De sloot
1
Nee, ik ben niet krankzinnig! En ook geen moordenaar, hoewel alles daarop wijst. De twee ziekenbroeders hebben me na de wandeling naar mijn cel met gecapitonneerde witte muren gebracht. Ik kijk naar het getraliede raampje bijna tegen het plafond dat mij een blik op de grijsblauwe hemel biedt. Het is het enige venster in de cel. Dat stelt me gerust. Het geeft me een gevoel van veiligheid. In mijn kamer thuis hield ik het raam altijd gesloten, ook als het zomers snikheet was. Mijn vader zei dat ik met open venster moest slapen. Dat was gezond; ik zou er beter van slapen. Ik antwoordde dat ik last had van de muggen. ‘Daar is een oplossing voor!’ wierp hij tegen. In een technische bui - handig was hij allerminst - maakte hij voor mij een hor. Het ding paste niet precies in de vensteropening; er waren spleten waardoor de muggen naar binnen konden. Als iedereen in bed lag - ook mijn vader - haalde ik het ding uit de vensteropening en deed het raam dicht. Ook de overgordijnen trok ik dicht. Ons ‘Zweeds huis’ lag dicht bij het Klaverbos. Als pasgetrouwd stel waren mijn ouders op huwelijksreis naar Zweden gegaan. Ze bezochten steden als Stockholm en Uppsala. Maar hun hart hadden ze verloren aan de ongerepte wouden en meren. Toen ze beter bij kas zaten, lieten ze een houten huis nabij het bos bouwen. Zo leek het of ze nog altijd in Zweden waren.
Ik hield niet van die plek. ‘s Nachts klonken er vreemde geluiden in het bos: een slijmerig geschuifel door gebladerte en afgevallen takken, een kreet van een dier in doodsangst, soms een glibberig gebonk. Het meest beangstigend was een metaalachtig gefluister, vermengd met het geruis van de bomen in de wind.
Onder het raampje van mijn cel staan een tafeltje en een stoel. Rechts daarvan een bed, links een wastafel. Op het tafeltje liggen een schrift en een balpen, een cadeau van mijn zus. Ze was even in het land om de verkoop van het huis te regelen. Weldra keert ze terug naar haar vriendin - of moet ik zeggen: vrouw - in Californië. ‘Schrijf er alles in wat je je herinnert,’ zei ze voor ze afscheid nam en de instelling verliet. ‘Het kan je uit dit gekkenhuis helpen.’
Misschien geen slecht idee. Ik ben een ramp in mondelinge communicatie. Voordat ik een zin gezegd krijg, begint er al iemand door mij heen te praten omdat het te lang duurt. Maar ik ben geen stotteraar; de woorden struikelen in mijn hoofd. Ik neem plaats aan het tafeltje, open het schrift en pak de pen na enige aarzeling. Mijn verhaal zal ik schrijven in korte hoofdstukjes. Aan één stuk doorschrijven is te vermoeiend; mijn concentratie is vlug opgebruikt.
2
Mijn naam is Aaron, zoon van de in Neerdamme befaamde leraar godsdienst Cornelis De Grave. Mijn vader stond erop dat ik Aaron heette, zoals de welbespraakte broer van Mozes. Hij ergerde zich later dan ook blauw aan mijn moeizaam praten. In het spotzieke Neerdamme maakte men er grapjes over; mijn vader kreeg de bijnaam Mozes. Ook vanwege zijn uiterlijk: fors en groot, een volle baard en een doordringende, strenge blik. Hij gaf les aan de laatstejaars van de technische school. Tjokvolle klaslokalen met ruwe kerels van wie de meesten meer dan één jaartje waren blijven zitten. Uit de kluiten gewassen macho’s die zich bezighielden met motoren, cilinders, bumpers, voor- en achterlichten, filters, distributieriemen, injectoren, bougies, dop- en steeksleutels, krukken en hefbruggen en zo meer. Jonge wolven die zaterdagavond met meisjes zaten te flikflooien in lawaaierige dancings. Ze hadden geen oren naar godsdienstig gewauwel op het laatste lesuur van de dag. Behalve met Cornelis De Grave als docent. Zodra zijn imposante gestalte in het deurgat van het klaslokaal verscheen, verstomde het geroezemoes. Het zonlicht week uit het lokaal, een gespannen stilte daalde neer over de schoolbanken. Donder en bliksem in de vorm van een berisping of kleinerende opmerking hingen in de atmosfeer. ‘Je bijbel moest al klaar liggen!’ bulderde hij met zijn diepe bas. De jongens gristen het heilige boek uit hun boekentas, sommigen lieten het van nervositeit op de grond vallen. Mozes sloeg dan met zijn lineaal op de lessenaar. De leerlingen moesten de bijbelboeken in de juiste volgorde kunnen opdreunen. Wie zich vergiste, kreeg strafwerk mee naar huis. Het in ijltempo gevraagde passages opzoeken in de Heilige Schrift - doorgaans uit Het Oude Testament - behoorde tevens tot de vereiste vaardigheden. De catechismus van de katholieke kerk, haar geschiedenis, de kerkvaders, de mystici en de hele santenkraam passeerden de revue. Geen modieus geleuter over andere religies of levensopvattingen. ‘Dit is een katholieke school en katholieke godsdienst zullen ze krijgen!’ was zijn devies. Collega’s en schoolinspecteurs deden vruchteloze pogingen hem op andere gedachten te brengen. Cornelis was een roepende in de woestijn die steeds zijn zin kreeg. Met heimelijke goedkeuring van pater-directeur, die blij was met iemand als Cornelis die het janhagel in de hoogste klassen onder de duim kon houden.
Pater-directeur was een goede vriend van mijn vader. Hij had hem geïntroduceerd bij Onze Heilige Plicht, een obscuur genootschap van conservatieve katholieken die heimwee hadden naar het rijke roomse leven van weleer. Ze betreurden het verdwijnen van het Latijn in de liturgie en de groeiende populariteit van de hippies met hun losbandige levensstijl.
Trots vertelde het nieuwe lid aan het selecte gezelschap over zijn oudoom, pater Henricus De Grave, die missionaris was geweest in Belgisch Congo. Op familiefeesten werd zonder mankeren een sterk verhaal opgedist over de dappere geestelijke, die een standbeeld in het stadspark had. Op een keer was hij in de savanne op weg naar een gevreesde en strijdlustige stam. Hij zou hen het katholieke geloof en de beschaving brengen. Een groep gewapende krijgers kwam hem tegemoet. Het stamhoofd liep voorop, een gespierde man in een lendendoek van panterhuid. Hij hield zijn speer op hoofdhoogte, klaar om ze naar de bleke indringer te werpen. Door een kier in het wolkendek schoot een zonnestraal op de heilige man in het witte gewaad, dat fel oplichtte. Pater Henricus spreidde de armen en keek naar de hemel. Hij bad met luider stem tot de Heer, in de taal van de landstreek. Hij leek wel Jezus op de berg met Mozes en Elia. Het stamhoofd liet verbijsterd zijn speer vallen en zonk neer op de knieën. Zoals Paulus op weg naar Damascus was hij met blindheid geslagen. In wanhoop tastte hij om zich heen. Zijn manschappen keken verbijsterd toe. Pater Henricus naderde het stamhoofd en hielp hem overeind. Onder het prevelen van een gebed legde hij zijn vijand de handen op. Het stamhoofd herwon het zicht en viel wederom op de knieën, ditmaal in adoratie voor de wonderdoener. In de bergen ver weg weerklonk een donderslag. Henricus hielp hem nogmaals overeind, zeggende: ‘Ik ben ook maar een mens.’ Stamhoofd Karimah werd Henricus’ beste vriend en hielp hem met het missiewerk. Hij gaf hem het werpwapen cadeau.
Het waarheidsgehalte van dit verhaal werd door niemand in twijfel getrokken. Vele jaren later, toen Henricus oud en ziek terug naar België kwam, schonk hij de speer van stamhoofd Karimah aan mijn vader, de godgeleerde van de familie. Hij bewaarde het wapen - een staaltje van artistiek vakmanschap; de handgreep was van acaciahout bewerkt met dierenmotieven - in een vitrinekastje in zijn studeerkamer. Op de schoorsteen hing, een in een bladgouden lijst, een zwartwit foto van de charismatische missionaris met aan zijn zijde stamhoofd Karimah, die voor de gelegenheid wat meer kleren had aangetrokken. Niemand mocht de studeerkamer binnen zonder vaders goedkeuring.
Mijn moeder vertelde dat mijn vader een goedlachse, levenslustige kerel was lang voordat hij toetrad tot Onze Heilige Plicht. Altijd klaar om iedereen te helpen. ‘Een lieve beer,’ zei ze. Ze hadden elkaar leren kennen in Rome op het Sint-Pietersplein. Het was op een paaszondag; de paus gaf zijn zegen aan de stad en de wereld. Het leek of de kerkvorst ook hen als koppel zegende tussen die duizenden gelovigen op dat immense plein. Een zegen die echter zijn uitwerking miste.
