Zoeken

Gezien

Het is geleefd, mijn leven, ik heb het geleefd.  Dat is wat ik denk terwijl de vloeistof nadert. Nu kan het nog, de naald uit mijn arm trekken en uit het bed springen terwijl Isa en Millie in opperste verwarring naar me staren en de arts voorkomt dat de vloeistof op de vloer drupt. Straks is het te laat, dan heeft de vloeistof de naald bereikt en is er geen weg meer terug. Eenmaal ik slaap, gaan de dingen hun gang. De gang die ik al zo lang wil, het kwam er gewoon op aan genoeg anderen van mijn eigen zekerheid te verzekeren. Zo gaat dat bij onomkeerbaarheid. Mijn leeftijd werkte niet in mijn voordeel. Negenenveertig is geen leeftijd waarop je enige marge neemt op de zekerheid: de afstand tot de gemiddelde leeftijd is te groot. We zijn niet graag gemiddeld, tenzij het om die leeftijd gaat. Een leven dat halverwege vastloopt, dat willen we niet. Zo’n leven is niet af, kan niet af zijn. Tachtig jaar moet het worden, vier vijfde van een eeuw, pas dan is het de moeite geweest, pas dan mag er afgerond worden. Zomaar een getal. Relatief bovendien. In de middeleeuwen was het ongeveer vijfendertig en wie weet gaat het over honderd jaar honderd vijfendertig zijn. Elk getal is willekeurig maar ontsnapt niet aan de wurggreep van de verwachting.  Ik denk vaak terug aan de grootse verwachtingen die ik had toen ik op m’n vierentwintigste voor de eerste keer Carnegie Hall bezocht. Ik stond waar de grootsten gestaan hadden: Rachmaninov, Horowitz, Argerich, Lang. Ik dacht niet aan hun debuten, niet aan wat ze gepresteerd hadden op de vleugelpiano – ik dacht aan de keren dat zij net als ik voor het eerst het gebouw hadden betreden en aan hún voorgangers hadden gedacht. Ook voor hen was er een punt waarop ze zich realiseerden wat binnen hun bereik lag, en pal op dat punt stond ik. Verbluft door het marmer in de foyer, zwetend in mijn winterjas, popelend om gezien te worden. Alleen als je zo jong bent is het zo ongecompliceerd: of je wordt gezien omdat je het kan, of je wordt niet gezien omdat je het niet kan. De ruimte tussen die twee uitersten is leeg. Pas later vult die ruimte zich met oordelen, angsten en twijfels. Oordelen over de angsten. Angsten over de twijfels. Twijfels over de oordelen. Maar daar was ik toen nog niet, die eerste keer in Carnegie Hall.  Ik vind deze stilte toch maar niks, nu ze zich zo opvallend openbaart. Isa had gelijk, ik had voor wat muziek moeten kiezen. Niet omwille van de muziek zelf, die kan mijn rug op. Maar omdat die listige stilte erop aanstuurt dat ik iets zeg.Niet gelijk wat. De exacte woorden liggen klaar in mijn hoofd, als slagwissels.Voor Isa was het evident dat ik de muziek die mijn hele leven gevuld had, ook nu nog wilde horen, maar voor mij was het dat allerminst. Isa is jong, ze ziet het verband niet tussen de muziek en wat ik hier, half rechtop nog, aan het doen ben. Aan het doen? Ik ben bezwaarlijk actief te noemen, zelfs nu al.Millie wilde te allen tijde instemmen met wat ik wilde. Als ik een dertigkoppig strijkensemble had gewild dat de Hokie Pokie speelde, ze had het voor mekaar gekregen. Maar ik wilde stilte, en ook daar stemde ze mee in. De roemrijke jaren bepaalden het ijkpunt, maar niet het verzadigingspunt. Na mijn debuut speelde ik waar ik kon, gretig en onuitputbaar, met Bach, Liszt en Bartók in de vingers en de wereld aan mijn voeten. Volle zalen, staande ovaties, interviews, flitslicht, hotelkamers waar mijn zwarte en bordeauxrode jurken languit over het leeszeteltje in de hoek hingen. Minibars, roomservice, taxi’s tot in het historisch centrum voor etentjes met, weet ik veel, even roemrijke figuren van wie ik de naam vergat nog voor de koffie kwam. Luchthavens, jetlags, airco overal.Doffe hoofdpijn, adrenaline, altijd maar harder lachen in de fellere spots.Oefenen tot lang na middernacht, eerst uit noodzaak, daarna omdat ik niet kon slapen.Moe. Maar gelukkig! Champagneglazen, gecultiveerde ministers die met mij op de foto wilden, mannen om mijn lege bed mee te delen, de geur van houtrot als ik heel diep snoof.Oefenen tot de zon opkwam.Wat een geluk! Schel, koppijnachtig geluk. Isa en Millie zijn de dochters uit mijn eerste huwelijk. Hun vader leerde ik kennen toen ik deelnam aan de Leeds International Piano Competition. Vijf jaar lang waren we in staat te doen alsof de dochter die we per ongeluk verwekten in die eerste dagen samen - de champagne als een kramsvogel in onze kop - een nieuwe fase van bedaard geluk aankondigde. We verwekten er zelfs nog eentje, met opzet, in de hoop dat ze de spijt die toen al overal vettig op glansde, eraf kon schrobben. Toen ze vier en twee waren, verhuisde hun vader naar het buitenland. Mijn carrière bleek een bouwwerk van bordkarton. Heel snel stond er een ander waar het publiek zich aan kon vergapen. Ik deed mijn best iemand iets kwalijk te nemen, de vader van mijn dochters bijvoorbeeld, of dat trouweloze publiek, zodat ik mijn woede kon wiegen als een nieuwe baby, kon voeden met afgunst; de perfecte katalysator voor mijn comeback. Maar ik had de fut niet om afgunstig of woedend te zijn.  