Zoeken

Au Café de la paix (4) - Misbegrepen

Op het terras van het café kruipt een jongetje een van de palen op. ‘Dessang!’, schreeuwt zijn grootvader. Het accent heeft iets Provençaals, hoewel we veel westelijker zitten. De cafébazin brengt twee glazen water met siroop naar de tafel van de grootouders en hun kleinkinderen: een met grenadine en een met cassis. De kinderen proeven van elkaars glas. Ik bestel een cola. De cafébazin doet alles alleen en oogt vermoeid. ‘Ik ga ondertussen wat in de keuken werken’, zegt ze tegen de habitués. ‘Doe maar’, stemt de oma in. Wanneer ik afreken, vertel ik de cafébazin over mijn project. Kennissen vonden het vaak een goed idee, reizen met het ‘café de la paix’ als rode draad. Maar deze vrouw reageert lauw. ‘Heette het café altijd al zo?’, probeer ik. ‘Dat weet ik niet, elke eigenaar kan de naam veranderen’, zegt ze. ‘Hoe lang heeft u het café al?’ ‘Sinds 1967’, zegt ze. ‘O, dan is het van uw ouders?’ ‘Ja.’ Ze keert terug naar de keuken.  Op de muur is een aandoenlijke fresco van Napoleon III geschilderd, sinds 1998 is het een beschermd monument. De keizer zit in rood-blauw uniform met gouden sjerp en epauletten op een even rijkelijk uitgedost paard. In zijn kielzog rijden twee officieren, de eerste draagt een boogvormige hoed, de tweede een hoge pet met een gouden pluim.  Gaat het in boeken en podcasts over Napoleon III, dan valt vaak het woord misbegrepen of niet geliefd. Daar zit zijn bloedige staatsgreep in 1852 voor iets tussen, zijn politiek gericht op orde, zijn kroning tot keizer en zijn nederlaag tegen de Pruisen in 1870. Zowel Victor Hugo als Emile Zola achtten hem verantwoordelijk voor de sociale miserie tijdens Le Second Empire. De roman ‘Germinal’ over het schrijnende leven van de mijnwerkers is het bekendste voorbeeld. Voorstanders werpen tegen dat Napoleon III op achttien jaar tijd het aanzicht van Frankrijk heeft veranderd. Wie in 1852 het land had verlaten, zou het in 1870 niet meer herkennen: elektriciteit, stromend water, het telegram, de grote parken in Parijs, het urbanisme van Haussmann, het eerste vaccin van Louis Pasteur, de pendule van Foucault: het begon allemaal onder het tweede keizerrijk. Ik hoopte dat het debat in het Café de la paix nog zou leven. Dat stamgasten er de nationale sport van Frankrijk zouden beoefenen: de discussie. De ene zou zeggen: ‘Wat een autoritaire kwast, vijfduizend doden heeft die staatsgreep gekost.’ Waarop een andere: ‘Ach nee, het waren er maar een duizendtal. Hij had gewoon meer tijd nodig om zijn hervormingen door te voeren, maar zijn ambtstermijn was afgelopen.”“Dat zeggen alle dictators.”“Hij werd gaandeweg veel liberaler.’‘Om het werkvolk uit te buiten, bedoel je? Hij speelde onder een hoedje met de zakenwereld.’‘Allemaal propaganda van Zola en Hugo, hij heeft net de zondagsrust ingevoerd. Hij stuurde zelfs arbeiders naar Engeland om de vakbond te bestuderen. Hij liet duizenden kilometers spoorweg aanleggen en moerassen droogleggen voor de landbouw. Je kan nota bene je toilet doortrekken dankzij die vent!’‘Allemaal ontwikkelingen die al aan de gang waren’, protesteert een andere. ‘Het was een groots staatsman.’‘Een kwast, dat was het.’ Toegegeven: het was misschien veel gevraagd. Maar de lege tafels met het servies voor morgen zwijgen, en ook de habitués op het terras vertrekken. Ze weten me nog te vertellen dat er die avond een wielerwedstrijd is in Bruch. En om 21 uur een feest. Vandaar het podium. De cafébazin is niet meer weg te slaan uit haar keuken. Ik koop nog een banaan bij de kruidenier en vat de terugweg aan voor het feest losbarst.