3
Mijn ouders kregen twee kinderen: Ruth, mijn drie jaar oudere zus en ik. Als mijn vader thuis was, werd er heel wat afgebeden; niemand kon ontsnappen aan het Angelus en de rozenkrans. De processies - niet toevallig speelde hij daarin de rol van Mozes - en de eindeloze eucharistievieringen stelden mijn beperkte aandachtsspanne sterk op de proef. Eén keer was ik ingedommeld tijdens de vroegmis. Mijn vader gaf me een pedagogische tik voor de ogen van de godvruchtigen. Niemand reageerde. Ons huis leek op een privé-kapel: in alle vertrekken kwam je heiligenbeelden en devote schilderijen tegen. Mijn moeder zag dit met lede ogen aan; vroeg of laat zou de maat vol zijn.
Mijn vader was niet blij met zijn kinderen. Ik was niet moeders mooiste: traag, onhandig, lelijk en niet erg slim. Vergeetachtig en met een talent voor het kwijtraken van spullen. Ik was graatmager, liep ietwat gebogen. Op de koop toe bijziend en mijn achterhoofd was iets te lang. Toen ik naar de middelbare school ging, vroeg ik mijn ouders of ik mijn haar mocht laten groeien zoals The Beatles. Misschien zou mijn 'misvorming' dan niet zo opvallen. Mijn vader wilde er niets van weten. ‘Mijn zoon zal er niet bij lopen als een van die langharige nozems,’ zei hij, blijkbaar zijn wilde jaren vergetend. Het liefst van al zat ik te dromen voor het raam van mijn kamertje, waardoor ik lang over mijn huiswerk deed. Als mijn vader mij daarop betrapte, gaf hij me een klap om de oren.
‘Sukkel, wanneer ga je eens doorwerken?! Als je klaar bent kom je me helpen in de tuin.’
Door mijn onhandigheid maakte ik vaak fouten. Toen ik een van zijn heiligenbeeldjes (de heilige Irenaeus van Lyon) had laten vallen bij het afstoffen - mijn moeder klopte lange uren op het werk -, maakte hij zijn broekriem los. Ik moest me over een stoel buigen zodat hij me ermee kon geselen. Ik voel nu nog de 'zweepslagen' op mijn onderrug en billen. Elke kastijding leidde hij in met de Latijnse woorden: ‘Qui parcit virgae, odit filium suum.’ Vrij vertaald: ‘Wie zijn zoon liefheeft, spaart de roede niet.’ Hij maakte een kruisteken waarna hij overging tot de tuchtiging. Mijn zus had het geluk geen zoon te zijn. Het duurde tot mijn vijftiende eer mijn moeder een einde maakte aan deze gewoonte. Vroeg of laat gaat dit voorbij, moet ze gedacht hebben voordat ze alsnog ingreep.
4
Mijn echte rots in de branding was Ruth. Ze was in alles mijn tegenpool: mooi, intelligent, sportief, handig en moedig. In het gazon achter ons huis leerde ze me voetballen. Ze leek wel een jongen, met haar atletische gestalte, haar schouders breed van het zwemmen. Ze deed me voor hoe ik de bal harder kon laten schieten, we deden oefeningen om mijn snelheid te verhogen, ze leerde me met beide voeten spelen. Samen gingen we hardlopen aan de rand van het bos. Helaas zonder resultaat. Ik bleef een klungel. Maar ze vond het niet erg, integendeel. ‘Broertje van me, zo word je nooit een Johan Cruijff!’ Ze nam me bij de schouders en drukte me schalks tegen zich aan. Ik keek in haar groenblauwe ogen boven de bevallige jukbeenderen. Haar ontwapenende lach. Het dikke, jongensachtig kort geknipte haar. Ze bracht jongens én meisjes in verwarring. Ging nooit gekleed in een jurk of typische meisjeskleren; je zag haar steeds in sweater en jeans. Rebels als ze was, trok ze zich niets aan van vaders kledingvoorschriften.
Op een keer leende ze me een boek: De verliezers van Anna Blaman. Ik nam het mee naar mijn kamer, ging op het bed zitten en liet me meeslepen door het melancholische verhaal. Ik hoorde het gekraak van de houten vloer niet toen mijn vader de kamer betrad. Hij naderde mij van achteren en griste het boek uit mijn handen.
‘Wat ben je aan het lezen? Anna Blaman, de lesbische schrijfster die liever een man wil zijn! Schaam je je niet? Waar heb je deze rotzooi vandaan?’ Hij wierp met verachting een blik op de kaft. ‘De verliezers. Bah! Wil je dan geen winnaar zijn? Wat ben je toch een idioot!’ Hij verkocht me een oplawaai. ‘Antwoord! Wie heeft je dit boek gegeven? Je hebt het toch niet gekocht? Dat zou zonde zijn van het geld.’
‘Ruth heeft het me geleend, papa,’ stamelde ik.
‘Ik had het kunnen denken,’ zei hij en scheurde het boek in één keer in tweeën. Hij verliet de kamer. De helften lagen als afgehakte vleugels op de vloer. Ik raapte de tweede helft op, nieuwsgierig hoe het zou aflopen met Louis Kostiaan, een personage waarin ik mezelf herkende.
Het geroep en getier beneden bracht me echter uit mijn concentratie. Mijn vader en mijn zus waren aan het ruziën. Van mijn vader ving ik woorden op als ‘abnormaal’, ‘reputatie’, ‘schande’ en ‘goddeloos’. Mijn zus bood weerwerk met uithalen als ‘vrijheid’, ‘bekrompen’, ‘tiran’ en ‘meiden’. En ze vloekte, een van de zwaarste vergrijpen in ons huis. Er werd met deuren geslagen.
Een week later verliet mijn zus het huis. Ze was ongevoelig voor de smeekbeden van mijn moeder. Haar hele hebben en houden pasten in twee sporttassen; meisjesachtige hebbedingetjes had ze niet. Veel later vernam ik dat ze in het stedelijk zwembad had gewerkt tot ze genoeg geld had om naar Californië te reizen. Daar werkte ze zich op tot zwemcoach en gaf zwemlessen aan kinderen en vrouwen. Een van die vrouwen zou haar vriendin worden, Monica. Ze woonden in een bungalow tussen palmbomen. Toen Ruths verblijfspapieren in orde waren, moedigde Monica haar aan om te gaan studeren aan de universiteit. Ze zou zich toeleggen op sportpsychologie.
5
Het vertrek van mijn zus was voor mijn moeder een keerpunt. Ze had altijd haar dochters zin voor avontuur en vrijheid stiekem bewonderd. Ze vergaf het mijn vader nooit dat hij haar bijzondere meisje had verjaagd. Van de ene dag op de andere trad ze op haar manier in Ruths voetsporen. Ondanks Cornelis’ luid protest sliep ze voortaan in de vrijgekomen kamer. Ze verruilde haar fletse outfit van brave katholieke echtgenote voor modieuze jurken en liet zich in het kapsalon een bijenkorf aanmeten. Ze experimenteerde met kunstwimpers, eyeliner, gezichtspoeder en lipstick. De knappe brunette werd een incarnatie van Sofia Loren en Gina Lollobrigida terwijl die nog leefden. Haar nieuwe uiterlijk en zelfvertrouwen bezorgden haar carrière een boost in het Brusselse warenhuis waar ze jarenlang als winkelbediende had gewerkt. Ze werd verantwoordelijk voor de afdeling meisjeskleding. Een tweede auto werd noodzakelijk vanwege het onregelmatige werkrooster; naar het station fietsen en in de overvolle trein naar de hoofdstad een zitje bemachtigen was verleden tijd. Voordat Cornelis zijn zegen kon geven, had ze bij een tweedehands autodealer in Neerdamme haar oog laten vallen op een blitse Aston Martin DB5. Heel wat anders dan het DAF'je van mijn vader!
Ze vertrok ‘s ochtends opgetogen naar het werk waar ze tot laat in de avond bezig was. Ze kwam even goedgemutst thuis en vroeg met overdreven interesse hoe onze dag was geweest. Nu haar carrière haar zo in beslag nam, was extra hulp in het huishouden nodig. Rosetta kwam één dag in de week langs voor de schoonmaak en de was. Ze deed haar werk beter dan wie anders. Als ik weer een uitbrander van mijn vader kreeg, wierp ze me stiekem een blik vol medelijden toe. Een plaatsvervangster voor mijn afwezige zus en overwerkende moeder werd ze evenwel niet.
De gedaanteverandering van mijn moeder was het roddelcircuit in Neerdamme niet ontgaan. Die chique kleren, die auto, die make-up en parfums… En zo laat thuiskomen, ze verwaarloosde haar gezin. Die promotie had ze wellicht niet enkel met hard werken verdiend. Hmm. En naar de kerk gaan deed ze ook niet meer. Terwijl ze vroeger met haar gezin vooraan in de kerk zat en activiteiten mee organiseerde. Hoe laag kon ze nog vallen? Arme Cornelis. Ongetwijfeld had ze een minnaar, dat zag je zó. Waar kwamen die juwelen vandaan?