Millie, net zeventien, zoekt de hand van Isa, negentien. Zo staan ze daar, sereen, meisjes die geen van beiden gewild waren in de echte betekenis van het woord. Ik wilde ze wíllen, ik wilde dat ik niet elke ochtend aan Carnegie Hall dacht, of aan de plekken waar ik kort daarna kwam en waar het leven een spiegelpaleis was; alles kon gelijk welke vorm aannemen en al het licht weerkaatste eeuwig. Ik deed wat moest, wat al die moeders altijd hadden gedaan en waar dus niet eens iets heroïsch aan was. Het prille moederschap was donkerbruin, de kleur van riooldrab, en altijd vochtig.Ik deed het niet op volle kracht. Er waren dagen waarop kleuter Isa boterhammen uit de zak haalde voor peuter Millie terwijl ik in de zetel lag. Waarop ze niets anders deden dan TV kijken. Wat ik het minst verdiende in mijn leven waren niet de prijzen die ik in ontvangst had genomen terwijl ik stijf van de peppillen op een podium stond. Wat ik het minst verdiende, waren mijn dochters die me wilden. Ik huwde een tweede keer, werd zwanger maar niet voor lang, nam zelf mijn koffers. Toen de meisjes tien en acht waren sloeg ik voor het eerst weer de pianotoetsen aan, vast van plan te herbeginnen waar ik was gebleven. Behalve de arts en mijn dochters is er niemand in de kamer. De meisjes wilden mij en ik wilde de arts. Dat is wat ons hier samenbrengt. We zijn een tijdelijke constructie, straks breekt de zwakste schakel en waaiert de rest uit. Isa en Millie trekken bij mijn ouders in tot ze op eigen benen kunnen staan.  Op mijn achtendertigste speelde ik niet klaar wat ik op mijn vierentwintigste kon. De faalangst legde zijn gespierde staart in mijn nek. Ik kwam uren en dagen te kort, mijn vingervlugheid was weg, net als het lef waarmee ik in de camera’s keek.Er knalden nog wel kurken, maar met een ondertoon van sympathie: het neefje van bewondering, maar dan misvormd door dwerggroei. Natuurlijk is er niets natuurlijks aan. Ik zou nog decennia kunnen leven. Vroeger had dat ook gemoeten, je was het verplicht aan de schepper. Of aan het leven zelf. Altijd was er wel iemand, iets. Zolang je lichaam het rekte, moest je geest mee rekken.Ik heb jarenlang geprobeerd mijn verwachtingen te temperen. Ik rondde eerst de hoekjes af, daarna ging ik aan het schuren en vervolgens slijpen, dat massieve blok moest lichter en slanker – op een dag was het een klein schijfje, een knikkertje, een schilfertje dat ik van me af kon vegen als ik dat had gewild, maar ik wilde het niet. Ik koesterde het. Niet omdat ik er nog in geloofde, maar uit heimwee. Omdat mijn verlies het enige was wat me nog aan Carnegie, het klavier of mijn sterrenstatus bond. Hoe triest is het dat iemand maar niet kan wennen aan een bestaan buiten de schijnwerpers. Ik hield van mijn ongewilde kinderen en zij hielden me hier. Tot de staart van de faalangst zich rond mijn hals legde en trok. Eerst lukte het me niet meer op te treden voor een publiek, daarna lukte het me niet meer te spelen voor mijn geliefden, uiteindelijk stopte ik met spelen. Ik sloot me op, beperkte mijn activiteiten: brood kopen, een witte was draaien, prei versnijden, Millie naar ballet brengen, koffie drinken met twee, drie vriendinnen.De staart bleef liggen waar hij lag. Ik was doorlopend in ademnood. Week na week schrapte ik, schakelde ik hulp in, bezocht en betaalde ik iedereen die me herstel beloofde. Er waren meer en meer dagen waarop ik de woonkamer niet haalde. Mijn dochters leerden zelf koken, brachten me brownies uit een bakmix. Gingen zelf naar hun oudercontact. Logeerden op aandringen van mijn ouders een hele zomer bij hen, in hun buitenverblijf diep in Frankrijk. De dagen waarop het beter ging, wandelde ik zonder plan wat in de buurt. Het was raar dat het me zoveel deed dat buren die ik nog nooit gezien had, me zagen en groetten. Tot het me niets meer deed. Ik was compleet murw, massaloos, geen enkele emotie vond nog grip in het gat dat ik was. De vloeistof zit in mij. Voel ik iets? Zo ja, wat is het dan? Overlevingsdrang?Als ik me nu nog verzet, ben ik dan te laat? Ik glimlach naar mijn dochters, naar een punt precies tussen hen in glimlach ik. Ik sluit mijn ogen, het luik valt stilaan dicht. Licht dat binnenvalt wordt smaller, flou. Er is nog slechts een kier; ik zie de kier, de kier ziet mij. Ik word gezien, denk ik voor het laatst.Dan verdwijnt de kier en kan ik niet meer zien hoe de hele kamer schoksgewijs instort. 

