Zoeken

Spinalonga

Om zes uur ’s morgens stond ik in de aangename koelte van de ochtend te wachten op de bus die me naar het noorden van Kreta zou brengen. Eenmaal in Rhethymnon kon ik de bus nemen naar het oosten. Ik wilde Spinalonga bezoeken, het melaatseneiland. De bus had er om kwart voor zes moeten zijn, maar dat was hij niet en toen hij uiteindelijk om tien over zes de bocht omkwam, kreeg ik amper de tijd om in te stappen. Ik was de eerste passagier. Ik hield mijn portefeuille klaar maar de chauffeur gebaarde nors dat ik moest gaan zitten. Zonder te betalen dus. Ik ging zitten vlak achter de chauffeur en drukte mijn wang tegen de beslagen ruit. Vochtig en fris.  Zeker een uur lang bleef ik de enige passagier terwijl de bus door het landschap raasde op een manier dat ik er bang van werd. De chauffeur remde amper voor de bochten en de bus helde over, scheerde langs de vangrails en de afgronden. Ik moest me meer dan eens vasthouden aan de leuning van de stoel. Zelfs in de dorpjes vertraagde de chauffeur niet. Uiteindelijk stapte twee schoolkinderen op de bus die er enkele halten verder al weer af stapten, en een in het zwart geklede oudere man, die over zijn wandelstok hing en ondanks de ruwe bochten in slaap leek te sukkelen. In Rhethymnon kreeg ik weinig tijd om uit te stappen. De bus verdween snel uit het gezicht. Ik keek op mijn horloge en zag dat hij net iets meer dan tien minuten had goedgemaakt op zijn schema.  Ook mijn volgende bus was te laat. En ook daar zat ik als eerste passagier in. Deze keer was het een toeristenbus die langs de noordelijke kustlijn toeristen oppikten. De gids was Nederlandstalig en begroette me met een brede lach en een goedemorgen.  “We zijn een beetje later, de chauffeur had zich overslapen, maar we zijn op vakantie, nietwaar, we hebben tijd, nietwaar?” Ik knikte. “We hebben koffie mee, heb je graag een kopje koffie? Het duurt nog even voor we aan het eerste hotel zijn, daar pikken we nog een vijftal vakantiegangers op. In Stalida pikken we de laatste toeristen op en dan gaat het rechtstreeks naar Spinalonga. De rit duurt iets meer dan twee uur, dus installeer je maar. Moest je nu koffie?” Ik knikte weer. “Ik heet Christo trouwens. Ik heb vijftien jaar lang in Nederland gewoond vlakbij Rotterdam, maar na mijn scheiding ben ik teruggekomen. Ik miste het eiland te hard. En als ik gids kan ik mijn Nederlands een beetje onderhouden. Ben je van Nederland?” “Nee, Vlaanderen.” “O, waar?” “Een dorpje in het Hageland.” “Zo, zo. Mijn excuses voor mijn Rotterdams accent, maar ik heb in de bouw gewerkt in Nederland en nu ja, dat is nogal plat, nietwaar. Hoe heet je?” “Petra.” “Mooi, mooi. Ik heb nog twee kinderen bij mijn ex. Twee jongens. Peter, dat klinkt een beetje zoals Petra, en Johan, maar we noemen hem Jo. Ben jij getrouwd? Heb jij kinderen? Die van mij zijn de zin van mijn leven, ik zou niet weten wat ik zonder hen moest beginnen, ik mis ze te pletter, maar volgende week ga ik weer naar Nederland en in de vakantie komen ze naar hier. Dat is fijn, echt fijn.” Ik was blij toen de eerste andere toeristen op de bus stapten en de aandacht van de gids naar de andere passagiers werd gericht. Hij stelde me voor aan de rest alsof hij me al jaren kende. Ik was liever met een huurauto zelf naar Spinalonga gereden, maar de uitbaatster van mijn B&B, een jonge vrouw, had het me afgeraden. Veel te duur, had die gezegd en het was ook allemaal maffia die verhuurbedrijven. Nee, nee, ze zou voor haar vervoer regelen en ze wist dat er een goede Nederlandstalige gids, Christo dus, op het eiland was. Ik had haar laten doen en nu zat ik hier.  