Pistolets op vrijdag
In het midden van de uitgestrekte zaal wacht het buffet geduldig tot de gasten toehappen. Zorgzaam zet een vrouw enkele vazen met gele bloemen tussen de gerechten. Er klinkt zacht geroezemoes, af en toe een onderdrukte lach. Mensen vragen elkaar hoe het gaat. Schouders worden opgehaald. Cava. Zijn gangetje. De grote tafel hoeft niet aan te schuiven bij het buffet. Ze beschikt over haar eigen voedselvoorraad waar de tafelgenoten in stilte van opscheppen. Met gezwollen ogen staren ze naar hun bord. Ze tillen hun gevulde pistolet op en leggen hem weer neer, niet in staat hun mond zo wijd te openen.
Ik ben niet welkom aan de grote tafel. Mijn plaats is aan een wankel tafeltje bij zijn collega’s en een koppel dat hij kent van de yogales. We zitten naast de deur naar de gang, het stelt me gerust dat ik maar drie stappen nodig heb om te ontsnappen. Elke keer als iemand de deur opent fladderen onze servetten op alsof ze toch even de aandacht willen trekken naar ons donkere hoekje. “Ga je mee aanschuiven?” De vrouw van het koppel knikt me bemoedigend toe. Ze vraagt zich vast af waarom ik er even verslagen uit zie als de intieme cirkel aan de grote tafel. “Ik weet niet of ik honger heb,” fluister ik. Dat is een leugen. Mijn maag is hol en knort me zachtjes naar het buffet. Ik wil met mijn tanden in een knapperige pistolet happen, ik wil dat de korst aan mijn gehemelte blijft plakken, ik smacht naar het wollige vulsel dat door mijn keel glijdt. Het is jaren geleden dat ik nog een pistolet gegeten heb. Deze kans kan ik niet laten schieten. “Ik kom mee.”
We schuiven aan, de vrouw duwt een gigantisch bord in mijn handen. Ik vraag me af of de uitgebluste ogen van de grote tafel me volgen. Hoe voelt het dat ik het voedsel eet dat zij betalen? Misschien moet ik me bescheiden beperken tot één pistolet met een half plakje kaas. Het water stroomt me in de mond. Een laagje zoute boter erbij. Een dikke laag. Ik stel me voor dat de grote tafel rechtstaat, op me afstormt, de pistolet in mijn keel ramt zodat ik langzaam stik terwijl ze me vol afkeer aanstaren.
“Ik begrijp niet dat mensen zoveel kunnen eten op dit soort gelegenheden.” De vrouw van de yogales legt zuinig één pistolet op haar bord naast een verdwaald kerstomaatje en 3 karige blaadjes sla. “Ik ga terug zitten.” Ik knik, overweldigd door de keuze. Een glooiende heuvel kip curry, een fiere berg eiersalade en een Mont Ventoux tonijnsalade waar een zweterige man gretig de top afschept. Voor de vegetariërs is er humus op drie wijzen en iets dat eruitziet als vervallen grijze paté. Een gedistingeerde dame die opvalt in haar fuchsia jurk kijkt aarzelend naar de humus met bieten die ongeveer dezelfde kleur heeft. “Dat is voor de vegetariërs,” fluistert haar gezelschap waarna ze opschrikt en snel verder wandelt.
Drie pistolets pronken op mijn heerlijk grote bord. Alle drie zonder poespas, ik moet niets hebben van zaadjes die eraf vallen en venijnig tussen je tanden kruipen. Een toefje van elk soort beleg geschikt langs de rand van mijn bord. Hopelijk hebben ze alles goed gekoeld. Voedselvergiftigingen na een begrafenis komen frequent voor las ik pas nog in de krant. Misschien zijn begrafenisondernemers blij met wat extra inkomsten en nemen ze niet de moeite de slaatjes te temperaturen. Vandaag maak ik me weinig zorgen, ik ga ervan uit dat de grote tafel elke kruimel persoonlijk gecontroleerd heeft. Met een gerust hart schep ik rauwe groentjes op, ze zijn ongetwijfeld goed gewassen en veilig voor het groeiende wezen in mijn buik.
De boter staat helemaal op het einde van de buffettafel opgesteld. Er slingert een horde begerige gasten rond met hun mes in de aanslag. De margarine staat eenzaam te verkommeren, iedereen wil het echte spul. Wanneer ik eindelijk kan toeslaan schiet zijn buurvrouw me tegen alle regels van de etiquette voorbij en stort zich woest op de boter. Langzaam, tergend langzaam besmeert ze haar pistolets. Ze beitelt een stevige laag op beide kanten. Ik sta daar maar, mijn mes gezakt, mijn bord dat steeds zwaarder aanvoelt. Mijn wangen gloeien, ze hebben vast de kleur van bietenhumus.
