Bezongen Ontbonden
De opengebarsten grafzerk zingt voor me.
Zware klanken en doffe stemmen stijgen op uit de natte aarde en binden zich met de mist die me omringt. Ik voel de snaren van hun stembanden trillen tot in mijn botten. Samen met het bonzen van mijn hart en het klapperen van mijn tanden vormt het hun macabere symfonie.
Prixons dodenkoor.
De wind steekt op, alsof het gehoord heeft dat ik over de doden nadenk en me wil laten proeven van hun ijskoude realiteit. Ik slaag mijn armen voor mijn borst om de rillingen weg te jagen, maar het is tevergeefs. Het verdriet van hun heengaan druipt als bedorven opium over me heen. Het verlamt me temidden van het kale kerkhof, net voor een graf waarvan de zerk gespleten is alsof de bliksem erbinnen iets verloren had.
De dode en ik dragen dezelfde naam.
Een naar gevoel nestelt zich in mijn onderbuik. Het is een nieuw soort zwaarte, zoals een steen die een lijk naar de bodem van het meer moet sleuren. Een zwaarte die ook verantwoordelijkheid meedraagt, gevolgen.
Het is die zwaarte die voelbaar is in de melodie van Prixons dodenkoor, vannacht. De ondertoon is laag, vibrerend met een duistere emotie. Sloom van gevaarlijke anticipatie, alsof de stemmen met angstige ogen naar de schaduwen staren.
Ze zingen niet altijd zo, de graven.
Ik hoor ze al sinds ik kind was. Groeide op met de melodie van het hiernamaals. Meestal is hun gezang melodramatisch, een sensuele duisternis die zich onder het aardoppervlak verspreid alsof het boomwortels zijn. De muziek knijpt mijn keel achterin dicht, vouwt zich rond mijn hart en verplicht me de oorsprong op te zoeken, de dode een stem te geven.
Vandaag klinkt het anders. Dwingender. Zoals het soort muziek dat je een lugubere taverne intrekt. Een schip dat naar een rots gelokt wordt. Ik kan geen zin opmaken uit de melodie. Dat kan ik nooit. Het zijn louter wat holle ademteugen, krakende klinkers en een doods geneurie.
En toch. Het dwingend karakter van de stemmen sleurde me het bed uit, het kerkhof op. Hoe langer ik ze negeer, hoe luider ze worden. Uren lag ik te rollen tussen de warme lakens, maar telkens ik in slaap dreigde te vallen staken de stemmen van wal.
Koude wind raast langs mijn wangen. Met kloppend hart staar ik naar de wiegende populieren. Raven stijgen krassend op uit hun kale takken, de toppen ervan verdwenen in de dikke, stroperige mist.
‘Eens kijken wie je bent, Melinda,’ mompel ik. De knoop in mijn maag trekt zich strakker, alsof het uitspreken van mijn eigen naam een soort vloek is en mijn lichaam het maar al te goed weet.
Ik plof neer op de natte grond, mijn rok en crinoline als een waaier om me heen. Mijn ogen flitsen over de zerk, blijven hangen bij de scheur. Er is iets mee, de manier waarop hij groot genoeg is om… Ik plaats mijn wijs-, en middenvinger in het graf, voel de scherpe randen van de steen tegen mijn huid drukken. Mijn hartslag versneld terwijl ik mijn vingers de aarde laat inzakken.
Iets binnenin me vertelt me zo snel mogelijk weg te rennen, maar de muziek is zo luid, zo vreemd, dat ik het niet kan. Mijn vingers graven zichzelf in. Korrels nat aarde wrijven tegen mijn huid, maar op een of andere manier stelt het gevoel me gerust. Ik wrik mijn hand dieper, zoek contact met de energie van de dode onder me.
Een rilling gaat door me heen wanneer ik koud bot aanraak.
Ik verstijf, mijn adem ingehouden. Hoe kan dit? Waarom ligt het niet dieper, zoals altijd? Met versnelde hartslag staar ik om me heen. Schaduwen dansen doorheen het kerkhof, maar ik weet niet of het mijn eigen paranoia of het maanlicht is die het schouwspel tot leven brengt. Graven lijken te verschuiven, me in te sluiten.
Stop.
In een poging van mijn kurkdroge mond af te komen, slik ik. Mijn hart klopt als een gek tegen mijn korset. Ik sluit mijn ogen en adem diep in. De melodie is zachter nu, minder dwingend. Het is alsof de dode mijn aanwezigheid erkent en bedankt voor de aanraking in het hiernamaals. Gezang kringelt over mijn arm heen, baant zich een weg naar boven, alsof de geest zich wanhopig aan een ontsnappingsroute vastklamp.
Ik blijf het bot aanraken. Mijn maag is in een knoop getrokken. Als de doden me iets geleerd hebben, dan is het wel dat ze hun eigen willetje tot het laatste doordrijven. Mijn normaal routine van hen een naam geven, soms een graf, is al meermaals verstoord geweest. Doodswensen hebben door mijn hoofd geflitst. Mensen waar ze om gaven, die met vragen over hun overlijden zijn achtergebleven. Familie en vrienden waarvan ze willen dat ik hen inlicht over hun laatste seconden.