6
Overal in Neerdamme ging mijn moeder over de tongen. Ook in taverne Chicken Palace op de Grote Markt, een drukbezocht eethuis waar vooral gegrilde kip met een portie friet en een fris slaatje veroberd werd. De zaak werd gerund door de ouders van mijn toenmalige schoolvriend Kyan. In het weekend hielp hij in de zaak. Mijn gezicht betrok toen hij me de opgevangen roddels vertelde.
‘Sorry, trek het je niet aan,’ zei hij troostend.
‘Dit treft niet alleen mij, maar ook mijn gezin. Life sucks.’
‘Het waait wel over. Tot ze iets anders hebben om over te kletsen.’
Op school waren Kyan en ik de verschoppelingen van ons jaar. We waren beiden waardeloos in sport en gym. Als de gymdocent geen zin had om les te geven, liet hij de klas voetballen. De twee besten mochten elk een team samenstellen. Ze kozen om beurt een speler uit. Kyan en ik bleven altijd over. De ‘kapiteins’ wisselden dan spottend beleefdheden uit.
‘Neem jij die maar.’
‘Oh nee, dank je!’
Algemeen gelach.
Kyan en ik mochten vrij wandelen terwijl de toekomstige Pelés zich afmatten op het voetbalveld. We liepen tussen de barakken waarin de leerlingen van de technische afdeling les kregen. Degenen die later met hun verstand zouden werken, zaten in de stenen gebouwen van de school, zij die het met hun handen moesten redden in de barakken. Uit de ateliers klonk gehamer, gezaag en snerpende geluiden van machines. In tegenstelling tot mij was Kyan een heel intelligente leerling. Hij behaalde schitterende cijfers voor alle vakken. Behalve voor gym, natuurlijk. Hij hielp me met wiskunde en wetenschappen. Maar ook in talen was hij een kei. Hij las romans van Couperus, Zola, Dostojevski, Tolstoj, Joyce en Henry James. Ook werk van filosofen als Plato, Spinoza, Schopenhauer en Nietzsche. Voor de meeste volwassenen zware kost, voor hem een makkie. Hij zat in het groepje Latijn dat samen met mijn klas het gemeenschappelijke lessenpakket volgde. Dus ook gym en sport. Mijn vader was erg teleurgesteld omdat ik niet in dat groepje Latijn zat. Misschien vraag je je af waarom een briljante leerling zich inliet met een minkukel als ik. Welnu, ten eerste waren we lotgenoten, namelijk pestslachtoffers. Koning Middelmaat had Kyan als mikpunt uitgekozen vanwege zijn geleerde praatjes en goede cijfers. Een strever. Uiterlijke kenmerken als rood haar en sproeten op een bleke huid spraken niet in zijn voordeel. En niet te vergeten: de afgunst op zijn goed verdienende ouders. ‘Je stinkt naar frituurvet,’ kreeg hij meermaals te horen. Waarom ik werd gepest kun je wel raden. Ten tweede: Kyan en ik hadden een geheim.
7
Kyan zou later iets doen met biologie. Vooral zoölogie boeide hem mateloos. Op onze verplichte wandelingen tijdens voetbal wees hij me op de wilde planten tussen de barakken van de technische. ‘Kijk, hier heb je zevenblad. En daar vogelmuur. Prachtig, vind je ook niet, dat bitterzoet met die mooie paarse bloemen en bessen?’ Ik deed mijn best om er mijn aandacht bij te houden. ‘Kijk hoe die vuurwantsen paren! Weet je dat je van brandnetels een goede bemester kan maken? Gisteren in onze tuin een goudhaantje gezien. De kleinste vogel in ons land.’ Enzovoort.
Zijn ouders woonden in een riante villa met een Engelse tuin. Daar had Kyan een natuurlijke vijver aangelegd waarin kikkers, padden en salamanders vrij spel hadden. Een poel vol wriemelende aanwezigheid. Bij een tuinbezoek moest je bedacht zijn op kikkers die vlak voor je voeten wegsprongen. Je zag ze ook zitten op de prachtige waterlelies. Tussen de moerasplanten gonsde het van verborgen leven. Kyan was verrukt over de spinnenwebben die in de herfst met dauw waren bedekt. Net kant. Hij liet de kruisspinnen over zijn handpalmen lopen. ‘Mooi, vind je niet?’ Nauwelijks kon ik mijn afkeer verbergen.
Kyan had de helft van het grote tuinhuis ingepikt voor zijn collectie levende dieren. Op legplanken tegen elke wand zag je bokalen, terraria, aquariums en kooien waarin Kyans trofeeën huisden. Niet alleen kleine wezens als bidsprinkhanen, kakkerlakken, kevers, vuur- en schildwantsen, spinnen, sprinkhanen, lieveheersbeestjes, wandelende takken en dies meer. Ook grotere dieren als hamsters, ratten, muizen, huismussen, schildpadden en hagedissen bevolkten het naar uitwerpselen stinkende hok. Midden in de ruimte stond een groot leeg terrarium. ‘Voor een paar Chinese wateragamen,’ beantwoordde Kyan mijn blik. Blijkbaar had hij geen tekort aan zakgeld. Het viel me op dat de grotere dieren zich schielijk diep in hun verblijf terugtrokken als Kyan in de buurt kwam. Misschien onderwierp hij hen aan pijnlijke experimenten. Had hij een donker kantje?
‘Nabij het Klaverbos is er een grote sloot, de Kikkersloot. Dat is niet zo ver van waar jij woont. Jongens van onze klas zijn er al geweest. Lijkt me de moeite waard om er ook eens naartoe te gaan.’
Ik wist van het bestaan van de waterpoel die zich in het noordoosten van het Klaverbos bevond. Veel zin om er naartoe te gaan had ik niet. Je moest dan door dat vervloekte bos waaruit ‘s nachts schrikwekkende geluiden opstegen die mij uit mijn slaap hielden, ook met gesloten venster. De plas grensde in het noorden aan weilanden met koeien. Toen het half opgevreten karkas van een koe tussen het riet werd gevonden, besloten de boeren hun weiden af te sluiten met elektrische afrastering. Maar omdat Kyan me dierbaar was, ging ik akkoord met zijn voorstel. Natuurlijk moest ik eerst mijn vaders toestemming vragen. Tot mijn verbazing maakte hij geen bezwaar, integendeel.
‘Je wil er met Kyan Smith heen, zeg je? Kyan is een briljante leerling, heb ik vernomen. Natuurlijk, ga je gang. En laat hem na het uitstapje even binnen. Ik zou graag kennis met hem maken.’
Typisch mijn vader. Hij moest altijd mijn weinige vrienden screenen. Of ze wel goed genoeg voor me waren. Lees: katholiek genoeg.
8
De volgende woensdagmiddag stond Kyan voor onze voordeur. Ik had ongeduldig op zijn komst zitten wachten. Kyan had een grote tas met bokaaltjes, plastic bakjes en een schepnet bij zich. Hij droeg een paar gummilaarzen. Het beloofde een hele expeditie te worden! Nadat ik mijn laarzen had aangetrokken, gingen we op weg. We staken de altijd rustige Zwaluwenweg over en betraden het bos. In de kathedraal van eiken, populieren, berken en beuken was het stil en fris. We liepen noordoostwaarts over een van de vele wandelpaden. Af en toe gaf Kyan wat uitleg over de plantengroei. De boshyacinten waren over hun hoogtepunt heen; de donkere ooievaarsbek daarentegen stond in volle bloei. De stervormige bloemen van het wijdverspreide daslook zorgden voor een feeëriek tapijt.
