Zoeken

Au Café de la paix (9) - Is leven ontcijferen of verzamelen?

Uw scribent heeft gezondigd. In de buurt van Figeac zijn er twee cafés de la paix, en ik heb geen van beiden bezocht. Het kwam allemaal door die klant van het Hotel des Bains, die bij het ontbijt ‘summertime and the livin’ is easy’ floot. Was ik niet pas om half negen uit mijn bed gerold, dan had het terras nog vol gezeten met gedisciplineerde pelgrims op hun weg naar Compostella. Ze hadden me misschien aangestoken om de fietstocht van bijna anderhalf uur naar Livernon aan te vatten, een dorp van amper zeshonderd inwoners, maar mét bar/pizzeria ‘Café de la paix’. De wat saaie route langs steenwegen doet me twijfelen. Het tweede cafe de la paix in Saint-Cirgues steunt op het vrijwilligerswerk van association Chapeau en ziet er een alleraardigste bedoening uit. Maar helaas pindakaas, ze lassen even een zomerpauze in. Dus probeer ik de deuntjes van de fluitende man te herkennen op dat zalige terras van Hotel les Bains, waar trouwens geen enkel bad is. Maar tot 1957 was het een publieke badplaats. Lekker tegendraads, namen die iets beloven wat er niet is. Het Café de la Poste, in een gehucht waar de Post al lang geen loket meer heeft. Een Café de la paix in chaotische tijden.  Hoe kan je vredevol samenleven als je elkaars taal en context niet begrijpt? Jean-François Champollion, geboren in Figeac, studeerde Hebreeuws, Arabisch, Aramees, Koptisch, Ethiopisch, Sanskriet. Twaalf jaar lang beet hij zijn tanden stuk op Egyptische manuscripten voor hij in 1822 de Steen van Rosetta kon ontcijferen. De tekst op die steen is een dankbetuiging aan koning Ptolemaeus V in twee talen en drie handschriften: Egyptische hiërogliefen, demotisch schrift en Koinè-Grieks.  De originele steen, in 1799 ontdekt door troepen van Napoleon, kwam na de nederlaag van de Fransen in Alexandrië in Britse handen. Tot op vandaag kan je de steen bezichtigen in het British Museum. In Figeac liet de Amerikaanse kunstenaar Joseph Kosuth de tekst graveren op het plein voor het geboortehuis van Champollion. Een enorme granieten tegel heeft dezelfde grillige omtrek als de originele steen. Op de tuinterrassen errond groeien papyrus, tamaris en aromatische planten uit de tijd van de Egyptische farao’s. Zo wijst Kosuth op de band tussen een geschrift, een taal, de cultuur en de natuur van een streek.  Mijn schriftuur voor vandaag is een fietstocht langs de kronkelige wegen tussen Figeac en de dorpen Capdenac-le-Haut en Faycelles. Een lusje van anderhalf uur op de elektrische fiets, de app Komoot is mijn gids. Het leven mag makkelijk zijn in de zomer. De route die fietsenverhuur ‘La bicycletterie’ heeft samengesteld, loopt langs kleine paden en departementswegen. Tot Capdenac-le-haut geniet ik van de nog vrij groene heuvels. Het fietst lekker weg en Capdenac beloont me met Instagramwaardige steegjes. Ik eet een hartige pannenkoek bij crêperie l’Oltis. ‘A pannenkoek a day keeps de doctor away.’ En ze hebben een fantastisch panoramisch terras.  Om twee uur zet ik de tocht verder naar Faycelles, waarvan ik hoorde dat het nog mooier is dan Capdenac. Maar de temperatuur stijgt boven de dertig graden. De halve liter water die ik bij Oltis dronk, lijkt al na een kwartiertje verdampt. Ik heb nog water bij, maar droom van een lekker frisse cola in Faycelles.  Halverwege moet ik van de fiets  op de Bouclée de l’Hospitalet, een steil baantje met keien. Dat kort stukje te voet is de prijs die je betaalt om een mooi traject langs de Lot te kunnen fietsen. Ik glijd een paar keer weg, die Bouclée de l’Hospitalet heeft zijn naam niet gestolen. Mocht ik hier mijn been of pakweg mijn nek breken, dan kunnen ze in Faycelles wel nog iets met mijn organen. Wanneer ik het dorp twintig minuten later binnen fiets, spot ik er een bordje ‘Faycelles. Ambassadeur du don d’ organes’.  Het dorp is de definitie van doods: het enige café opent er pas om vijf uur. Daar gaat mijn frisse cola. Onder de pergola van het café wacht een vrouw uit een naburig dorp tot ze naar de kapper kan. Een Belgische die naar Compostella wandelt, schuilt er voor de hitte. ‘Ik zou hier moeten komen wonen, zegt ze. De rand van Charleroi is zo grijs. Ik ga de heuvels missen.’'Maar hier is alles uitgedroogd, zegt de andere vrouw. Dit jaar nog meer dan anders.’ Het gras is altijd groener aan de andere kant. Mijn groen gras is het zwembad van mijn nieuwe Chambres d’hôtes les Pratges. Ik kan niet wachten om erin te duiken en besprenkel me al alvast met water van de drinkfontein. Ik zet de fiets op ‘sport’ en zoef aan twintig per uur door het landschap. Geen zuchtje wind is er, de hitte maakt zich meester van je lichaam en je brein. De dame van de GPS moet haar instructies herhalen voor ik ze verwerkt krijg. Ik kan niet anders dan mijn allergrootste respect uitdrukken voor de pelgrims die mijn weg kruisen. Ondanks hun rugzak en hun afgrijselijk warme schoenen met kousen, begroeten ze me vriendelijk. Eindelijk zie ik een bordje ‘Figeac’, de kronkelige afdaling naar het stadje is nu echt ingezet. ‘Een citronade, alstublieft’, hijg ik aan de toog van het eerste café. In het koele water van het zwembad is the livin’ alweer wat easier. Althans voor mij. De eigenares Marie (hoeveel vrouwen draaien zich om als je in Frankrijk ‘Marie’ roept op straat?) is tachtig, al lijkt ze hoogstens zeventig. Ze is benieuwd naar al haar gasten, en vraagt ons aan de ontbijttafel naar onze job. Zelf heeft ze tot haar zeventigste als kinesiste gewerkt. Enkele jaren bestuurde ze een ziekenhuis, toen nog een mannenbastion. Ze overwon haar onzekerheid tijdens vergaderingen, leerde kordaat te zijn.  De Chambres d’hôtes zijn een project van haar man, die door een reorganisatie op zijn vijfenvijftigste zijn werk verloor. ‘Hij was heel sociaal en commercieel’, zegt Marie, ‘de bed and breakfast was echt zijn ding. Maar twee jaar geleden stierf hij aan een hartaanval. Een pijnloze dood, maar wel een waarbij je geen afscheid kan nemen,’ betreurt ze. Het schrijnt nog altijd, zie ik.  Toch houdt ze de zaak mooi in ere, met twee medewerkers. De bedden zijn opgemaakt als in een interieurwinkel, met een crèmekleurige sprei en daarover nog een groene fluwelen band. Onder twee gewone kussens ligt nog een lange worst van een kussen. Het is een heel werk om het bed van zijn decoratieve lagen te ontdoen, zodat ik erin kan slapen. ‘Ik hou van objecten’, zegt Marie, met een nuchterheid die afsteekt tegen het allegaartje aan souvenirs in de eetkamer: een gans in bikini, drie dodo’s uit Mauritius en twee poppen van showgirls, even groot als de dodo’s. ‘Je zou moeten zien wat er nog allemaal in de kelder staat’, zegt ze, ‘een heel leven bij elkaar.’ Ik overnachtte in de kamer van haar dochter, die nu een restaurant runt in het centrum van Figeac.  Nadat ik haar hondje Peps een laatste keer streel, trek ik de deur van les Pratges achter me dicht. Ik vraag me af welk heel leven er in mijn kelder zal staan op mijn tachtigste.   