Pons
18 0

Au Café de la paix (3) - De race om rust

Het Café de la paix is gesloten op zaterdag en zondag, ontdek ik op vrijdagmiddag. Na de treinreis van Bordeaux naar Agen, wou ik nochtans wat lanterfanten. Maar maandag vertrek ik al naar de volgende stad. Het café ligt in het dorpje Bruch, op een uur fietsen van Agen. Om zeven uur ‘s avonds sluit het, er rijdt geen bus heen en ik heb nog geen fiets.  De bus naar het stadscentrum van Agen is al meer dan vijf minuten te laat. Hoe dat komt, weet de Zuid-Amerikaanse man in het bushokje niet. ‘Just wait’, raadt hij me aan. Maar dat staat mijn missie me niet toe. Ik besluit een kwartier naar mijn verblijf te wandelen. Mijn ogen op het blauwe pijltje van Google Maps gericht, sjok ik mijn koffer achter me aan op het smalle voetpad.  Ik raak snel in mijn verblijf, mijn huisbazin was zo voorzienig me de code van de voordeur door te sturen. De sleutel zit op de deur van mijn kamer. Een ongezellige aankomst, maar zo verspil ik geen tijd aan praktische rompslomp en info over de stad. Ik haast me naar Café Vélo, de fietsverhuurder en hersteller die ook nog eten serveert. Ik prijs mezelf dat ik dit adres vooraf heb opgezocht. Weer been ik het blauwe pijltje van Google achterna, langs de Garonne, recht door een skatepark, onder een aquaduct. Tot mijn grote vreugde zie ik het terras van Café Vélo opdoemen. Ik kan er snel iets eten en dan de fiets op naar Bruch.  ‘Fietsen verhuren doen we pas vanaf drie uur ‘s middags’, zegt de lieve ober van het Café- velo. Ik verslik me haast in mijn overigens heerlijke feuilleté au camembert. Waarom pas om drie uur en niet om twee? Het is een wetmatigheid waar niet aan te morrelen valt. Online spot ik nog een adres. Liever dan nog een uur te wachten, ga ik daar een kijkje nemen.  Het pijltje brengt me naar de passerelle over de Garonne, een brede rivier waarin lange wieren plooien voor de stroming. Op bruggen heb ik minder hoogtevrees dan in hoge appartementen of langs bergflanken, zelfs als de berg maar een heuveltje is, veel minder hoog dan deze brug over de rivier. Ik zoek nog een psychoanalist die dat kan verklaren. In het midden van de brug hou ik even halt om het landschap te fotograferen. Dan zet ik er weer stevig de pas in. Aan de overkant ligt een pleintje met twee fruitkramen. Het lijken lokale landbouwers die hun versgeplukte perziken op een tafel etaleren. Het soort charme waarvoor je naar het Zuiden trekt. Ik stap ze voorbij, bedwing mijn nieuwsgierigheid om de pianobar op mijn rechterkant te verkennen en val de fietsenwinkel binnen. ‘Nee, verhuren doen wij hier niet’, meldt de eigenaar mij, ‘alleen verkopen’. Even na drieën sta ik weer aan het Café Vélo, onderweg heb ik in mijn verblijf mijn jeans voor een kleedje omgeruild. Nu begrijp ik waarom de fietsverhuur pas om drie uur start: de ober van daarnet bemant het loket.  Hij glimlacht, ‘u wil nog steeds naar Bruch’.  ‘Ja’, zeg ik, in de mening dat hij me snel een fiets aan de hand doet. Maar hij draagt de nieuwe jobstudent op om me te helpen. Eerst geeft hij gekscherend wat instructies, plaagt de jongen die geen fiets kan ophangen aan een haak. Boven roept de kokkin of ze een koffie willen bij hun praatjes. Het is half vier. Mijn ooglid begint te trillen.  'Wilt u misschien een elektrische fiets, dan bent u er sneller?’, vraagt de ober. Ik kan zijn voeten wel kussen. Maar hij moet ervandoor, hij draagt al een hele tijd zijn fietshelm. ‘Help jij mevrouw aan een fiets?’, vraagt hij aan de student. De jongen kiest een fiets voor me, verstelt het zadel. Een helm kost 2 euro per dag, een verzekering 8 euro. Ja, goed. Afrekenen moet boven, zegt hij. Daar betaal ik elk onderdeel apart, ook de garantie. De mieren in mijn benen worden er nog onrustiger van. Iets voor vieren kan ik vertrekken. Op het kronkelwegje langs het café, leg ik de elektrische ondersteuning aan. Dat duwtje in de rug voelt hemels. De tweede keer die dag steek ik de Garonne over, via le ‘pont-canal’. Midden in de brug stroomt het canal de Garonne of ‘Canal des deux mers’, want het ligt op de fietsroute tussen Bordeaux aan de Atlantische kust en Sète aan de Middellandse Zee.  Een kanaal op een brug vind ik altijd ontzagwekkend. De ingenieur die water hoog in de  lucht laat stromen, tegen de wetten van de zwaartekracht in, is een magiër. Het lijkt wel een lange infinity pool waarin je baantjes wil trekken. Ik moet denken aan de laatste film van Wallace and Gromit, waarin het hoogtepunt zich op een brug als deze afspeelt. Tot slechteriken geprogrammeerde tuinkabouters duwen Gromit over het randje. Ikzelf bereik de overkant zonder problemen, iets na vieren. Nog een uur te gaan tot Café de la paix. Zonder halt te houden bij de charmante zomerbar ‘Le passage d’Agen’, schakel ik naar turbo.   Hoe verder langs het kanaal, hoe minder fietsers en voetgangers. Door de elektrische hulp voelt het alsof ik op cruise control rijd en kan ik mijn gedachten de vrije loop laten. Een ijsvogeltje let in het hoge gras op het kanaal.  Wanneer ik een uur later afdraai naar Bruch, klinkt er popmuziek. Langs rood-witte verkeerslinten rijd ik het dorp binnen, naast de weg bouwen drie mensen een klein podium op.  Het Café-restaurant de la paix, daar blinkt het, achter het verkeerslint. Ik zoek een gat in de afzetting en fiets tot bij het terras. Om vijf uur en zeven, twee uur binnen de tijd, stap ik de kroeg binnen.   

Pons
7 0

Au Café de la paix (2) - Lampenroetzwart

‘Une place pour chaque chose et chaque chose à sa place’, zei mijn opgewekte juf Frans vroeger. Haar woorden indachtig ruim ik mijn appartement op, voor ik op reis vertrek. De aanschaf van een nieuwe lamp zet een domino-effect in gang: dat prachtexemplaar komt pas echt tot zijn recht als ik mijn tafel vrijmaak. Maar de verftubes, balpennen, toneelkijker, verdwaalde paperclips, post-its en brochures moeten wel ergens naartoe. Mijn plastic ladenkastje met schildergerei zit propvol. Net als de boxen tegen de muur en het onderstel van de boekenkast. Een grondige opruimactie dringt zich op. Noem het herinrichten en het klinkt al een pak spannender. Ik ga voor een woonkamer zoals je die ziet in de weekendbijlage van de krant.  Een goed plan wanneer je er door de jaarlijkse feestelijkheden in de stad overdag wat wazig bij loopt. Of toch niet. In een poging efficiënt te zijn en dingen te verzamelen die op dezelfde plek horen, heb ik mijn handen vol voorwerpen die toch niet bij elkaar passen. Op de vloer groeien de hoopjes ‘weggooien’, ‘bewaren’ en ‘weethetnogniet’. Het ene moment rijg ik handelingen aaneen in een vloeiende beweging, het opbergen wordt bijna een dans. Het volgende moment vraag ik me af hoe ik de chaos ooit nog kan beteugelen.  In het kastje met schildergerei breekt een zakje zwart pigment open. Ooit schilderde ik met ei-tempera zoals mijn grote voorbeeld Norbert Schwontkowski. Lampenzwart of roetzwart is pure koolstof, gewonnen uit de verbranding van olie of hout. Je houdt een stuk metaal in de vlam en schraapt er het roet van af. De korrel is zo fijn dat het pigment in lawines langs de plastic wanden van de lades glijdt en zich aan elk voorwerp hecht. Om de vijf seconden moet ik het zwart van mijn vingers wassen. Op de vloer ontstaat een grijze laag. Ik ben met mijn pantoffels in het pigment getrapt. Mijn voetsporen gaan alle kanten uit, als iemand die ergens van wegvlucht maar ter plekke blijft trappelen. ‘s Avonds snuit ik een zakdoek vol lampenroetzwart.   Ik zet de tv aan om het routineuze werk te doorbreken. Zo, nu is ook de afstandsbediening ‘besmet’ met het zwarte spul. Op het scherm verschijnen uitgemergelde kinderen met te grote hoofden en ogen, een opgeblazen buik en stokkebeentjes. Hoewel we het allemaal al zolang weten, blijft het ondraaglijk en surreëel. Dat een kind met de proporties van E.T. nog leeft, en hoe zinloos het lijdt. Ergens op een klein stuk grond drinken mensen zout water opdat hun ingewanden niet zouden rotten. De honger is er onontkoombaar lampenroetzwart. Ik poets en orden wat ik kan ordenen. Na vier keer dweilen glimt de vloer leugenachtig. 