Veerle Breemeersch
0 1

En...weg was ze!

Na lang aarzelen, had ze na twintig minuten een besluit genomen. Ze zou gaan! Al die tijd had ze ja en nee in de weegschaal gelegd. Ja, het is nog niet laat, echt moe ben ik nog niet. Nee, ik zal hem zien, die confrontatie kan niet goed verlopen. Ja, ik ga, ik ben tenslotte uitgenodigd. Nee, zijn vrouw zal me geen blik gunnen, dat zal me pijn doen. Omdat het buiten zacht was, trok ze een mouwloze jurk aan. Schoenen eronder, en klaar! De tijd van panty's was voorbij. Ze was overigens voorzichtig met nylon sinds die brand in het hotel. De kranten kopten toen iets over de Kerstboom maar verder in het artikel werden er vele woorden besteed aan de kousen en jassen die de brand hadden versneld. Het was al ver na achten toen ze vertrok. De massieve poort viel vanzelf wel dicht. Op het feest werd ze niet ontvangen door hem maar door een ingehuurde buitenwipper. Was dat nodig? Ze vroeg het zich af. Meteen kwam Ina naar haar toe, zoende haar op de wang met de woorden: wat fijn dat je toch bent gekomen. Ina's sterrenbeeld was boogschutter, zij twijfelde nooit zo lang vooraleer een besluit te nemen. Wanneer Roos bleef wikken en wegen, durfde ze al eens Ina op te bellen. Zal ik je helpen, vroeg ze dan. En Ina hakte de knoop door. Roos keek rond met de coupe champagne in haar hand maar zag weinig bekenden. Veel glitter, dat wel. Opvallend veel rood ook; rokken en oorbellen en lippen. Dirk zag haar en stak zijn hand op. Een glimlach, wist ze, is altijd een mooie reactie maar hij had zich al omgedraaid. Staat hij in een andere kamer te praten met zijn gasten? Zou hij zenuwachtig zijn om haar weer te zien? Jacob was nu wereldnieuws en zij, zij was niets bijzonders geworden, zij had niets gedaan om de mensheid enige vorm van geluk te brengen. Hij was zo goed geworden in zijn vakgebied waardoor hij rijen mensen kon helpen langer te leven, zij was daarentegen een onopvallende kantoormedewerker gebleven.  Een banaal gegeven, dat ben ik. Haar hart sloeg een tel over toen ze hem zag, nog een keer moest kijken om zeker te zijn. Het is Jacob! Wat nu? Ze keek naar Ina's mond die druk bezig was met praten, ze zag de bodem van haar glas. Ze begreep dat ze hem zou passeren op weg naar de lange tafel met drankjes.    wordt vervolgd...  