Meestal is een belofte genoeg. Vandaag heeft het meer nodig.
De overledene haalt de energie uit mijn arm om zichzelf weer naar het oppervlak van de aarde te trekken. Mijn oogleden voelen zwaar, dreigen dicht te vallen en mijn arm tintelt van een onnatuurlijke warmte, maar het duurt niet lang. Zodra het gezang in mijn hoofd stopt, sta ik oog in oog met de jongeman wiens beenderen onder de gescheurde grafzerk rustten.
Een jonge…man?
Mijn adem stokt, paniek raast door mijn hoofd. Ik trek mijn arm uit de aarde, schuifel achteruit tot ik met mijn korset tegen een wild gegroeide populier aanbots. Koude trekt doorheen mijn jurk, maar het is hij die me zo laat rillen.
Zijn glimlach. De kleine buiging van zijn hoofd. Dankjewel.
In minder dan een seconde is hij verdwenen tussen de zerken. Ik blijf hijgend achter, met hersenen die ratelen in een poging dit alles te verklaren.
‘Een jongen met de naam Melinda?’ De woorden verlaten mijn lippen al fluisterend, maar zorgen voor een aardbeving rondom me.
Een hevige wind steekt op. Mijn haren blazen in mijn gezicht, en het dodenkoor begint aan een nieuw concert. Geen gezang deze keer, geschreeuw. Tranen springen in mijn ogen, die ik dichtknijp terwijl ik mijn handen tegen mijn oren plant.
Ren, ren, ren!!
Mijn hart slaat een slag over. De doden schreeuwen hun boodschap in mijn hoofd, en ik gehoorzaam. Natte aarde blijft achter onder mijn nagels, die ik in de grond plant om rechtop te krabbelen.
Ren, ren, ren!!
Ik ren, mijn jurk tussen mijn verkrampte vingers geklemd en mijn haren tegen mijn huid geplakt. Adrenaline raast door me heen. Mijn blik flitst over het kerkhof, over de graven die dansen en me geen uitweg bieden. Telkens ik een doorgang gevonden heb, glijden de zerken over de aarde en sluiten ze mijn ontsnapping.
Wat?!
Mijn benen voelen beurs van de zekeren waartegen ik aanbots. Het dodenkoor blijft schreeuwen in mijn hoofd. Ren, ren, ren!! Paniek welt op in mijn binnenste. Waar ik vandaan ren weet ik niet, maar de doden hebben regels.
Regels die ze niet zomaar doorbreken.
‘Stop met verschuiven!’ Mijn stem breekt. De graven luisteren niet. Ik slaag erin al rennend door ze heen te slalommen, maar wanneer ik recht op een ondoordringbare omheining van zerken afloop, heb ik geen andere keuze.
Met mijn rokken in hand spring ik over het graf.
Mijn enkellaarsje blijft haken, waardoor ik met een smak op een marmeren zerk terechtkom. Hete pijn schiet door mijn kaak, die verbrijzeld is van de val. Tranen glijden over mijn wangen, geschreeuw verlaat mijn lippen. Ik grijp naar mijn gezicht, dat brand alsof ik een gloeiendhete, koperen bedverwarmer naar mijn hoofd geslingerd gekregen heb.
De doden zwijgen abrupt.
Mijn ogen, die dicht geperst waren, vliegen open wanneer mijn haren worden vastgegrepen en mijn hoofd met een ruk achteruitgetrokken wordt. Een schelle pijn schiet door mijn nek. Jammerend probeer ik de dansende vlekken in mijn gezichtsveld weg te knipperen.
Een lijkbleke vrouw lacht dreigend naar me.
Ze kan niet meer verschillen van de jongen die net uit zijn graf opsteeg. Hij was doorzichtig, grijzig, terwijl zij levendig lijkt, met een huid waarvan ik de poriën kan zien.
Toch weet ik dat ze hier niet thuishoort. Ik voel het aan haar ijskoude huid, de beenderen die mijn haren in een houdgreep hebben. De onnatuurlijk lange nagels die in mijn hoofdhuid priemen. De stilte van de doden.
In deze positie kan ik niets anders doen dat met bonzend hart naar haar ogen kijken, waarvan de donkergrijze pupillen bewegen alsof er donderwolken in gevangen zitten.
‘Gevonden.’ Haar stem slaat in als de bliksem. Een walm van ontbinding komt me tegemoet. Ik slik. ‘Je had deze gave nooit mogen hebben, Melinda.’
Mijn hart slaat een slag over wanneer ze begint te neuriën. Het dodengezang dat me naar het graf lokte. Nog voor ik kan registreren wat dit alles betekend halen haar klauwen naar me uit. Ze dringen door mijn huid, laten een scherpe pijn achter. Het wordt zwart voor mijn ogen, de wereld verstomd. Mijn schreeuw breekt abrupt af, gaat verder in het hiernamaals.
Waar ik besef dat het dodenkoor niet zingt, maar steeds opnieuw hun sterven herleeft.