‘Ssst,’ fluisterde Kyan, wijzend naar een ree die zich op ongeveer honderd meter van ons bevond. Hij nam zijn verrekijker en keek glimlachend door de lenzen. ‘Hier, kijk ook eens.’ Het schuwe dier bespeurde onraad en liep verder van ons heen. Ergens klonk het geknor van een wild zwijn. Vlakbij klom een eekhoorntje in een zomereik. Kyan vestigde geregeld mijn aandacht nu eens op een plant of insect, dan weer op een gevederde bewoner van het bos. Ik vertelde hem niets over de mysterieuze en angstwekkende geluiden die hier bij nacht te horen waren. Hij zou me uitlachen; je kon er donder op zeggen dat hij er een rationele verklaring voor had. Maar het zou niet nodig blijken dat ik er iets over zei. In het donkere hart van het bos zagen we sporen van vernieling. Jonge boompjes waren gebroken, struiken platgedrukt. Hier en daar lagen er dierlijke resten: een doodgebeten boommarter, de kop van een reebok, het halve lijk van een vos. Een bloeddorstig dier had hier lelijk huisgehouden. Op de dikke stammen van zomereiken waren tekens in een onbekend schrift gegrift, een mengeling van spijkerschrift en hiërogliefen. ‘Hier gebeuren vreemde dingen,’ zei Kyan. Hij haalde zijn fototoestel tevoorschijn en maakte een foto van enkele inscripties. ‘Het is geen Sumerisch of Egyptisch. Het ziet er ouder uit. Ik zoek het thuis even uit.’ Op de plekken waar het zonlicht niet kon komen, waren er slijmsporen te zien. De smurrie droop van de struiken. Van dichtbij bekeken vertoonden deze sporen een veelheid aan kleurrijke figuurtjes, diertjes die leken op salamanders, kikkers, padden, stekelbaarsjes, poelslakken, rivierkreeftjes enzovoort. De wezentjes voerden een merkwaardige dans uit en veranderden gaandeweg in duivelse monstruositeiten, een aanfluiting van alles wat in de zoölogie bekend was. Er verschenen gevleugelde monsters met tentakels en menselijke trekken, armen en benen met lange klauwen. Ze brachten een onaards, metaalachtig klinkend geluid voort. Het had iets bezwerend van een incantatie. Toen het mij begon te duizelen, wendde ik mijn ogen af van het godslasterlijke spektakel en keek naar Kyan. Ook hij staarde niet meer naar de mysterieuze drab. In zijn blik zag ik fascinatie en opwinding. ‘Wauw, heb je dat gezien? We staan hier voor een grote ontdekking!’ Ik dacht er anders over. We hadden een grens overschreden en een inkijk gekregen in een onbekende en vijandige wereld. Ik wilde terug naar huis.
Maar Kyan stond erop de tocht naar de Kikkersloot voort te zetten. Wat leek dat nu banaal na wat we hadden aanschouwd. Een half uur later kwamen we bij de noordelijke rand van het bos. Het gekwaak van kikkers en het rondcirkelen van een purperreiger lieten er geen twijfel over bestaan dat de waterplas dichtbij was. We lieten de laatste bomen achter ons en betraden een groene vlakte. Wat verderop bevond zich de sloot, omzoomd met riet en mooie planten als watermunt, zwanenbloem en bitterzoet. Over het water hing een nevelsluier die het licht van de middagzon temperde.
Kayn haalde het schepnet, bakjes en bokalen uit zijn tas. Bootsmannetjes, watertorren, schaatsenrijdertjes, pantoffeldiertjes,
slootkreeftjes, poelslakken en kikkervisjes stonden op zijn verlanglijstje. Ook een reuzenwaterwants wilde hij vangen. Hij waadde door het riet tot enkelhoogte in het water, zijn schepnet in de aanslag. Gehurkt tuurde hij naar het leven op en onder het wateroppervlak. Ik bleef op het droge en keek in de richting van Neerdamme, met aan de horizon de lichtjes naar voor hellende toren van de barokke Onze-Lieve-Vrouw Geboortekerk. ‘Onze scheve toren,’ zeiden de Neerdammers trots. Koeien graasden vredig in de stille weilanden. Ik keek liever naar deze vertrouwde dieren dan naar de griezeltjes waarnaar Kyan op zoek was. Stel je voor dat die beestjes groter waren dan mensen. Ze zouden ons vastgrijpen met hun voorpoten, vol spuiten met hun gif om ons van binnen vloeibaar te maken en leeg te drinken. Ze zouden ons uiteen rijten met hun scherpe scharen. Of eitjes in ons binnenste leggen; de larven zouden ons van binnenuit opvreten.
Plots werd ik me bewust van een verandering in de omgeving. Vogels stopten met kwinkeleren, kikkers met kwaken, insecten met zoemen.
Een loodzware stilte daalde neer over de weilanden. Mijn aandacht werd getrokken door een rimpeling van wateroppervlak. Kieviten en boerenzwaluwen stoven uiteen; grutto’s zochten een veilig heenkomen, door het water wadend op hun lange poten. Kyan leek niets te merken; gebiologeerd onderzocht hij de kleine levens voor zijn voeten. Nu en dan belandde een ongelukkige in zijn schepnet. Tot mijn ontzetting gleed er een enorme slang over het water in Kyans richting. Bij nader inzien was het geen slang, eerder een rode tentakel met zwarte ringen. Toen hij Kyan op anderhalve meter afstand was genaderd, stoof ik op mijn vriend af, greep hem bij zijn linkerbovenarm en trok hem weg van het water. Hij keek me half verbaasd, half geërgerd aan, maar toen hem de reden van mijn ingrijpen duidelijk werd, greep hij haastig zijn tas. De tentakel kreeg gezelschap van tientallen extra exemplaren. De eigenaar doemde langzaam op uit de schuimende waterspiegel. Het koppotige gedrocht, kennelijk in zijn rust verstoord, bewoog zich naar ons toe, de tentakels naar ons uitstrekkend.
Kyan maakte vlug een foto. Toen een tentakel zich om een van zijn enkels dreigde te draaien, sloeg zijn wetenschappelijke belangstelling eindelijk om in paniek. We renden terug naar het bos. Achter ons klonken metaalachtige kreten. Ik keek meermaals achterom. Maar het monster zat ons niet op de hielen. In de stilte van bomen, struiken en wilde bloemen gingen we zwijgend terug naar mijn huis. Voor mij was het zonneklaar: het wezen verborg zich overdag in de Kikkersloot. In het nachtelijk duister verliet het zijn schuilplaats om in het bos te gaan jagen, een slijmspoor achterlatend. Waarschijnlijk waren de in boomschorsen gekerfde hiërogliefen het werk van het wezen. Ik herinnerde me de vlijmscherpe klauw op het uiteinde van elke vangarm. De metalige kreten hadden geklonken als de huiveringwekkende geluiden die me ‘s nachts wakker hielden.
In de Zwaluwenweg namen we haastig en verstrooid afscheid van elkaar. Het was tijd voor het avondeten. Mijn vader was teleurgesteld dat Kyan met mij niet naar binnen was gekomen voor een praatje.
‘Hij was moe en wilde met zijn gevangen waterdiertjes spoedig naar huis,’ loog ik. Waarop mijn vader me wantrouwend gadesloeg. Hij voelde het altijd wanneer iemand hem wat wijsmaakte.
9
De dagen daarop kreeg ik Kyan weinig te zien. Ik had de indruk dat hij me ontweek. Was hij nog diep onder de indruk van onze ‘ontdekking’? Of schaamde hij zich voor mij, de domoor die hem had gered? Toen de gymdocent ons weer liet voetballen en wij tweeën tussen de barakken mochten wandelen, werd een en ander duidelijk. Hij had dezelfde conclusie getrokken: het buitenaardse wezen verliet de sloot als het duister inviel en ging in het bos op jacht. De inscripties in de boomstammen kon hij nog niet thuisbrengen. Het schrift stond ver van runen, spijkerschrift en de ons bekende hiërogliefen. Hij had de foto’s doorgegeven aan een vriend die al een jaar cryptologie studeerde aan de Rijksuniversiteit. Misschien kon hij de tekst ontcijferen.
Remy heette die vriend. Volgend academiejaar zou Kyan met hem op kamers gaan in de studentenstad. Het was beslist: Kyan zou zijn kostbare tijd niet langer verliezen in het middelbaar en naar de unief gaan. Tijd voor het echte werk. Een zwaard doorboorde mijn hart. Mijn enige vriend liet me in de steek.
‘En heb je de foto’s van het monster?’ vroeg ik gauw om mijn ontreddering te verbergen.
Zijn antwoord bezorgde me koude rillingen. Op de foto’s was enkel de Kikkersloot te zien, geen koppotig monster. Ook wat Kyan me daarna vertelde, vervulde me met ontzetting. De laatste dagen had hij steeds dezelfde nachtmerrie. Hij bevond zich in een cirkelvormige crypte. De muren waren gebouwd met enorme, op elkaar gestapelde grijsgroene stenen. Op de koepel was een fresco geschilderd van een immense slang. Of nee, het bleek een leeuw te zijn. Of was het toch een slang? Het was een combinatie van beide: een slang met een leeuwenkop. Door de spleten in het koepelgewelf vielen dunne lichtstralen naar binnen, waardoor Kyan de buitenmaatse aquaria tegen de donkere wanden kon ontwaren. Aartslelijke gedrochten bewogen zich langzaam in het van smerigheid troebele water. Het spatte in gulpen over de rand toen ze zich onhandig naar de oppervlakte werkten, terwijl ze stuntelig een soort stenen tablet in hun tentakels droegen. Ze strekten hun vangarmen naar de van angst versteende Kyan uit en hielden hem de in steen gegrifte teksten voor. Als vanzelf zoemden zijn ogen in op een van de stenen tafelen en zagen er dansende hiërogliefen overheen bewegen. Een metaalachtig en gorgelend gefluister steeg op vanuit de bassins; de inktvisachtige wezens hieven een bezwering aan, een smeekgebed dat gaandeweg een incantatie werd. Kyan verstond er niets van, maar één naam werd steeds weer herhaald:
‘YALDABOATH!’