Ingrid Strobbe
0 0

Het weerzien

‘Hoe zat dat weer Whimsyridge? Die musketiers waren die nu met drie of met vier?’‘Tja, Tinkervoet, ze waren eerst met drie en later kwam er een vierde bij.’‘Wij zijn met zijn vijven en samen kunnen wij alles aan: één voor allen, allen voor één!’De vijf kabouters zijn op zoek naar de Kabouterberg.Brimwick is de stille bewaker van het bos,  altijd op hun hoede zijn de geheimzinnige en slimme Fizzlewhisk en Mosglimmer , de wijze Whimsyridge zit vol eeuwenoude geheimen en de speelse Tinkervoet zit vol kattekwaad en durft je wel eens te bedriegen. Ze hebben in een atlas gezocht naar bergen die met K beginnen. De K2 is het niet, die ligt ver weg in Azië.  In hun bosrijke streek zijn er twee bergen die in aanmerking komen, maar hun namen zijn enkel aangeduid met K’berg.  ‘Hier moet het zijn’, roept Tinkervoet als ze de berg opstappen.‘Dit is vreemd, wat doen al die bordjes hier met namen op en hier en daar staat er zelfs een kruisje?’Brimwick herkent meteen deze plakkaatjes.‘Dit zijn graven van dieren, die heb ik al meermaals gezien in bossen. Welke namen staan er op?’Mosglimmer leest voor: ‘Snuffel, Witvachtje, Pip, Pluisje, Vlekje en hier is zelfs een Nijntje.’Whimsyridge weet meteen wat er fout is.‘Dit is niet de Kabouterberg maar de Konijnenberg natuurlijk’, zegt hij wijselijk.Ze moeten verder op zoek,  maar weten niet welk gevaar  er dreigt op deze Konijnenberg . Aan het andere eind van de heuvel lopen vier wanstaltige gedaanten. Dit zijn beslist niet de Vier Musketiers.  Het zijn trollen.Blargfang staat bekend als de nachtmerrie voor alle reizigers, Blarglurk is een vraatzuchtige veelvraat, Grisjthar stinkt uren in de wind en Tork irriteert iedereen door zijn gesnuffel aan alles en nog wat.‘Laten we hopen dat er nog wat verse kadavertjes te vinden zijn’, smakt Blarglurk. Viesgroen speeksel druipt daarbij uit zijn mond.‘Lekkere konijnenboutjes, ze zijn nog beter als ze enkele dagen oud zijn‘, kwijlt Grisjthar.Van mensen die wild eten is geweten dat ze het vlees eerst laten ‘besterven’. Fizzlewhisk is van oudsher op zijn hoede en heeft rare geluiden gehoord. Hij raadt de groep aan om zich te verschuilen.  Maar goed ook, op veilige afstand merken ze hoe de vier trollen zich een weg banen door het struikgewas. Met zijn gesnuffel heeft Tork al snel de plaatsen gevonden waar nieuwe konijnen begraven liggen. Met hun handen als schoppen delven de trollen de lijken op die ze gulzig opsmikkelen. Telkens ze er een hebben opgegraven maken ze de kuil weer dicht en plaatsen het naamplaatje terug. Zo weet niemand dat de dieren verdwenen zijn. Tinkervoet walgt zodanig van de stank die Grisjthar verspreidt dat hij plots moet overgeven. De trollen horen zijn gekokhals en komen op de groep kabouters af.‘Zo, kijk hier, hier liggen nog wat toetjes in het struikgewas’, grinnikt Blarglurk. ‘Laat ons met rust, jullie buiken puilen al uit van al dat gefret. Wij zijn verdwaald en zoeken de Kabouterberg. Ik herken je, Blargfang en weet dat je veel reist. Jij weet beslist welke richting we uit moeten?’‘Kijk eens aan,’  zegt Blargfang ‘als dat Whimsyridge niet is, ouwe rakker, wij hebben elkaar al eens eerder ontmoet maar waar ben ik vergeten. Natuurlijk laten we jullie gaan. Oude kabouters smaken daarenboven niet, geef ons maar jong mensenvlees, zoals de kindertjes op de Kabouterberg. Die ligt hier niet ver vandaan. Een paar uurtjes stappen in noordoostelijke richting, dat wordt minstens een halve dag trotten met die korte beentjes van jullie. Haha…!’ Het kaboutervolkje maakt zich snel uit de voeten…

Vic de Bourg
0 0

De wolf en de drie pony's

Dit verhaal start met drie pony’s. Alle drie leven ze in hetzelfde dorp, in de straat die eindigt waar de bossen beginnen. Elke pony staat apart in zijn eigen wei maar vanuit bepaalde standpunten zien en horen ze mekaar. Hun mensen, Ariël, Ursula en Sebastiaan wonen in dezelfde straat.    Sebastiaan heeft nooit tijd, zijn agenda is zijn hoogste goed. Hij is niet lui, zijn prioriteiten zijn wat vervaagd. Dit gegeven uit zich in een slecht onderhouden omheining. De onderste draad heeft zijn stevigheid verloren en hier en daar zijn er gaten terug te vinden. Ursula doet het beter. Haar omheining staat strak gespannen. Die pony van haar, die kan geen kant op. Ariël volgt de raadgevingen voor wolfwerende omheining. Naast een stevige basisafrastering spant ze nog twee extra draden. Eén op 15 cm van de grond en één op 120 cm hoogte. Ze komen onder spanning te staan, 4500 V is genoeg voor de pony om in de wei te blijven en alles buiten te houden wat niet binnen hoort. De verschillen zijn ook de drie pony’s opgevallen en zijn voer voor een gesprek. Elke ochtend komen ze samen, ze zoeken de plek van hun weide op waar ze mekaar zien en horen. Het doorbreekt hun eenzaamheid en wekt hun kuddegevoel op. Ursula’s pony voelt zich beter dan de andere. Dat krakkemikkig geval van Sebastiaan, daar lacht ze mee. Die bunker van Ariël, is dat niet wat overdreven? Wanneer de pony’s voldoende sociale prikkels geabsorbeerd hebben is het tijd voor zelfzorg en gaan ze ieder hun eigen weg. Ze zoeken een plek in hun weide om ongestoord de biodiversiteit weg te grazen. Niet ver daarvandaan woont de wolf. Hij heeft een verlaten militair domein geclaimd als zijn territorium. Wanneer hij geen zin heeft in everzwijn of ree, gaat hij op zoek naar gemakkelijk te vangen vee. De wolf beslist om op jacht te gaan. Hij sluipt de dichtstbijzijnde straat in en ziet de drie pony’s. Hij komt dichterbij. Hij onderzoekt de drie weides en ziet de zwakke omheining met gaten. Hij moet niet eens moeite doen, hij kan er zo onderdoor. Sebastiaans pony is zijn prooi van de nacht. Wanneer enkele dagen later de wolf honger heeft wandelt hij rustig terug naar de Vrijheidsstraat. Hij maakt het zichzelf makkelijk en zoekt zijn slachtoffer op dezelfde plek. Deze nacht vraagt om meer moeite, de draden zitten strakker ineen. Eronder door is geen optie. Er tussendoor is moeilijk. De wolf, die niet schuw is van een uitdaging, neemt een aanloop en in één vlotte beweging springt hij over de omheining. Ursula’s pony ziet het gebeuren, galoppeert naar het huis van Ariël voor hulp, wordt al snel ingehaald en eindigt als hap voor de wolf. Zijn honger is niet gestild, Ursula’s pony is aan de taaie kant. Opportunistisch als hij is, besluit hij om ook deze nacht terug te gaan naar daar waar zijn eten zo voor het rapen ligt. De twee lege weides negeert hij, zonder omwegen loopt hij naar de grote graasvlakte aan de overkant. Hij kan niet wachten om te ontdekken wat daar te proeven valt. Hij nadert de omheining en wil er onderdoor kruipen. De elektrische schok gaat door zijn hele lijf.             “Verdomme, wat is dit. Dan maar erover.” Hij loopt aan en net wanneer hij wil springen ziet hij de extra draad die de omheining hoger maakt. Hij beseft het te laat en in zijn vlucht raakt een trilling van 4500 V hem aan.               “Scheisse, was ist das” Hij loopt nog een paar keer heen en weer en beseft dat hij zich beter snel uit de voeten maakt. Het is te laat. Aan de ene kant van de straat komen boze buren op hem af. Vanaf de andere kant, gewapend met riek en hooivork, ziet hij de leden van de ‘Weg Wolf’ facebookgroep op zich afkomen. Allen opgefokt door hun eigen commentaren vormen ze een grotere bedreiging dan de auto’s op de baan naast zijn territorium. Ontsnappen is onmogelijk. De wolf wordt gelyncht door de boze menigte. Hulp is er niet, zijn Europese bescherming heeft hij vorige nacht zelf opgepeuzeld.