De toeristen die we oppikten, waren van allerlei slag. Van gezinnen met kleine en nog kleinere kinderen tot oudere koppels. Door het raampje zag ik hoe de lido’s langzaam maar zeker gevuld geraakten met zonnekloppers, soms met zwemkleding maar even vaak in monokini. De temperatuur begon te stijgen.  Het ging weer warm worden vandaag, had Christo gezegd, tegen de veertig graden zo net voorbij de middag, dus we moesten ons goed insmeren en een hoedje dragen. De Kretenzers liepen zelf ook nooit met korte mouwen rond in deze temperaturen, altijd in losse kleren, maar met lange mouwen en lange broeken. De zon was niet altijd je vriend, je moest je ertegen beschermen. Tijdens de uitleg wees hij een oudere vrouw aan die langs de kant van de weg stapte in zwarte kledij.  “In de rouw,” zei hij, “Ze moet haar man verloren hebben, en dan dragen ze zeker een jaar lang zwart. Niet min zo in deze temperaturen, maar dat is de cultuur hier. Op de kerkhoven hier wordt er trouwens nog geknekeld, weten jullie dat. De botten van de overledenen worden dan met zure wijn schoongemaakt. Die gebouwtjes die je op de kerkhoven ziet dat zijn nog echte knekelhuisjes. Dat werkje wordt meestal door de familie uitgevoerd. Prettig is dat niet, maar het hoort er hier bij.” Op de laatste stopplaats stapten drie jonge, rijzige en blonde dames met veel lawaai de bus op. Ze droegen bikini’s en eentje had om haar string slechts een dun doorschijnend soort van rokje gebonden. Ze hadden elk een gedeukte anderhalveliterfles oranjegele vloeistof in de handen en dat was het. Hun lippen waren rood gestift en ogen opzichtig opgemaakt. “En nou gaan we aan cultuur doen. Dat vind ik nou best spannend. Gaan jullie nou allemaal cultuur doen?” riep de grootste van hen allemaal, degene in de rode bikini met string. Ze droeg een grote plastieken passiebloem opzij in haar haar, die al wat scheef hing. Degene met de blauwe bikini en de roosgelakte lange nagels wierp kushandjes naar de achteruitkijkspiegel waarin de chauffeur naar hen keek. De derde was een bank achter de andere twee languit gaan zitten en deed haar ogen toe. Ze droeg een pet van de New York Bulls en een grote zonnebril, haar armen vouwde ze onder haar borsten. Een deel van haar roze rechtertepelhof kwam onder de stof van haar roze bloemenbikini uit. Mooie meiden, dacht ik, maar wel luid. Gelukkig vielen de twee overige bikini’s ook stil na een half uurtje. De rode bikini zuchtte dat het saai was, zo’n busreis, ‘oer-oer-oer-oer-saai’. “Wat zit er in de fles?” vroeg een kleuter die moeilijk kon stilzitten en om de haverklap door het gangpad van de bus waggelde, telkens als hij bijna viel door de scherpe bochten, giechelde hij. Ik gaf hem een stuk chocolade. Met een knikje had de moeder daar toestemming voor gegeven. Hij stak het stukje snel in zijn mond en draaide met zijn ogen. “Dat, lieverdje, dat is een soort van limonade,” antwoordde de blauwe bikini. “Mag ik eens proeven?” “Dat is geen limonade voor kindjes, lieverdje, dat mag jij niet drinken.” “Echt niet?” “Echt niet, sorry.” “Heb jij snoepjes bij?” De blauwe bikini keek ook naar de mama. “Jij hebt al genoeg gehad, kereltje, laat de meisjes nu maar gerust.” “Je hebt je mama gehoord, geen snoepjes meer.” Hij