Ineens kreeg het gezang een agressieve toon. Onder het slaken van schrille kreten gooiden de monsters de stenen tafelen naar Kyan. Hij werd bedolven onder de stinkende en slijmerige brokstukken. Bezweet en naar adem happend werd hij wakker.
Hij was net klaar met zijn verhaal of daar klonk het fluitsignaal van de gymdocent. De voetbalmatch van onze sportieve klasgenoten was afgelopen. Na school spraken we af bij mij thuis. Hij zou me nog wat helpen met fysica en een praatje maken met mijn vader. Allang keek hij ernaar uit om de illustere leraar godsdienst, Cornelis De Grave, eens te ontmoeten.
10
‘Hallo Kyan! Fijn je eens te zien. Ik heb veel goeds over je gehoord. Wat drink je?’
We zaten met zijn drieën in de salon, onder het alziend oog van de heiligenbeelden. ‘Mannen onder elkaar,’ had mijn vader gezegd. Klonk me belachelijk in de oren. Hij had een blikken doos met koekjes geopend en op het salontafeltje gezet. Op het deksel de onvermijdelijke foto van de koninklijke familie.
‘Dank u wel voor de ontvangst, meneer. Een glas water graag,’ antwoordde Kyan.
‘Oké, komt eraan. Aaron, voor jou een glas melk zeker? Zodat je even fors wordt als Kyan,’ zei mijn vader in een poging om grappig te zijn. Ik voelde opkomende ergernis en schaamte.
Na een poosje kwam hij terug uit de keuken met de drankjes. Hij had zichzelf een glas abdijbier ingeschonken. Niet meteen voorbeeldig, zo vroeg op de dag.
‘Je gaat volgend jaar naar de universiteit, niet waar?’
‘Ja, meneer. Dat heb ik allang willen doen.’
‘Gelijk heb je! Met jouw intelligentie… Ik veronderstel dat je naar de katholieke universiteit gaat?’
'Nee, meneer. Uit praktische overwegingen hebben mijn ouders gekozen voor de Rijksuniversiteit.’
Mijn vader trok een bedenkelijk gezicht. ‘Hmm. Als katholiek zou ik mijn kind nooit naar die universiteit sturen. Het is toch beter naar een universiteit te gaan die jouw levensopvatting deelt?’
‘Dat speelt voor mij geen rol. Ik wil biologie studeren. Onderzoek doen. Daarvoor heb ik geen katholieke omgeving nodig.’
‘O, ben je soms een aanhanger van het darwinisme? Wij mensen zouden niet door God geschapen zijn, maar afstammen van de apen,’ zei mijn vader misprijzend.
‘Zo simpel is het nu ook weer niet. Maar het komt meer met de werkelijkheid overeen dan wat er in Genesis geschreven staat.’
Mijn vaders stemming betrok. Hij nam een flinke slot van zijn bier en liet het onderwerp rusten - biologie was niet meteen zijn stokpaardje.
Het ‘praatje’ ging de verkeerde kant op. Halfslachtig probeerde ik dat te voorkomen. ‘Papa, Kyans ouders hebben een succesvolle snackbar op de Grote Markt.’
‘Jaja, dat weet ik wel. Ik ben er gaan eten met collega’s na een vergadering. Lekker eten en een zeer goede bediening.’ Hij dacht even na. ‘Je ouders komen uit Ierland, het katholieke land bij uitstek. Jullie gaan ongetwijfeld iedere zondag ter kerke?’
‘Mijn ouders zijn wel in het katholieke geloof opgevoed, maar ze zijn niet praktiserend. Ik heb ze nog nooit weten bidden.’
Mijn vaders gezicht betrok. ‘Maar jullie Ieren zijn toch allemaal overtuigd katholiek?’
Wat een cliché, dacht ik. Wanneer ging hij nu stoppen met dat geleuter over godsdienst? Waarom begon Kyan niet over wat anders?
‘Om een of andere reden willen mijn ouders niets meer te maken hebben met de kerk. Ze spreken er zelden of nooit over.’
‘Jammer dat jij het dan moet stellen zonder de morele ruggensteun van onze moeder, de heilige kerk. Ze mogen God danken voor zo’n hoogbegaafde zoon!’
Het woord was eruit. Mijn vader benijdde Kyans ouders; hij moest het stellen met een stompzinnige zoon.
‘Ik denk dat mijn zogenaamde hoogbegaafdheid aan het toeval is te danken. Het is een cliché, maar je moet geluk hebben in het leven.’
Er klonk lichte irritatie in Kyans woorden. Kennelijk praatte hij niet graag over zijn intelligentie. Hij wilde niet behandeld worden als een curiosum. Zoals echt getalenteerde mensen stelde hij weinig belang in zijn persoontje; hij had het te druk met wat hem in het leven te doen stond.
‘Niet alles is enkel aan het toeval toe te schrijven. Vaak heeft God de hand erin. Lees de Bijbel!’ De stem van de inquisiteur klonk almaar strenger.
‘Meneer, met alle respect, de Bijbel is volgens mij door mensen geschreven, niet door een god.’
‘Foei! Ik verdraag het niet dat men zo over God en de Heilige Schrift spreekt.’
‘Mijn excuses, meneer. Als ik dan toch in een god moet geloven, dan die van Spinoza. We leren hem of haar niet kennen in een zogenaamd heilig boek, maar wel in de natuurwetten. God en de natuur zijn equivalent aan elkaar.’
‘Wat een ketterse praatjes uit de mond van een slimme jongen! Spinoza… werd die niet verbannen uit zijn geloofsgemeenschap wegens zijn goddeloze ideeën? Terecht, vind ik.’
‘Verlichte geesten botsen altijd tegen een muur van bekrompenheid en vastgeroeste overtuigingen. Denk maar aan Galilei en Giordano Bruno. Of aan uw Jezus.’
‘Een beetje meer respect voor onze Heiland, alsjeblieft. Twijfel je dan aan de waarheid en de wijsheid van de Bijbel?’
Mijn vaders gezicht was rood aangelopen. Geen enkele van zijn oudere leerlingen had het ooit gedurfd om hem zo tegen te spreken. Ikzelf had nooit met hem geredetwist; het zou me alweer een afranseling met de broekriem hebben opgeleverd.
Kyan zat er onbewogen bij. Voor hem was dit louter een gedachtewisseling tussen gelijken. Het maakte hem niet uit of zijn gesprekspartner bijna zat te schuimbekken van woede. Misschien een minpunt van Kyan. Hij was te eerlijk. Praatte hij mijn vader toch maar naar de mond, al was het maar een beetje!
‘Meneer, Spinoza heeft aangetoond dat de Bijbel vol ongerijmdheden en contradicties staat. En wat die wijsheid betreft… het slaan van je kind met de broekriem kan ik niet bepaald wijs noemen.’
Oeps! Ik was vergeten dat ik mijn vriend in een loslippige bui had verteld over de lijfstraffen die mijn vader me geregeld toediende.
Mijn vader sprong verontwaardigd op uit zijn fauteuil. ‘Eruit! Mijn huis uit, onbeschaamde vlegel!’
Kyan stond bedaard op van de bank en groette mijn vader beleefd. ‘Dank u wel voor het drankje en uw tijd.’
Ik begeleidde hem naar de voordeur. Hij keek me bemoedigend aan en ging naar buiten. Ik begaf me terug naar de salon en bracht de glazen naar de keuken. Een beetje gedienstigheid kon de bui misschien afwenden. In de keuken trof ik mijn vader bij de koelkast aan. Hij nam nog een biertje. Toen keek hij me woest aan. ‘Ik verbied je om nog met die jongen om te gaan. Hij heeft een verderfelijke invloed op je. Stel je voor, een atheïst! Wat een pretentie!’
‘Toch vind ik dat hij gelijk heeft.’ Ik verbaasde me over mijn eigen onbeschaamdheid.
Mijn vader stoof naar me toe en gaf me een klap op de rechterwang. Mijn bril vloog tegen de muur met het prikbord; de brillenglazen lagen in scherven op de vloer. Door de klap - zijn handafdruk zou de volgende dag nog zichtbaar zijn - verloor ik mijn evenwicht en stootte mijn hoofd tegen een hoek van de keukentafel. Een kanjer van een buil begon zich te vormen.
De woede die ik al jaren had opgekropt kwam nu tot uitbarsting. Met mijn rechtervoet trapte ik hem in het kruis. De trainingen van mijn zus waren niet nutteloos geweest. Mijn vader boog zich kreunend voorover en bedekte met beide handen zijn weke delen.
‘Judas, dat zet ik je betaald,’ siste hij en begon zijn broekriem los te maken. ‘Kom hier en buig je over deze stoel.’
‘Ik denk er niet aan!’ schreeuwde ik en greep een groot vleesmes uit een lade.
