiteit gezeten.  Na één jaar veranderden wij beiden van studierichting en kwam ik in een andere stad terecht, maar wij bleven elkaar opzoeken  tot zijn terugkeer naar zijn geboorteland.   “Op dat feestje wil ik niet ontbreken”, zeg ik: “wanneer moet ik mijn ticket bestellen, Harry?” “Neen, wij komen naar België en het feestje gaat door op 27 december  in de buurt van Antwerpen.  Mag ik jouw mailadres, dan stuur ik je de details.”   “Mijn derde Kerstdinertje op rij dit jaar”, zeg ik tegen Harry wanneer  ik hem omhels bij de ingang van het feestzaaltje.  De vrienden ken ik niet, want zij stammen uit de tijd dat Paul andere studies aanvatte, maar zijn broer is er en een zoon van zijn zus is uit Canada overgekomen.   Er wordt teken gedaan dat Paul er aan komt.  De verrassing is totaal. Hij dacht met familieleden  uit België  Kerst te vieren en begroet iedereen uitbundig.    Het wordt een oergezellige avond.  Haast iedereen is terug huiswaarts gekeerd en ik  zit met Paul en Harry wat na te praten.   Dertig jaar is lang om bij te praten en als Paul het over de scheiding en andere treurige zaken heeft wordt er een traantje weggepinkt,  maar ook de gelukkige momenten komen aan bod.  Straks wordt hij opa.  De vader in spé naast hem glundert.   Paul blijft honderduit praten, Harry en ik komen haast niet aan bod.  “Je hoort dat mijn vader rechten heeft gestudeerd”, schertst Harry. “Tabernacle”, repliceert Paul in zijn Canadian French. “Pa, besef je dat je heel de tijd in het Québécois aan het praten bent tegen  Johan?”, vraagt Harry. Paul kijk mij aan: “Heb jij mij verstaan, Johan?” Al zijn mij woorden ontgaan,  antwoord ik: “Zeker, Paul, ik heb haast alles verstaan en wat ik niet verstond heb ik begrepen.”   Dan glimlacht Paul naar zijn zoon: “Tu vois, mon fils c’est  ça la vraie amitié.  Wij hebben mekaar zolang niet meer gezien of gehoord maar vanaf het eerste woord dat wij vandaag wisselden leek het of wij het gesprek  van jaren terug weer opnamen.”   Wanneer wij opstappen sluit Harry zijn pa en mij in de armen en zegt: “Happy New Year, blood brothers.”   (*) opdracht: schrijf een kortverhaal met maximaal 500 woorden  

Vic de Bourg
26 0
Tip

Zitplaats

Ik ontmoette haar op de trein naar het werk. Ze was helemaal uit Oekraïne hierheen gekomen, vertelde ze, de liefde achterna. In hartje Kiev ligt een universiteit die niemand kent. Daar had ze gestudeerd, voor ze haar geliefde was gevolgd. Hier had hij haar meteen in de steek gelaten. Toch was ze gebleven en opnieuw beginnen studeren en nam ze elke dag de trein naar de universiteit.   De volgende ochtend zat ze er weer, maar ditmaal had ze zich vermomd. Nu zag ze eruit als een jonge vrouw uit Rwanda. Ze leerde me dat het in Rwanda uit den boze is om te eten op straat, en dat het er niet staat om te roken als vrouw. Ik wou meer te weten komen, maar ik moest uitstappen, terwijl zij nog één halte verder moest.   Ook de andere dagen toonde ze zich een meesteres van de maskerade. Nu eens had ze zich onherkenbaar gemaakt als een Armeense, die hier marketing studeerde om ooit het vodkaflessendoppenbedrijf van haar vader op de wereldkaart te zetten, dan zat ze er als een meisje uit de Centraal-Afrikaanse Republiek, ijverig pennend aan het scenario van haar eerste kortfilm. Telkens opnieuw wist ik haar te vinden en was de plaats naast haar nog vrij, zodat ik kon gaan zitten en haar verhalen kon horen. Nooit vertelde ze dat zij het was, maar stiekem wist ik het terwijl ik luisterde.   Toen was ze er plots niet meer. Drie keer liep ik het middenpad van de trein af, maar nergens viel ze te bekennen. Ook de volgende dagen zat ze er niet. Ik heb haar nooit weergezien.

Felix Sandon
45 1