Pons
0 0

Au Café de la paix (1) - De voor

'Vrede is onze weg, ga door’, zongen we toen we zes waren. Aan weerszijden van de kooromgang stonden we in twee rijen, witte kleedjes achter elkaar, van klein naar groot. Onze diademen drukten achter onze oren. We waren jaloers op de meisjes die ‘wafeltjes’ in hun haar hadden laten stijlen bij de kapper. Ze leken op zangeressen en actrices. Ik geloof niet dat de nonnen het goed vonden. We deden ons best om niet te wriemelen.  De kadans van het lied kan ik nog steeds oproepen. Een lied over vrede dat klonk als een mars.  Elke heuvel moet geslecht elke bocht moet recht gedempt moet elke kuil en elke voo-oor Elk voor zich wordt ongedaan geen geweld zal nog bestaan Vrede is onze weg, ga door Ik vond het best eng: geslecht-recht-kuilen gedempt. Vrede is geen slordig hoopje aarde maar alles vlak. Geen fouten maken. Hebben mensen dan wel plezier? En wat betekende die voo-oor met de vier o’s? De juf had het uitgelegd, het was iets met een ploeg. Geen team, een ploeg uit de landbouw. Alleen de meisjes die op een boerderij waren opgegroeid, wisten wat ze bedoelde. We hadden eindeloos geoefend in de kerk: onze stem moest eerst de berg op en dan weer zakken. Voó-oor. Het moest goed zijn, onze ouders kwamen kijken. Trek een spoor van hoop op een nieuwe tijd  Vrede, recht en veiligheid, zongen we.  "We mogen dan wel niet in oorlog zijn, het is zeker ook geen tijd van vrede,” zei secretaris-generaal van de NAVO Mark Rutte in december vorig jaar. “De veiligheidssituatie in Europa is zonder twijfel de slechtste in mijn leven”, vond hij. De Europese Commissie adviseerde burgers een noodpakket in huis te halen waarmee je 72 uur kan overleven zonder hulp van buitenaf. Argentinië zou de beste plek zijn om een nucleaire winter te overleven, klinkt het bij preppers. Ik werd me bewuster van die 80 jaar vrede in Europa, zoals je pas na een goede griep weet wat gezondheid is.  80 jaar vrede, een oudje dat gezapig verder strompelt. Het van weed doordrongen peace and love. Of een café: in Frankrijk zijn er tientallen Café de la paix. Van een bar-tabac op het platteland tot een statig restaurant in Parijs. Café de la paix is nog iconischer dan café de la gare of café de la poste. De vrede geeft het iets gewichtigs, monumentaals. Maar ‘paix’ betekent ook ‘rust’ in het Frans. Ik stel me een kroeg voor waar elke minuut er vijf lijken, waar elke taak godslastering is. Waar je kan schuilen voor de loden hitte in de zomer, al hangt er geen airco.  Stamgasten prevelen er hoe ze de liefde misliepen, met een zware ziekte omgingen of lijden onder hun werk. De hoge facturen van het leven liggen er op tafel. Er is plezier en er valt al eens een scheef woord, soms zelfs een klap. Maar in een dorp of wijk heb je niet veel keuze: je keert terug naar die ene bar, in goede en in kwade dagen.  Uit het lied van mijn communiemis blijft me een mooi beeld bij : Ga dan op weg in een lange stoet. In mijn gedachten kwam onze rij los van het koor en stapte ik met mijn klasgenoten het schip van de kerk door. We zwaaiden nog eens naar onze ouders voor we de tocht aanvatten, weg uit het land van meer en meer. Al snel hadden onze mini-bruidskleedjes een boord van modder. Volgens het lied moesten we mensen de vredesgroet brengen. Misschien zou ik met hen in zee zwemmen of samen een zandkasteel bouwen.  Vijfendertig jaar later ga ik op weg. Via Bordeaux het binnenland van Frankrijk in. Met de trein en per fiets reis ik langs verschillende Café de la paix. Meer dan op een vredesgroet, hoop ik op fijne ontmoetingen en interessante gesprekken. Het verslag waait u weldra tegemoet.   

Pons
8 0

Wandelnood

Een winterwandeling kent zijn eigen uitdagingen. De koude ga ik te lijf met een goede basislaag. Handschoenen zorgen ervoor dat mijn vingers niet paars kleuren en mijn tenen bescherm ik met schapenwol. Een goed staptempo warmt me op. Met elke pas die ik neem versoepelen mijn spieren en voel ik het effect van het voortbewegen. De temperaturen die net niet het vriespunt bereiken houden me scherp. Mijn hele lijf is aan het werk maar het orgaan dat er volop voor gaat is mijn blaas. Die vertelt mij iets over bloedvaten die vernauwen en nieren die meer vocht afgeven om mijn lichaam warm te houden. Nooit gedacht dat mijn wekelijkse pilatesles een training is voor lange afstandswandelingen. Elke dinsdagvoormiddag lig ik op een mat en knijp ik afwisselend mijn binnenste dijspieren en bilspieren samen. Ik breng mijn schouders omhoog, krul nog een beetje hoger zodat ik mijn diepe buikspieren zeker voel. Ik kantel mijn bekken om tot een brug te komen en als het dan nog kan hef ik beurtelings mijn benen op. Mijn bekkenbodemspieren wapenen zich tegen het winterweer en zijn neveneffecten. De kaalte van de bomen verandert het landschap en biedt een vergezicht aan dat andere seizoenen doet vergeten. Wanneer mijn blaas zich laat voelen en ik een plaats zoek in het bos verlang ik naar de zomer en zijn beschutting in de vorm van bladeren en struiken. Een winters vergezicht is op dat moment een spelbreker. Je kan het vergelijken met een wandeling door de velden, die hebben ook hun plasbeperkingen. Elke andere wandelaar aanwezig op dat moment kan mij op mijn hurken zien zitten, hoe dik ook de boom waar ik achter gekropen ben. De nood overwint het altijd van de schaamte en tot nu toe ben ik er steeds ongeschonden uitgekomen. Behalve die ene keer toen er vanuit het niets een kudde schapen voorbij kwam. Mijn beste vriendin tijdens deze tochten is Dixi. Wij kennen mekaar van mijn festivalperiode lang geleden. Af en toe kom ik haar opnieuw tegen. Soms sluit ze zich af en soms is ze mijn onverwachte redding. Dan staat ze daar plots, eenzaam en verlaten op een stuk braakliggend grond dat tot voor kort nog bos was. Ze verwelkomt me. Ze ruikt verrassend fris en verzacht mijn omstandigheid met gerecycleerd papier. Ik veradem en zet dan vervolgens mijn tocht verder. Dixi blijft wachten op de volgende al dan niet genodigde passant. Dit soort wandelingen eindigt met een treinrit naar huis. Ik ben één van die mensen die doelloos door het raam staart en uit deze schijnbaar vruchteloze situatie inspiratie haalt. Ik vraag me af hoe dringend het moet zijn wanneer iemand beslist neer te hurken naast een spoorweg. Misschien had die persoon niet verwacht dat er net op dat moment een trein zou voorbijkomen en al helemaal niet dat er net op die trein iemand uit het raam kijkt. Dat die persoon een schrijver is die schrijft over plasavonturen in de winter en zo een moment van hoogdringendheid voor eeuwig neerpent.