‘Wat? Bedreig je je vader met een mes? De Satan is in je gevaren!’ Hij kwam dichterbij, met de broekriem als een zweep in de hand.
Ik hield het mes dreigend voor me uit, toen mijn moeder plots in de keuken verscheen. Ze was thuisgekomen van haar werk. Door de herrie hadden we dat niet gemerkt.
‘Aaron, ben je gek geworden? Leg dat mes terug. Nu meteen!’
Ik gehoorzaamde en zag hoe ze mijn vader naderde.
‘Het moet uit zijn met dat ziekelijke gedoe. Schaam je je niet? Als ik je nog één keer hierop betrap, ga ik bij je weg. En ik neem de jongen mee. Bij mij is hij tenminste veilig.’
‘Meen je dat?’ Mijn vader keek haar onthutst aan. ‘Toch geen echtscheiding? Wat zullen de mensen zeggen? En de collega’s op school?’
Ze trotseerde zijn dreigende blik. Een vrouw van de wereld met haar make-up, fonkelende juwelen en gekleed in een koffiebruine jurk met witte stippen. Een wolk van parfum.
‘Ik herken je niet meer, Laura. Je lijkt wel de hoer van Babylon.’
Ze gaf hem een klap in het gezicht, waarop hij grommend dichterbij kwam, een vulkaan die op uitbarsten stond.
Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Ga je mij nu ook slaan? Pas maar op, of ik stuur iemand op je af die je zo het ziekenhuis in slaat.’
Over wie had ze het? Haar geheime minnaar uit de hoofdstad?
Haar echtgenoot draaide zich bruusk om en beende de keuken uit. Hij ging afkoeling zoeken in de tuin.
Mijn moeder kwam naar me toe en sloot me in haar armen. Ik genoot van de zachtheid, de warmte van haar lichaam en haar frisse geur.
Ze huilde en glimlachte tegelijkertijd. ‘Oeps, daar gaat mijn mascara! Ik heb veel te lang gewacht om je vader tegen te houden. Hij maakte een hel van je kindertijd en ik keek toe vanuit de zijlijn. Liefste Aaron, kun je me vergeven?’
Ik kon niet anders dan knikken. ‘Ja, ik vergeef het je. Maak je geen zorgen.’
Ze droogde haar tranen met de rug van een hand. ‘Eerlijk? Oké, fijn!’ En toen ze zich had hersteld: ‘Help je me met het eten?’
Na de slaande ruzie met mijn vader zorgde het samen koken met haar voor de nodige afleiding. Het was het laatste fijne moment met mijn moeder. De volgende dag moest ze extra vroeg naar het werk.
11
La Colonne d’Argent was het paradepaardje van de hoofdstad. Het stijlvolle art nouveau-gebouw, een creatie van een wereldberoemde architect, domineerde een drukke winkelstraat. Van heinde en ver kwamen klanten zich vergapen aan de in weelde en luxe badende galerieën die over vijf verdiepingen verspreid waren rond een centrale hal met een majestueuze marmeren trap. Dit was de werkplek van mijn moeder, hoofd van de afdeling meisjeskleding. Het was de maand van de Plechtige Communie, duizenden meisjes zouden er binnenkort als engeltjes uitzien in hun witte bruidsjurk met op hun hoofd een kroontje en een voile.
Het gebeurde tijdens de lunchpauze. Mijn moeder zat met haar minnaar in het restaurant op de vierde verdieping. Ze genoten van een hors d'oeuvre en een uitstekende Chablis. Meermaals keken ze elkaar verliefd in de ogen. Mijn moeder was gelukkig; ze stond op het punt een nieuw leven te beginnen. Zij en haar geliefde merkten niet dat op de andere verdiepingen de hel was losgebarsten. Ze hadden geen weet van de brand die was uitgebroken in een rommelkamertje op haar afdeling. Brandende brokstukken vals plafond vielen naar beneden op de kledingstukken die als vuurgeesten door de centrale hal zweefden. Spoedig zou La Colonne in lichterlaaie staan. Mijn moeder nipte van haar glas witte wijn en hoorde de kreten en het geschreeuw niet van klanten die vergeefs een veilig heenkomen zochten. Pas toen de giftige en licht ontvlambare rook de eetruimte binnendrong, raakte ze in paniek. Zij en haar minnaar, evenals de andere gasten, snelden naar de uitgang van het restaurant waar ze werden opgewacht door de lekkende vlammen. Ze vluchtten naar de ramen en de balkons. Sommigen klommen naar de dakgoot en wachtten daar op hulp. Anderen sprongen in wanhoop naar beneden. Brandweerlieden en vrijwilligers hadden netten gespannen en matrassen klaar gelegd. Maar velen misten hun doel en sloegen te pletter op het trottoir. Lichamen lagen verspreid tussen de brokstukken en de heen en weer lopende ambulanciers. Complete chaos. De glazen koepel boven de centrale hal spatte uiteen en een gitzwarte rookkolom verduisterde de wijk. De achterkant van La Colonne, waar zich het restaurant bevond, stortte in.
De brandweer bestreed het vuur tot laat in de nacht. Het shoppingparadijs was veranderd in een Guernica. Een veertigtal lichamen werd geborgen; honderden waren ‘vermist’, onder wie mijn moeder. Hun asse was vermengd met het puin of weggewaaid door de wind.
Mijn vader moest naar de hoofdstad om zijn echtgenote - of wat er van haar overbleef - te identificeren. Er waren tal van voorwerpen gevonden die het inferno hadden overleefd: juwelen, brillen, sjaals, handtassen, portefeuilles enzovoort. Mijn vader herkende de gouden halsketting met een crucifix die hij haar had gegeven na hun huwelijk. Hij heeft het sieraad sindsdien steeds bij zich gehouden, een souvenir uit de tijd dat het nog goed ging. Ik heb hem echter nooit een traan zien verpinken. Toen hij na de formaliteiten in de hoofdstad weer thuiskwam, zei hij verbitterd: ‘Ze kan nu branden in de hel.’
Het nieuws over de ramp werd in binnen- en buitenlandse kranten over verschillende pagina's uitgesmeerd. Tv-journaals toonden schokkende beelden, beelden die ook mijn zus in het verre Californië bereikten. Ik stel me voor hoe ze zich naar de ambassade van ons land haastte, waar ze de dood van haar moeder vernam. Gelukkig was Monica er om haar op te vangen. Mijn vader zou haar nooit een bericht hebben gestuurd, zelfs niet als hij haar adres had.
12
Na de dood van zijn vrouw, die hem schijnbaar onverschillig liet, werd mijn vader niettemin een schaduw van zichzelf. Als hoofd van een katholiek gezin had hij gefaald: hij was niet in staat geweest zijn ‘vrouwvolk’ in het gareel te houden. Hij verwaarloosde zijn gebedstijden en bijbelstudie. Hij vermagerde zienderogen en liep er verward bij. Op school kon hij geen orde meer houden. Dankbaar aanvaardde hij het voorstel om aan jongere leerlingen les te geven. Inmiddels was zijn vriendschap met pater-directeur bekoeld en het genootschap Onze Heilige Plicht sloot voor hem zijn deuren.
Wat mij altijd een nachtmerrie had toegeschenen werd werkelijkheid: ik moest nu samenleven met een man die ik haatte en verantwoordelijk vond voor de dood van mijn moeder. Na de middelbare school volgde ik een opleiding tot kantoorbediende in de Handelshogeschool van Elsenburcht. Ik deed er langer over dan de andere studenten om het diploma te behalen. Tot mijn verbazing vond ik spoedig een baantje als administratief medewerker in de Gemeentelijke Avondschool van Neerdamme. Ik werkte in het kantoor van de directeur. Het tragische lot van ons gezin was hem niet onbekend. Pater-directeur had waarschijnlijk voor een goed woordje gezorgd. Mijn werkgever klaagde er niet over dat ik meerdere pogingen nodig had om zijn brieven foutloos over te typen. Gelukkig was steno niet nodig! De klaslokalen aflopen met de presentielijst viel niet mee. Ik herkende onder de cursisten oude pestkoppen uit het middelbaar. Ze konden het niet laten scheldwoorden toe te voegen als ze me hun aanwezigheid kenbaar maakten.
‘Aanwezig, juffertje!’
‘Ja aanwezig, Marsmannetje!’
‘Aanwezig, zoontje van Mozes!’
Sommigen gingen nog een stapje verder en vroegen hoe het met mijn lesbische zus ging.
De leerkracht maande hen quasi-streng tot zwijgen. Toen ik de deur van het klaslokaal achter me sloot hoorde ik hem en zijn cursisten in lachen uitbarsten. Na een maand werden ze het zat. Ik had tenminste werk, ondanks de economische crisis. Terwijl mijn ‘vijanden’ onder de cursisten het moesten stellen met een uitkering.