Pons
0 0

Au Café de la paix (8) - Zonder tierlantijntjes

De dame van Saint-Sernin stond al minstens vierduizend jaar langs de weg, voor de vicaris haar opmerkte. Pas in 1888 interesseerde iemand zich voor de mooiste menhir van de Aveyron. Een paar lijnen schetsen haar strakke paardenstaart, haar gezichtstatoeages en juwelen. Haar borsten zijn twee cirkels, haar ogen stippen. Haar benen hebben geen knieën en elke teen is even lang. Ze is het pronkstuk van het Musée Fenaille in Rodez. In de wereld van de menhirs zien alle vrouwen en mannen er hetzelfde uit. De mannen dragen een ‘baldric’, een overlangse riem voor een wapen. Waren het helden, goden of hoogwaardigheidsbekleders? Het blijft een mysterie. Door hun eenvoud spreken ze me meer aan dan de gepolijste standbeelden uit de Grieks-Romeinse tijd of het classicisme. Bij de menhirs mag ik meer zelf invullen als kijker. Net als bij het houten Mariabeeld uit de dertiende eeuw. En het hoofd in kalksteen dat vroeger onder een balk aan een gevel hing, kijkt je zo indringend aan dat je je wil verbergen. Kunst zonder tierlantijntjes legt onze drijfveren bloot, net als een gesprek zonder protocol.  Geen wonder dat kunstenaar Pierre Soulages dol was op de ‘statues-menhirs’. Ze staan dicht bij de hedendaagse abstracte kunst. Soulages bewerkte het zwart zoals anderen de grond bewerken, zegt zijn goede vriendin Agnes Varda in de documentaire die ze over hem draaide. Zijn monumentale zwarte schilderijen lijken wel aangeharkt. Soulages was geobsedeerd door de reflectie van het licht op de zwarte verf. Maar ‘noir et lumière’ was toch maar een banale naam voor zijn tentoonstelling in Parijs. Daarom vond hij de term ‘outrenoir’ uit, letterlijk ‘het zwart voorbij’. Zoals ‘l’outre-tombe’, vraagt Varda hem plagerig in de docu. Het hiernamaals. ‘Zoals l’outre-mer’, antwoordt Soulages die het liever wat romantischer ziet.  Goede vrienden stellen elkaar netelige vragen, want ze weten dat ze elkaar mogen. Agnes Varda was liefdevol en laconiek. ‘Mijn films gaan over mezelf, maar vooral over de mensen die ik heb ontmoet’, zegt ze in haar film ‘Les Plages’. Ze groeide op in Brussel en kent de Belgische stranden als geen ander. Met repen pellicule bouwde ze een strandhuisje, en ze fotografeerde een typologie van de teenslipper bij elkaar. Wat een fijne verrassing, haar expo in het Musée Soulages van Rodez. In het museum van haar goede vriend. Is er een mooier eerbetoon?  Rodez betekent letterlijk marktplaats van de Rutenen, het Gallische volk dat de stad stichtte. Het relaas van mijn geestige stadsgids is doorspekt met intriges. In de vijftiende eeuw huwde Jean d’Armagnac, ook graaf van Rodez, zijn zus. Ze kregen samen een kind. De paus was woest en vroeg het koppel hun incestueuze huwelijk te ontbinden. Waarop ze nog twee kinderen kregen. Jean d’Armagnac zette een complot op met de Engelsen om zijn soeverein graafschap te beschermen tegen koning Lodewijk XI, maar werd uiteindelijk door diens troepen vermoord. Conflict boeit, vrede minder. Die avond in het Café de la paix nodigen vier stamgasten me uit aan hun tafel. ‘Hij was hier deze ochtend al!’ barst een van hen uit als hij de andere ziet op mijn foto met cafébazin Marie. Binnen praat ik nog met een arbeider die ooit wijn verbouwde. Een ex-Hells Angel aan de toog vindt mijn accent rock ‘n roll. Het terras zit vol, zus Emilie loopt zich de benen vanonder het lijf. Maar ook zij praat graag over de streek. Ze is gepassioneerd door genealogie.  Het enige minpuntje van dit café: het toilet bevindt zich in de kelder, op het einde van een smalle gang. Het is een hurktoilet. ‘Bon courage!’ zegt de vrouw die er net buiten komt. Ik hou mijn adem in, trek mijn broekspijpen op en doe mijn broek naar beneden, hang in positie. En dan floept het licht uit. ‘De kermis is een geseling waard’, denk ik wanneer ik nog half hurkend op de tast de schakelaar zoek.

Pons
0 0

Au Café de la paix (7) - Moord op een caféterras

Het Café de la paix in Rodez heeft zijn naam niet te danken aan de bevrijding, vertelt Marie me. Ze runt het café al 14 jaar met haar zus Emilie. ‘Na de Tweede Wereldoorlog werden veel cafés zo herdoopt. Maar deze plek bestaat al sinds 1890. Dit was het plein van de vrede, en daar was la rue de la paix. Tot Jean Jaurès werd vermoord, en het plein naar hem werd vernoemd.’ Het was op een caféterras, in Parijs, dat de socialistische voorman in 1914 door het hoofd werd geschoten. De moordenaar, een nationalist, wilde oorlog met Duitsland. Jaurès probeerde die oorlog te voorkomen met een internationale arbeidersstaking. Hij had voordien kerk en staat al helpen scheiden en promootte het Esperanto. Dat het ‘café de la paix’ op zijn plein ligt, zal hij niet erg hebben gevonden. De houten gevel van het café is bordeaux geverfd, de letters boven de deur zijn zwierig. Achter de ramen hangen kantgordijntjes en de plankenvloer is nog van 1890. ‘Hij heeft geen tegel gezien,’ benadrukt Marie. Het café ligt net buiten het centrum van Rodez, waar je in de steegjes fijn kan winkelen. Maar hier moet niks.  Toch niet voor de klanten. Marie laveert tussen de tafels met koffie’s. In haar zwarte top en donkergrijze jeans bekommert ze zich om elke klant. Ze vraagt de twee dames onder de luifel of ze al naar de expo over regisseur Agnes Varda gingen in het Musée Soulages. Dat deden ze, maar Marie zelf nog niet. Wel was ze al in België. Gent en Oostende waren haar favoriete steden. En in Brussel ontdekte ze met haar moeder een fantastische kroeg. Binnen stroomt uit vijf van de zeven tapkranen Belgisch bier: Jupiler, St. Stefanus, Blanche des Neiges, Guillotine en Kwak. Aan de muur hangen neonlichten van Duvel en Delirium Tremens. Ik bewonder de handvaten van de tapkranen die een houtbewerker uit Conques heeft gesneden. De zeemeermin, de fluitspeler en de priester, op drukke avonden komen ze tot leven als ze mee mogen tappen.  Ik bestel water met abrikozensiroop en ga buiten op een van de gevlochten stoelen zitten. Trosjes langwerpige bladeren van een pruimenboom beschutten me tegen de felle zon. Hun schaduw decoreert de tafel. Naast mij bromt een kind terwijl hij zijn speelgoedautootje door de lucht rijdt. Zijn moeder zegt dat ze zijn sapje zal uitdrinken als hij niet snel is. Het is het soort café waar je een hele dag je boek of krant zou kunnen lezen, waar je keuvelt met iedereen. In de verte hoor ik mensen op potten slaan, en ik denk aan een steunactie voor Gaza. Tot een groep Afrikanen in strooien rokjes om de hoek verschijnt. Ze maken promo voor het folkfestival dat die avond doorgaat. Terwijl ze op hun instrument slaan, stappen ze ritmisch verder. Het brengt me in verwarring: is dit niet net het stereotiep waar ze van af willen? Ze hebben me alleszins van het terras gekregen. ‘Je suis curieuse. Point’, heet de expo van Varda. Ik kan dat alleen maar beamen. Hoe heerlijk het café ook is, Rodez heeft nog veel meer in petto. ‘Tot vanavond’, zeg ik tegen Marie. ‘Dan is mijn zus er’, roept ze me na.