stapte naar helemaal achteraan in de bus en ging op de laatste rij liggen, stond even later op, wandelde weer naar voren naar de mama en dronk water van een tutterfles terwijl hij zich op haar schoot nestelde. Eenmaal op de veerboot naar Spinalonga kreeg de drievuldigheid weer noten op hun zang. Ze communiceerden roepend en dronken van hun plastic flessen, spraken wildvreemden aan en lachten, lachten met open monden. Hun witte tanden blonken in de zon. De gids probeerde hun stil te krijgen met zijn weetjes en zijn verhalen, maar dat lukte maar half. De rest ging dichter bij de gids staan om hem beter te horen, waardoor de drie wat op zichzelf gingen staan, letterlijk. Leunend tegen de reling van de veerboot smeerden ze zichzelf in met zonnebrandcrème en dat deden ze nauwgezet. Ze knoopten elkaars bikini’s los en wreven het witte goedje op elkaars ruggen en schouders uit tot hun lijven blonken. Na het aanmeren in het kleine haventje van Spinalonga, stapten we de lange tunnel in. De drie riepen om de beurt ‘kut’, ‘kanker’ en ‘lul’ om het geluid te testen, maar er kwam geen echo. In de nauwe steegjes op het eiland volgden ze traag de gids die zich van hen steeds minder aantrok. Vlak voor we het vroeg-18de-eeuwse kerkje zouden binnengaan, zei de gids dat de schouders en de knieën bedekt moesten zijn als we binnen wilden gaan kijken. De meeste rugzakken gingen open en er kwamen vestjes en sjaals tevoorschijn. Dat konden de drie niet. Bloemetjesbikini vroeg aan mij of ik niets voor haar had. In het voorportaal van het kerkje zat een oudere vrouw op een stoel in een donkere hoek. Ze wees en gebaarde als iemand niet helemaal in orde was waarop die dan de rok wat naar beneden deed of het vestje beter aantrok. Rood stapte door de deur, het geluid van haar flipflops weerklonk hol door het kerkje en onmiddellijk stond het oude besje kwiek recht en knikte hevig van nee. Rood riep luid alsof de Griekse dame daardoor plots Nederlands zou verstaan. “Nou, wat is dat nou? Mogen we niet binnen? We willen alleen maar kijken, hoor. We geloven helemaal niet in al die dingen, dus voor ons gelden de regeltjes niet.” Ik ging op een bankje zitten, boog het hoofd, terwijl rood bleef doorgaan. De vrijpostige kleuter kwam naast me zitten en dronk van zijn flesje, zijn zonnehoedje en zijn zonnebrilletje had hij aan zijn papa gegeven, die samen met zijn mama, achter mij was komen zitten. Het was aangenaam koel in het kerkje. “We hebben er voor betaald, hoor, wij mogen wél binnen,” riep rood. Blauw stond met haar armen overeen achter Rood, terwijl Bloemetjes buiten wachtte. De twee probeerden toch naar binnen te stappen, maar de oude vrouw ging in het midden staan met haar armen wijd open en had plots wel een stem. Kras en gedecideerd. De gids kwam aangelopen samen met nog een paar mannen. Bij het zien van die overmacht dropen de twee af. Blauw liet een luide boer en daarna werd het stil in het orthodoxe kerkje. Ik bekeek de biechtstoel, de iconen en de grote koperkleurige luchter in het midden en probeerde om de ruimte in me te laten doordringen, de rondbogen en relatief lage plafonds, het weinige licht dat langs het zuidelijke betraliede raam naar binnen viel. De kleuter trok aan mijn mouw. Ik boog me voorover om hem beter te horen. “Chocolaatje?” Ik opende mijn rugzak, brak een stuk van een reep chocolade af en legde het in zijn linkerhandje. De kleuter nam het tussen de duim en wijsvinger van