Vera Eef
4 0

Tussen mojito en isomo

Mijn eerste herinneringen aan Cuba zijn bewegingen: de trage majestueuze cirkels van de roodkopgieren en valken, de oldtimers die zonder vroemen voorbijglijden. Onze Chinese bus geeft voorrang van links aan paard en kar. In de berm van de autostrade hangen magere paarden aan een koordje. Het Italiaanse koppel naast me maakt ruzie. 'Ti sbagli!', schreeuwen ze tegen elkaar. Ik probeer ze te negeren en maak foto’s van het landschap, van de mensen, van revolutionaire spreuken op de huizen. De majestueuze gevels en pleinen van Havana zijn prachtig, net als de oldtimers. Het blijft me verbazen hoe die gigantische Buicks en Chryslers gewoon lijken uit te bollen. Onder de motorkap zit een allegaartje van Hyundai en Russische onderdelen. De bekleding is allang weggerot en wordt soms vervangen door isomo. Het lukt me een paar keer om een taxi voor Cubanen te nemen. Dan betaal ik in Cubaanse peso in plaats van de Peso convertible, het toeristendevies. De acht Cubanen waarmee ik de oldtimer deel, kijken me wat meewarig aan. De chauffeur baalt van zijn ‘oude wrak’. Hij raakt amper over een steil heuveltje. Met zijn blote voet op de koppeling en sleurend aan het magere stokje van de versnellingspook krijgt hij ons toch de Malecon op, de zeedijk waar romances ontstaan en vissen op de grond worden gefileerd. Op zee drijven vissers op een plaat isomo. Mijn huisbazin in Havana heeft ook een isomo luchtmatras voor haar kinderen. Het is maar een van de vele uitvindingen waartoe ze genoopt is. Haar man sleutelt dagelijks aan hun auto. Ze herstelt kleren die tientallen jaren oud zijn. Het libreta of rantsoenboekje voorziet de Cubaan van brood, een schel kalfsworst uit het vuistje, een kleine portie rijst en een stuk zeep. In Habana Vieja zie ik bodega’s voor de Cubanen. Een zakje rijst en een piramide van tien blikjes kunnen de schaarste nauwelijks verhullen, al doet de verkoper zijn best om er de sfeer in te houden. In de woonkazernes of solares van Habana Vieja vervangen ladders trappen. Op straat stallen verkopers een wollige vulling voor matrassen uit. Een man slijpt scharen met zijn fiets. Terwijl hij trapt, draait de slijpsteen. Een vonk spat weg. Ik begin me wat schuldig te voelen over die honderden pesos die ik meesleur. Voor een Cubaan vertegenwoordigen die jaren arbeid. Ik laat me fotograferen met een hondje, compleet met zonnebril en hoedje, om de eigenaar een van mijn gegeerde toeristenpeso’s te kunnen schenken. Die kan hij omwisselen voor peso’s voor Cubanen. Zo verdient hij beter dan een arts. Aan de Plaza de Armas bekoelt mijn naastenliefde al wanneer ik omringd word door een orkestje dat ‘Besame mucho’ speelt. Ook voor een peso. Later op de dag zie ik nog meer vindingrijkheid. Ik had er in België al van gehoord en laat me wat vrijwillig in de doeken doen. Een Cubaans koppel begroet me en somt alles op wat ze weten over België. De vrouw stelt me voor om samen naar een bar te gaan. Er is net die dag een muziekfestival ter herdenking van Compay Segundo, bekend van de Buena Vista Social Club. Mijn nieuwe vrienden nemen plaats en bestellen een cocktail. Ik zeg dat ik wel weet dat ik alles zal moeten betalen. Daarop krabbelt de vrouw schuldbewust een blad vol met leuke adressen in Habana Vieja. Op onze rekening staat naast de drankjes nog 3CUC, een kleine drie euro. ‘Om de muziek te beluisteren’ zegt de ober. Havana is cultureel hoogstaand. In de Taller experimental de gráfica maken artiesten lithografieën, een praktijk die bij ons amper nog bestaat. En in het galerijtje naast de kathedraal vind je originele schilderijen. Er is een casa de la musica en een filiaal van het UNEAC (Unión de escritores y artistas de Cuba). Op Playa Santa Maria vertolken muzikanten liedjes van de populaire zanger Polo Montañez. En in bijna elk café van Habana Vieja speelt een bandje. Veel Cubanen kijken toe van op de stoep, want de meeste cafés rekenen drankjes aan in de dure peso convertible. In het Museo de la Revolución spreekt mijn gids vlekkeloos Engels, hoewel ze nog nooit in Amerika geweest is. Maar ze kreeg goed onderwijs en keek naar Amerikaanse soaps, zegt ze. Ze vertelt over het Comité de Defensa de la Revolución (CDR). Elke wijk heeft haar vertegenwoordigers. Mijn huisbazin zucht als ik er haar later die dag over aanspreek. Het CDR promoot de revolutionaire waarden met vaccinatiecampagnes, educatieve projecten of evacuaties bij orkanen. Maar ze zien er ook op toe dat mensen geen ‘verboden’ producten importeren, lees: geen extra eten meenemen uit restaurants. Er loopt veel blauw op straat in Havana. De Policía Nacional Revolucionaria (PNR) lijkt niet onderbemand. Volgens een Belgische collega die met een Cubaan trouwde, riskeerden Cubanen in het begin van deze eeuw nog een gevangenisstraf als ze te lang met buitenlanders praatten. Door al die controle is het veilig reizen in Cuba. Maar als ik een echt open gesprek wil voeren, stoot ik op gereserveerdheid. Dat lukt wel met mijn huisbazin. Als intelligente, gediplomeerde vrouw heeft ze lak aan de controle en regeltjes. Ze heeft een vida ociosa, zegt ze, een lui en nutteloos leven. Vaak doen Cubanen er ironisch over: ‘Jij bent op vakantie in Cuba? Ik ben in China geweest, prachtig!’, pocht een zestienjarige jongen tegen zijn vrienden op het strand. Voor Cubanen is het heel moeilijk om te reizen. Ik fotografeer een zevenjarig jongetje, waarop die vraagt om de foto door te mailen. ‘Je kent mijn mailadres.’ Maar dat heeft hij niet. Internettoegang is heel beperkt in Cuba. Hier volg je het voorgetekende pad, zegt mijn huisbazin. Zelfs binnen Cuba verhuizen is moeilijk. Om de moed erin te houden, werd ze bijbeldocente. ‘We behoren tot de getuigen van Jehova, ken je die?’ Ik zie aan de fonkeling in haar ogen hoeveel kracht ze eruit put en laat mijn bezwaren achterwege. Ik moet denken aan een vriendin uit Parijs. Een Slowaakse die na haar ervaring met het communisme ook erg gelovig werd. Alsof je de ene ideologie enkel kan overstemmen met een andere. Deze reisrepo schreef ik in 2013.     