Pons
5 0

Au Café de la paix (6) - Soort zoekt soort

‘Binnenkort sluit het museum vijf jaar’, vertelt de suppoost met de vlinderbril en de bordeaux krullen me. Op de muur van een lege zaal spoot iemand ‘à bientôt’ in graffiti. In de andere muur zitten gaten. ‘Het wordt helemaal gerenoveerd.’  ‘Zoals het Centre Pompidou in Parijs?’, vraag ik. ‘En het Musée des Augustins in Toulouse. Dat is sinds 2019 gesloten’, zegt ze. ‘De musea moeten toegankelijker worden voor mensen met een beperking. En veiliger bij brand.’ Allemaal goede zaken, maar staan we de komende jaren dan vaak voor een gesloten deur in Frankrijk?  Kleine musea herbergen nochtans vaak pareltjes, zoals dit Musée des Beaux-Arts in Agen. Op het gelijkvloers bewonder ik stenen figuurtjes met holle ogen en een snavel. Ze komen uit Noord-Syrië en zijn minstens vierduizend jaar oud. Had het de makers bevallen dat hun werk nu in een Frans stadje tentoongesteld wordt?  Vreemd genoeg heb ik die gedachte helemaal niet bij het schilderij uit de entourage van Jan Breughel De Jonge of bij de massieve Vlaamse kast uit de zeventiende eeuw. Nog trotser ben ik op de reiskoffer van Truienaar Johan Creten. Ze is gevuld met mysterieuze beeldjes van doodshoofden die in dezelfde appel bijten, een bobbelige buste, een mannetje met kersen als hersenen. Het lijkt een reiskoffer uit het onderbewuste. Toch gaat de prijs voor de grootste ontdekking vandaag naar François-Xavier Lalanne, een kunstenaar uit Agen. Hij staat sinds de jaren ‘50 bekend om zijn bronzen bureaus in de vorm van een neushoorn, de ‘rhinocrétaire’. Lalanne trouwde met een andere Lalanne, voornaam Claude, en samen bouwden ze een dépôt sentimental uit. In de buik van een vis regent het en het geheugen van een neushoorn bestaat uit andere dieren, leren zijn etsen mij. Mijn tournee langs de cafés de la paix is niet alleen een voorwendsel om wijn te drinken, maar ook om wat minder bekende steden aan te doen. Agen kende ik zelfs niet van de pruimen, de specialiteit hier. In de rue Voltaire speelt een DJ bij een kaas- en wijnbar, tegen een decor van vakwerkhuizen. In rue Emile Sentini vind je Le Tchak, heerlijke keuken van het eiland Mayotte.  De vriendelijke suppoost van het museum stuurt me zondagmiddag naar Le Plancher des vaches, een fijn restaurant naast de zondagsmarkt. Eerst ga ik iets drinken op de patio van artcinema ‘Le montreur d’images’. Een plek waar ik kind aan huis zou zijn, mocht ik hier wonen. Het ‘soort zoekt soort’- effect speelt al na een paar dagen: ik trek naar dezelfde plekken als thuis. Dat is toch niet helemaal de spirit van ‘café de la paix’. Vogels met andere veren dan de mijne, daar moet ik op mijn volgende haltes maar eens mee aan de praat raken.  De echte vogels fluiten haast oorverdovend op een plein in het centrum. De zondagsrust die de meeste mensen hier zelfs op een mooie zomeravond binnen houdt, kennen zij niet.   

Pons
8 0

Au Café de la paix (5)- En nog een kilometer

Kilometers zeggen me niks, waardoor ik nooit goed kan kiezen tussen een wandeling van 8, 15 of 30 km. Ik weet niet wat ik aankan. Een kleine zeventig kilometer op de elektrische fiets, heen en terug naar Auvillar, een van de mooiste dorpen van Frankrijk volgens de medewerkster van mijn relais. Is dat doenbaar? Volgens Google is het een uur en vijftig minuten fietsen vanaf Agen, enkele reis. Moet lukken? Bij Café Vélo verzekeren ze me alvast dat de fiets het wel trekt, al kleuren maar vier van de vijf blokjes op mijn batterij zwart. ‘Vooral in ‘eco’ rijden’, raadt de ober me aan. Dus zit ik even later weer op het jaagpad naast het ‘Canal des deux mers’, ditmaal richting Toulouse.   Ik kom langs de woonblokken van de buitenwijken en neem foto’s van de lieflijke haven van Agen. Daarna zijn er nog drie lijnen: het kanaal, het jaagpad en de bruggen. Het is een ware bruggenparade van stenen en ijzeren bruggen. Ik fiets in een losse jumpsuit, mijn handtas over mijn borst. Wielertoeristen in sportieve outfits rij ik voorbij. Elektrische aandrijving, hé. Maar het wordt wel warmer, waarom heb ik toch geen fles water meegenomen? Op veertig minuten van Agen ligt een oud sluiswachtershuis waar nu gastenkamers en een bar zijn. ‘La poule à vélo’ lijkt er speciaal voor mij neergepoot.  Ik nestel me in een strandstoel met een limonade en realiseer me dat ik nog niet in de helft van mijn traject zit. De aankomst is voorzien om iets na een. Het zou fijn zijn mocht ik kunnen lunchen in het mooiste dorp van Frankrijk. Weer de fiets op, dus. De zomer doet alles om het me naar mijn zin te maken. Het is met 24 graden niet te warm, het water is mooi groenig, de bomen op de oever brengen wat lommerte. Maar na een uur op de fiets en nog een klein uur te gaan, wordt het jaagpad me wat monotoon. Misschien vreet ik liever kennis dan kilometers. Ik aanschouw de reizigers met vier fietszakken aan hun wielen vol bewondering. Dan rijd ik ze voorbij. Toch even in ‘turbo’-stand.  Onder een van de bruggen woont een dakloze. In plaats van een fles wijn en een rode neus, heeft deze persoon een muur aan zakken. Hij slaat iets gade alsof hij op wacht staat. Ik vraag me af hoe het zover is kunnen komen. Op Facebook kijk ik al maanden naar de filmpjes ‘Soft White Underbelly’ van zelfbenoemd journalist Mark Laita, de Paul Jambers van de VS. In zijn studio nabij de beruchte wijk Skid Row in Los Angeles interviewt hij drugsverslaafden, tienerprostituees of mensen met ernstige mentale problemen. Hij vraagt ze hoe hun jeugd was, of hun ouders in hun leven waren, welke drug ze gebruiken. Vaak vermelden ze emotioneel of seksueel misbruik. Laita’s werk situeert zich op het snijvlak van documentaire en sensatie, van journalistieke interesse en voyeurisme. Toch blijf je kijken, omdat we vaak te veel schroom hebben om deze personen zelf aan te spreken. Laita’s interviewees zijn vaak opmerkelijk coherent en diepzinnig.  Ik wil dus wel een praatje slaan met de dakloze man. Hem vragen waarom hij net deze brug heeft gekozen. Maar dan denk ik aan Julie Van Espen die werd vermoord door een dakloze bij een verlaten jaagpad. Ik fiets snel verder. Op zulke momenten wenste ik dat ik een man was. Auvillar komt dichterbij, dertig minuten worden er twintig, veertien, zes, twee. De zon brandt nu al. Ik leg even modus ‘sport’ aan om de heuvel op te raken. Meteen kom ik langs twee restaurants, maar ik wil eerst nog een glimp van het dorp opvangen. Mijn nieuwsgierigheid wordt bestraft: het eerste restaurant weigert mij. Het is half twee en de keuken gaat dicht. In het tweede kan ik wel nog bestellen: puree met worst, weliswaar statig in vier rechtopstaande stukjes gepresenteerd, met paarse bloempjes.  Na de maaltijd verken ik de cirkelvormige graanhal. De dorische zuilen en Romaanse rondbogen stammen niet uit de Oudheid, daarvoor is de constructie te nieuw. In 1831 werd de hal opgeleverd, lees ik op internet. Ook de kerk van Auvillar, de ‘tour de l’horloge’ en het panoramisch uitzicht lonen de moeite. Ik besef hoe verwend ik ben, want in Italië heb ik nog wel mooiere ‘borghi’ gezien. En die tempels in India dan. Wat kan je na jaren reizen nog bekoren? Het totaalpakket, besluit ik. De vrijheid om met een elektrische fiets langs een kanaal te sjezen. Om waar je ook gaat in Frankrijk, lekker te eten.  Ik heb nog twee blokjes batterij over voor de terugtocht. Ik besluit de onbeschutte stukken in de modus ‘tour’ te doen, de schaduwrijke in ‘eco’. Bij La poule à vélo eet ik een heerlijk ijsje en kan ik mijn telefoon opladen. Rampenscenario’s, zoals op mijn eentje aan de kant staan met twee platte batterijen, zijn vermeden. Op sommige punten is er trouwens een treinstation in de buurt. In geval van nood kan ik met de fiets de trein op. De Finnen zijn ondanks de oorlogsdreiging een gelukkig volk. Omdat ze goed voorbereid zijn, zeggen sommigen.  Mijn berekening is nipt, de ‘range’ van mijn fiets staat op nul als ik aankom bij Café Vélo. Ik heb geen marathon gelopen en de Mount Everest niet beklommen. Maar ik ben zo blij als een Fin met mijn prestatie.  

