Livio
Tijdens mijn dagelijkse gezondheidswandeling zag ik op een dag een man op een bankje zitten. ‘Beetje fris voor de tijd van het jaar misschien maar al bij al toch een mooie dag vandaag,’ groette ik opgewekt. Op een goede dag kan ik het ijs breken als de beste. Goede dagen helaas komen even vaak voor als sneeuw in april. ‘Hmm,’ deed de man. Poolijs, dik en weerbarstig. De man keek voorovergebogen naar het uitgestrekte weiland aan de andere kant van het wandelpad. Zijn schedel zo kaal een naaktkat met in het midden een rode wijnvlek, zijn gelaat dichtbehaard: sik van Lenin, knevel van Stalin, wenkbrauwen van Brezjnev. Toen hij langzaam naar me opkeek, meende ik in zijn ogen te lezen dat hij de dood meer beschouwde als een welkome vriend dan een te ontwijken vijand.
In de wei stonden vier hoefdieren van een mij onbekende soort plukken gras uit de grond te rukken, hun kaken malend als molens. ‘Lama’s,’ zei de man ongevraagd alsof hij mijn gedachten lezen kon. ‘Lama’s? Hier? Horen die niet in …’ ‘Zuid-Amerika? Iran? Vroeger, ja. Vroeger, toen alles nog een eigen tijd en plaats had. Welkom in de eenentwintigste eeuw, jongen. De wereld is een dorp vandaag.’ Jongen, hij zei het echt terwijl hij toch niet zo heel veel ouder leek dan ik. Ook bleek hij spraakzamer dan je van iemand met op zijn gezicht de drievoudige haargroei van een oppersovjet zou verwachten. ‘Mensen, dieren, gewassen, iedereen en alles reist de wereld rond. Vroeger leefden we in hokjes, netjes van elkaar gescheiden, vandaag loopt alles door elkaar. Kop noch staart krijg je eraan. Daar komt dan weer al verwarring vandaan, misverstand en trammelant.’ Die verzuchting liet ik voor wat het was. Ik speel niet mee in het vroeger-was-alles-beter orkest. Een verhaal van alle tijden. Als het vroeger zoveel beter was moesten we ons maar weer gaan tooien in dierenhuid en bij de beren in holen gaan leven.
‘Waarom zijn ze hier dan?’ vroeg ik. ‘Ha!’ zei hij opgewekt, ‘dat is de vraag van één miljoen.’ Kleine vuurlichtjes flikkerden in zijn ogen, op de rozige middellijn tussen snor en sik verscheen een zweem van een glimlach. ‘De lama,’ hij vertelde fluisterend en gewichtig als een voorleesouder aan een kinderbed, ‘draagt het kleine geheim van het grote geluk in zich.’ ‘Het geheim van het geluk!’ herhaalde ik ietwat ontdaan. ‘Kom mee en leer,’ zei de man. Hij stond op, opende het poortje van de weide en stapte op de viervoeters toe. ‘Livio,’ sprak hij tot een gevlekte herkauwer, ‘deze jongen hier is …’ ‘Schrijver,’ lispelde ik beduusd.’ Livio keek naar me met de grote, kastanjebruine ogen van een exotische prinses in een Disneyfilm, ontwapenend onschuldig. Veel indruk maakte mijn verschijning blijkbaar niet, onverstoorbaar bleven zijn kaken malen. ‘Als hij je niet mocht, spuwde hij zijn lunch wel in je gezicht,’ glimlachte de man. Toen stopte hij een touw in mijn handen. ‘Ga maar,’ zei hij, ‘je zal wel zien.’ Ik stapte naar het poortje, mak en inschikkelijk stapte Livio met me mee. Volslagen vreemden voor elkaar waren we, we woonden in andere werelden, communiceren konden we enkel met onze ogen, de spiegels van de ziel. Toch voelde ik meteen: wij begrijpen elkaar. Er groeide gestaag verstandhouding tussen ons. Livio stapte trager dan ik, had hier en daar meer tijd nodig. Ik paste mijn tred aan zijn tempo aan. Wanneer hij halthield, wachtte ik geduldig. Zij aan zij gingen we dan eens rechts, dan weer links, het touw bungelde als een slappe koord tussen ons in. Wie wie leidde? Wie zal het zeggen? Lama’s zijn van aard nieuwsgieriger dan bijbelse vrouwen. Alles wilde hij zien, elk geluid in zich opnemen, elke geur opsnuiven. Wanneer iets zijn aandacht trok, maakte hij pas op de plaats, stak de neus in de lucht, spitste de oren, zoog door de brede neusgaten de reuk naar binnen. Ik liet hem, tot hij klaar was of ik het genoeg vond. Dan stapte hij zonder tegenstribbelen weer gedwee naast me mee. Ik gunde hem zijn pleziertje en hij mij het mijne. Leven en laten leven, ik ben een lama in het diepst van mijn gedachten.
‘Het grote geheim van het kleine geluk, of was het omgekeerd? Hoe moeilijk kan het zijn?’ vroeg ik de man toen ik hem het touw weer overhandigde. ‘Wij mensen praten te veel en luisteren te weinig. We zijn doof en blind voor wat de natuur ons voorleeft,’ bromde hij vanonder zijn knevel. Hij sloot het poortje, zette zich weer op zijn bankje, liet zijn hoofd zakken op zijn borst. In diepe gedachten verzonken wandelde ik weer naar huis. Hoewel wat frisjes voor de tijd van het jaar, was het waarlijk weer een mooie dag geworden.