Zoeken

Stilvallen

We maakten van de feestdag gebruik om een dag vroeger op reis te vertrekken. Dit jaar zou onze vakantie beginnen zodra we in de wagen stapten. Geen haastig kilometers vreten, wel overnachten in het Château de la Bouchatte en onderweg de Puy-de-Dôme ontdekken. Alle stress achterlaten nog voor we goed en wel vertrokken waren. Stilvallen deden we. Om zes uur ’s avonds, op drie kilometer van onze voorziene tussenstop. Een pak abrupter dan gepland. Terwijl Arno in een kramp schiet, verbaas ik me erover hoe weinig informatief het dashboard vol lampjes is. Nog niet bereid de controle uit handen te geven, stel ik voor het knopje te zoeken om de motorkap te openen. Bij de aanblik van zoveel complexiteit moet ik lachen. Dapper ga ik op zoek naar het oliekannetje. Controleert niet elke zichzelf respecterende automobilist met pech het oliepeil? Een behulpzame buurman lijkt dezelfde mening toegedaan en voegt meteen de daad bij het woord. Hij wil er zelfs olie bij kappen, maar die blijkt helaas niet compatibel. Er komt een tweede buurman bij. Intussen bespeurt mijn zoontje een veel groter probleemgeval: met de buren komen ook katten mee… zwarte dan nog. Gefronste wenkbrauwen, gekrab achter de oren. En ook ChatGPT krijgt de motor niet aan de praat. Het begint me te dagen dat we dit niet zelf gaan verhelpen. Koppig kalm stop ik mijn man het nummer van de pechverhelping toe. Ze komen eraan — ten vroegste over anderhalf uur. De buurman biedt aan om Elias en mij alvast naar het kasteel te brengen. Arno blijft bij de wagen. De knoop in mijn maag trekt strakker aan; mijn buik weet dat we niet meer aan het stuur zitten. Ik doe mijn uiterste best die boodschap te negeren. Met een glimlach leg ik in verroest school-Frans uit waarom mijn man pas later zal aansluiten. Niet getreurd: we kregen een upgrade en mochten onze intrek nemen in de suite. Terwijl ik de specificaties van de massagestoel krijg toegelicht, verdiept Arno zich langs de kant van de weg in de beginselen van automechanica en verzekeringen — met de hulp van trouwe metgezel ChatGPT. En Elias? Die wil maar één ding: de spin in de hoek moet weg. Tegen elven maakt Arno niet onopgemerkt zijn entree. Je rijdt niet elke dag mee met een takelwagen. Uit het donker verschijnen overal helpende handen. Ik geneer me over onze rommelige bagage. In een recordtijd is de auto uitgeladen. Met elke koffer wordt mijn gemoed een beetje zwaarder. Alle info past op één enkel visitekaartje van de garage. De zorgvuldig bewaarde moeilleux au chocolat brengt weinig verandering in Arno’s zorgelijke gezicht. Ik kan je vertellen: een twijfelaar leent zich niet tot met twee liggen woelen. Bij het ochtendgloren ontsnap ik naar de tuin. Ik laat mijn ogen rusten op het vredige landschap. Blootsvoets hervind ik houvast in het verdroogde gras. Ik vul mijn longen met verse lucht. De zonnegloed ontspant mijn lijf als een warm bad. Langzaam lost de hoofdpijn op. De ochtendglans vervaagt wanneer Elias en ik ons ongemakkelijk installeren buiten op de stenen trap, wakend over de bagage. Meer dan anders struikel ik over mijn woorden, en mijn gevoel voor drama is ondermaats. Vier verhaaltjes van Panda en Eekhoorn later, nog steeds geen nieuws van Arno. “Er is geen auto!” De ontreddering in Arno’s stem laat geen twijfel bestaan. Hij maakt geen flauwe grap. Ik wil meer uitleg. Hij moest gewoon de geregelde vervangwagen ophalen. Wat kon er mislopen? Al te goedgelovig zijn dus. “Een reservatie door uw dossierbeheerder? Wij vinden niets terug, mijnheer. In deze periode een huurauto te pakken krijgen? Haast onmogelijk, mijnheer. Veel succes nog.” Blijven was geen optie. Alle kamers waren bezet voor het weekend. Bovendien voldeed het negentiende-eeuwse gebouw allerminst aan Elias’ ridderlijk concept van een kasteel. Hij wilde daar weg. We slenteren toch maar weer naar binnen om onze netelige situatie uit de doeken te doen. Heel even lijkt een lokale vertegenwoordiger wél iets gedaan te krijgen. Maar ons gebrek aan Franse bankcheques doet ons de das om. We grijpen opnieuw naast de wagen. De reisbijstand heeft een kamer in het Première Classe-hotel in de aanbieding. De recensies laten weinig aan de verbeelding over: vies, geen verse lakens, sauna, de deur gaat niet op slot. Dat wordt dus voor onbepaalde tijd kamperen op onze bagage — als we die überhaupt in die tien vierkante meter gepropt krijgen. Geen ridderlijk vooruitzicht voor Elias. Het getik van een antieke klok accentueert de ijzige stilte in de zitkamer. Arno’s lege blik verraadt een overvol hoofd. Ook bij mij dreigen de zorgen de spitsvondige ideeën te verstikken. Elias heeft zich overgegeven en ligt op mijn schoot te slapen. “Zou u geholpen zijn mochten we drie matrassen leggen in onze feestzaal?” We laten de tranen van opluchting stromen. Even later zijn we majestueus geïnstalleerd in onze ruimste logeerkamer ooit. Onze magen gevuld met een door onze gastheer geïmproviseerde lunch. Frikadellen met bonen uit blik. En dan rest ons niets dan voor de tweede keer stilvallen. Plots hebben we werkelijk niets meer om handen. Geen telefoontjes, nergens heen. Stilte. Terwijl Arno verbeten mogelijke scenario’s blijft uitdenken en Elias opgaat in zijn Lego-bouwwerk, rol ik mijn yogamat uit. Met de spanning laat ik ook mijn zelfmedelijden los. Tegenslag hoort bij het leven, dus ook bij dat van ons. Zeker lastig, maar niks persoonlijks. Bovendien zijn zowel mijn reisgezelschap als deze plek best charmant. Ik neem er vrede mee. Maandagochtend. Ik rol nog één keer mijn yogamat uit. Arno ijsbeert tussen zijn scherm en het toilet. Ik glimlach bij de gedachte dat we ons voorbereiden op de strijd met onze reis-‘bijstand’. Een nieuwe contactpersoon aan de lijn, uiteraard. “Uw wagen werd gesleept naar een garage waar ze er niet aan kunnen of willen aan werken… Een vervangwagen is budgettair niet mogelijk, mevrouw… Een oplossing, nee, die heb ik nog niet. Daarvoor bel ik u later terug… Blijft u vooral rustig, mevrouw, we zijn er om u te helpen.” Zijn communicatietrucjes werken als een rode lap op een stier. We schakelen alle hulpbronnen van het thuisfront in om de druk op te voeren. Iets na de middag zetten we koers naar onze vakantiebestemming, met een vervangwagen. Onze eigen wagen gaat alvast terug naar België. Onze vakantie kan beginnen. En nu pas voel ik het gewicht — van het verdriet. Ik mis iemand om bij thuis te komen met mijn verhaal.  De echo van eenzaamheid klinkt onverwacht luid. Ik weet dat zo voortaan scherper zal blijven horen.  Ik verstar. Ik herinner. Ademen volstaat. Ik probeer zachtjes te bewegen — met mijn pen over het papier.