Pons
3 0

Au Café de la paix (4) - Misbegrepen

Op het terras van het café kruipt een jongetje een van de palen op. ‘Dessang!’, schreeuwt zijn grootvader. Het accent heeft iets Provençaals, hoewel we veel westelijker zitten. De cafébazin brengt twee glazen water met siroop naar de tafel van de grootouders en hun kleinkinderen: een met grenadine en een met cassis. De kinderen proeven van elkaars glas. Ik bestel een cola. De cafébazin doet alles alleen en oogt vermoeid. ‘Ik ga ondertussen wat in de keuken werken’, zegt ze tegen de habitués. ‘Doe maar’, stemt de oma in. Wanneer ik afreken, vertel ik de cafébazin over mijn project. Kennissen vonden het vaak een goed idee, reizen met het ‘café de la paix’ als rode draad. Maar deze vrouw reageert lauw. ‘Heette het café altijd al zo?’, probeer ik. ‘Dat weet ik niet, elke eigenaar kan de naam veranderen’, zegt ze. ‘Hoe lang heeft u het café al?’ ‘Sinds 1967’, zegt ze. ‘O, dan is het van uw ouders?’ ‘Ja.’ Ze keert terug naar de keuken.  Op de muur is een aandoenlijke fresco van Napoleon III geschilderd, sinds 1998 is het een beschermd monument. De keizer zit in rood-blauw uniform met gouden sjerp en epauletten op een even rijkelijk uitgedost paard. In zijn kielzog rijden twee officieren, de eerste draagt een boogvormige hoed, de tweede een hoge pet met een gouden pluim.  Gaat het in boeken en podcasts over Napoleon III, dan valt vaak het woord misbegrepen of niet geliefd. Daar zit zijn bloedige staatsgreep in 1852 voor iets tussen, zijn politiek gericht op orde, zijn kroning tot keizer en zijn nederlaag tegen de Pruisen in 1870. Zowel Victor Hugo als Emile Zola achtten hem verantwoordelijk voor de sociale miserie tijdens Le Second Empire. De roman ‘Germinal’ over het schrijnende leven van de mijnwerkers is het bekendste voorbeeld. Voorstanders werpen tegen dat Napoleon III op achttien jaar tijd het aanzicht van Frankrijk heeft veranderd. Wie in 1852 het land had verlaten, zou het in 1870 niet meer herkennen: elektriciteit, stromend water, het telegram, de grote parken in Parijs, het urbanisme van Haussmann, het eerste vaccin van Louis Pasteur, de pendule van Foucault: het begon allemaal onder het tweede keizerrijk. Ik hoopte dat het debat in het Café de la paix nog zou leven. Dat stamgasten er de nationale sport van Frankrijk zouden beoefenen: de discussie. De ene zou zeggen: ‘Wat een autoritaire kwast, vijfduizend doden heeft die staatsgreep gekost.’ Waarop een andere: ‘Ach nee, het waren er maar een duizendtal. Hij had gewoon meer tijd nodig om zijn hervormingen door te voeren, maar zijn ambtstermijn was afgelopen.”“Dat zeggen alle dictators.”“Hij werd gaandeweg veel liberaler.’‘Om het werkvolk uit te buiten, bedoel je? Hij speelde onder een hoedje met de zakenwereld.’‘Allemaal propaganda van Zola en Hugo, hij heeft net de zondagsrust ingevoerd. Hij stuurde zelfs arbeiders naar Engeland om de vakbond te bestuderen. Hij liet duizenden kilometers spoorweg aanleggen en moerassen droogleggen voor de landbouw. Je kan nota bene je toilet doortrekken dankzij die vent!’‘Allemaal ontwikkelingen die al aan de gang waren’, protesteert een andere. ‘Het was een groots staatsman.’‘Een kwast, dat was het.’ Toegegeven: het was misschien veel gevraagd. Maar de lege tafels met het servies voor morgen zwijgen, en ook de habitués op het terras vertrekken. Ze weten me nog te vertellen dat er die avond een wielerwedstrijd is in Bruch. En om 21 uur een feest. Vandaar het podium. De cafébazin is niet meer weg te slaan uit haar keuken. Ik koop nog een banaan bij de kruidenier en vat de terugweg aan voor het feest losbarst.

Pons
18 0

Au Café de la paix (3) - De race om rust

Het Café de la paix is gesloten op zaterdag en zondag, ontdek ik op vrijdagmiddag. Na de treinreis van Bordeaux naar Agen, wou ik nochtans wat lanterfanten. Maar maandag vertrek ik al naar de volgende stad. Het café ligt in het dorpje Bruch, op een uur fietsen van Agen. Om zeven uur ‘s avonds sluit het, er rijdt geen bus heen en ik heb nog geen fiets.  De bus naar het stadscentrum van Agen is al meer dan vijf minuten te laat. Hoe dat komt, weet de Zuid-Amerikaanse man in het bushokje niet. ‘Just wait’, raadt hij me aan. Maar dat staat mijn missie me niet toe. Ik besluit een kwartier naar mijn verblijf te wandelen. Mijn ogen op het blauwe pijltje van Google Maps gericht, sjok ik mijn koffer achter me aan op het smalle voetpad.  Ik raak snel in mijn verblijf, mijn huisbazin was zo voorzienig me de code van de voordeur door te sturen. De sleutel zit op de deur van mijn kamer. Een ongezellige aankomst, maar zo verspil ik geen tijd aan praktische rompslomp en info over de stad. Ik haast me naar Café Vélo, de fietsverhuurder en hersteller die ook nog eten serveert. Ik prijs mezelf dat ik dit adres vooraf heb opgezocht. Weer been ik het blauwe pijltje van Google achterna, langs de Garonne, recht door een skatepark, onder een aquaduct. Tot mijn grote vreugde zie ik het terras van Café Vélo opdoemen. Ik kan er snel iets eten en dan de fiets op naar Bruch.  ‘Fietsen verhuren doen we pas vanaf drie uur ‘s middags’, zegt de lieve ober van het Café- velo. Ik verslik me haast in mijn overigens heerlijke feuilleté au camembert. Waarom pas om drie uur en niet om twee? Het is een wetmatigheid waar niet aan te morrelen valt. Online spot ik nog een adres. Liever dan nog een uur te wachten, ga ik daar een kijkje nemen.  Het pijltje brengt me naar de passerelle over de Garonne, een brede rivier waarin lange wieren plooien voor de stroming. Op bruggen heb ik minder hoogtevrees dan in hoge appartementen of langs bergflanken, zelfs als de berg maar een heuveltje is, veel minder hoog dan deze brug over de rivier. Ik zoek nog een psychoanalist die dat kan verklaren. In het midden van de brug hou ik even halt om het landschap te fotograferen. Dan zet ik er weer stevig de pas in. Aan de overkant ligt een pleintje met twee fruitkramen. Het lijken lokale landbouwers die hun versgeplukte perziken op een tafel etaleren. Het soort charme waarvoor je naar het Zuiden trekt. Ik stap ze voorbij, bedwing mijn nieuwsgierigheid om de pianobar op mijn rechterkant te verkennen en val de fietsenwinkel binnen. ‘Nee, verhuren doen wij hier niet’, meldt de eigenaar mij, ‘alleen verkopen’. Even na drieën sta ik weer aan het Café Vélo, onderweg heb ik in mijn verblijf mijn jeans voor een kleedje omgeruild. Nu begrijp ik waarom de fietsverhuur pas om drie uur start: de ober van daarnet bemant het loket.  Hij glimlacht, ‘u wil nog steeds naar Bruch’.  ‘Ja’, zeg ik, in de mening dat hij me snel een fiets aan de hand doet. Maar hij draagt de nieuwe jobstudent op om me te helpen. Eerst geeft hij gekscherend wat instructies, plaagt de jongen die geen fiets kan ophangen aan een haak. Boven roept de kokkin of ze een koffie willen bij hun praatjes. Het is half vier. Mijn ooglid begint te trillen.  'Wilt u misschien een elektrische fiets, dan bent u er sneller?’, vraagt de ober. Ik kan zijn voeten wel kussen. Maar hij moet ervandoor, hij draagt al een hele tijd zijn fietshelm. ‘Help jij mevrouw aan een fiets?’, vraagt hij aan de student. De jongen kiest een fiets voor me, verstelt het zadel. Een helm kost 2 euro per dag, een verzekering 8 euro. Ja, goed. Afrekenen moet boven, zegt hij. Daar betaal ik elk onderdeel apart, ook de garantie. De mieren in mijn benen worden er nog onrustiger van. Iets voor vieren kan ik vertrekken. Op het kronkelwegje langs het café, leg ik de elektrische ondersteuning aan. Dat duwtje in de rug voelt hemels. De tweede keer die dag steek ik de Garonne over, via le ‘pont-canal’. Midden in de brug stroomt het canal de Garonne of ‘Canal des deux mers’, want het ligt op de fietsroute tussen Bordeaux aan de Atlantische kust en Sète aan de Middellandse Zee.  Een kanaal op een brug vind ik altijd ontzagwekkend. De ingenieur die water hoog in de  lucht laat stromen, tegen de wetten van de zwaartekracht in, is een magiër. Het lijkt wel een lange infinity pool waarin je baantjes wil trekken. Ik moet denken aan de laatste film van Wallace and Gromit, waarin het hoogtepunt zich op een brug als deze afspeelt. Tot slechteriken geprogrammeerde tuinkabouters duwen Gromit over het randje. Ikzelf bereik de overkant zonder problemen, iets na vieren. Nog een uur te gaan tot Café de la paix. Zonder halt te houden bij de charmante zomerbar ‘Le passage d’Agen’, schakel ik naar turbo.   Hoe verder langs het kanaal, hoe minder fietsers en voetgangers. Door de elektrische hulp voelt het alsof ik op cruise control rijd en kan ik mijn gedachten de vrije loop laten. Een ijsvogeltje let in het hoge gras op het kanaal.  Wanneer ik een uur later afdraai naar Bruch, klinkt er popmuziek. Langs rood-witte verkeerslinten rijd ik het dorp binnen, naast de weg bouwen drie mensen een klein podium op.  Het Café-restaurant de la paix, daar blinkt het, achter het verkeerslint. Ik zoek een gat in de afzetting en fiets tot bij het terras. Om vijf uur en zeven, twee uur binnen de tijd, stap ik de kroeg binnen.   