Pons
3 1

Spinalonga

Om zes uur ’s morgens stond ik in de aangename koelte van de ochtend te wachten op de bus die me naar het noorden van Kreta zou brengen. Eenmaal in Rhethymnon kon ik de bus nemen naar het oosten. Ik wilde Spinalonga bezoeken, het melaatseneiland. De bus had er om kwart voor zes moeten zijn, maar dat was hij niet en toen hij uiteindelijk om tien over zes de bocht omkwam, kreeg ik amper de tijd om in te stappen. Ik was de eerste passagier. Ik hield mijn portefeuille klaar maar de chauffeur gebaarde nors dat ik moest gaan zitten. Zonder te betalen dus. Ik ging zitten vlak achter de chauffeur en drukte mijn wang tegen de beslagen ruit. Vochtig en fris.  Zeker een uur lang bleef ik de enige passagier terwijl de bus door het landschap raasde op een manier dat ik er bang van werd. De chauffeur remde amper voor de bochten en de bus helde over, scheerde langs de vangrails en de afgronden. Ik moest me meer dan eens vasthouden aan de leuning van de stoel. Zelfs in de dorpjes vertraagde de chauffeur niet. Uiteindelijk stapte twee schoolkinderen op de bus die er enkele halten verder al weer af stapten, en een in het zwart geklede oudere man, die over zijn wandelstok hing en ondanks de ruwe bochten in slaap leek te sukkelen. In Rhethymnon kreeg ik weinig tijd om uit te stappen. De bus verdween snel uit het gezicht. Ik keek op mijn horloge en zag dat hij net iets meer dan tien minuten had goedgemaakt op zijn schema.  Ook mijn volgende bus was te laat. En ook daar zat ik als eerste passagier in. Deze keer was het een toeristenbus die langs de noordelijke kustlijn toeristen oppikten. De gids was Nederlandstalig en begroette me met een brede lach en een goedemorgen.  “We zijn een beetje later, de chauffeur had zich overslapen, maar we zijn op vakantie, nietwaar, we hebben tijd, nietwaar?” Ik knikte. “We hebben koffie mee, heb je graag een kopje koffie? Het duurt nog even voor we aan het eerste hotel zijn, daar pikken we nog een vijftal vakantiegangers op. In Stalida pikken we de laatste toeristen op en dan gaat het rechtstreeks naar Spinalonga. De rit duurt iets meer dan twee uur, dus installeer je maar. Moest je nu koffie?” Ik knikte weer. “Ik heet Christo trouwens. Ik heb vijftien jaar lang in Nederland gewoond vlakbij Rotterdam, maar na mijn scheiding ben ik teruggekomen. Ik miste het eiland te hard. En als ik gids kan ik mijn Nederlands een beetje onderhouden. Ben je van Nederland?” “Nee, Vlaanderen.” “O, waar?” “Een dorpje in het Hageland.” “Zo, zo. Mijn excuses voor mijn Rotterdams accent, maar ik heb in de bouw gewerkt in Nederland en nu ja, dat is nogal plat, nietwaar. Hoe heet je?” “Petra.” “Mooi, mooi. Ik heb nog twee kinderen bij mijn ex. Twee jongens. Peter, dat klinkt een beetje zoals Petra, en Johan, maar we noemen hem Jo. Ben jij getrouwd? Heb jij kinderen? Die van mij zijn de zin van mijn leven, ik zou niet weten wat ik zonder hen moest beginnen, ik mis ze te pletter, maar volgende week ga ik weer naar Nederland en in de vakantie komen ze naar hier. Dat is fijn, echt fijn.” Ik was blij toen de eerste andere toeristen op de bus stapten en de aandacht van de gids naar de andere passagiers werd gericht. Hij stelde me voor aan de rest alsof hij me al jaren kende. Ik was liever met een huurauto zelf naar Spinalonga gereden, maar de uitbaatster van mijn B&B, een jonge vrouw, had het me afgeraden. Veel te duur, had die gezegd en het was ook allemaal maffia die verhuurbedrijven. Nee, nee, ze zou voor haar vervoer regelen en ze wist dat er een goede Nederlandstalige gids, Christo dus, op het eiland was. Ik had haar laten doen en nu zat ik hier.  De toeristen die we oppikten, waren van allerlei slag. Van gezinnen met kleine en nog kleinere kinderen tot oudere koppels. Door het raampje zag ik hoe de lido’s langzaam maar zeker gevuld geraakten met zonnekloppers, soms met zwemkleding maar even vaak in monokini. De temperatuur begon te stijgen.  Het ging weer warm worden vandaag, had Christo gezegd, tegen de veertig graden zo net voorbij de middag, dus we moesten ons goed insmeren en een hoedje dragen. De Kretenzers liepen zelf ook nooit met korte mouwen rond in deze temperaturen, altijd in losse kleren, maar met lange mouwen en lange broeken. De zon was niet altijd je vriend, je moest je ertegen beschermen. Tijdens de uitleg wees hij een oudere vrouw aan die langs de kant van de weg stapte in zwarte kledij.  “In de rouw,” zei hij, “Ze moet haar man verloren hebben, en dan dragen ze zeker een jaar lang zwart. Niet min zo in deze temperaturen, maar dat is de cultuur hier. Op de kerkhoven hier wordt er trouwens nog geknekeld, weten jullie dat. De botten van de overledenen worden dan met zure wijn schoongemaakt. Die gebouwtjes die je op de kerkhoven ziet dat zijn nog echte knekelhuisjes. Dat werkje wordt meestal door de familie uitgevoerd. Prettig is dat niet, maar het hoort er hier bij.” Op de laatste stopplaats stapten drie jonge, rijzige en blonde dames met veel lawaai de bus op. Ze droegen bikini’s en eentje had om haar string slechts een dun doorschijnend soort van rokje gebonden. Ze hadden elk een gedeukte anderhalveliterfles oranjegele vloeistof in de handen en dat was het. Hun lippen waren rood gestift en ogen opzichtig opgemaakt. “En nou gaan we aan cultuur doen. Dat vind ik nou best spannend. Gaan jullie nou allemaal cultuur doen?” riep de grootste van hen allemaal, degene in de rode bikini met string. Ze droeg een grote plastieken passiebloem opzij in haar haar, die al wat scheef hing. Degene met de blauwe bikini en de roosgelakte lange nagels wierp kushandjes naar de achteruitkijkspiegel waarin de chauffeur naar hen keek. De derde was een bank achter de andere twee languit gaan zitten en deed haar ogen toe. Ze droeg een pet van de New York Bulls en een grote zonnebril, haar armen vouwde ze onder haar borsten. Een deel van haar roze rechtertepelhof kwam onder de stof van haar roze bloemenbikini uit. Mooie meiden, dacht ik, maar wel luid. Gelukkig vielen de twee overige bikini’s ook stil na een half uurtje. De rode bikini zuchtte dat het saai was, zo’n busreis, ‘oer-oer-oer-oer-saai’. “Wat zit er in de fles?” vroeg een kleuter die moeilijk kon stilzitten en om de haverklap door het gangpad van de bus waggelde, telkens als hij bijna viel door de scherpe bochten, giechelde hij. Ik gaf hem een stuk chocolade. Met een knikje had de moeder daar toestemming voor gegeven. Hij stak het stukje snel in zijn mond en draaide met zijn ogen. “Dat, lieverdje, dat is een soort van limonade,” antwoordde de blauwe bikini. “Mag ik eens proeven?” “Dat is geen limonade voor kindjes, lieverdje, dat mag jij niet drinken.” “Echt niet?” “Echt niet, sorry.” “Heb jij snoepjes bij?” De blauwe bikini keek ook naar de mama. “Jij hebt al genoeg gehad, kereltje, laat de meisjes nu maar gerust.” “Je hebt je mama gehoord, geen snoepjes meer.” Hij stapte naar helemaal achteraan in de bus en ging op de laatste rij liggen, stond even later op, wandelde weer naar voren naar de mama en dronk water van een tutterfles terwijl hij zich op haar schoot nestelde. Eenmaal op de veerboot naar Spinalonga kreeg de drievuldigheid weer noten op hun zang. Ze communiceerden roepend en dronken van hun plastic flessen, spraken wildvreemden aan en lachten, lachten met open monden. Hun witte tanden blonken in de zon. De gids probeerde hun stil te krijgen met zijn weetjes en zijn verhalen, maar dat lukte maar half. De rest ging dichter bij de gids staan om hem beter te horen, waardoor de drie wat op zichzelf gingen staan, letterlijk. Leunend tegen de reling van de veerboot smeerden ze zichzelf in met zonnebrandcrème en dat deden ze nauwgezet. Ze knoopten elkaars bikini’s los en wreven het witte goedje op elkaars ruggen en schouders uit tot hun lijven blonken. Na het aanmeren in het kleine haventje van Spinalonga, stapten we de lange tunnel in. De drie riepen om de beurt ‘kut’, ‘kanker’ en ‘lul’ om het geluid te testen, maar er kwam geen echo. In de nauwe steegjes op het eiland volgden ze traag de gids die zich van hen steeds minder aantrok. Vlak voor we het vroeg-18de-eeuwse kerkje zouden binnengaan, zei de gids dat de schouders en de knieën bedekt moesten zijn als we binnen wilden gaan kijken. De meeste rugzakken gingen open en er kwamen vestjes en sjaals tevoorschijn. Dat konden de drie niet. Bloemetjesbikini vroeg aan mij of ik niets voor haar had. In het voorportaal van het kerkje zat een oudere vrouw op een stoel in een donkere hoek. Ze wees en gebaarde als iemand niet helemaal in orde was waarop die dan de rok wat naar beneden deed of het vestje beter aantrok. Rood stapte door de deur, het geluid van haar flipflops weerklonk hol door het kerkje en onmiddellijk stond het oude besje kwiek recht en knikte hevig van nee. Rood riep luid alsof de Griekse dame daardoor plots Nederlands zou verstaan. “Nou, wat is dat nou? Mogen we niet binnen? We willen alleen maar kijken, hoor. We geloven helemaal niet in al die dingen, dus voor ons gelden de regeltjes niet.” Ik ging op een bankje zitten, boog het hoofd, terwijl rood bleef doorgaan. De vrijpostige kleuter kwam naast me zitten en dronk van zijn flesje, zijn zonnehoedje