Vera Eef
0 0

Over de regenboog

Augustus 1974 – Zomervakantie in Djemila, een Algerijns bergdorpje net boven de grens met Marokko. Een magisch landschap in rust waar de balkende ezel, blaffende hond en mekkerende geiten ongestoord hun gang gaan. Tussen hen in draaft de negenjarige Kawtar met haar grappig zonnehoedje, lang zwart haar en gebruind gezicht. Haar rozenjurk oogt zomers fris. Van de verzengende hitte, verschroeide aarde en verstikkende wind trekt ze zich niets aan. Een bende slungelige experts in kwajongensstreken, waaronder haar broer Hamza, komt op haar afgelopen. Onbekommerd draait ze  haar hoofd opzij. Plop, plop, plop. Kiezeltjes vliegen als vuurwerk door de lucht. Ze kan hen ontwijken, behendig en snel zoals een kameleon van kleur verandert. Dorstig manoeuvreert ze zich op de klamme rug van haar trouwe vriend de ezel. “Hop, hop, lief ezeltje, hop, hop, richting rivier.” Een grote stofwolk spat uiteen in oneindige stofdeeltjes die zich op haar rozenjurk nestelen. Oudere zus Nabila, die de jongens gevolgd is, neemt een foto.    Augustus 1975 in speeltuin ’t Mierennest in Vlaanderen – Kawtar is het beu dat zij weer op haar jongste broertje Younes op de schommel moet letten en loopt weg richting zandbak. Haar vader ziet dit, loopt haar woedend achterna en schopt een paar keer genadeloos op haar kont. « Comment oses-tu laisser ton petit frère seul ! » “Auw, auw! Hou op baba, hou op! Waarom altijd ik, en niet Nabila?” Ze struikelt, valt met haar mond op een grote steen en ziet haar rode voortand landen in de zandbak. Haar T-shirt en rok kleuren lichtjes rood. Ze brult van pijn. « Tais-toi et avance ! » Krachtig als een almachtige God sleurt hij haar mee naar hun gammele Peugeot. Haar tienjarige lichaam rilt. Haar maag krimpt ineen. Het afgestreken gezicht van Nabila nestelt zich in haar geheugen. “Heilig boontje”, blaft Kawtar haar toe. “Vraag me nooit meer om voor je te liegen als je ‘s woensdags naar je vriendin gaat in plaats van naar de Arabische les !”   September 1976 – “Baba, mag ik naar de tekenles?” “Quoi ?” “Tekenles? Toneel? Piano?, fluistert ze.” Baf, baf! “Arrête avec ces conneries et ce putain de flamand. Tu fais quoi dans le cours d’arabe, parler des garçons ? ”Baba, de academie is toch niet haram! Naar de Chiro mag ik ook al niet. Geen strakke jeans, geen minirok, geen zakgeld …” « Tais-toi et vas aider ta mère avec les affaires de femmes ! »  “Maar Nabila, …”. « Tais-toi et prend exemple à ta sœur ! » “Rokkenjager, je moest eens weten wat jouw lieveling allemaal achter jouw rug om doet.” « Quoi ? Tu ne sais pas te taire comme ta mère ? » Rabia, haar lieve mama, opent haar mond, maar krimpt al snel ineen onder de giftige blik van haar man. Nog een blauwe plek wil ze niet; kon ze maar lezen en schrijven. “Wil je dat ik baba verklap wat rokkenjager betekent?”, mengt Nabila zich in het gesprek. Kawtar voelt haar wangen gloeien als een vuurtoren.   April 1977 – “Baba, juf Serafien gaat je morgen bellen.” « Qu’est-ce qu’elle me veut, ta maîtresse d’école ? », schreeuwt hij. “Misschien wil ze vragen waarom ik niet mee mag gaan zwemmen?”, antwoord ik strijdvaardig. « T’as perdu la tête? T’as pas besoin de savoir nager pour apprendre à cuisiner et plaire à ton futur mari ! Que vont dire les voisins ? Et d’ailleurs, vous tous, vous me coûtez déjà assez d’argent ! » “Trouwen? Baba, in godsnaam, ik ben twaalf! En waarom mag Hamza wel gaan zwemmen? Ik wil geen rekensommen maken bij juf Serafien terwijl mijn vriendin Katelijne schoolslag leert. Ik haat het dat de andere meisjes op school me grijze muis noemen.”   Augustus 2004 in haar huis in Brussel – Kawtar staart dromerig naar haar slanke silhouet in de rozenjurk met groene vlekjes op de vergeelde vakantiefoto gevonden op zolder. Ze mijmert met gemengde gevoelens over haar jeugdjaren in Djemila en Vlaanderen en pinkt een traan weg. De gsm in de achterzak van haar strakke jeans vibreert hardnekkig. Voicemail van hartsvriendin Katelijne. “Hey Kawtar, ga je vanavond mee uit de bol in discotheek Carré? In je geruite minirok?”   ------------------------ P.S. Dit kortverhaal is geschreven n.a.v. de workshop "Verhalend schrijven" met schrijfster Kristien Hemmerechts in oktober 2025 in het kader van het festival Interlitratour Brussel 2025. Het thema was "grenzen" in alle betekenissen. Ik ben uitgegaan van mijn langere tekst "Littekens" die ook op Azertyfactor staat en heb er mits veel wijzigingen een kortverhaal van gemaakt. Ik heb het ook op het podium gepresenteerd tijdens het slotevent op 8/11/2025 in Zinnema.