Vanwege gezondheidsproblemen was mijn vader halftijds gaan werken. Mijn bijdrage tot het gezinsbudget was dus welkom. De lijfstraffen behoorden tot het verleden. Zoals vanouds kwam Rosetta één keer in de week langs om te helpen met het huishouden. Ze leerde me de was en de strijk. Koken en schoonmaken had ik al onder de knie. Zoals steeds keek ze me meelevend aan. Ongetwijfeld zag ze mijn toekomst voor zich: de eeuwige vrijgezel die bij zijn vader zou blijven wonen om hem te verzorgen. Een leven van dienstbaarheid en onbenulligheid. Maar het zou anders aflopen…
13
Wanneer het noodlot toeslaat, vluchten sommige mensen in drank en verdovende middelen. Mijn vader zocht soelaas in een nieuwe religie. Wat had je anders verwacht? Het katholicisme had hij verruild voor iets duisters en geheimzinnigs. Colporteurs, doorgaans mannen in zwarte maatpakken en grijze overjassen, kwamen geregeld aan de deur boeken in bruin inpakpapier afleveren. Toen ze aanbelden, haastte mijn vader zich naar de voordeur. ‘Laat maar, het zal wel voor mij zijn.’ Alsof hij van tevoren wist wanneer ze langs zouden komen. De transactie werd met gemompel afgehandeld, de man in zwart maatpak kwam niet over de drempel. Mijn vader sloot de deur en spoedde zich met het pakket naar zijn studeerkamer aan de achterkant van het huis. Daar had hij een fraai uitzicht op de tuin. Ik hoorde dat hij de deur op slot deed.
De studeerkamer was nog altijd verboden terrein voor mij. Bij valavond hoorde ik hem daar tegen zichzelf praten. Of beter: tegen een imaginaire bezoeker. Op een keer - het was sterker dan mezelf - stond ik te luistervinken aan zijn deur. Hij leek een tekst in een onbekende taal met veel keelklanken te declameren, regelmatig van toonhoogte en volume wisselend. Soms klonk het triomferend, alsof hij de ingebeelde aanwezige uitdaagde; waarna het volume zakte en hij op nederige toon verontschuldigend voort sprak. Op andere momenten klonk zijn stem angstig.
Wat was er gaande? In onze momenten samen beperkten we de
conversatie tot het meest noodzakelijke. De huishoudelijke taken kwamen grotendeels op mijn schouders terecht, zodat mijn vader zich voluit over kon geven aan zijn ‘verslaving’. Nu en dan zat hij ‘s namiddags in de salon zijn nieuwe gebeden te murmelen. Hij keek niet op toen ik naast hem kwam staan om te kijken of hem iets mankeerde. Hij merkte me niet op; strak voor zich uit kijkend droeg hij zijn tekst voor met wisselende gelaatsuitdrukkingen. Alsof de onzichtbare aanwezige vlak voor hem zat. Soms keek mijn vader hem verheugd aan, dan weer bezorgd en angstig.
Tijdens het avondeten probeerde ik hem eens uit te vragen. Was alles wel in orde met hem? Wat was dat met die ingepakte boeken? Wie waren die geheimzinnige leveranciers? Was het interessante lectuur?
‘Over oude oosterse godsdiensten,’ antwoordde hij tussen twee happen in. ‘Heel erg boeiend.’
Daarmee was de kous af. Ik durfde hem niet te vragen wat die vreemde declamaties te betekenen hadden. Hij zou dan doorhebben dat ik hem had afgeluisterd. Mijn buikgevoel vertelde me dat die ‘oosterse godsdiensten’ veeleer occulte studies waren. Terwijl ze al zijn aandacht en tijd opeisten, verslonsde mijn vader meer en meer. Hij liep rond in zijn eeuwige jeans en bevlekte houthakkershemd tot ik een vers gewassen plunje voor hem klaar legde. Spoedig zouden we nieuwe kleren voor hem moeten kopen. Hij was tenger geworden, wat hij droeg fladderde om zijn knokige lijf. Op school werd hij stilaan de risee van leerlingen en collega’s. Ook in de Gemeentelijke Avondschool ving ik grapjes over hem op. Mensen maken zich harteloos vrolijk over iemands neergang, blij dat het hen niet gebeurt. Toch voelde ik geen medelijden, hij had hij me te vaak mishandeld. Ik deed mijn plicht, meer niet.
Op een dag zat hij me aan de ontbijttafel met betraande ogen aan te kijken. ‘Zal je me ooit kunnen vergeven, Aaron? Ik schaam me dood en heb oprecht spijt.’
Ik bleef zwijgen en sloeg de ogen neer. Een poosje later ging hij verder:
‘Ik begrijp het dat je niet meteen wilt antwoorden. Mijn gedrag is niet goed te praten. Maar weet dat het me verschrikkelijk spijt. Ik ben blij dat ik het heb kunnen zeggen, ondanks mijn stijfhoofdigheid en trots. Ik wacht geduldig je vergiffenis af. Als ik het niet meer meemaak, onthoud dat ik van je houd.’
De versterkte vesting om me heen begon af te brokkelen. ‘Wat is er in hemelsnaam aan de hand? Tot wie zit je te bidden in je studeerkamer?’
Hij antwoordde angstig: ‘Dat wil je niet weten, ik wil je daarbij niet betrekken. Ik ben al ver genoeg gegaan.’
Ik gooide het gauw over een andere boeg. ‘Oké, het is tijd voor school. Hier is je lunchbox.’ Het klonk banaal, alsof ik het tegen een kind had. Wat haatte ik mijn weekhartigheid en slaafsheid! Nooit zou hij mijn vergiffenis krijgen. Wat miste ik mijn moeder.
14
De laatste maanden werden 's nachts de schrikwekkende geluiden uit het bos intenser. Kreten van verscheurde dieren, gekraak van jonge bomen, glibberig geschuifel… het klonk allemaal zo dichtbij. Het lied van de rietzanger zat vol onrust. Natuurlijk hield ik het raam van mijn slaapkamer gesloten. Het keek uit op de weg en het donkere bos; ik deed geen poging om iets te ontwaren in de duisternis tussen de fluisterende bomen. Op een herfstnacht werd ik uit mijn onrustige slaap gewekt door een vochtig glijdend geluid in de omtrek van ons huis, vergezeld van een nerveus makend getik tegen de houten gevel. Iets zocht een weg naar binnen. Ik sprong uit bed en liep naar de overloop. In het kille maanlicht begaf ik me naar mijn vaders slaapkamer. De deur was dicht. Zou ik hem wakker maken? Ik stond te twijfelen met de deurklink in de hand, tot ik hem weer hoorde declameren in die onbegrijpelijke taal. Ik opende de deur en zag hem in het schemerdonker voor het open raam staan. Spookachtig hield hij de armen gespreid, zijn haren stonden woest overeind en de mouwen van zijn pyjama fladderden in de nachtwind. Hij schreeuwde de woorden uit van een godslasterlijke litanie die duistere machten leek op te roepen. Tot mijn ontzetting herkende ik een naam die hij voortdurend herhaalde:
‘YALDABOATH!’
Boombladeren stoven de kamer in, een bliksemflits verlichtte het helse spektakel, een donderslag rolde over het bos. Ik snelde naar het venster en sloot de luiken.
‘Zo is het welletjes geweest,’ zei ik streng en leidde hem terug naar bed. Hij rilde over zijn magere lichaam. ‘En nu geen geintjes meer.’ Hij liet zich gewillig onderstoppen.
Van slapen kwam er die nacht niets meer terecht. ‘s Ochtends inspecteerde ik de buitenkant van het huis. Planten en struiken in de voortuin waren platgedrukt, hier en daar zag ik krassen op de gevel. Het opvallendst waren de slijmsporen die het ding had achtergelaten: banen van paarlemoer die glansden in het dunne ochtendlicht. Ik bekeek de smurrie van nabij en wist wat ik te zien zou krijgen: wezentjes uit de Kikkersloot die geleidelijk veranderden in een demonische parodie van wat in de aardse fauna bekend is. In een flits herinnerde ik me weer de verwoesting in het hart van het bos toen ik met Kyan naar de sloot ging. Wat daar in het duister dood en vernieling had gezaaid, was de voorbije nacht ons huis genaderd. Ik besefte met een huivering dat de occulte litanieën van mijn vader in verband stonden met de nachtmerrie uit de sloot.
Tijdens het ontbijt zette ik mijn vader op zijn nummer. Ik verbood hem ‘s nachts voor het open slaapkamerraam onzin uit te kramen. De ramen mochten onder geen beding nog worden geopend na zonsondergang. Het moest ook uit zijn met het kopen van die verdachte boeken. ‘Lees je Bijbel weer,’ zei ik, waarop hij me met kinderlijke tegenzin aankeek. ‘Als ik je nog eens op een 'seance' betrap, krijg je ervan langs met de broekriem,’ dreigde ik half gekscherend. Een angstige en berouwvolle blik. Ik had hem nog steeds niet vergeven.