Pons
7 0

Au Café de la paix (2) - Lampenroetzwart

‘Une place pour chaque chose et chaque chose à sa place’, zei mijn opgewekte juf Frans vroeger. Haar woorden indachtig ruim ik mijn appartement op, voor ik op reis vertrek. De aanschaf van een nieuwe lamp zet een domino-effect in gang: dat prachtexemplaar komt pas echt tot zijn recht als ik mijn tafel vrijmaak. Maar de verftubes, balpennen, toneelkijker, verdwaalde paperclips, post-its en brochures moeten wel ergens naartoe. Mijn plastic ladenkastje met schildergerei zit propvol. Net als de boxen tegen de muur en het onderstel van de boekenkast. Een grondige opruimactie dringt zich op. Noem het herinrichten en het klinkt al een pak spannender. Ik ga voor een woonkamer zoals je die ziet in de weekendbijlage van de krant.  Een goed plan wanneer je er door de jaarlijkse feestelijkheden in de stad overdag wat wazig bij loopt. Of toch niet. In een poging efficiënt te zijn en dingen te verzamelen die op dezelfde plek horen, heb ik mijn handen vol voorwerpen die toch niet bij elkaar passen. Op de vloer groeien de hoopjes ‘weggooien’, ‘bewaren’ en ‘weethetnogniet’. Het ene moment rijg ik handelingen aaneen in een vloeiende beweging, het opbergen wordt bijna een dans. Het volgende moment vraag ik me af hoe ik de chaos ooit nog kan beteugelen.  In het kastje met schildergerei breekt een zakje zwart pigment open. Ooit schilderde ik met ei-tempera zoals mijn grote voorbeeld Norbert Schwontkowski. Lampenzwart of roetzwart is pure koolstof, gewonnen uit de verbranding van olie of hout. Je houdt een stuk metaal in de vlam en schraapt er het roet van af. De korrel is zo fijn dat het pigment in lawines langs de plastic wanden van de lades glijdt en zich aan elk voorwerp hecht. Om de vijf seconden moet ik het zwart van mijn vingers wassen. Op de vloer ontstaat een grijze laag. Ik ben met mijn pantoffels in het pigment getrapt. Mijn voetsporen gaan alle kanten uit, als iemand die ergens van wegvlucht maar ter plekke blijft trappelen. ‘s Avonds snuit ik een zakdoek vol lampenroetzwart.   Ik zet de tv aan om het routineuze werk te doorbreken. Zo, nu is ook de afstandsbediening ‘besmet’ met het zwarte spul. Op het scherm verschijnen uitgemergelde kinderen met te grote hoofden en ogen, een opgeblazen buik en stokkebeentjes. Hoewel we het allemaal al zolang weten, blijft het ondraaglijk en surreëel. Dat een kind met de proporties van E.T. nog leeft, en hoe zinloos het lijdt. Ergens op een klein stuk grond drinken mensen zout water opdat hun ingewanden niet zouden rotten. De honger is er onontkoombaar lampenroetzwart. Ik poets en orden wat ik kan ordenen. Na vier keer dweilen glimt de vloer leugenachtig. 

Pons
0 0

Au Café de la paix (1) - De voor

'Vrede is onze weg, ga door’, zongen we toen we zes waren. Aan weerszijden van de kooromgang stonden we in twee rijen, witte kleedjes achter elkaar, van klein naar groot. Onze diademen drukten achter onze oren. We waren jaloers op de meisjes die ‘wafeltjes’ in hun haar hadden laten stijlen bij de kapper. Ze leken op zangeressen en actrices. Ik geloof niet dat de nonnen het goed vonden. We deden ons best om niet te wriemelen.  De kadans van het lied kan ik nog steeds oproepen. Een lied over vrede dat klonk als een mars.  Elke heuvel moet geslecht elke bocht moet recht gedempt moet elke kuil en elke voo-oor Elk voor zich wordt ongedaan geen geweld zal nog bestaan Vrede is onze weg, ga door Ik vond het best eng: geslecht-recht-kuilen gedempt. Vrede is geen slordig hoopje aarde maar alles vlak. Geen fouten maken. Hebben mensen dan wel plezier? En wat betekende die voo-oor met de vier o’s? De juf had het uitgelegd, het was iets met een ploeg. Geen team, een ploeg uit de landbouw. Alleen de meisjes die op een boerderij waren opgegroeid, wisten wat ze bedoelde. We hadden eindeloos geoefend in de kerk: onze stem moest eerst de berg op en dan weer zakken. Voó-oor. Het moest goed zijn, onze ouders kwamen kijken. Trek een spoor van hoop op een nieuwe tijd  Vrede, recht en veiligheid, zongen we.  "We mogen dan wel niet in oorlog zijn, het is zeker ook geen tijd van vrede,” zei secretaris-generaal van de NAVO Mark Rutte in december vorig jaar. “De veiligheidssituatie in Europa is zonder twijfel de slechtste in mijn leven”, vond hij. De Europese Commissie adviseerde burgers een noodpakket in huis te halen waarmee je 72 uur kan overleven zonder hulp van buitenaf. Argentinië zou de beste plek zijn om een nucleaire winter te overleven, klinkt het bij preppers. Ik werd me bewuster van die 80 jaar vrede in Europa, zoals je pas na een goede griep weet wat gezondheid is.  80 jaar vrede, een oudje dat gezapig verder strompelt. Het van weed doordrongen peace and love. Of een café: in Frankrijk zijn er tientallen Café de la paix. Van een bar-tabac op het platteland tot een statig restaurant in Parijs. Café de la paix is nog iconischer dan café de la gare of café de la poste. De vrede geeft het iets gewichtigs, monumentaals. Maar ‘paix’ betekent ook ‘rust’ in het Frans. Ik stel me een kroeg voor waar elke minuut er vijf lijken, waar elke taak godslastering is. Waar je kan schuilen voor de loden hitte in de zomer, al hangt er geen airco.  Stamgasten prevelen er hoe ze de liefde misliepen, met een zware ziekte omgingen of lijden onder hun werk. De hoge facturen van het leven liggen er op tafel. Er is plezier en er valt al eens een scheef woord, soms zelfs een klap. Maar in een dorp of wijk heb je niet veel keuze: je keert terug naar die ene bar, in goede en in kwade dagen.  Uit het lied van mijn communiemis blijft me een mooi beeld bij : Ga dan op weg in een lange stoet. In mijn gedachten kwam onze rij los van het koor en stapte ik met mijn klasgenoten het schip van de kerk door. We zwaaiden nog eens naar onze ouders voor we de tocht aanvatten, weg uit het land van meer en meer. Al snel hadden onze mini-bruidskleedjes een boord van modder. Volgens het lied moesten we mensen de vredesgroet brengen. Misschien zou ik met hen in zee zwemmen of samen een zandkasteel bouwen.  Vijfendertig jaar later ga ik op weg. Via Bordeaux het binnenland van Frankrijk in. Met de trein en per fiets reis ik langs verschillende Café de la paix. Meer dan op een vredesgroet, hoop ik op fijne ontmoetingen en interessante gesprekken. Het verslag waait u weldra tegemoet.   