Fatiha Berrazi
7 1

Briefgedicht: afscheid van het zicht op zee #novembervers2025

Ik bekijk het schilderij met zeezicht op de eerste verdieping van het Permeke museum. Zoals vaak met zoveel dingen, doet het me aan jou denken. Jouw leven achtervolgt me overal als een schaduw. Tijdens ons laatste nieuwjaardiner schoof je me de documenten van de studio met zeezicht toe. De kalmerende chai - en currygeuren in het Indisch restaurant die me verwarmen, worden ineens geurloos. Mijn gevoel wordt afgekapt, ik word terug met de neus op de feiten gedrukt. Binnenin mijn hoofd worden mijn hersenen vacuüm getrokken. Ik zet mijn automatische piloot op, strek mechanisch mijn arm uit, het scharnier van mijn ellenboog kraakt en zoals bij een grijpmachine, vis ik het papier op en drop het met opengesperde vingers in mijn handtas. Ik wil het voorval zo snel mogelijk in de kiem smoren, ga rechtop zitten en schuif mijn staartenbeen van links naar rechts op de stoel tot ik het midden weer vind. Ik zet een glimlach op en werk mezelf een bemoederende blik toe. Niets aan de hand. Toch voel ik jouw verwijtende blik branden bij de vraag wat ik met de studio ga doen als jij er niet meer bent. Zoals steeds de laatste maanden laat je niet los als je je tanden ergens in zet. Zoals een gier kan je urenlang peuzelen aan een karkas. Verkopen ga ik, bijt ik terug. Eerlijk, ik heb niets met die studio met zeezicht. Indien ik toestemming kreeg om er te verblijven, kreeg ik strikte instructies over het beddengoed, de handdoeken, de badkamer, ...kortom alles piekfijn. Ik voel me er bekeken en beoordeeld en hoor vaak onophoudelijk jouw stem in mijn hoofd. Ik mag volop gebruik maken van de studio met zeezicht maar op jouw manier en zonder sporen na te laten. Je kijkt steeds mee en zoals met jouw liefde, zijn er voorwaarden.  Zelfs na jouw overlijden kan ik niet vrij genieten van het adembenemende zicht op zee in al haar schakeringen en gedaantes. Maar ik wil me niet meer verantwoorden, verzet me en laat me inspireren door het Fort Napoleon in de verte. Ik bouw een hoge omwalling om me heen met hopen zand en graaf mijn gevoel in. Hoe mooi het uitzicht ook, het gekraak van het bed houdt me 's nachts uit mijn slaap. Het jodium in de lucht, maakt me opgefokt en de onrustwekkende kreten van de meeuwen overprikkelen me. Ik hou het been stijf, hier blijf ik geen seconde langer. Ik prop de lakens onopgevouwd in de kast en vlucht. Ik doe er nog een schepje bovenop en weiger de ramen op deze hoogte te lappen. Ik riskeer mijn leven niet voor wat schone schijn.  En toen die verschrikkelijke ziekte jou uiteindelijk tot de rand van de afgrond bracht, besloot je de daad bij het woord te voegen en werd ik erfgenaam. Jouw studio met zicht op zee ligt er nu al maanden ongepoetst bij. Ik verkoop jouw erfgoed zonder verpinken, puur uit gebrek aan verbinding met het pand. Slechts op afstand voel ik me verbonden. Ik wil niet langer opgezadeld zitten met jouw lasten die wegen als lood. Ik wil de dubbele boodschappen die me in verwarring brengen zo snel mogelijk uitwissen.  Je wou niet meer leven dus leef ik voor twee en word ik de vrouw die jij had willen zijn.                

