Zoeken

De lorejas

Het gaat hard, met die elektrische fietsen. Zeker op plaatsen waar het druk is en er geen duidelijke fietspaden zijn. Maar ook daar gelden de simpele regels van rechts fietsen en hoffelijk zijn. Om een of andere reden fietste ik in een klein centrumstraatje iets meer naar links dan ik zou mogen. Uit de tegenovergestelde richting kwam een andere elektrische fietser en die reed wel correct. Omdat ik niet goed wist wat hij ging doen begon ik te twijfelen. En dan is het kalf verdronken met een elektrische fiets. Hij passeerde me rechts maar was niet tevreden over mijn rijkunsten. Toen ik 50 meter verder was hoorde ik hem iets roepen. Ik begreep het als ‘dwalm’, maar echt duidelijk was het niet. Voor hetzelfde geld dacht hij aan een ‘zalm’ of aan de Palm die hij meende te drinken, want hij passeerde net een café. Al lijkt me dat twijfelachtig. Het zal wel ‘dwalm’ geweest zijn. Zo schelden op klaarlichte dag. Thuis dacht ik aan het thema van de Nederlandse Boekenweek: ‘Je moerstaal’. De taal waarin je spreekt, schrijft, zingt, dicht, vloekt, juicht en liefhebt. Of scheldt. In mijn jonge jaren waren scheldwoorden toch iets anders. Poëzie zelfs. Woorden met een geschiedenis. Zoals ‘schobbejak’. Dat zei men tegen een valsspeler tijdens het kaartspel aan de keukentafel. Maar het woord gaat ver terug, want een ‘schubjack’ was lang geleden een 'wrijfpaal voor vee in boomarme weidegebieden'. Later was het ‘iemand die iedereen in de weg loopt’. Nog mooier vond ik ‘lorejas’. Het heeft allerlei betekenissen maar ik onthoud vooral die van ‘deugniet’. Ik kreeg het zelf ooit te horen, als ik weer iets had mispeuterd. ‘Waar zit de lorejas?’, hoorde ik dan van ver, want ik had me natuurlijk verstopt. Het had iets. Verzachtend schelden was het. 

Rudi Lavreysen
9 0

Het werkt

Ik heb veertien dagen afgezien. Dat is twee weken geleden. Hersenpan in panne, want wat bedoel ik nu in feite met die tweede zin? Dat het twee weken geleden is dat ik heb afgezien? Niet noodzakelijk. Misschien weid ik wel weldadig uit, verduidelijk ik voor de kick, licht ik lichtjes toe ... Kortom, zeg ik twee keer hetzelfde, maar gewoon anders, gebruikmakend van synoniemen.  Een nieuw werkwoord dringt zich op en staat te popelen om uitgevonden te worden: 'synonimeren', naar analogie met simoniseren, een techniek die de lak van een auto beschermt tegen vuil of krasjes, die hem doet glanzen en bescherming biedt tegen schadelijke invloeden van buitenaf. Al synonimerend kan je taal evengoed wat meer doen glanzen en kan je er tegelijkertijd voor zorgen dat er geen misverstanden ontstaan. Op die manier is het ook een soort beveiliging, een verdediging tegen eventuele foute interpretaties door de buitenwereld. Het nadeel van synonimeren is dat je voor goede verstaanders soms te uitleggerig en op den duur irritant overkomt. In plaats van jezelf al synonimerend te herhalen, kan je daarom ook kiezen voor de duidelijkste variant, zeker als de minder makkelijke optie de zaken onnodig compliceert. Zelf noem ik het simplificerend synonimeren. Simplificerend synonimeren is spannend en spraakmakend. Of misschien net niet, want het maakt net minder spraak. Waar ik tot voor kort langdradig zou zeggen: een kledingstuk dat op het hoofd gedragen wordt is een noodzakelijkheid, op voorwaarde dat de Zweedse bouwvakker een dergelijk hoofddeksel in de nevelige laaghangende wolken ontbeert om stenen met specie op en tegen mekaar te leggen, zeg ik nu simpelweg: een muts is een must, mits Mats een muts om te metsen in de mist mist. Ziezo. Ander voorbeeld. De Nederlander prefereerde een gerecht van grof gemalen durumtarwe in kleine bolletjes. Helemaal fout. Veel beter is: Koos koos koeskoes. Synonimeren, het werkt. 'Jij wordt nog met de dag luier,' zei mijn wederhelft daarnet, toen ik haar uitlegde hoe mijn zelf uitgedokterde proces van synonimeren mijn woordenvloed kan indammen en bijgevolg ook mijn tekstuele inspanningen kan minimaliseren. 'Je zou je beter wat méér inspannen in plaats van minder. Wat werken. Je zou bijvoorbeeld eens een zin kunnen 'verzinnen' die alleen maar werkwoorden bevat. Dat is pas een uitdaging. Ga daar maar eens voor zitten.'  Zij zei ook eens iets. We stonden nota bene te midden van een mensenmassa, op een of andere teringdrukke markt. 'Ach mens,' zei ik, 'hier is zo weinig plaats dat ik nauwelijks kan bewegen! Laat staan gaan zitten!'  Laat staan gaan zitten. Gelukt! Echtgenote zucht. Ik lijk wel van alle markten thuis, denk ik een paar uur later, bijna in slaap vallend tijdens het avondeten. We eten met het hele gezin pas aangekochte kibbeling. De kinderen, die we al veel langer geleden kochten, inspireert het tot, jawel, kibbelen. Met moeite blijf ik wakker. Ik hou van dit leven en van de alomtegenwoordige drukte om me heen en in mijn hoofd. Leven is een werkwoord. Liefde is zelfs een werkwoord. Zeker voor mijn vrouw. Ik zit tegenover haar en zie een paar rode adertjes in haar ogen. Volgens mij is ze minstens even moe als ik. Een knipoog van harentwege na een grapje en een gaapje van mijnentwege. Gelukkig is ze mij nog niet moe. Het werkt, tussen ons.