en zijn zonnebrilletje had hij aan zijn papa gegeven, die samen met zijn mama, achter mij was komen zitten. Het was aangenaam koel in het kerkje. “We hebben er voor betaald, hoor, wij mogen wél binnen,” riep rood. Blauw stond met haar armen overeen achter Rood, terwijl Bloemetjes buiten wachtte. De twee probeerden toch naar binnen te stappen, maar de oude vrouw ging in het midden staan met haar armen wijd open en had plots wel een stem. Kras en gedecideerd. De gids kwam aangelopen samen met nog een paar mannen. Bij het zien van die overmacht dropen de twee af. Blauw liet een luide boer en daarna werd het stil in het orthodoxe kerkje. Ik bekeek de biechtstoel, de iconen en de grote koperkleurige luchter in het midden en probeerde om de ruimte in me te laten doordringen, de rondbogen en relatief lage plafonds, het weinige licht dat langs het zuidelijke betraliede raam naar binnen viel. De kleuter trok aan mijn mouw. Ik boog me voorover om hem beter te horen. “Chocolaatje?” Ik opende mijn rugzak, brak een stuk van een reep chocolade af en legde het in zijn linkerhandje. De kleuter nam het tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhandje en stak het plechtig in zijn mondje, hij glimlachte voldaan en rolde weer met zijn ogen. Eenmaal buiten gaf ik Bloemetjes mijn vestje en een brede sjaal om rond haar benen te wikkelen. “Ga jij naar binnen?” zei Rood, “nou, doe maar, voor mij hoeft het niet meer.” “Voor jou niet, nee, maar ik wil het wel eens zien.” “We gaan wel niet op jou wachten, we hebben vrije tijd gekregen van de gids om rond te kijken, dus dat gaan we doen, we zien je weer op de boot.” “Hè, wacht nou even. Lang duurt het niet, ik wil gewoon even kijken.” “Doe maar voort dan. En jij, wil jij wat drinken misschien?” “Wat zit erin,” vroeg ik. “Limonade met vodka.” “Eén slokje misschien.” “Niet van mijn fles, hoor, doe maar van de jouwe.” Bloemetjes bood mij haar halfvolle fles aan en flipflopte de kerk in. Ik nam een slok. Zoet en gelukkig niet eens zo straf. “Ben jij maar alleen op pad?” “Ja. Dat doe ik altijd. Ik reis altijd alleen.” “Je zou eens met ons mee moeten gaan. Dan heb je nog eens plezier, elke avond de club in. Drinken, dansen en jongens zoenen. Dat is het leven. Wij zijn hier alleen maar omdat zij daar, die nu in de kerk is, cultuur wil doen. Dat is alles, en je kan ook niet de hele tijd aan het zwembad je kater uitzweten. Welke clubs zijn er bij jou in de buurt?” “Ik zit aan de zuidkant van het eiland. Daar zijn geen clubs.” “Saai, saai, saa-aai. Je moet echt eens met ons meegaan dan.” Bloemetjes kwam weer buiten. “Mocht jij je pet ophouden?” vroeg Blauw. “Hebben ze niks van gezegd.” “Nou, dat mag dan wel. Vreemde gewoontes, hoor, die mensen hier.” “Willen wij naar boven?” vroeg Bloemetjes, “Ik wel.” “Ga maar met je nieuwe vriendinnetje,” antwoordde Rood, “Wij zoeken wat schaduw.” Ik nam mijn vestje en mijn sjaal aan en stak die weer in mijn rugzak.  “Ik wil wel mee naar boven.” “Hoe heet jij eigenlijk?” “Petra. En jij?” “Fleur.” “Toepasselijk.” “Hoe bedoel je.” “Past bij jouw bikini.” “Nou, bijdehand ben je wel.” “Mag ik mijn flipflops aan jou geven voor in je rugzak, ze schuren tussen mijn tenen. Ik wandel liever op blote voeten. Jij bent beter voorzien. Leuke sneakers. Van Dior of wat? Zullen we?” Op het einde van de dag lagen de drie te suffen in de bus, terwijl ik een spelletje Uno speelde met de kleuter en diens mama. De kaarten dreigden van het tafeltje te schuiven elke keer de bus een bocht nam. De mama legde er haar hand op. De gids maakte de drie wakker op de eerste stopplaats. “Kom je mee, Petra,” vroeg Fleur, “Een avondje lekker stappen in club La Rocca?” “Ik kan hier die jongen toch niet in de steek laten.” “Oké dan. Doeg!” En ze stapten uit.  “Zijn we nog op tijd voor het avondeten?” vroeg Blauw. “Het is nog maar zeven uur, het restaurant is open tot acht uur,” zei Rood. “Goed. Ik heb honger.” En toen sloot de deur van de bus. De gids zuchtte diep. “Sorry, hoor,” zei hij tegen de rest, “maar af en toe zijn er van die toeristen waarvan ik me afvraag waarom ze eigenlijk mee op excursie gaan.” “Toen ze sliepen, viel het wel mee,” zei een man met een Antwerps accent, de rest gniffelde en daarmee was het onderwerp afgesloten. De kleuter legde een 4+ kaart op het tafeltje.  “Groen.” Ik nam vier kaarten van de stapel. Vlak voor Irakleion stapte de kleuter en zijn ouders uit. De kleuter was ondertussen in slaap gevallen en de papa droeg hem naar buiten. Ik stapte mee uit, at lamskotelet in een beach restaurant en nam een taxi. “La Rocca in Stalís”, zei ik.