Hij was nu al enkele weken geleden op vervroegd pensioen gesteld om gezondheidsredenen. Pater-directeur, die het niet langer kon aanzien hoe zijn super-leerkracht en oude vriend van destijds nu als een schim door de school dwaalde, had hier vast en zeker de hand in. Boze tongen verspreidden evenwel het gerucht dat de welwillende directeur hem liever kwijt dan rijk was. Dergelijk sujet deed de reputatie van de school absoluut geen goed.
Toen ik op een avond na het werk thuiskwam, was mijn vader nergens te bekennen. Hij was verdwenen. Al zijn kleren waren er nog, hij had zelfs geen jas aangetrokken. Ik wachtte tot de volgende avond op zijn terugkomst. Hij zou wel weer komen opdagen. Of een barmhartige Samaritaan zou hem hier wel aan de deur afzetten. Toen hij maar weg bleef, ging ik naar de politie om zijn verdwijning op te geven. Ze startten een zoekactie. Het kostte me veel moeite om een recente foto te vinden. Vader vond foto’s maken van onszelf iets voor ijdeltuiten. Toen ik in zijn school informeerde, gaf pater-directeur me een recente groepsfoto waarop mijn vader tussen collega’s stond. Daarmee konden ze bij de politie aan de slag. In de lokale pers en na het tv-journaal verscheen een signalement. De hele omgeving en het bos werden doorgekamd. Zonder resultaat. De politie wachtte vruchteloos op tips van getuigen. Zoals te verwachten deden in Neerdamme de gekste verhalen de ronde. Hij zou ontvoerd en vermoord zijn door een leerling die hij destijds te hard had aangepakt. Of hij had zich van misère verdronken in de Kikkersloot. Hopelijk deden de ratten zich te goed aan die pilaarbijter!
Ik vermeed het stadscentrum zoveel mogelijk om niet aangeklampt te worden door nieuwsgierige roddeltantes en kletsmajoors. In de avondschool nam mijn oudere collega André mijn ronde met de presentielijst over.
Maar er was ook licht in de duisternis. Op een middag kreeg ik telefoon van een zekere Frieda. Ze was een schoolvriendin van Ruth uit het middelbaar en correspondeerde nog met haar. Ik ging er even bij zitten en probeerde het bonzen van mijn hart te bedaren. Frieda vertelde dat ze mij jaren geleden herhaaldelijk had gebeld, maar het was telkens mijn vader die opnam en terstond de hoorn neerlegde. Ze gaf me het adres van mijn zuster. Dezelfde dag stuurde ik Ruth een telegram. ‘s Avonds belde ze me. Ik was blij haar stem te horen.
15
Maanden gingen voorbij zonder een spoor van mijn vader. De eenzaamheid deerde me niet, ik was altijd al een eenzaat geweest. De vrienden die ik had gekend kon ik tellen op de vingers van één hand. Kyan nam natuurlijk een bijzondere plaats in. Na enkele jaren aan de universiteit was hij begonnen aan zijn doctoraatsopleiding. Hij leefde in een andere wereld en had het kennelijk te druk om contact te houden. Een vertaling van die geheimzinnige inscripties heeft hij me nooit bezorgd. Mijn zus had beloofd binnen afzienbare tijd naar ons land te reizen. Ik keek er met groeiend ongeduld naar uit.
Intussen had ik vaders studeerkamer eens grondig doorzocht. Op zijn bureau lagen opengeslagen occulte boeken tussen uit elkaar vallende, vergeelde documenten, geschreven in een taal met vreemde lettertekens. Ook boeken met gebeden en formules; in de kantlijn had hij in zijn kleine, pietepeuterige handschrift aantekeningen gemaakt, klaarblijkelijk vertalingen. Ik schrok van de primitieve afbeeldingen: afzichtelijke monsters en demonen die uit bossen en heuvels tevoorschijn kwamen.
De nachten bleven een beproeving. Zonder slaaptabletten hield ik het niet uit. De vreemde geluiden namen toe in volume en frequentie. Op een nacht werd ik uit mijn afgedwongen slaap gewekt door gerommel in de studeerkamer. Het metalige gefluister dat ik zo vaak had gehoord leek uit die kamer te komen. Met een bang hart verliet ik mijn slaapkamer en daalde de trap af. Ik liep huiverend naar de studeerkamer. Het geluid was nu zeer sterk te horen. Toen ik de deur open zwaaide sloeg een ijzige graflucht me in het gezicht. Ik overwon met grote moeite een aanvechting om ervandoor te gaan en knipte het licht aan. Het schouwspel dat toen zichtbaar werd, tartte alle verbeelding. De koude wind deed papiersnippers en documenten in alle richtingen dwarrelen. Het metaalachtige gezeur was oorverdovend. Maar de aanblik van wat zich door de wagenwijd geopende vensterluiken naar binnen probeerde te wurmen was uiterst afschuwwekkend. Ik ben geen echte schrijver; woorden schieten me tekort. Het ding had het dieprode lijf van een reusachtige naaktslak; de kop had met enige verbeelding menselijke trekken; de kop was omringd door wriemelende tentakels die rood waren met zwarte ringen. Aan het uiteinde van elke vangarm zat een mesvormige klauw. Het vette lijf produceerde een tapijt van glanzend slijm, waarmee het langzaam in het vertrek gleed. Ik schreeuwde het uit van afgrijzen toen ik de kop beter bekeek. De tentakels kwamen mijn richting uit. Ik stormde naar het glazen pronkkastje met de fijn bewerkte speer van stamhoofd Karimah. Snel opende ik het deurtje en greep het wapen. Ik keerde me naar de monsterlijke indringer en wierp de speer recht naar de Medusa-kop. Het wapen doorboorde de bleke, weke massa. Een onaardse doodsreutel ontsnapte uit de kwijlende bek en kreeg echo’s uit duizend duivelse kelen. Horendol van het helse pandemonium vluchtte ik de kamer uit. Half verdoofd strompelde ik door de gang naar de vestibule. Ik struikelde over mijn voeten en stootte een antiek tafeltje omver. Alweer een heiligenbeeld in gruzelementen: Sint-Antonius van Padua. Duizelig kroop ik naar het telefoonkastje bij de voordeur, belde de politie en viel in zwijm.
Enige tijd later ontwaakte ik uit mijn verdoving door de frisse lucht die door de geopende voordeur naar binnen stroomde. De wetsdokter schudde zacht mijn schouders. Twee agenten keken toe. ‘De studeerkamer… de studeerkamer… einde van de gang…’ mompelde ik. De agenten liepen naar de verdoemde kamer en vonden bij het open venster het naakte levenloze lichaam van mijn vader. De speer was door de rechteroogkas zijn schedel binnengedrongen. Het lijk was bedekt met een slijmerige substantie die langzaam in het ochtendlicht verdween. Het glazen kolomkastje lag in scherven op de vloer. Vanuit de fotolijst op de schoorsteen keken missionaris Hendricus en stamhoofd Karimah met gefronste wenkbrauwen neer op de janboel in het vertrek.
16
Zoals dat gaat, werd het moordwapen onderzocht op vingerafdrukken. Omdat ook de mijne erop zaten, werd ik gearresteerd op verdenking van moord. Gezien mijn verleden kon ik op enig begrip rekenen; het was weinigen in de stad ontgaan dat het slachtoffer zich gewelddadig tegenover mij had gedragen in mijn jeugdjaren. Gerecht en politie vonden het vreemd dat het slachtoffer, na een lange periode van verdwijning, naakt bij het open raam was aangetroffen. Tijdens de urenlange ondervraging kon ik met mijn typische onbeholpenheid enkel een buitenissig en onsamenhangend relaas afhaspelen. ‘Ontoerekeningsvatbaar’ luidde het advies van de deskundigen.
De uiteindelijke afloop kan ik enkel gissen. In geen geval wil ik terug naar dat vervloekte huis met zijn donkere herinneringen. Mijn zus gaat het vandaag met potentiële kopers bezoeken. Hopelijk doet ze het zo snel mogelijk van de hand, de prijs interesseert me niet. Als ik vrij kom, neemt ze me misschien mee naar Californië. Met mijn deel van het geld begin ik daar een nieuw leven. Maar evengoed blijf ik hier, binnen de veilige muren van deze cel, afgescheiden van de buitenwereld met zijn listen en lagen.
Soms vergeet de verzorger mijn slaapmedicatie. Ik lig dan uren wakker waarbij mijn gedachten steevast dwalen naar de studeerkamer van mijn vader, in die waanzinnige nacht. Ik zie weer het slakachtige gedrocht met zijn zoekende tentakels rond de vaalwitte, weerzinwekkende kop. De waterige ogen die het vertrek afspeuren... Ik zie de kwijlende bek met vlijmscherpe tanden en beweeglijke lippen, die woorden lijken te vormen… Het lange achterhoofd… In de half menselijke trekken herken ik het gezicht van mijn vader. Het spreekt met metalige klanken. Liplezend begrijp ik het: Help me! Dood me!
Ik loop naar de speer in het vitrinekastje.