Ciskaopeigenwijze
7 0

Bezongen Ontbonden

De opengebarsten grafzerk zingt voor me.  Zware klanken en doffe stemmen stijgen op uit de natte aarde en binden zich met de mist die me omringt. Ik voel de snaren van hun stembanden trillen tot in mijn botten. Samen met het bonzen van mijn hart en het klapperen van mijn tanden vormt het hun macabere symfonie.  Prixons dodenkoor.  De wind steekt op, alsof het gehoord heeft dat ik over de doden nadenk en me wil laten proeven van hun ijskoude realiteit. Ik slaag mijn armen voor mijn borst om de rillingen weg te jagen, maar het is tevergeefs. Het verdriet van hun heengaan druipt als bedorven opium over me heen. Het verlamt me temidden van het kale kerkhof, net voor een graf waarvan de zerk gespleten is alsof de bliksem erbinnen iets verloren had.  De dode en ik dragen dezelfde naam. Een naar gevoel nestelt zich in mijn onderbuik. Het is een nieuw soort zwaarte, zoals een steen die een lijk naar de bodem van het meer moet sleuren. Een zwaarte die ook verantwoordelijkheid meedraagt, gevolgen.  Het is die zwaarte die voelbaar is in de melodie van Prixons dodenkoor, vannacht. De ondertoon is laag, vibrerend met een duistere emotie. Sloom van gevaarlijke anticipatie, alsof de stemmen met angstige ogen naar de schaduwen staren.  Ze zingen niet altijd zo, de graven.  Ik hoor ze al sinds ik kind was. Groeide op met de melodie van het hiernamaals. Meestal is hun gezang melodramatisch, een sensuele duisternis die zich onder het aardoppervlak verspreid alsof het boomwortels zijn. De muziek knijpt mijn keel achterin dicht, vouwt zich rond mijn hart en verplicht me de oorsprong op te zoeken, de dode een stem te geven.  Vandaag klinkt het anders. Dwingender. Zoals het soort muziek dat je een lugubere taverne intrekt. Een schip dat naar een rots gelokt wordt. Ik kan geen zin opmaken uit de melodie. Dat kan ik nooit. Het zijn louter wat holle ademteugen, krakende klinkers en een doods geneurie.  En toch. Het dwingend karakter van de stemmen sleurde me het bed uit, het kerkhof op. Hoe langer ik ze negeer, hoe luider ze worden. Uren lag ik te rollen tussen de warme lakens, maar telkens ik in slaap dreigde te vallen staken de stemmen van wal. Koude wind raast langs mijn wangen. Met kloppend hart staar ik naar de wiegende populieren. Raven stijgen krassend op uit hun kale takken, de toppen ervan verdwenen in de dikke, stroperige mist. ‘Eens kijken wie je bent, Melinda,’ mompel ik. De knoop in mijn maag trekt zich strakker, alsof het uitspreken van mijn eigen naam een soort vloek is en mijn lichaam het maar al te goed weet.  Ik plof neer op de natte grond, mijn rok en crinoline als een waaier om me heen. Mijn ogen flitsen over de zerk, blijven hangen bij de scheur. Er is iets mee, de manier waarop hij groot genoeg is om… Ik plaats mijn wijs-, en middenvinger in het graf, voel de scherpe randen van de steen tegen mijn huid drukken. Mijn hartslag versneld terwijl ik mijn vingers de aarde laat inzakken.  Iets binnenin me vertelt me zo snel mogelijk weg te rennen, maar de muziek is zo luid, zo vreemd, dat ik het niet kan. Mijn vingers graven zichzelf in. Korrels nat aarde wrijven tegen mijn huid, maar op een of andere manier stelt het gevoel me gerust. Ik wrik mijn hand dieper, zoek contact met de energie van de dode onder me. Een rilling gaat door me heen wanneer ik koud bot aanraak.  Ik verstijf, mijn adem ingehouden. Hoe kan dit? Waarom ligt het niet dieper, zoals altijd? Met versnelde hartslag staar ik om me heen. Schaduwen dansen doorheen het kerkhof, maar ik weet niet of het mijn eigen paranoia of het maanlicht is die het schouwspel tot leven brengt. Graven lijken te verschuiven, me in te sluiten. Stop.  In een poging van mijn kurkdroge mond af te komen, slik ik. Mijn hart klopt als een gek tegen mijn korset. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. De melodie is zachter nu, minder dwingend. Het is alsof de dode mijn aanwezigheid erkent en bedankt voor de aanraking in het hiernamaals. Gezang kringelt over mijn arm heen, baant zich een weg naar boven, alsof de geest zich wanhopig aan een ontsnappingsroute vastklamp. Ik blijf het bot aanraken. Mijn maag is in een knoop getrokken. Als de doden me iets geleerd hebben, dan is het wel dat ze hun eigen willetje tot het laatste doordrijven. Mijn normaal routine van hen een naam geven, soms een graf, is al meermaals verstoord geweest. Doodswensen hebben door mijn hoofd geflitst. Mensen waar ze om gaven, die met vragen over hun overlijden zijn achtergebleven. Familie en vrienden waarvan ze willen dat ik hen inlicht over hun laatste seconden. Meestal is een belofte genoeg. Vandaag heeft het meer nodig.  