Hans Van Ham
25 0

Geen geld - op huizenjacht in Parijs

Op de vijfde avond van mijn werkjaar in Parijs ontmoette ik Katka. De Slowaakse lag op de onderste verdieping van het stapelbed in de slaapzaal van de jeugdherberg. Ik gooide mijn tas op de hoogste matras. Het uiteenvallen van Tsjechoslowakije had vooral nadelen meegebracht voor Slowakije, vertelde Katka. De Slowaken waren hun ambassades in het buitenland kwijtgeraakt, alles was in handen gevallen van Tsjechië. Toch was ze trots op haar gehalveerde land, want ze had een beurs gekregen voor de universiteit Paris 5. Haar bruine paardenstaart bungelde langs haar schouders. Ze gooide een immokrantje op mijn bed. Samen ontcijferden we afkortingen in de zoekertjes. Een kamer met toilet op de gang, zesde verdieping zonder lift. Acht vierkante meter voor vijfhonderd Euro. ‘Misschien huren we beter iets samen”, opperde ik. “Of met anderen. Ergens in de banlieue.” Katka stemde in, maar niet zonder bezwaren. “Kunnen we doen, maar dan moeten we wel een hoofdhuurder vinden. Want wie verhuurt er een heel huis aan nieuwkomers?” We omcirkelden ‘cherche coloc’ in de zoekertjes, ‘huisgenoot gezocht’, en besloten het werk te verdelen. Katka trok de dag erop naar Saint-Ouen l’Aumône. Ik toog naar een voorstad op de route naar Disneyland. De RER-trein denderde de duisternis van Gare de Lyon uit. Na ongeveer twintig minuten kwam ik aan in Noisy-Le-Grand. Het eerste wat me opviel, was een rond flatgebouw met honderden vensters. Een gigantisch horloge waarin mannetjes woonden. Aan de overkant van het plein stond eenzelfde cilindrisch gebouw, alsof ze naar elkaar keken. Later las ik dat hun bewoners ze de camemberts noemden. Die waren met elkaar verbonden door galerijen met steunberen als voorpoten. Iemand had het sierlijke van een kathedraal willen kruisen met het surrealisme van een videospel. Beneden liep een oma wiens grijze regenjas eveneens van beton leek. Er was geen historisch stadscentrum, alleen een paar kruideniers, een apotheek en een goedkope kledingzaak. Ik beeldde me in dat ik in de buik van die monsterlijke cirkels woonde, de rillingen liepen over mijn rug. Ik negeerde het sms’je van de vrouw die een huisgenote zocht, en met wie ik gisteren heen en weer had gesms’t. ‘Heeft u het goed gevonden? Ik ben kabyle, dat geeft toch niet?’ Ik wist niet wat kabyle was, maar vluchtte de RER weer in. “Berbers uit Algerije”, zei Katka die avond. Ze droeg een jeans en grijze sweater, we zaten op haar deel van het bed. Ze had de term al eerder gezien in zoekertjes om samen te wonen. Het speet me dat ik de vrouw geen bericht had teruggestuurd. Nu dacht ze misschien dat ik afgeknapt was op haar afkomst. ‘Excusez-moi, maar ik denk niet dat Noisy-Le-Grand iets voor mij is”, sms’te ik haar, “ik vind het niet erg dat u kabyle bent.” “Ok”, zag ik binnenkomen. Achter een van die honderden venstertjes legde iemand zich bij de zaak neer. Vandaag geen huisgenoot. Elke ochtend aten we in de kelder van de jeugdherberg twee broodjes die gewoonlijk bij de soep worden geserveerd. Ze braken van zodra je ze vastnam en lagen in een mandje met groene kruimels. Ik smeerde de gruzelementen in met Nutella. Een Australische vrouw van zeventig zat aan onze tafel. Haar haar was zo helder wit dat ze straalde. Ik vond het een mooie gedachte dat je eerst een grijze fase door moest om er daarna weer jonger uit te zien, dankzij dat felle wit. De vrouw maakte een wereldreis, haar kleinkinderen waren jaloers. “Wat was Versaille prachtig!” zei ze. Katka en ik waren er nog niet geweest. We kamden Parijs uit op zoek naar een woonst. Vandaag zouden we het nog eens in de binnenstad proberen. “Ik hoop dat jullie snel je paleis vinden”, wenste de vrouw ons toe. Eerst moest ik de werkdag nog door. Als 'assistante de production’ bij een reclamebedrijf voerde ik acht uur lang gegevens in. De collega’s begroetten elkaar elke ochtend zoals ik dat op familiefeesten deed. Alleen gaven ze elkaar geen drie, maar twee kussen, en begonnen ze bij de rechterwang in plaats van de linker. Elke dag vergat ik die volgorde, waardoor ik mijn collega’s in de verwarring op de mond dreigde te kussen. Dan nestelde iedereen zich achter de computer. De contracten op mijn bureautje had ik op een uurtje verwerkt, daarna luisterde ik naar de radio. Die dag werd de Olympische Vlam door Parijs gelopen. De Olympische Spelen zouden in China plaatsvinden en dat was niet naar de zin van de Parijzenaars die sympathiseerden met de onderdrukte Tibetanen. De loper slalomde tussen de revolterende Parisiens. Ze sprongen over de hekkens langs de straatkant en probeerden zijn vlam af te pakken. Iemand gooide vanuit een boom water over de loper. Water op het vuur, ja, maar de loper manoeuvreert behendig, de vlam blijft branden, gilde de radioreporter. Die avond had ik afgesproken met Marie, een meisje van vierentwintig dat al iets van een dametje had. Ze ratelde erop los en ik antwoordde telkens een minuut te laat, zoals een correspondent ter plaatse in het middagnieuws. “Dit is de living.” Ze gaf me een seconde. “Hier is het toilet, en daar de badkamer.” Haar kat zat in de lavabo, ze aaide hem. “Dit is Dave”, zei ze. “Naar de Frans- Nederlandse zanger.” Ik herinnerde me vaag een blond kapsel. “En daar is Serge’, zei ze terwijl ze het douchegordijn wegschoof. “Van Serge Gainsbourg.” Dave sprong uit de lavabo en haalde zwaar uit naar Serge, waarop het meisje schel riep: “Dave, laat Serge met rust! Naar de living, vooruit!” Dave stoof weg. We gingen hem achterna, Marie bracht een glaasje rosé en ik lichtte zo snel mogelijk mijn motivatie en curriculum toe. Tot ze ziedend werd. “Serge!”, brulde ze. Naast me zag ik hoe de kater van mijn glas wijn nipte. Twee weken later zaten Katka en ik nog steeds in de jeugdherberg. We bezochten elke avond appartementen, maar de eigenaars hadden veel keuze. De Franse kandidaten beheersten de kunst van het discuter et rigoler - argumenteren en grapjes maken - veel beter dan Katka en ik. Tegen de blonde Zweedse kon ik ook niet op. “Laten we toch eens die flat van acht vierkante meter proberen”, stelde Katka voor, “dan hang je tenminste niet af van anderen.” We bezochten het appartement op de zesde verdieping zonder lift. De gevel ademde negentiende-eeuwse trots, elk raam had een fronton. Elf personen wachtten bij de poort die uitgaf op een binnenkoer. Een vrouwtje van een jaar of vijftig kwam aangelopen met een sleutel zo groot als haar hand. “U komt voor de kamer?”, zei ze kordaat. Elf personen knikten. Ze drukte een code in, de deur ging zoemend open en ze ging ons voor op de houten trap. De wentelingen maakten me duizelig, maar de verhuurster zette er de pas in. Eindelijk sloeg ze een verdieping in, de planken kraakten onder haar hakken. Ze opende een appartement met die enorme sleutel. “Voilà!” Links van de gang liep de keuken over in de douche. Je moest over de gootsteen klauteren voor je eigen wasbeurt. De leefruimte van zes vierkante meter vertoonde tumoren die het vrouwtje hangkasten noemde. ‘Placards’, stond er in de annonce. We bogen om niet tegen die kasten te botsen, als menselijke tetris. Op de gang was er een ‘toilette turque’ dat we in Vlaanderen een Frans toilet noemen. Een gat waarover je hurkt. “Nu zal het snel gaan”, zei de vrouw. “Vijfhonderd euro is geen geld, nietwaar.” In een voorstad van Parijs nam de Olympische vlam het vliegtuig naar de volgende stad.   (18 jaar geleden, toen ik 23 was, woonde ik een jaar in Parijs. Dit reisverhaal is daarop gebaseerd.)

Pons
8 0