Pons
8 0

Wandelnood

Een winterwandeling kent zijn eigen uitdagingen. De koude ga ik te lijf met een goede basislaag. Handschoenen zorgen ervoor dat mijn vingers niet paars kleuren en mijn tenen bescherm ik met schapenwol. Een goed staptempo warmt me op. Met elke pas die ik neem versoepelen mijn spieren en voel ik het effect van het voortbewegen. De temperaturen die net niet het vriespunt bereiken houden me scherp. Mijn hele lijf is aan het werk maar het orgaan dat er volop voor gaat is mijn blaas. Die vertelt mij iets over bloedvaten die vernauwen en nieren die meer vocht afgeven om mijn lichaam warm te houden. Nooit gedacht dat mijn wekelijkse pilatesles een training is voor lange afstandswandelingen. Elke dinsdagvoormiddag lig ik op een mat en knijp ik afwisselend mijn binnenste dijspieren en bilspieren samen. Ik breng mijn schouders omhoog, krul nog een beetje hoger zodat ik mijn diepe buikspieren zeker voel. Ik kantel mijn bekken om tot een brug te komen en als het dan nog kan hef ik beurtelings mijn benen op. Mijn bekkenbodemspieren wapenen zich tegen het winterweer en zijn neveneffecten. De kaalte van de bomen verandert het landschap en biedt een vergezicht aan dat andere seizoenen doet vergeten. Wanneer mijn blaas zich laat voelen en ik een plaats zoek in het bos verlang ik naar de zomer en zijn beschutting in de vorm van bladeren en struiken. Een winters vergezicht is op dat moment een spelbreker. Je kan het vergelijken met een wandeling door de velden, die hebben ook hun plasbeperkingen. Elke andere wandelaar aanwezig op dat moment kan mij op mijn hurken zien zitten, hoe dik ook de boom waar ik achter gekropen ben. De nood overwint het altijd van de schaamte en tot nu toe ben ik er steeds ongeschonden uitgekomen. Behalve die ene keer toen er vanuit het niets een kudde schapen voorbij kwam. Mijn beste vriendin tijdens deze tochten is Dixi. Wij kennen mekaar van mijn festivalperiode lang geleden. Af en toe kom ik haar opnieuw tegen. Soms sluit ze zich af en soms is ze mijn onverwachte redding. Dan staat ze daar plots, eenzaam en verlaten op een stuk braakliggend grond dat tot voor kort nog bos was. Ze verwelkomt me. Ze ruikt verrassend fris en verzacht mijn omstandigheid met gerecycleerd papier. Ik veradem en zet dan vervolgens mijn tocht verder. Dixi blijft wachten op de volgende al dan niet genodigde passant. Dit soort wandelingen eindigt met een treinrit naar huis. Ik ben één van die mensen die doelloos door het raam staart en uit deze schijnbaar vruchteloze situatie inspiratie haalt. Ik vraag me af hoe dringend het moet zijn wanneer iemand beslist neer te hurken naast een spoorweg. Misschien had die persoon niet verwacht dat er net op dat moment een trein zou voorbijkomen en al helemaal niet dat er net op die trein iemand uit het raam kijkt. Dat die persoon een schrijver is die schrijft over plasavonturen in de winter en zo een moment van hoogdringendheid voor eeuwig neerpent.

Vera Eef
4 0

Tussen mojito en isomo

Mijn eerste herinneringen aan Cuba zijn bewegingen: de trage majestueuze cirkels van de roodkopgieren en valken, de oldtimers die zonder vroemen voorbijglijden. Onze Chinese bus geeft voorrang van links aan paard en kar. In de berm van de autostrade hangen magere paarden aan een koordje. Het Italiaanse koppel naast me maakt ruzie. 'Ti sbagli!', schreeuwen ze tegen elkaar. Ik probeer ze te negeren en maak foto’s van het landschap, van de mensen, van revolutionaire spreuken op de huizen. De majestueuze gevels en pleinen van Havana zijn prachtig, net als de oldtimers. Het blijft me verbazen hoe die gigantische Buicks en Chryslers gewoon lijken uit te bollen. Onder de motorkap zit een allegaartje van Hyundai en Russische onderdelen. De bekleding is allang weggerot en wordt soms vervangen door isomo. Het lukt me een paar keer om een taxi voor Cubanen te nemen. Dan betaal ik in Cubaanse peso in plaats van de Peso convertible, het toeristendevies. De acht Cubanen waarmee ik de oldtimer deel, kijken me wat meewarig aan. De chauffeur baalt van zijn ‘oude wrak’. Hij raakt amper over een steil heuveltje. Met zijn blote voet op de koppeling en sleurend aan het magere stokje van de versnellingspook krijgt hij ons toch de Malecon op, de zeedijk waar romances ontstaan en vissen op de grond worden gefileerd. Op zee drijven vissers op een plaat isomo. Mijn huisbazin in Havana heeft ook een isomo luchtmatras voor haar kinderen. Het is maar een van de vele uitvindingen waartoe ze genoopt is. Haar man sleutelt dagelijks aan hun auto. Ze herstelt kleren die tientallen jaren oud zijn. Het libreta of rantsoenboekje voorziet de Cubaan van brood, een schel kalfsworst uit het vuistje, een kleine portie rijst en een stuk zeep. In Habana Vieja zie ik bodega’s voor de Cubanen. Een zakje rijst en een piramide van tien blikjes kunnen de schaarste nauwelijks verhullen, al doet de verkoper zijn best om er de sfeer in te houden. In de woonkazernes of solares van Habana Vieja vervangen ladders trappen. Op straat stallen verkopers een wollige vulling voor matrassen uit. Een man slijpt scharen met zijn fiets. Terwijl hij trapt, draait de slijpsteen. Een vonk spat weg. Ik begin me wat schuldig te voelen over die honderden pesos die ik meesleur. Voor een Cubaan vertegenwoordigen die jaren arbeid. Ik laat me fotograferen met een hondje, compleet met zonnebril en hoedje, om de eigenaar een van mijn gegeerde toeristenpeso’s te kunnen schenken. Die kan hij omwisselen voor peso’s voor Cubanen. Zo verdient hij beter dan een arts. Aan de Plaza de Armas bekoelt mijn naastenliefde al wanneer ik omringd word door een orkestje dat ‘Besame mucho’ speelt. Ook voor een peso. Later op de dag zie ik nog meer vindingrijkheid. Ik had er in België al van gehoord en laat me wat vrijwillig in de doeken doen. Een Cubaans koppel begroet me en somt alles op wat ze weten over België. De vrouw stelt me voor om samen naar een bar te gaan. Er is net die dag een muziekfestival ter herdenking van Compay Segundo, bekend van de Buena Vista Social Club. Mijn nieuwe vrienden nemen plaats en bestellen een cocktail. Ik zeg dat ik wel weet dat ik alles zal moeten betalen. Daarop krabbelt de vrouw schuldbewust een blad vol met leuke adressen in Habana Vieja. Op onze rekening staat naast de drankjes nog 3CUC, een kleine drie euro. ‘Om de muziek te beluisteren’ zegt de ober. Havana is cultureel hoogstaand. In de Taller experimental de gráfica maken artiesten lithografieën, een praktijk die bij ons amper nog bestaat. En in het galerijtje naast de kathedraal vind je originele schilderijen. Er is een casa de la musica en een filiaal van het UNEAC (Unión de escritores y artistas de Cuba). Op Playa Santa Maria vertolken muzikanten liedjes van de populaire zanger Polo Montañez. En in bijna elk café van Habana Vieja speelt een bandje. Veel Cubanen kijken toe van op de stoep, want de meeste cafés rekenen drankjes aan in de dure peso convertible. In het Museo de la Revolución spreekt mijn gids vlekkeloos Engels, hoewel ze nog nooit in Amerika geweest is. Maar ze kreeg goed onderwijs en keek naar Amerikaanse soaps, zegt ze. Ze vertelt over het Comité de Defensa de la Revolución (CDR). Elke wijk heeft haar vertegenwoordigers. Mijn huisbazin zucht als ik er haar later die dag over aanspreek. Het CDR promoot de revolutionaire waarden met vaccinatiecampagnes, educatieve projecten of evacuaties bij orkanen. Maar ze zien er ook op toe dat mensen geen ‘verboden’ producten importeren, lees: geen extra eten meenemen uit restaurants. Er loopt veel blauw op straat in Havana. De Policía Nacional Revolucionaria (PNR) lijkt niet onderbemand. Volgens een Belgische collega die met een Cubaan trouwde, riskeerden Cubanen in het begin van deze eeuw nog een gevangenisstraf als ze te lang met buitenlanders praatten. Door al die controle is het veilig reizen in Cuba. Maar als ik een echt open gesprek wil voeren, stoot ik op gereserveerdheid. Dat lukt wel met mijn huisbazin. Als intelligente, gediplomeerde vrouw heeft ze lak aan de controle en regeltjes. Ze heeft een vida ociosa, zegt ze, een lui en nutteloos leven. Vaak doen Cubanen er ironisch over: ‘Jij bent op vakantie in Cuba? Ik ben in China geweest, prachtig!’, pocht een zestienjarige jongen tegen zijn vrienden op het strand. Voor Cubanen is het heel moeilijk om te reizen. Ik fotografeer een zevenjarig jongetje, waarop die vraagt om de foto door te mailen. ‘Je kent mijn mailadres.’ Maar dat heeft hij niet. Internettoegang is heel beperkt in Cuba. Hier volg je het voorgetekende pad, zegt mijn huisbazin. Zelfs binnen Cuba verhuizen is moeilijk. Om de moed erin te houden, werd ze bijbeldocente. ‘We behoren tot de getuigen van Jehova, ken je die?’ Ik zie aan de fonkeling in haar ogen hoeveel kracht ze eruit put en laat mijn bezwaren achterwege. Ik moet denken aan een vriendin uit Parijs. Een Slowaakse die na haar ervaring met het communisme ook erg gelovig werd. Alsof je de ene ideologie enkel kan overstemmen met een andere. Deze reisrepo schreef ik in 2013.     