zijn rechterhandje en stak het plechtig in zijn mondje, hij glimlachte voldaan en rolde weer met zijn ogen. Eenmaal buiten gaf ik Bloemetjes mijn vestje en een brede sjaal om rond haar benen te wikkelen. “Ga jij naar binnen?” zei Rood, “nou, doe maar, voor mij hoeft het niet meer.” “Voor jou niet, nee, maar ik wil het wel eens zien.” “We gaan wel niet op jou wachten, we hebben vrije tijd gekregen van de gids om rond te kijken, dus dat gaan we doen, we zien je weer op de boot.” “Hè, wacht nou even. Lang duurt het niet, ik wil gewoon even kijken.” “Doe maar voort dan. En jij, wil jij wat drinken misschien?” “Wat zit erin,” vroeg ik. “Limonade met vodka.” “Eén slokje misschien.” “Niet van mijn fles, hoor, doe maar van de jouwe.” Bloemetjes bood mij haar halfvolle fles aan en flipflopte de kerk in. Ik nam een slok. Zoet en gelukkig niet eens zo straf. “Ben jij maar alleen op pad?” “Ja. Dat doe ik altijd. Ik reis altijd alleen.” “Je zou eens met ons mee moeten gaan. Dan heb je nog eens plezier, elke avond de club in. Drinken, dansen en jongens zoenen. Dat is het leven. Wij zijn hier alleen maar omdat zij daar, die nu in de kerk is, cultuur wil doen. Dat is alles, en je kan ook niet de hele tijd aan het zwembad je kater uitzweten. Welke clubs zijn er bij jou in de buurt?” “Ik zit aan de zuidkant van het eiland. Daar zijn geen clubs.” “Saai, saai, saa-aai. Je moet echt eens met ons meegaan dan.” Bloemetjes kwam weer buiten. “Mocht jij je pet ophouden?” vroeg Blauw. “Hebben ze niks van gezegd.” “Nou, dat mag dan wel. Vreemde gewoontes, hoor, die mensen hier.” “Willen wij naar boven?” vroeg Bloemetjes, “Ik wel.” “Ga maar met je nieuwe vriendinnetje,” antwoordde Rood, “Wij zoeken wat schaduw.” Ik nam mijn vestje en mijn sjaal aan en stak die weer in mijn rugzak.  “Ik wil wel mee naar boven.” “Hoe heet jij eigenlijk?” “Petra. En jij?” “Fleur.” “Toepasselijk.” “Hoe bedoel je.” “Past bij jouw bikini.” “Nou, bijdehand ben je wel.” “Mag ik mijn flipflops aan jou geven voor in je rugzak, ze schuren tussen mijn tenen. Ik wandel liever op blote voeten. Jij bent beter voorzien. Leuke sneakers. Van Dior of wat? Zullen we?” Op het einde van de dag lagen de drie te suffen in de bus, terwijl ik een spelletje Uno speelde met de kleuter en diens mama. De kaarten dreigden van het tafeltje te schuiven elke keer de bus een bocht nam. De mama legde er haar hand op. De gids maakte de drie wakker op de eerste stopplaats. “Kom je mee, Petra,” vroeg Fleur, “Een avondje lekker stappen in club La Rocca?” “Ik kan hier die jongen toch niet in de steek laten.” “Oké dan. Doeg!” En ze stapten uit.  “Zijn we nog op tijd voor het avondeten?” vroeg Blauw. “Het is nog maar zeven uur, het restaurant is open tot acht uur,” zei Rood. “Goed. Ik heb honger.” En toen sloot de deur van de bus. De gids zuchtte diep. “Sorry, hoor,” zei hij tegen de rest, “maar af en toe zijn er van die toeristen waarvan ik me afvraag waarom ze eigenlijk mee op excursie gaan.” “Toen ze sliepen, viel het wel mee,” zei een man met een Antwerps accent, de rest gniffelde en daarmee was het onderwerp afgesloten. De kleuter legde een 4+ kaart op het tafeltje.  “Groen.” Ik nam vier kaarten van de stapel. Vlak voor Irakleion stapte de kleuter en zijn ouders uit. De kleuter was ondertussen in slaap gevallen en de papa droeg hem naar buiten. Ik stapte mee uit, at lamskotelet in een beach restaurant en nam een taxi. “La Rocca in Stalís”, zei ik.