AnneliesPattyn
4 0

een morgen op het plein

Een morgen op het plein    Deze dag rolt helemaal anders. Duizend gedachten flitsen door haar hoofd.Ze schakelt het espressoapparaat in op automatische piloot. Ze hoort hoe het verwarmingselement het water begint op te warmen. De zenuwen gieren door haar lijf.Het kan niet snel genoeg gaan vandaag. Wat elke morgen  een uitgebreid genotsritueel is, zal vandaag gechronometreerd verlopen.Ze probeert zichzelf wat te kalmeren door te denken aan oefeningen  die ze  verleden week in de yogales leerde bij  Celia. Ze neemt een wit kopje uit de keukenkast, plaatst het onder het koffiemachientje dat nu aangeeft dat het wil klare koffie schenken. Vragen schieten door haar hoofd. Maar ze weet dat ze geen pasklare antwoorden heeft. Hoe zal het gesprek verlopen? Staat ze tegenover een man of vrouw? Zou ze een  kans krijgen  om te bewijzen wat ze in haar mars heeft? Het  witte kopje wordt gevuld met de  geurige zwarte vloeistof  waar ze toch driemaal daags  echt nood aan heeft. Nee, deze morgen is  het niet echt genieten. Heel haar lijf siddert van opgehoopte spanning. Ze neemt een slokje en probeert een toastje naar binnen te werken. Heel even kijkt ze op haar polsuurwerk. Veel tijd  is er niet meer. Deze morgen is alles tempo, tempo. Ze slurpt nog de helft van haar kopje leeg, kiepert de rest  in de afwasbak. Ze zet het kopje op het aanrecht. “ Doodjammer van het gemiste kleine genot” denkt ze “Zo loopt het, dit kan even niet anders “.Ze neemt haar jasje van de kapstok in de gang. Monstert, zichzelf nog voor de grote spiegel in de inkom. “Veel geluk, meid” mompelt ze in zichzelf.Ze trekt de deur toe en wandelt met gezwinde pas de stad in. Tien minuutjes later staat ze op het centrale plein. Haar ogen knipperen heel even in het voorjaarslicht.

tjen1953
4 1

Naar de Ardennen

De sergeant die aan het hoofd staat van onze squad is een toffe peer. We zijn slechts met tien en voor hem is elk teamlid even belangrijk. Hij heet Helmut en we plagen hem graag en vragen of een Duitser zijn moeder het hof heeft gemaakt tijdens de vorige oorlog. ‘Boerenpummels’, lacht hij bij het aantreden, ‘er wacht ons een bijzondere opdracht vandaag.’Zijn grapje heeft te maken met het toeval dat we zonder uitzondering zonen zijn  uit West-Vlaamse landbouwfamilies. Dat merk je aan onze karuur. Behalve Jonas die een meer frêle postuur heeft. Hij en ik komen uit hetzelfde polderdorp. We zijn bevriend sinds het kleuterklasje en zijn twee handen op één buik. Dat we allen uit dezelfde streek afkomstig zijn, bevordert de kameraadschap, alleen al omdat wij een soortgelijk dialect praten. Tussen Kerst en Nieuwjaar gaan we naar de Ardennen. Neen, geen uitstapje we gaan een brug opblazen in de buurt van Bastogne om het oprukken van de Duitsers te verhinderen (*). In de bosrijke omgeving kunnen we de vijand in eerste instantie goed verschalken, maar hoe dichter wij bij ons doel komen, riskeren we te worden opgemerkt. Daarom splitsen we ons op in vijf groepjes van twee, ik ben samen met de sergeant. Elke groep draagt een deel van het buskruit  dat we respectievelijk onder de vijf pijlers van de brug zullen aanbrengen. Nadien treffen we elkaar bij een ruïne in het bos. Alles verloopt prima. De vierde groep is aan de ruïne toegekomen. Jonas en zijn maat zijn nog niet terug, zij namen de verste pijler voor hun rekening. Zo dadelijk ontploffen de aangebrachte springladingen. Er klinken geweerschoten. Plots duikt de kompaan van Jonas alleen op.‘Duitsers’, hijgt hij, ‘ze hebben ons opgemerkt toen we terugliepen. Jonas heeft zich verscholen.’ Helmut twijfelt geen moment. ‘Hier wachten’, beveelt hij en verdwijnt als de bliksem in het struikgewas. Ik bijt mijn nagels stuk en ijsbeer voor de ingang van de ruïne. Ik voel dat ik ga overgeven. Iemand richt zijn geweer op een krakend geluid in het bos. Gelukkig is het maar een everzwijn dat snel wegrent. Dan volgen vier opeenvolgende knallen en zien we in de verte de brug instorten. Ik kan het niet meer houden. Niemand houdt mij tegen. Als een gek loop ik richting rivier. Op een open plek in het bos stolt mijn bloed in de aderen. Onder een boom zit Helmut te snikken met een bebloede Jonas in zijn armen. Ik nader en kniel bij hen neer. Dan volgt een vijfde oorverdovende knal aan de brug. Helmut prevelt: ‘Beregoed hedoan, Jonas, de boeren mogen stief fier zyn ip oe.’                                                                    - o O o - (*)De Slag om de Ardennen zal later de geschiedenisboeken halen onder de benaming Battle of the Bulge, het Duitse leger dat als een uitstulping het land binnendrong. Voor het Amerikaanse leger was het een van de bloedigste veldslagen. Voor nazi Duitsland was het een van zijn zwaarste nederlagen. Nu 80 jaar geleden. 