Danny Vandenberk
6 1

Een bevroren moment

Bij het binnenkomen zocht ik meteen een van de twee tafeltjes die dicht bij een stopcontact staan, en de barman begeleidde me er alvast naartoe: hij herkende me. Het is een Britse keten, dus ik ben niets met het beetje Zweeds dat ik ondertussen spreek. Ik ga in een hoekje zitten, links tegen een muur die het zicht op de rest van de bar blokkeert. Zo heb ik het graag: verdwijnen in de massa. Ik kijk uit op een straat die ik noch druk noch rustig zou noemen. Aan de overkant is een antiekwinkel, een zaak die gespecialiseerd is in baljurken, en een soort superette. Het café zelf is voor de helft gevuld, veelal door duo’s.   Naast mij zit een koppel dat net Amerikaanse pancakes heeft besteld en zichtbaar verheugd is met hun keuze wanneer de serveerster de bestelling komt brengen. Tegenover mij zitten twee vrouwen die een conversatie hebben. Ze zitten wat voorover geleund, alsof ze dichter bij elkaar willen zijn.   Ik luister naar het verschrikkelijk droevige So Long, Lonesome van de Amerikaanse band Explosions in the Sky, en word overvallen door het gevoel dat ik “inhaalverdriet” heb gedoopt. Het is in feite omgekeerde heimwee: het is de zachte pijn die je voelt wanneer je bijna ergens moet vertrekken en je je inbeeldt wat je allemaal zult missen wanneer je weer thuis bent.   Het komt heel plots op, een beetje zoals het moment waarop je ineens beseft dat je je sleutels ergens hebt laten liggen. Je lichaam plooit even dubbel, inhaleert alle ruimte en tijd tegelijkertijd. Je ervaart in één ogenblik het verglijden van de tijd samen met de prikkeling voor wat komen zal, terwijl je – erg bewust van jezelf – vastgenageld bent aan de stoel in het onversneden heden.   Het is een moment waarop je spreekwoordelijk alles moet laten vallen. Het enige dat je kan doen, is je laten meesleuren in de nostalgie. Het eerste beeld dat meestal in me opkomt, is het zicht vanuit een trein terwijl die met hoge snelheid bossen, weilanden en een kerk of boerderij voorbijraast. Op zich niet zo vreemd – het is wat dit moment met je doet. Tijd passeert. Jij passeert tijd. Afstand en tijd vallen samen. Dingen gaan voorbij, momenten zijn vluchtig en keren nooit meer exact op dezelfde manier terug. Vluchten in het verleden laat je altijd bedrogen achter. De enige vlucht is voorwaarts, naar het onbekende.   En dat betekent dat je alles wat gedaan is, wat je hebt gezien, beleefd en gevoeld, moet loslaten. Die gebeurtenissen, die dagen van vreugde en verdriet, hebben hun betekenis gehad:   de nieuwe gewoonte om als ontbijt knäckebröd te eten, de ochtendlijke haast op de overvolle bussen, de ratten die je ’s avonds vanuit je slaapkamerraam door het afval op straat kon zien kruipen, de boottocht die je nam naar een museum over een boot, je dochter die steeds op je schouders wilde zitten tijdens het laatste steile stuk naar de internationale school, je zoon die je telkens bij de hand nam en in al zijn enthousiasme meetrok naar het schema van de metro, de avond toen je vrouw zei dat Midnight in the Garden of Good and Evil écht iets voor jou was en ze na tien minuten op je borst in slaap viel, de stille sneeuwwandeling die je in je eentje maakte op het eiland.   Alles is gegaan zoals het is gegaan.   Terwijl ik al deze herinneringen oprakel, blijft me vooral het beeld bij van de witte stilte op het eiland: de kale bomen en struiken, de afwezigheid van alle leven, het meer dat er bevroren bij ligt en de ontelbare lichtjes aan de overkant van het meer. Kon ik de tijd maar bevriezen, zoals dit moment een eeuwigheid in een seconde was – en hoe de ontelbare lichtjes voor alle mooie momenten staan die ik hier heb beleefd.