Het is sterker dan mezelf, ik draai mijn hoofd naar de grote tafel. Daar zitten ze en ze kijken naar mij, hun voedselvoorraad grotendeels onaangeroerd. Mijn bord boordevol. Wie hield er nu echt het meeste van hem? Ik hoor het hen denken. Wie krijgt er nu geen hap door de keel terwijl jij er alleen maar op uit bent te krijgen wat je wil? Ik laat de boter maar voor wat ze is en wankel terug naar mijn tafeltje in de hoek.
Van een hemelse knapperigheid is de korst van de pistolets. De kip curry perfect gekruid, pittig en romig en zacht tegelijkertijd. De kerstomaatjes blozen van zoet genot, ik vraag me af waar ze zo’n smaakbommetjes hebben kunnen vinden in deze tijd van het jaar. De collega’s mompelen zacht dat ze er eens vandoor moeten. Ik steek met mijn mond vol een hand in de lucht. Het koppel blijft glimlachen, hand in hand kijken ze toe hoe ik eet, eet, eet. “Hoe kende jij hem eigenlijk?” doorbreekt de vrouw uiteindelijk de stilte. Ik slik een stapel eiersalade door, ik mis een toefje zwarte peper, een beetje frisse bieslook misschien. Mijn moeder maakte vroeger de perfecte eiersalade op zondagmorgen. “Een vriend van vroeger,” zeg ik. “Sinds hij ziek werd zagen we elkaar niet meer zoveel.”
De laatste keer een maand voor zijn dood. Hij was erin geslaagd naar een ontbijtzaak om zijn hoek te wandelen. Ik wilde hem over het kind vertellen maar iets in de breekbaarheid van zijn houding hield me tegen. Hij keek naar zijn granola alsof het kogels waren die zijn luchtpijp zouden doorboren. “Eet dan toch,” zei ik. “Eet dan toch, je moet aansterken.” “Dat zegt mijn vrouw ook de hele tijd,” zei hij vlak. We roerden in onze granola, die langzaam paarsrood kleurde door de bosbessenjam. Ik kletste op het zachtgekookte eitje, het geel traande langs de eierschelp. “Was het niet lekker?” vroeg de serveerster bezorgd toen ze de borden afruimde. “Jawel hoor,” glimlachte ik dapper. “We hebben gewoon geen honger.”
Eten voor twee, dat moet ik nu doen. Zelfs vandaag, zeker vandaag nu ik verantwoordelijk ben voor jij die in mij groeit. Ik stel me voor dat je nu net als ik de vertrouwdheid proeft van zondagochtendeten, ook al is het geen zondag vandaag. Je proeft de geruststellende zekerheid dat hoe de week ook verloopt, zondag hetzelfde bord voor je neus staat. ’s Morgens verse pistolets van de bakker, ’s avonds de rest in de oven. Heel de dag rondhangen in de keuken, je vader en moeder die nergens heen moeten en welwillend luisteren naar je verhalen. Kan ik dat ook doen voor jou? Tot je net als ik beslist dat je er genoeg van hebt?
“Breng ik een koffiekoek voor je mee?” vraagt mijn tafelgenote. Ik kijk naar de grote tafel. Ze zitten nog steeds versteend op hun stoel. Ze staren zwijgend naar de toren koffiekoeken in het midden van hun tafel. Ik vraag me af of hun armen lang genoeg zijn om eraan te kunnen. Niemand heeft zin het te proberen. Plots staat zijn vrouw recht. Ze tilt de schaal koffiekoeken op en gaat de tafel rond. Zwijgend nemen jullie er elk één, zijn ouders, zijn zus, zijn kinderen, jullie allemaal. De zaal valt stil en enkele ogenblikken hoor je alleen het getik van haar hakken. Tik, tik, tik. Als ze klaar is dwalen haar ogen door de zaal tot ze blijven hangen bij ons donkere hoekje. Ik laat me zachtjes achteruit zakken in mijn stoel, probeer me schuil te houden achter de vrouw van de yogales. Tik, tik, tik. Haar hakken steken de zaal over, recht op hun doel af. Daar torent ze boven me uit met de schaal koffiekoeken. Langzaam richt ik me weer op uit de duisternis. Ik neem er één met rozijnen.