Hans Van Ham
25 0

Geen geld - op huizenjacht in Parijs

Op de vijfde avond van mijn werkjaar in Parijs ontmoette ik Katka. De Slowaakse lag op de onderste verdieping van het stapelbed in de slaapzaal van de jeugdherberg. Ik gooide mijn tas op de hoogste matras. Het uiteenvallen van Tsjechoslowakije had vooral nadelen meegebracht voor Slowakije, vertelde Katka. De Slowaken waren hun ambassades in het buitenland kwijtgeraakt, alles was in handen gevallen van Tsjechië. Toch was ze trots op haar gehalveerde land, want ze had een beurs gekregen voor de universiteit Paris 5. Haar bruine paardenstaart bungelde langs haar schouders. Ze gooide een immokrantje op mijn bed. Samen ontcijferden we afkortingen in de zoekertjes. Een kamer met toilet op de gang, zesde verdieping zonder lift. Acht vierkante meter voor vijfhonderd Euro. ‘Misschien huren we beter iets samen”, opperde ik. “Of met anderen. Ergens in de banlieue.” Katka stemde in, maar niet zonder bezwaren. “Kunnen we doen, maar dan moeten we wel een hoofdhuurder vinden. Want wie verhuurt er een heel huis aan nieuwkomers?” We omcirkelden ‘cherche coloc’ in de zoekertjes, ‘huisgenoot gezocht’, en besloten het werk te verdelen. Katka trok de dag erop naar Saint-Ouen l’Aumône. Ik toog naar een voorstad op de route naar Disneyland. De RER-trein denderde de duisternis van Gare de Lyon uit. Na ongeveer twintig minuten kwam ik aan in Noisy-Le-Grand. Het eerste wat me opviel, was een rond flatgebouw met honderden vensters. Een gigantisch horloge waarin mannetjes woonden. Aan de overkant van het plein stond eenzelfde cilindrisch gebouw, alsof ze naar elkaar keken. Later las ik dat hun bewoners ze de camemberts noemden. Die waren met elkaar verbonden door galerijen met steunberen als voorpoten. Iemand had het sierlijke van een kathedraal willen kruisen met het surrealisme van een videospel. Beneden liep een oma wiens grijze regenjas eveneens van beton leek. Er was geen historisch stadscentrum, alleen winkels met levensmiddelen, een apotheek en een goedkope kledingzaak. Het was spektakelarchitectuur à la Le Corbusier, waarschijnlijk goed bedoeld maar na verloop van tijd enkel bewoond door kansarmen. Ik beeldde me in dat ik in de buik van die monsterlijke cirkels woonde, de rillingen liepen over mijn rug. Ik negeerde het sms’je van de vrouw die een huisgenote zocht, en met wie ik gisteren heen en weer had gesms’t. ‘Heeft u het goed gevonden? Ik ben kabyle, dat geeft toch niet?’ Ik wist niet wat kabyle was, maar vluchtte de RER weer in. “Berbers uit Algerije”, zei Katka die avond. Ze droeg een jeans en grijze sweater, we zaten op haar deel van het bed. Ze had de term al eerder gezien in zoekertjes om samen te wonen. Het speet me dat ik de vrouw geen bericht had teruggestuurd. Nu dacht ze misschien dat ik afgeknapt was op haar afkomst. ‘Excusez-moi, maar ik denk niet dat Noisy-Le-Grand iets voor mij is”, sms’te ik haar, “ik vind het niet erg dat u kabyle bent.” “Ok”, zag ik binnenkomen. Achter een van die honderden venstertjes legde iemand zich bij de zaak neer. Vandaag geen huisgenoot. Elke ochtend aten we in de kelder van de jeugdherberg twee broodjes die gewoonlijk bij de soep worden geserveerd. Ze braken van zodra je ze vastnam en lagen in een mandje met groene kruimels. Ik smeerde de gruzelementen in met Nutella. Een Australische vrouw van zeventig zat aan onze tafel. Haar haar was zo helder wit dat ze straalde. Ik vond het een mooie gedachte dat je eerst een grijze fase door moest om er daarna weer jonger uit te zien, dankzij dat felle wit. De vrouw maakte een wereldreis, haar kleinkinderen waren jaloers. “Wat was Versaille prachtig!” zei ze. Katka en ik waren er nog niet geweest. We kamden Parijs uit op zoek naar een woonst. Vandaag zouden we het nog eens in de binnenstad proberen. “Ik hoop dat jullie snel je paleis