Pons
3 1

Spinalonga

Om zes uur ’s morgens stond ik in de aangename koelte van de ochtend te wachten op de bus die me naar het noorden van Kreta zou brengen. Eenmaal in Rhethymnon kon ik de bus nemen naar het oosten. Ik wilde Spinalonga bezoeken, het melaatseneiland. De bus had er om kwart voor zes moeten zijn, maar dat was hij niet en toen hij uiteindelijk om tien over zes de bocht omkwam, kreeg ik amper de tijd om in te stappen. Ik was de eerste passagier. Ik hield mijn portefeuille klaar maar de chauffeur gebaarde nors dat ik moest gaan zitten. Zonder te betalen dus. Ik ging zitten vlak achter de chauffeur en drukte mijn wang tegen de beslagen ruit. Vochtig en fris.  Zeker een uur lang bleef ik de enige passagier terwijl de bus door het landschap raasde op een manier dat ik er bang van werd. De chauffeur remde amper voor de bochten en de bus helde over, scheerde langs de vangrails en de afgronden. Ik moest me meer dan eens vasthouden aan de leuning van de stoel. Zelfs in de dorpjes vertraagde de chauffeur niet. Uiteindelijk stapte twee schoolkinderen op de bus die er enkele halten verder al weer af stapten, en een in het zwart geklede oudere man, die over zijn wandelstok hing en ondanks de ruwe bochten in slaap leek te sukkelen. In Rhethymnon kreeg ik weinig tijd om uit te stappen. De bus verdween snel uit het gezicht. Ik keek op mijn horloge en zag dat hij net iets meer dan tien minuten had goedgemaakt op zijn schema.  Ook mijn volgende bus was te laat. En ook daar zat ik als eerste passagier in. Deze keer was het een toeristenbus die langs de noordelijke kustlijn toeristen oppikten. De gids was Nederlandstalig en begroette me met een brede lach en een goedemorgen.  “We zijn een beetje later, de chauffeur had zich overslapen, maar we zijn op vakantie, nietwaar, we hebben tijd, nietwaar?” Ik knikte. “We hebben koffie mee, heb je graag een kopje koffie? Het duurt nog even voor we aan het eerste hotel zijn, daar pikken we nog een vijftal vakantiegangers op. In Stalida pikken we de laatste toeristen op en dan gaat het rechtstreeks naar Spinalonga. De rit duurt iets meer dan twee uur, dus installeer je maar. Moest je nu koffie?” Ik knikte weer. “Ik heet Christo trouwens. Ik heb vijftien jaar lang in Nederland gewoond vlakbij Rotterdam, maar na mijn scheiding ben ik teruggekomen. Ik miste het eiland te hard. En als ik gids kan ik mijn Nederlands een beetje onderhouden. Ben je van Nederland?” “Nee, Vlaanderen.” “O, waar?” “Een dorpje in het Hageland.” “Zo, zo. Mijn excuses voor mijn Rotterdams accent, maar ik heb in de bouw gewerkt in Nederland en nu ja, dat is nogal plat, nietwaar. Hoe heet je?” “Petra.” “Mooi, mooi. Ik heb nog twee kinderen bij mijn ex. Twee jongens. Peter, dat klinkt een beetje zoals Petra, en Johan, maar we noemen hem Jo. Ben jij getrouwd? Heb jij kinderen? Die van mij zijn de zin van mijn leven, ik zou niet weten wat ik zonder hen moest beginnen, ik mis ze te pletter, maar volgende week ga ik weer naar Nederland en in de vakantie komen ze naar hier. Dat is fijn, echt fijn.” Ik was blij toen de eerste andere toeristen op de bus stapten en de aandacht van de gids naar de andere passagiers werd gericht. Hij stelde me voor aan de rest alsof hij me al jaren kende. Ik was liever met een huurauto zelf naar Spinalonga gereden, maar de uitbaatster van mijn B&B, een jonge vrouw, had het me afgeraden. Veel te duur, had die gezegd en het was ook allemaal maffia die verhuurbedrijven. Nee, nee, ze zou voor haar vervoer regelen en ze wist dat er een goede Nederlandstalige gids, Christo dus, op het eiland was. Ik had haar laten doen en nu zat ik hier.  De toeristen die we oppikten, waren van allerlei slag. Van gezinnen met kleine en nog kleinere kinderen tot oudere koppels. Door het raampje zag ik hoe de lido’s langzaam maar zeker gevuld geraakten met zonnekloppers, soms met zwemkleding maar even vaak in monokini. De temperatuur begon te stijgen.  Het ging weer warm worden vandaag, had Christo gezegd, tegen de veertig graden zo net voorbij de middag, dus we moesten ons goed insmeren en een hoedje dragen. De Kretenzers liepen zelf ook nooit met korte mouwen rond in deze temperaturen, altijd in losse kleren, maar met lange mouwen en lange broeken. De zon was niet altijd je vriend, je moest je ertegen beschermen. Tijdens de uitleg wees hij een oudere vrouw aan die langs de kant van de weg stapte in zwarte kledij.  “In de rouw,” zei hij, “Ze moet haar man verloren hebben, en dan dragen ze zeker een jaar lang zwart. Niet min zo in deze temperaturen, maar dat is de cultuur hier. Op de kerkhoven hier wordt er trouwens nog geknekeld, weten jullie dat. De botten van de overledenen worden dan met zure wijn schoongemaakt. Die gebouwtjes die je op de kerkhoven ziet dat zijn nog echte knekelhuisjes. Dat werkje wordt meestal door de familie uitgevoerd. Prettig is dat niet, maar het hoort er hier bij.” Op de laatste stopplaats stapten drie jonge, rijzige en blonde dames met veel lawaai de bus op. Ze droegen bikini’s en eentje had om haar string slechts een dun doorschijnend soort van rokje gebonden. Ze hadden elk een gedeukte anderhalveliterfles oranjegele vloeistof in de handen en dat was het. Hun lippen waren rood gestift en ogen opzichtig opgemaakt. “En nou gaan we aan cultuur doen. Dat vind ik nou best spannend. Gaan jullie nou allemaal cultuur doen?” riep de grootste van hen allemaal, degene in de rode bikini met string. Ze droeg een grote plastieken passiebloem opzij in haar haar, die al wat scheef hing. Degene met de blauwe bikini en de roosgelakte lange nagels wierp kushandjes naar de achteruitkijkspiegel waarin de chauffeur naar hen keek. De derde was een bank achter de andere twee languit gaan zitten en deed haar ogen toe. Ze droeg een pet van de New York Bulls en een grote zonnebril, haar armen vouwde ze onder haar borsten. Een deel van haar roze rechtertepelhof kwam onder de stof van haar roze bloemenbikini uit. Mooie meiden, dacht ik, maar wel luid. Gelukkig vielen de twee overige bikini’s ook stil na een half uurtje. De rode bikini zuchtte dat het saai was, zo’n busreis, ‘oer-oer-oer-oer-saai’. “Wat zit er in de fles?” vroeg een kleuter die moeilijk kon stilzitten en om de haverklap door het gangpad van de bus waggelde, telkens als hij bijna viel door de scherpe bochten, giechelde hij. Ik gaf hem een stuk chocolade. Met een knikje had de moeder daar toestemming voor gegeven. Hij stak het stukje snel in zijn mond en draaide met zijn ogen. “Dat, lieverdje, dat is een soort van limonade,” antwoordde de blauwe bikini. “Mag ik eens proeven?” “Dat is geen limonade voor kindjes, lieverdje, dat mag jij niet drinken.” “Echt niet?” “Echt niet, sorry.” “Heb jij snoepjes bij?” De blauwe bikini keek ook naar de mama. “Jij hebt al genoeg gehad, kereltje, laat de meisjes nu maar gerust.” “Je hebt je mama gehoord, geen snoepjes meer.” Hij stapte naar