De overledene haalt de energie uit mijn arm om zichzelf weer naar het oppervlak van de aarde te trekken. Mijn oogleden voelen zwaar, dreigen dicht te vallen en mijn arm tintelt van een onnatuurlijke warmte, maar het duurt niet lang. Zodra het gezang in mijn hoofd stopt, sta ik oog in oog met de jongeman wiens beenderen onder de gescheurde grafzerk rustten. Een jonge…man?  Mijn adem stokt, paniek raast door mijn hoofd. Ik trek mijn arm uit de aarde, schuifel achteruit tot ik met mijn korset tegen een wild gegroeide populier aanbots. Koude trekt doorheen mijn jurk, maar het is hij die me zo laat rillen. Zijn glimlach. De kleine buiging van zijn hoofd. Dankjewel.  In minder dan een seconde is hij verdwenen tussen de zerken. Ik blijf hijgend achter, met hersenen die ratelen in een poging dit alles te verklaren. ‘Een jongen met de naam Melinda?’ De woorden verlaten mijn lippen al fluisterend, maar zorgen voor een aardbeving rondom me.  Een hevige wind steekt op. Mijn haren blazen in mijn gezicht, en het dodenkoor begint aan een nieuw concert. Geen gezang deze keer, geschreeuw. Tranen springen in mijn ogen, die ik dichtknijp terwijl ik mijn handen tegen mijn oren plant.  Ren, ren, ren!! Mijn hart slaat een slag over. De doden schreeuwen hun boodschap in mijn hoofd, en ik gehoorzaam. Natte aarde blijft achter onder mijn nagels, die ik in de grond plant om rechtop te krabbelen.  Ren, ren, ren!!  Ik ren, mijn jurk tussen mijn verkrampte vingers geklemd en mijn haren tegen mijn huid geplakt. Adrenaline raast door me heen. Mijn blik flitst over het kerkhof, over de graven die dansen en me geen uitweg bieden. Telkens ik een doorgang gevonden heb, glijden de zerken over de aarde en sluiten ze mijn ontsnapping.  Wat?!  Mijn benen voelen beurs van de zekeren waartegen ik aanbots. Het dodenkoor blijft schreeuwen in mijn hoofd. Ren, ren, ren!! Paniek welt op in mijn binnenste. Waar ik vandaan ren weet ik niet, maar de doden hebben regels.  Regels die ze niet zomaar doorbreken.  ‘Stop met verschuiven!’ Mijn stem breekt. De graven luisteren niet. Ik slaag erin al rennend door ze heen te slalommen, maar wanneer ik recht op een ondoordringbare omheining van zerken afloop, heb ik geen andere keuze.  Met mijn rokken in hand spring ik over het graf.  Mijn enkellaarsje blijft haken, waardoor ik met een smak op een marmeren zerk terechtkom. Hete pijn schiet door mijn kaak, die verbrijzeld is van de val. Tranen glijden over mijn wangen, geschreeuw verlaat mijn lippen. Ik grijp naar mijn gezicht, dat brand alsof ik een gloeiendhete, koperen bedverwarmer naar mijn hoofd geslingerd gekregen heb.  De doden zwijgen abrupt. Mijn ogen, die dicht geperst waren, vliegen open wanneer mijn haren worden vastgegrepen en mijn hoofd met een ruk achteruitgetrokken wordt. Een schelle pijn schiet door mijn nek. Jammerend probeer ik de dansende vlekken in mijn gezichtsveld weg te knipperen.  Een lijkbleke vrouw lacht dreigend naar me.  Ze kan niet meer verschillen van de jongen die net uit zijn graf opsteeg. Hij was doorzichtig, grijzig, terwijl zij levendig lijkt, met een huid waarvan ik de poriën kan zien.  Toch weet ik dat ze hier niet thuishoort. Ik voel het aan haar ijskoude huid, de beenderen die mijn haren in een houdgreep hebben. De onnatuurlijk lange nagels die in mijn hoofdhuid priemen. De stilte van de doden.  In deze positie kan ik niets anders doen dat met bonzend hart naar haar ogen kijken, waarvan de donkergrijze pupillen bewegen alsof er donderwolken in gevangen zitten.  ‘Gevonden.’ Haar stem slaat in als de bliksem. Een walm van ontbinding komt me tegemoet. Ik slik. ‘Je had deze gave nooit mogen hebben, Melinda.’  Mijn hart slaat een slag over wanneer ze begint te neuriën. Het dodengezang dat me naar het graf lokte. Nog voor ik kan registreren wat dit alles betekend halen haar klauwen naar me uit. Ze dringen door mijn huid, laten een scherpe pijn achter. Het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld verstomd. Mijn schreeuw breekt abrupt af, gaat verder in het hiernamaals.  Waar ik besef dat het dodenkoor niet zingt, maar steeds opnieuw hun sterven herleeft. 

Gwenn Meert
0 0