vinden”, wenste de vrouw ons toe. Eerst moest ik de werkdag nog door. Als 'assistante de production’ bij een reclamebedrijf voerde ik acht uur lang gegevens in. De collega’s begroetten elkaar elke ochtend zoals ik dat op familiefeesten deed. Alleen gaven ze elkaar geen drie, maar twee kussen, en begonnen ze bij de rechterwang in plaats van de linker. Elke dag vergat ik die volgorde, waardoor ik mijn collega’s in de verwarring op de mond dreigde te kussen. Dan nestelde iedereen zich achter de computer. De contracten op mijn bureautje had ik op een uurtje verwerkt, daarna luisterde ik naar de radio. Die dag werd de Olympische Vlam door Parijs gelopen. De Olympische Spelen zouden in China plaatsvinden en dat was niet naar de zin van de Parijzenaars die sympathiseerden met de onderdrukte Tibetanen. De loper slalomde tussen de revolterende Parisiens. Ze sprongen over de hekkens langs de straatkant en probeerden zijn vlam af te pakken. Iemand gooide vanuit een boom water over de loper. Water op het vuur, ja, maar de loper manoeuvreert behendig, de vlam blijft branden, gilde de radioreporter. Die avond had ik afgesproken met Marie, een meisje van vierentwintig dat al iets van een dametje had. Ze ratelde erop los en ik antwoordde telkens een minuut te laat, zoals een correspondent ter plaatse in het middagnieuws. “Dit is de living.” Ze gaf me een seconde. “Hier is het toilet, en daar de badkamer.” Haar kat zat in de lavabo, ze aaide hem. “Dit is Dave”, zei ze. “Naar de Frans- Nederlandse zanger.” Ik herinnerde me vaag een blond kapsel. “En daar is Serge’, zei ze terwijl ze het douchegordijn wegschoof. “Van Serge Gainsbourg.” Dave sprong uit de lavabo en haalde zwaar uit naar Serge, waarop het meisje schel riep: “Dave, laat Serge met rust! Naar de living, vooruit!” Dave stoof weg. We gingen hem achterna, Marie bracht een glaasje rosé en ik lichtte zo snel mogelijk mijn motivatie en curriculum toe. Tot ze ziedend werd. “Serge!”, brulde ze. Naast me zag ik hoe de kater van mijn glas wijn nipte. Twee weken later zaten Katka en ik nog steeds in de jeugdherberg. We bezochten elke avond appartementen, maar de eigenaars hadden veel keuze. De Franse kandidaten beheersten de kunst van het discuter et rigoler - argumenteren en grapjes maken - veel beter dan Katka en ik. Tegen de blonde Zweedse kon ik ook niet op. “Laten we toch eens die flat van acht vierkante meter proberen”, stelde Katka voor, “dan hang je tenminste niet af van anderen.” We bezochten het appartement op de zesde verdieping zonder lift. De gevel ademde negentiende-eeuwse trots, elk raam had een fronton. Elf personen wachtten bij de poort die uitgaf op een binnenkoer. Een vrouwtje van een jaar of vijftig kwam aangelopen met een sleutel zo groot als haar hand. “U komt voor de kamer?”, zei ze kordaat. Elf personen knikten. Ze drukte een code in, de deur ging zoemend open en ze ging ons voor op de houten trap. De wentelingen maakten me duizelig, maar de verhuurster zette er de pas in. Eindelijk sloeg ze een verdieping in, de planken kraakten onder haar hakken. Ze opende een appartement met die enorme sleutel. “Voilà!” Links van de gang liep de keuken over in de douche. Je moest over de gootsteen klauteren voor je eigen wasbeurt. De leefruimte van zes vierkante meter vertoonde tumoren die het vrouwtje hangkasten noemde. ‘Placards’, stond er in de annonce. We bogen om niet tegen die kasten te botsen, als menselijke tetris. Op de gang was er een ‘toilette turque’ dat we in Vlaanderen een Frans toilet noemen. Een gat waarover je hurkt. “Nu zal het snel gaan”, zei de vrouw. “Vijfhonderd euro is geen geld, nietwaar.” In een voorstad van Parijs nam de Olympische vlam het vliegtuig naar de volgende stad.   (18 jaar geleden, toen ik 23 was, woonde ik een jaar in Parijs. Dit reisverhaal is daarop gebaseerd.)

Pons
8 0