helemaal achteraan in de bus en ging op de laatste rij liggen, stond even later op, wandelde weer naar voren naar de mama en dronk water van een tutterfles terwijl hij zich op haar schoot nestelde. Eenmaal op de veerboot naar Spinalonga kreeg de drievuldigheid weer noten op hun zang. Ze communiceerden roepend en dronken van hun plastic flessen, spraken wildvreemden aan en lachten, lachten met open monden. Hun witte tanden blonken in de zon. De gids probeerde hun stil te krijgen met zijn weetjes en zijn verhalen, maar dat lukte maar half. De rest ging dichter bij de gids staan om hem beter te horen, waardoor de drie wat op zichzelf gingen staan, letterlijk. Leunend tegen de reling van de veerboot smeerden ze zichzelf in met zonnebrandcrème en dat deden ze nauwgezet. Ze knoopten elkaars bikini’s los en wreven het witte goedje op elkaars ruggen en schouders uit tot hun lijven blonken. Na het aanmeren in het kleine haventje van Spinalonga, stapten we de lange tunnel in. De drie riepen om de beurt ‘kut’, ‘kanker’ en ‘lul’ om het geluid te testen, maar er kwam geen echo. In de nauwe steegjes op het eiland volgden ze traag de gids die zich van hen steeds minder aantrok. Vlak voor we het vroeg-18de-eeuwse kerkje zouden binnengaan, zei de gids dat de schouders en de knieën bedekt moesten zijn als we binnen wilden gaan kijken. De meeste rugzakken gingen open en er kwamen vestjes en sjaals tevoorschijn. Dat konden de drie niet. Bloemetjesbikini vroeg aan mij of ik niets voor haar had. In het voorportaal van het kerkje zat een oudere vrouw op een stoel in een donkere hoek. Ze wees en gebaarde als iemand niet helemaal in orde was waarop die dan de rok wat naar beneden deed of het vestje beter aantrok. Rood stapte door de deur, het geluid van haar flipflops weerklonk hol door het kerkje en onmiddellijk stond het oude besje kwiek recht en knikte hevig van nee. Rood riep luid alsof de Griekse dame daardoor plots Nederlands zou verstaan. “Nou, wat is dat nou? Mogen we niet binnen? We willen alleen maar kijken, hoor. We geloven helemaal niet in al die dingen, dus voor ons gelden de regeltjes niet.” Ik ging op een bankje zitten, boog het hoofd, terwijl rood bleef doorgaan. De vrijpostige kleuter kwam naast me zitten en dronk van zijn flesje, zijn zonnehoedje en zijn zonnebrilletje had hij aan zijn papa gegeven, die samen met zijn mama, achter mij was komen zitten. Het was aangenaam koel in het kerkje. “We hebben er voor betaald, hoor, wij mogen wél binnen,” riep rood. Blauw stond met haar armen overeen achter Rood, terwijl Bloemetjes buiten wachtte. De twee probeerden toch naar binnen te stappen, maar de oude vrouw ging in het midden staan met haar armen wijd open en had plots wel een stem. Kras en gedecideerd. De gids kwam aangelopen samen met nog een paar mannen. Bij het zien van die overmacht dropen de twee af. Blauw liet een luide boer en daarna werd het stil in het orthodoxe kerkje. Ik bekeek de biechtstoel, de iconen en de grote koperkleurige luchter in het midden en probeerde om de ruimte in me te laten doordringen, de rondbogen en relatief lage plafonds, het weinige licht dat langs het zuidelijke betraliede raam naar binnen viel. De kleuter trok aan mijn mouw. Ik boog me voorover om hem beter te horen. “Chocolaatje?” Ik opende mijn rugzak, brak een stuk van een reep chocolade af en legde het in zijn linkerhandje. De kleuter nam het tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhandje en stak het plechtig in zijn mondje, hij glimlachte voldaan en rolde weer met zijn ogen. Eenmaal buiten gaf ik Bloemetjes mijn vestje en een brede sjaal om rond haar benen te wikkelen. “Ga jij naar binnen?” zei Rood, “nou, doe maar, voor mij hoeft het niet meer.” “Voor jou niet, nee, maar ik wil het wel eens zien.” “We gaan wel niet op jou wachten, we hebben vrije tijd gekregen van de gids om rond te kijken, dus dat gaan we doen, we zien je weer op de boot.” “Hè, wacht nou even. Lang duurt het niet, ik wil gewoon even kijken.” “Doe maar voort dan. En jij, wil jij wat drinken misschien?” “Wat zit erin,” vroeg ik. “Limonade met vodka.” “Eén slokje misschien.” “Niet van mijn fles, hoor, doe maar van de jouwe.” Bloemetjes bood mij haar halfvolle fles aan en flipflopte de kerk in. Ik nam een slok. Zoet en gelukkig niet eens zo straf. “Ben jij maar alleen op pad?” “Ja. Dat doe ik altijd. Ik reis altijd alleen.” “Je zou eens met ons mee moeten gaan. Dan heb je nog eens plezier, elke avond de club in. Drinken, dansen en jongens zoenen. Dat is het leven. Wij zijn hier alleen maar omdat zij daar, die nu in de kerk is, cultuur wil doen. Dat is alles, en je kan ook niet de hele tijd aan het zwembad je kater uitzweten. Welke clubs zijn er bij jou in de buurt?” “Ik zit aan de zuidkant van het eiland. Daar zijn geen clubs.” “Saai, saai, saa-aai. Je moet echt eens met ons meegaan dan.” Bloemetjes kwam weer buiten. “Mocht jij je pet ophouden?” vroeg Blauw. “Hebben ze niks van gezegd.” “Nou, dat mag dan wel. Vreemde gewoontes, hoor, die mensen hier.” “Willen wij naar boven?” vroeg Bloemetjes, “Ik wel.” “Ga maar met je nieuwe vriendinnetje,” antwoordde Rood, “Wij zoeken wat schaduw.” Ik nam mijn vestje en mijn sjaal aan en stak die weer in mijn rugzak.  “Ik wil wel mee naar boven.” “Hoe heet jij eigenlijk?” “Petra. En jij?” “Fleur.” “Toepasselijk.” “Hoe bedoel je.” “Past bij jouw bikini.” “Nou, bijdehand ben je wel.” “Mag ik mijn flipflops aan jou geven voor in je rugzak, ze schuren tussen mijn tenen. Ik wandel liever op blote voeten. Jij bent beter voorzien. Leuke sneakers. Van Dior of wat? Zullen we?” Op het einde van de dag lagen de drie te suffen in de bus, terwijl ik een spelletje Uno speelde met de kleuter en diens mama. De kaarten dreigden van het tafeltje te schuiven elke keer de bus een bocht nam. De mama legde er haar hand op. De gids maakte de drie wakker op de eerste stopplaats. “Kom je mee, Petra,” vroeg Fleur, “Een avondje lekker stappen in club La Rocca?” “Ik kan hier die jongen toch niet in de steek laten.” “Oké dan. Doeg!” En ze stapten uit.  “Zijn we nog op tijd voor het avondeten?” vroeg Blauw. “Het is nog maar zeven uur, het restaurant is open tot acht uur,” zei Rood. “Goed. Ik heb honger.” En toen sloot de deur van de bus. De gids zuchtte diep. “Sorry, hoor,” zei hij tegen de rest, “maar af en toe zijn er van die toeristen waarvan ik me afvraag waarom ze eigenlijk mee op excursie gaan.” “Toen ze sliepen, viel het wel mee,” zei een man met een Antwerps accent, de rest gniffelde en daarmee was het onderwerp afgesloten. De kleuter legde een 4+ kaart op het tafeltje.  “Groen.” Ik nam vier kaarten van de stapel. Vlak voor Irakleion stapte de kleuter en zijn ouders uit. De kleuter was ondertussen in slaap gevallen en de papa droeg hem naar buiten. Ik stapte mee uit, at lamskotelet in een beach restaurant en nam een taxi. “La Rocca in Stalís”, zei ik.

Hans Van Ham
25 0