Vic de Bourg
3 1

De Til en de Scherf

De Til en de Scherf. Hoofdstuk 1 — Firmin en de til Firmin stond krom, alsof hij al zijn hele leven de aarde op zijn rug had gedragen en ze nu, zonder pardon, in zijn wervels was gaan wonen. Zijn handen waren nooit schoon geweest. Modder en mest nestelden zich in de groeven van zijn vel zoals zonden in een ziel: ze zaten erin gegroeid, hardnekkig, niet uit te wassen, zelfs niet met heilig water. Zijn huis was geen huis. Vier muren die meer gaten telden dan stenen, een dak dat kraakte bij elke windvlaag en een vloer die meer weg had van een stal. Maar hij woonde er, omdat niemand anders er zou wonen. En wat hem er hield, waren de til en de duiven. De til stond scheef in de achtertuin, een houten karkas dat net niet instortte omdat de duiven het met hun vleugels bijeenhielden. Voor Firmin was het een kathedraal. Niet dat hij ooit in een echte kathedraal was geweest, maar hij wist dat dit zijn altaar was: daar waar vleugels opstegen, daar waar trouw niet iets was dat men beloofde maar gewoon deed. De duiven kwamen altijd terug. Daarin lag het mirakel van zijn bestaan. Mensen lieten hem vallen, mensen spuwden hem uit, mensen noemden hem zot, maar die beesten — met ogen als knikkers en kopjes die tikten alsof ze zelf ook niet helemaal wijs waren — die kwamen altijd terug. En dat was genoeg om ’s ochtends op te staan en ’s avonds zijn hoofd neer te leggen, ook al was dat hoofd vol stemmen die lachten, lachten, lachten. Het dorp noemde hem zot, maar niet uit medelijden. Medelijden is iets voor steden, voor plaatsen waar men elkaar niet kent en zich luxe kan permitteren om zacht te doen over een vreemde. Hier, net over de IJzer, tussen de koeien en de stilte, kende iedereen elkaar. En dus kende iedereen Firmin. Ze hadden hem nodig. Want wat is een dorp zonder iemand die zotter is dan de rest? Zonder iemand op wie je kunt neerkijken terwijl je zelf tot aan je enkels in de mest staat? Ze zeiden dat hij met zijn beesten sliep. Ze zeiden dat hij tegen hen bad. Ze zeiden dat hij dacht dat hij vleugels had. Alles kon waar zijn, niets hoefde waar te zijn. Het maakte niet uit, want een zot dient om verhalen over te vertellen, niet om ernaar te luisteren. Firmin zelf noemde zich niks. Geen mens, geen man, geen naam. Niks. Zijn naam klonk hem al jaren vreemd in de oren. Als iemand hem riep, draaide hij zich niet eens meer om. Wat maakte het uit? Een naam is pas iets als er iemand is die hem zacht uitspreekt, iemand die hem bewaart in de mond zoals een zoetigheid die niet mag smelten. Voor Firmin was er niemand die dat deed. Zijn naam lag op de vloer van het café, besmeurd met bier en spuug, en daar hoorde hij ook thuis. Dus leefde hij voor de duiven. Elke ochtend liep hij krom naar de til, floot hij een schor deuntje dat alleen zij leken te verstaan, en openden hun vleugels de lucht. En dan, heel even, voelde hij zich licht. Alsof de aarde hem niet meer vasthield. Alsof hij, net als zij, kon opstijgen en verdwijnen boven de IJzer, verder dan het dorp, verder dan het gelach, verder dan zichzelf. Maar altijd kwam hij terug. Want Firmin had geen vleugels, alleen een rug die steeds krommer werd. En de duiven, die kwamen terug omdat dat hun natuur was. Voor hen was trouw geen keuze, geen deugd. Het was gewoon wat ze deden. En Firmin klampte zich daaraan vast, alsof hun terugkeer een bewijs was dat ook hij nog ergens bij hoorde, al was het maar bij een zwerm die niet wist dat hij bestond. ’s Avonds zat hij naast de til, een pijp die al lang niet meer trekbaar was tussen zijn lippen, de rook al jaren vervangen door lucht. Hij keek naar het schemeren, naar hoe de dag doofde zonder lawaai, en hij luisterde naar het koeren. Dat geluid was het dichtste dat hij ooit bij muziek kwam. Het klonk als troost, als een wiegelied dat hem niet in slaap bracht maar hem toch een reden gaf om de ogen te sluiten. Zo leefde Firmin. Dag in, dag uit. Een man die zichzelf niks noemde, die door het dorp zot werd genoemd, en die alleen bestond in de ogen van zijn duiven. En misschien was dat genoeg. Tot de dag dat de vleugels niet meer terugkwamen.   Hoofdstuk 2 — Het dorp lacht Het café was het hart van het dorp, maar een hart dat niet meer pompte. Het sloeg loom, vol bier en bitterheid, en hield iedereen in leven op de manier waarop een infuus een stervende in leven houdt: niet om beter te worden, maar om langer te blijven. Daar zat Firmin, zoals altijd, krom tegen de muur, in de hoek waar de rook bleef hangen en de geur van natte jassen en bedorven bier zich vastvrat in de muren. Zijn stoel kraakte bij elke beweging, maar niemand hoorde dat nog, want iedereen hoorde alleen zichzelf. De waard, een man die al twintig jaar zijn eigen lever aan het marineren was, stond achter de toog. Hij kende Firmin langer dan hij zijn vrouw kende, en zijn vrouw kende hij niet meer sinds ze vijf jaar geleden het dorp had verlaten met een vertegenwoordiger in auto-onderdelen. Maar Firmin bleef. En de waard had hem nodig. Als Firmin niet bestond, wie zou er dan de pinten opdrinken die anders overbleven? Aan de tafel bij het raam zaten de kaartspelers. Drie mannen die ooit werk hadden gehad, maar dat vergeten waren zoals men vergeet wat men gisteren gegeten heeft. Hun handen waren grof, hun stemmen schor, hun ogen altijd op zoek naar een reden om te lachen. En Firmin, godzijdank, gaf hun die reden. ‘Hé Firmin, hoe zit het met de vliegende ratten van u? Hebben ze al leren praten, of luisteren ze nog altijd liever naar uw gezaag?’ Het gelach sloeg tegen de ramen en deed het glas beven. Firmin glimlachte niet. Hij staarde in zijn pint, waarin meer schuim zat dan bier, en mompelde iets wat niemand verstond. Misschien praatte hij tegen zichzelf, misschien tegen de duiven, misschien tegen God, als die zich nog ooit in dit dorp liet zien. En toen kwam Martha. Martha, de eeuwige drinkster. Haar benen waren dikker dan haar dromen en haar ogen stonden altijd halfdicht, alsof ze de wereld liever door een gordijn van dronkenschap bekeek. Ze sleepte haar lijf naar binnen, plofte neer naast Firmin en bestelde zonder te vragen. Voor haar was het café geen plaats, maar een huis. En net als elk huis stonk het naar onvervulde beloftes. ‘Firmin, ge ziet er weer uit alsof ge uw eigen schaduw begraven hebt,’ zei ze, en ze lachte. Maar haar lach was zachter dan die van de mannen aan het raam. Haar lach was een poging om te ademen, niet om te kwetsen. Aan de andere kant van de zaal zaten oude vrouwen, hun rokken zwart, hun mond vol gal. Ze dronken geen bier, maar ze dronken elkaars woorden, venijnig, zuur, altijd gericht op wie zwakker was. En Firmin was hun altaar. Hun ogen priemden, hun tongen rolden. ‘Daar zit hij weer, de zot. Hij denkt dat die beesten hem begrijpen. Misschien denkt hij dat ze hem ooit meenemen, weg van hier. Zot, zot, zot.’ En hun gelach was dun en scherp, zoals glas dat breekt. Firmin zweeg. Want zwijgen was zijn enige wapen. Wie zwijgt, zegt niet dommer te zijn dan de rest. Wie zwijgt, laat het gelach tegen zichzelf botsen. Maar toch — elke lach sneed. Niet als messen, maar als duizend kleine spelden die zich vastzetten in een huid die al geen huid meer was. De waard zette een nieuwe pint voor hem neer, zonder dat Firmin erom gevraagd had. Niet uit goedheid, maar omdat de waard wist dat Firmin toch niet zou weigeren. En terwijl het schuim langs de rand liep, zei de waard luid genoeg dat iedereen het hoorde: ‘Weet ge wat, Firmin, als ge ooit zelf vleugels krijgt, kom dan hier nog eens terugvliegen. Dan hebben we tenminste iets om naar te kijken.’ Het café bulderde. Het was alsof het gebouw zelf meedeed, alsof de balken kraakten van het lachen en de pinten meeklosten op de tafels. Het dorp lachte, en het lachte hard. En Firmin, hij dronk. Hij dronk omdat drinken eenvoudiger was dan antwoorden. Hij dronk omdat elke slok hem dieper de stilte in trok, waar het gelach niet meer zo luid klonk. Hij dronk omdat, zolang hij dronk, hij niet hoefde op te staan en het café te verlaten. Want buiten wachtte enkel de nacht, en daar lachte het dorp even hard, al hoorde je het niet. Martha tikte met haar nagel tegen zijn glas. ‘Ze hebben u nodig, Firmin. Zonder u hebben ze niks om over te lachen. Ge zijt hun spiegel. Ge zijt hun zot.’ Firmin keek haar aan. Heel even. Zijn ogen waterig, rood van het bier en van jaren zonder slaap. En toen draaide hij zich terug naar zijn pint. Het dorp lachte. En Firmin, die noemde zichzelf niks.   Hoofdstuk 3 — Martha Martha was geen vrouw meer. Ze was een restant van iets dat ooit een vrouw had willen worden, maar onderweg ergens bleef steken in het moeras van mannenhanden, onbetaalde rekeningen en pinten die ze nooit zelf besteld had maar toch altijd opdronk. Haar gezicht had plooien waarin je aardappelen kon planten, haar lippen waren dun en gebarsten, haar tanden gele herinneringen aan tijden waarin ze nog gelachen had zonder dat er bier meeklonk. Ze woonde in een kamer die stonk naar vochtig karton en natte kleren, met een bed dat ze deelde met muizen en soms ook met een man die te dronken was om door te hebben dat hij naast Martha lag. Niemand kwam er graag, zelfs Martha niet, en dus zat ze vaker in het café. Daar, tussen de rook en het lawaai, voelde ze zich niet alleen. Want eenzaamheid smaakt minder bitter als er twintig mensen naast u zitten die even mislukt zijn. Martha dronk alsof ze de zee wilde leegmaken. Altijd halve liters, altijd een glas dat nooit leeg mocht worden gezien. Ze had een lijf dat vocht tegen zichzelf, benen die te zwaar waren, borsten die meer hingen dan leefden. Maar in haar ogen zat soms een flikkering die je niet kon negeren: iets dat zei dat ze ooit mooi geweest was, misschien zelfs begeerd, al geloofde niemand dat nog. Firmin en Martha waren een paar. Geen koppel, god nee, niemand die twee mensen zo verloren waren zou ooit het lef hebben om elkaar liefde te noemen. Maar ze waren samen. Samen omdat niemand anders hen wilde. Samen omdat je beter met z’n tweeën ondergaat dan alleen. Ze zaten vaak naast elkaar, de pinten tussen hen in als stille getuigen van gesprekken die nergens heen gingen. Hun woorden waren vuil, kort, maar daarachter zat iets wat op begrip leek. ‘Ze lachen met u, Firmin,’ zei Martha, terwijl ze haar schuim van haar lip veegde met een hand die meer op een werkhandschoen leek. ‘Met u ook,’ zei Firmin, zonder op te kijken. Ze lachte schor. ‘Ja, maar ik lach mee. Dat is het verschil. Ge moet meedoen, Firmin. Anders zuipen ze u kapot zonder dat ge het zelf merkt.’ ‘Ik ben al kapot,’ zei hij. En daarmee was het gesprek vaak weer gedaan. Maar soms gingen ze verder, alsof ze zich permitteerden om vijf minuten eerlijk te zijn voor ze zich weer verstopten in de pinten. ‘Weet ge waarom ze lachen, Firmin?’ vroeg Martha eens, toen ze allebei al te diep in het bier zaten om te zwijgen. ‘Omdat ze niks anders hebben.’ ‘Nee. Omdat ge hen herinnert aan zichzelf. Ge zijt de spiegel die ze niet willen zien. Gij zijt wat er van hen zou overblijven zonder het boerenwerk, zonder hun vrouwen, zonder hun zondagse mis. Gij zijt de waarheid. En niemand wil de waarheid zien als die stinkt naar duivenstront.’ Firmin zei niets. Maar hij keek haar aan. En dat was voor Martha genoeg. Want niemand keek haar nog aan. Mannen zagen haar als een stoel met een natte zetel, vrouwen als een waarschuwing. Alleen Firmin zag haar als iemand. Al was het maar omdat hij zelf ook iemand nodig had die hem niet meteen uitspuwde. Hun vriendschap was triest. Triest, omdat ze gebouwd was op het puin van levens die nooit iets anders waren geweest dan puin. Maar het was echt. Echt in een dorp waar alles nep was: glimlachen in de mis, knikken op straat, roddels achter elke rug. Firmin en Martha logen niet tegen elkaar, want liegen kost energie en die hadden ze niet. Ze deelden ook het zwijgen. Soms zaten ze uren naast elkaar, zonder één woord. Alleen het geluid van pinten die leeggedronken werden en duiven die buiten koerden. En dat was misschien het meest intieme dat ze ooit zouden delen: een stilte die niet snijdend was, maar dragelijk. ‘Weet ge wat, Firmin,’ zei Martha eens, toen de nacht al lang gevallen was en de waard zat te knikken achter zijn toog, ‘ge zijt misschien zot, maar ge zijt de enige zot die ik vertrouw.’ Firmin glimlachte. Heel even, heel klein. En dat was alles.   Hoofdstuk 4 — De vlucht De ochtend begon zoals altijd: grauw, met lucht die rook naar mest en vochtige aarde, en een stilte die enkel werd doorbroken door het doffe gebrom van een tractor in de verte. Firmin stond al vroeg bij de til, zijn rug krom, zijn handen in zakken die niet veel meer droegen dan kruimels en as. Hij floot zachtjes, alsof de lucht naar hem zou luisteren. En zoals elke dag klapten de houten deurtjes open en schoten de duiven naar buiten, wit en grijs, als een wolk die losraakte van de aarde. Voor anderen waren het beesten. Voor Firmin waren het gebeden. Elk paar vleugels dat klapte, sloeg hem een seconde dichter bij de hemel. Ze kwamen altijd terug, die duiven. Altijd. Want wat Firmin nooit had gekend in mensen, vond hij in hen: trouw. Een duif vergat niet waar ze vandaan kwam. Een duif vloog de wereld rond en keerde terug naar de man die haar voederde, hoe krom hij ook stond, hoe zot het dorp hem ook noemde. Maar die dag niet. De tijd kroop voorbij, en Firmin zat op zijn krukje, starend naar de lucht alsof hij ze met zijn ogen terug kon trekken. Hij floot, hij riep, hij klapte met zijn handen. Niks. Enkel stilte en wolken. Zijn hart bonsde sneller dan het kon verdragen. Alsof iemand hem langzaam onder water duwde en hem verbood nog boven te komen. Tegen de middag liep hij al door de straten, als een dolende hond. Hij vroeg aan de buren of ze duiven hadden gezien. Niemand had dat, niemand wou dat. Ze lachten. Eerst zacht, dan harder, want Firmin, die smeekte, dat was een spektakel. ‘Uw beestjes zijn gaan verhuizen, Firmin,’ zei een boer met een mond vol aardappels. ‘Misschien hebben ze een til gevonden waar ze geen zot horen zagen.’ Op het dorpsplein zaten de kaartspelers alweer met hun pinten. Ze keken op, zagen hem komen, en begonnen te kraaien als kraaien die aas hadden gevonden. ‘Hij mist zijn vliegende ratten! Straks zet hij een overlijdensbericht in de gazette!’ Hun gelach joeg door de lucht als hagel. Firmin kromp ineen, maar bleef zoeken. Hij keek omhoog, draaide zijn hoofd naar elke beweging in de hemel. Een zwerm spreeuwen, een verdwaalde kraai, alles deed hem opspringen. Maar nooit waren het zijn duiven. Martha vond hem later bij de til, bleek, zwetend, met ogen die trilden. Hij zat op zijn knieën in het zand, alsof hij God smeekte. Maar God was hier al lang vertrokken, dat wist iedereen. ‘Firmin, ’t zijn maar beesten,’ zei ze, halfslachtig, want zelfs zij wist dat het meer was. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Zij zijn alles. Als zij niet terugkomen, dan is er niks dat nog terugkomt.’ En ze zweeg, want in die zin zat waarheid. Het dorp keek toe vanop afstand. Het genoot. Want Firmin in paniek, dat was theater. Dat was een man die niets had, en zelfs dat niets verloor. Een man die vloekte en jammerde om wat anderen als vodden zagen. Hoe meer hij zocht, hoe harder ze lachten. Maar Firmin voelde geen lach. Hij voelde enkel een leegte in zijn borst, zo groot dat ze de lucht opslokte. De stilte zonder vleugels was ondraaglijk. Hij liep tot de Handzamevaart, keek in het water, en dacht even dat ze daar misschien waren gevallen, maar het water toonde enkel zijn eigen gezicht, verwrongen, zonder hoop. Die avond zat hij terug in het café, zwijgend, terwijl het dorp hem nadeed. Ze klapten met hun armen, kirden als duiven, maakten grapjes dat Firmin misschien ook eens moest vliegen. En Firmin, hij dronk, hij beefde, hij zweeg. Voor het dorp was het een lach. Voor Firmin was het de ondergang.   Hoofdstuk 5 — Het mirakel dat niets verandert Ze kwamen terug op een ochtend waarop Firmin al niet meer wist of het nog de moeite was om op te staan. Hij had nachtenlang op zijn kruk voor de til gezeten, in de kou, met ogen die brandden van slaap en angst. Het dorp had hem zien zitten, en het dorp had gelachen. Een man die op de wind wachtte alsof die zijn kinderen terug zou brengen: dat was geen tragiek meer, dat was een gratis voorstelling. En toch, daar waren ze opeens. Eerst één, dan drie, dan een hele zwerm. Het geklap van vleugels was als een salvo recht in zijn borst. Zijn hart bonsde, zijn adem stokte. De hemel brak open boven hem, en Firmin, die kromme, vuile man, voelde zich even koning. Hij sprong recht, riep, floot, zwaaide met zijn armen alsof hij zelf een vogel was die hen wilde omhelzen. De duiven landden, moe, stoffig, maar thuis. Thuis bij hem. Hij knielde neer in het zand, tranen in zijn ogen. Hij aaide over de nek van één, streelde de veren alsof hij een kostbaar geheim aanraakte. ‘Ge zijt teruggekomen,’ fluisterde hij. ‘Ge zijt trouw gebleven. Gij toch.’ Voor Firmin was dit geen gewoonte, geen sport, geen spel. Dit was bewijs dat de wereld niet volledig kapot was. Dat er nog iets bestond dat wist wat thuiskomen betekende. Dat zelfs al werd hij door het dorp uitgespuwd, er wezens waren die niet zonder hem konden. Maar het dorp, o het dorp, dat zag iets heel anders. In het café diezelfde avond vertelde iemand het nieuws. ‘De zot zijn duiven zijn terug. Ze waren hem zeker beu, maar ze hebben medelijden gehad.’ Het gelach rolde door de gelagzaal, als bier dat over een tafel klotst. ‘Misschien zijn ze gewoon verdwaald geraakt. Net als hun baas.’ ‘Ze hadden gedacht dat ze naar Parijs vlogen, maar ze zijn blijven hangen in een schuur verderop. Dat is pas trouw!’ Zelfs Martha, die hem soms nog verdedigde, lachte half mee. Niet omdat ze het grappig vond, maar omdat het makkelijker was. Wie niet lachte, werd verdacht. Firmin zat zwijgend in een hoek, zijn handen nog ruikend naar veren. Hij keek naar zijn pint, maar in zijn hoofd hoorde hij nog steeds het klapwieken, voelde hij nog steeds het gewicht van een duif op zijn hand. Voor hem was het een mirakel, een openbaring dat er trouw bestond. Voor hen was het een grap die zichzelf schreef. En daar, in dat verschil, groeide de kloof. Het dorp had Firmin nodig om te lachen, maar Firmin had zijn duiven nodig om te ademen. En hoe harder hij vasthield aan dat mirakel, hoe luider zij lachten. Hij vertelde Martha later, toen ze samen buiten stonden, dat dit het bewijs was dat niet alles zinloos was. ‘Zij komen terug. Altijd. Omdat ze weten waar ze horen. En dat is bij mij.’ Martha haalde haar schouders op, half verlegen. ‘Ge moet u niks wijsmaken, Firmin. Ze zijn beesten. Ge geeft ze graan, ze keren terug. Dat is alles.’ Hij schudde heftig zijn hoofd, met tranen in zijn ogen. ‘Nee. Het is trouw. Het is liefde. Het is het enige wat nog echt is.’ Ze zweeg. En ze dacht: misschien had hij gelijk, misschien ook niet. Maar ze wist ook: voor Firmin was dit geen detail, geen grap, geen bijzaak. Voor Firmin was dit alles. Het dorp zag een zot met vliegende ratten. Firmin zag de laatste strohalm die hem nog boven water hield. En zo bleef de kloof groeien: hij klampte zich vast aan zijn mirakel, terwijl zij het zagen als vodden. Het dorp lachte, en Firmin zweeg, vastgekluisterd aan het enige bewijs dat hij nog bestond. Hoofdstuk 6 — De uitbarsting Het café rook naar oud bier, verschaald zweet en de goedkope parfum van Martha die alweer haar roes probeerde te verbergen achter een wolk die niemand meer geloofde. De kaartspelers zaten als altijd bij het raam, de waard polierde glazen die nooit echt schoon werden, en de oude vrouwen, drie bij elkaar gedrumd, keken alsof ze door hun venijn de vlam van de haard levend konden houden. Firmin zat apart, aan een tafel die al te vaak door zijn ellebogen werd bewoond. Hij keek in zijn pint alsof daar een antwoord in zou liggen, maar het enige dat hij vond was een flauw schuimrandje dat zich langzaam aan het glas vastklampte en dan ook maar weggleed. ‘Hoe zit het, Firmin, zijn uw vliegratten weer trouw tegenwoordig?’ riep iemand, een boer met handen zo groot als schoppen, maar een hart zo klein als een spijker. Gelach. ‘Ze zouden beter wegblijven. Dan hebt ge tenminste nog een reden om zot te doen.’ Nog harder gelach. Zelfs Martha lachte mee, al was het niet meer dan een scheve glimlach, een lach die zei: vergeef mij, maar ik kan niet anders. En toen brak er iets. Niet in het glas, niet in het hout, maar in Firmin. Hij nam zijn pint, keek ernaar alsof het zijn laatste vriend was, en slingerde hem met een kracht die niemand hem nog had toegedicht. Het glas spatte uiteen tegen de muur, bier liep in druppels naar beneden als een trage regen. Het café verstomde. De stilte was zo vreemd dat zelfs de klok leek stil te staan. Firmin stond recht. Zijn rug was nog altijd krom, zijn ogen nog altijd klein, maar zijn stem — die was groot. Groter dan ooit. ‘Ge denkt dat ge beter zijt dan ik! Ge denkt dat uw lachen iets waard is! Ge zijt niks! Niks meer dan roest op een ploeg, stof in een veld, rotte graanhalmen die niemand nog wil malen. Ge hebt mij nodig, ja, mij, omdat ge anders niemand hebt om uit te lachen! Zonder mij zijt ge leeg, zonder mij zijt ge niks!’ Zijn woorden ketsten tegen de muren als kogels. Martha keek hem aan, verbaasd, bijna trots. De kaartspelers keken naar hun kaarten alsof die plots hun zonden verraadden. De oude vrouwen zwegen, voor het eerst in jaren, alsof hun tongen even niet wisten hoe spot te smaken. Heel even was Firmin iemand. Heel even was hij niet de zot, maar de spiegel. Heel even keek het dorp in zijn ogen en zag het zichzelf. Maar vijf minuten is lang in een café, en een stilte kan niet leven zonder dat iemand haar wurgt. ‘Hoor hem eens preken, de paus van de duiventil!’ riep iemand. Het gelach barstte los, harder dan ooit tevoren. Het rolde door de ruimte, het deed de glazen rinkelen, het sloeg Firmin in het gezicht als vuistslagen. ‘Nog een pint voor de profeet!’ ‘Ge moet ne keer in de kerk gaan staan, Firmin, ge hebt talent!’ De lach brak hem, maar hij lachte niet mee. Hij stond nog recht, maar voelde zich kleiner dan ooit. Het glas lag in scherven, en ergens wist hij: de enige die werkelijk kapot was, dat was hijzelf. Hij zakte neer op zijn stoel, liet zijn hoofd hangen, en het café ging verder alsof hij een nummer had gebracht, een act, een stukje theater dat nu voorbij was. Ze hadden hun plezier gehad, de zot had zijn rol gespeeld. Het dorp dronk, het dorp lachte, en Firmin zweeg. Maar diep in zijn zak hield hij een scherf vast, een scherpe herinnering aan zijn korte moment van grootheid. Vijf minuten was hij iemand geweest. Vijf minuten, en de rest van zijn leven zou hij opnieuw niemand zijn.   Hoofdstuk 7 — De dag erna De ochtend kroop traag over de velden, alsof zelfs de zon geen zin had om zich te vertonen boven dit stukje wereld. De lucht hing zwaar, een grijze deken die zelfs de duiven schuw maakte. Firmin zat op zijn kruk naast de til, zijn rug nog krommer dan gewoonlijk, zijn handen trillend van de drank en de woede die al was afgekoeld tot een bittere schaamte. De avond ervoor speelde zich opnieuw af in zijn hoofd, steeds weer, alsof het café hem gevangen hield in een lus. Het glas dat hij had gegooid, de stilte die volgde, de stem die eindelijk eens groot genoeg was om de muren te vullen — en dan het lachen, harder dan ooit. Het gelach dat zijn woede had veranderd in een clownsnummer. Een mens kan de waarheid brullen, dacht hij, maar als de wereld beslist dat het komedie is, dan is het komedie. Hij voelde zich gebruikt. Uitgewrongen. Als een vod die nog net genoeg vocht heeft om er iemand mee uit te lachen. Op de grond, onder de til, blonk iets scherps. Firmin bukte zich, zijn rug protesteerde, zijn vingers graaiden in het zand. Hij hield de scherf vast. Een stukje van zijn kapotte pint, gedroogd bier kleefde nog aan de rand. Hij bekeek het alsof het een relikwie was, iets heiligs. Hier lag het bewijs dat hij ooit had bestaan, dat hij één keer niet had gezwegen. Hij stak de scherf in zijn zak, voelde hoe het glas prikte door de stof van zijn broek. Hij vond het goed dat het pijn deed. Pijn was tenminste echt. Het dorp daarentegen deed alsof er niks gebeurd was. In het café, dezelfde mannen, dezelfde kaarten, dezelfde pinten. Alleen de grap was nieuw: Firmin, de zot die dacht dat hij iemand kon zijn. ‘Gij hadt hem moeten horen, de apostel van de vliegratten,’ zei de waard, en het gelach golfde opnieuw. Het was een nieuw verhaal voor hen, eentje om door te vertellen bij het brood, bij de pint, bij het venijnige roddelen op de bank voor het huis. Voor Firmin was het geen verhaal. Het was zijn leven. Martha vond hem later op de drempel van zijn huis. Hij zat daar, starend naar de modder alsof de modder hem iets te zeggen had. ‘Ge moet het u niet aantrekken, Firmin,’ zei ze, half goedbedoeld, half moe. ‘Ze lachen altijd. Vandaag met u, morgen met mij. Dat is wat ze doen.’ Hij keek haar aan, zijn ogen rood. ‘Ze lachen niet met u zoals met mij. Ze lachen met u omdat ge drinkt. Ze lachen met mij omdat ik besta.’ Martha zweeg. Soms was hij scherper dan hij zelf besefte. Die nacht legde hij de scherf naast zijn bed, zoals een kind een knuffel naast zich legt. Hij keek ernaar in het schaarse licht en dacht: dit is wat er van mij overblijft. Dit stukje glas, en een hoop stilte die niemand wil horen. Hij streelde met een vuile vinger over de rand, voelde het prikken. Het was als praten met iemand die niet lachte, die niet antwoordde maar wel luisterde. Een beter gezelschap dan het hele dorp samen. Firmin wist dat er iets in hem gescheurd was, net zoals dat glas. En de scherf, dacht hij, was nu zijn deel van de waarheid.   Hoofdstuk 8 — De scherf De scherf lag eerst op zijn nachtkastje. Een klein, onbeduidend ding, alsof hij gewoon te lui was om het op te ruimen. Maar dagen werden weken, en het glas verhuisde van nachtkastje naar broekzak, van broekzak naar tafel, van tafel naar hand. Altijd dichtbij, alsof het niet langer een object maar een ademhaling was. Firmin voelde er een vreemd soort trouw in. Het glas sprak niet, het lachte niet, het vertelde zijn woorden niet door in het café. Het luisterde. En dat was meer dan een mens ooit voor hem had gedaan. ’s Nachts, als de duiven koerden in hun slaap, lag Firmin op zijn rug en keek naar de scherf die in het maanlicht glom. Hij fluisterde ertegen, zacht, zoals men tegen een kind spreekt dat men niet wil wakker maken. ‘Gij begrijpt mij, hé. Gij weet hoe het is om kapot te zijn. Ze gooien u tegen de muur, en dan lachen ze. Maar ge blijft scherp. Ge blijft snijden. Ge geeft u niet gewonnen.’ Zijn woorden vielen in de kamer als zware druppels. Niemand antwoordde, behalve de stilte. Maar de stilte bij de scherf was dragelijk, in tegenstelling tot de stilte bij de mensen. Overdag nam hij de scherf mee in zijn jas. Hij haalde ze boven aan de rand van de vaart, liet het zonlicht erin vallen en keek hoe de stralen zich verstrooiden. Het was alsof hij een klein stukje hemel in zijn hand hield, maar dan een hemel die barstte, zoals hijzelf. Martha merkte het op. Ze kwam hem tegen, ergens langs de veldweg, en zag hoe hij in zijn handpalm keek alsof hij er een hostie in droeg. ‘Wat hebt ge daar, Firmin?’ vroeg ze, met haar hese stem die naar tabak en jenever rook. Hij opende zijn hand. ‘Een vriend.’ Martha lachte, een droge lach die meer hoest was dan plezier. ‘Ge wordt zotter met de dag, Firmin. Vrienden maakt ge niet van glas.’ ‘Toch wel,’ zei hij. ‘Van glas, van scherven, van alles wat kapot is. Want dat kent mij.’ Ze keek naar hem, en heel even zag ze iets dat haar deed zwijgen: een ernst, een vuur dat ze zelf al lang verloren had in het nat van de pinten. Ze wou iets zeggen, maar ze slikte het weg. Het is makkelijker om zot te noemen, dacht ze, dan om te zien dat iemand gelijk heeft. In het café vertelde ze later, half lachend: ‘Firmin spreekt tegenwoordig tegen stukken glas.’ En iedereen lachte mee, natuurlijk. Ze moesten wel. Als ze niet lachten, zouden ze misschien moeten toegeven dat ze zelf ook scherven in zich droegen. Maar Firmin lachte niet meer mee. Hij zat thuis, zijn scherf in de hand, en voelde zich eindelijk gehoord. Soms drukte hij de scherpe rand tegen zijn huid. Niet hard, nog niet. Enkel genoeg om te voelen dat hij nog bestond. Dat er nog iets in hem zat dat pijn kon doen. Hij fluisterde: ‘Zie je wel, ik ben er nog. Al zeggen zij van niet, gij weet dat ik er ben.’ De duiven boven hem koerden alsof ze bevestigden. En Firmin dacht: misschien is dit mijn laatste waarheid. Niet de lach, niet het dorp, maar dit stukje glas dat mij snijdt zoals de wereld dat nooit genoeg gedaan heeft.   Hoofdstuk 9 — De wanhoopsdaad Het begon klein. Een krasje in de palm, amper een snee, meer een fluistering van pijn dan een schreeuw. Firmin keek ernaar zoals een kind kijkt naar een verboden vuur: met angst, maar ook met een vonk van fascinatie. Er kwam een druppel bloed, donker en zwaar, als een trage traan uit zijn eigen vlees. Hij hield de hand omhoog, liet het bloed tegen het licht lopen. ‘Zie je wel,’ fluisterde hij tegen de scherf, ‘gij maakt mij echt. Meer dan zij allemaal samen.’ De dagen erna werd het ernstiger. Eerst op zijn arm, een fijne lijn die hij bedekte met zijn mouw. Dan dieper, langer, alsof hij de wereld wilde tonen dat hij kon verdwijnen zonder dat iemand het merkte. En niemand merkte het. Of beter: niemand wilde het merken. In het café zat hij met een doek rond zijn hand. Het bloed had het stof rood gekleurd. ‘Wat heb jij nu weer gedaan, Firmin?’ vroeg de waard, zonder op te kijken van zijn pint. ‘Gekrabd aan mezelf,’ zei hij. De mannen lachten. ‘Hij krabt zichzelf kapot, dat is weer nieuw. Straks legt hij eieren gelijk zijn duiven.’ Ze lachten alsof het de beste mop van de week was. Alsof bloed niet echt was zolang het van Firmin kwam. Martha was de enige die stil bleef. Ze zag het, ze rook het bijna, dat mengsel van jenever, zweet en bloed. Ze stapte naar hem toe toen de anderen weer in hun kaarten verdwenen. ‘Firmin,’ fluisterde ze, ‘gij moet daarmee stoppen. Ge snijdt u kapot. Ge denkt dat ge met scherven kunt praten, maar ge praat enkel met de dood.’ Firmin keek op, zijn ogen troebel maar vast. ‘De dood luistert tenminste.’ Ze pakte zijn pols, voelde het warme nat door de doek sijpelen. ‘Luister dan naar mij. Alstublieft.’ Hij glimlachte flauw, alsof ze een kind was dat een sprookje vroeg. ‘Gij zijt de enige die nog iets zegt. Maar ge begrijpt het ook niet. Ik ben al weg, Martha. Al lang.’ Hij rukte zijn pols los, strompelde het café uit. De mannen riepen hem nog na: ‘Voorzichtig, Firmin, straks snijdt ge u dood op uw eigen zotheid!’ En opnieuw dat lachen, dat eeuwige lachen dat alles doodsloeg. Buiten was de lucht zwaar, de duiven vlogen hun cirkels boven de til. Ze keken neer, zwijgend, als rechters zonder woorden. Firmin tilde de scherf op naar hen, alsof hij hun oordeel wilde voelen. ‘Gij begrijpt mij,’ fluisterde hij. ‘Gij vliegt weg en komt terug. Ik vlieg weg en niemand merkt het.’ Hij drukte de scherf harder tegen zijn huid, voelde de warmte van zijn eigen leven ontsnappen. Een vreemde rust daalde over hem neer. Martha vond hem later, onder de til, de handen bebloed, de ogen naar de lucht gericht. Hij ademde nog, maar het leek meer op een afscheid dan op leven. ‘Gij zot,’ zei ze zacht, en voor het eerst klonk er geen spot in haar stem. Enkel verdriet. Ze knielde neer, probeerde zijn handen te bedekken, zijn wonden dicht te drukken. Maar de duiven bleven cirkelen, onverstoorbaar, alsof ze wisten dat er iets onomkeerbaars begonnen was.   Hoofdstuk 10 — Het slotbeeld Ze hebben hem niet meer gezien, de dag erna. Firmin was weg. Geen gebogen rug in de modder, geen jas die altijd rook naar mest en schimmel, geen blik die iets tussen smeekbede en haat inhield. Enkel de stilte, en de duiven die bleven vliegen alsof er niets veranderd was. Sommigen in het dorp fluisterden dat hij zich in de Handzamevaart had gegooid, daar waar het water donkerder stroomt en de stroming een mens meeneemt alsof hij nooit bestaan heeft. Anderen beweerden dat hij gewoon de velden was ingetrokken, recht de horizon in, zoals een hond die voelt dat het tijd is en zichzelf gaat begraven. Niemand wist het, en eigenlijk kon het niemand schelen. In het café klonk dezelfde avond het vertrouwde gelach. De pinten schuimden, de kaarten sloegen hard op tafel, en Martha zat in haar hoek met de blik op oneindig. Toen iemand vroeg of ze Firmin nog gezien had, haalde ze haar schouders op. ‘Misschien is hij eindelijk naar een plek waar ze niet lachen,’ zei ze. Niemand reageerde. Het was makkelijker om te doen alsof hij nooit bestaan had, alsof hij enkel een mop was die te lang verteld was en nu zijn punchline kwijt was. De til stond leeg. Het hok kraakte in de wind, de houten planken verweerd, de geur van stro en mest verstikkend zonder de mens die er dagelijks tussen liep. Toch bleven de duiven komen. Ze cirkelden, keer op keer, hun vleugels klappend tegen de hemel alsof ze wachtten op een bevel dat nooit meer zou komen. Ze keerden terug naar de til, zaten op het dak, keken met hun zwarte kraaloogjes rond, zoekend naar de hand die hen ooit voederde. En als de avond viel, hoorde men hun koeren. Zacht, droevig, een lied dat niemand meer verstond. Het zweefde boven de huizen, boven de velden, boven het dorp dat liever lachte dan luisterde. Voor wie wilde horen, klonk het als een klaagzang. Voor de rest was het gewoon lawaai van vogels, zoals altijd. Firmin was verdwenen. Misschien lag hij ergens in het water, wiegend in de koude armen van de vaart. Misschien liep hij nog rond in de koppen van de mensen, als een herinnering die ze wegspoelden met bier. Wat zeker was: het dorp dronk voort, alsof niets gebeurd was. De enige die keek, was Martha. Ze stond soms alleen bij de til, haar jas dichtgetrokken tegen de wind, een fles in de hand. Ze keek naar de vogels en fluisterde: ‘Hij was meer dan gij denkt.’ Maar de woorden vielen dood, zoals alles in dat dorp doodviel behalve de lach. En boven dat alles, boven het dorp dat niets leerde, boven de mensen die liever spotten dan troosten, vlogen de duiven nog steeds. Hun vleugels trokken cirkels in de lucht, hun koeren hing als een spook boven de straten. Een spook dat niemand wilde horen, behalve misschien Firmin, waar hij ook was. Epiloog — Het dorp zonder herinnering Ze spraken niet meer over Firmin. Zoals men niet spreekt over een hond die onder een kar is terechtgekomen. Een ongeluk, een rimpel in de tijd, één pint lang onderwerp van gesprek en daarna weer verdrongen door het comfort van de gewoonte. Het dorp had geen geheugen. Het dorp wilde geen geheugen. Geheugen maakt zwaar, en zij wilden licht zijn, luchtig als schuim op een pint. Ze lachten voort. Ze lachten om de regen, om de prijzen van de meststoffen, om de miserie van een ander. Lachen was hun enige overlevingsdrang, een schild tegen de waarheid die onder elke steen lag te rotten. Dat lachen, dat snerpende, hinnikende, kille lachen, het hield hen recht. Maar tegelijk vrat het hen vanbinnen kapot, zonder dat ze het beseften. Martha dronk. Ze dronk omdat drinken de enige manier was om Firmin niet te zien in elke schemering, in elke schaduw van een dak waar een duif zat te wachten. Soms zat ze voor zich uit te staren en mompelde ze zijn naam, zacht, alsof hij in het stro naast haar lag. Maar niemand luisterde. In dat dorp luisterde men enkel om daarna harder te lachen. De duiven bleven vliegen. Niemand haalde ze weg. Niemand voerde ze. En toch keerden ze terug naar die lege til, alsof ze weigerden te geloven dat trouw nutteloos was. In hun vleugelslag lag iets dat boven de mensen uitstak: standvastigheid, zin, een vorm van liefde die geen woorden nodig had. Maar niemand zag het. Niemand hoorde het. Het dorp leefde verder, alsof Firmin nooit bestaan had. En misschien was dat hun grootste talent: het vergeten, het wegspoelen van levens in jenever en pinten, het reduceren van een mens tot een grap waar niemand meer om lachte. En boven dat alles hing een geluid, bijna onhoorbaar, maar hardnekkig als een slechte herinnering: het koeren van de duiven. Het zweefde over de daken, over de velden, over de vaart waar het water zwart en stil lag. Een lied van trouw, een lied van verlies. Een lied dat niemand begreep, en daarom ook niemand stoorde. Firmin was weg. Het dorp lachte. De duiven bleven.      

stefstefke
0 2