Lennart Vanstaen
14 1

Ode aan het washandje

Washandjes...onmisbare stoffen wasdoekjes die je meeneemt op kamp. Donker gekleurde voor de onderkant en licht gekleurde voor het gezicht en bovenlichaam. 't Zijn redders op uitstap wanneer de zon genadeloos haar felle hittestralen op je afvuurt. Of wanneer de zoon voor de zoveelste keer de slaap niet kan vatten omdat zijn lichaam geen verkoeling vindt. 't Zijn afdrogers voor je vingers zodat je niet met natte handen je telefoonscherm moet aanraken wanneer je in bad zit en insoppers van heerlijk schuimende zeep die je mousserend over je lichaam uitwrijft. Maar het zijn ook koortsremmers wanneer ze lauw vochtig op een voorhoofd worden gelegd en beschermers van glazen flesjes op reis. Ze zijn m.a.w. zo eenvoudig dat ze werkelijk voor alles kunnen dienen. Van badpoppen die schuimetend hun reis doorstaan in golvend water tot puistenverwijderaars wanneer ze worden ingesmeerd met groene lotion. Van hondenbrokverstoppers tot knikkerzakjes en van zonnebrildragers tot geldpouches. Steeds dankbaar om het gebruik ervan en toch gooien we ze nadien afgedankt weg in de overvolle wasmand. Wasmanden vol puberzweet, gedragen kousen van een week oud en gebruikt ondergoed. Als ze geluk hebben worden ze na enkele dagen bevrijd van die gistende, bacteriegroeiende plek om dan vervolgens zot gedraaid te worden in een grote trommel vol water en vloeibare chemicaliën. Ik hoop ergens dat ze bewusteloos geraken tijdens hun wasreis, met geheugenverlies tot gevolg. Zo kunnen ze alle traumatiserende beelden die ze hebben gezien, voorgoed vergeten. En dan hoop ik dat vooral voor die donker gekleurde washandjes...  

JokeG
1 1

Eindeloos

Zo nu en dan rol je weleens tegen een woord aan dat niet over een volwaardig synoniem beschikt. 'Dobbelsteen' bijvoorbeeld heeft alleen maar een achterlijk, ziekelijk broertje. Uitgemergeld, zwak en zieltogend, als een verstokte kettingroker met zware longproblemen. Te dom om te helpen dobbelen en onderhand allang verouderd en ten dode opgeschreven. Niettegenstaande hij vroeger met liefde werd geworpen, werd hij van kindsbeen af in elke klas de allerslechtste leerling: de teerling. De kwibus die voor elk vak zou zakken, in plaats van de kubus met zes regelmatige vlakken. Die kubus, door mij verafgood als de dobbelsteen, heeft evenveel ogen als de elf inwoners van het 'Land der Blinden', waar eenoog koning is. Eenentwintig dus. Na een worp gelden alleen de ogen die bovenaan liggen. Tegenover de 1 staat de 6, de overbuur van de 2 is de 5 en aan de andere kant van de 3 vind je de 4. Zes mogelijkheden. Ziezo, meer valt er voor de leek eigenlijk niet te weten over dit schijnbaar simpele speledingetje. Ogenschijnlijk, maar voor mij, in mijn soms wankele werkelijkheid, een wondermiddel.  Ik groeide op met een dobbelsteen in de hand. Verzot zijnde op resultaten en statistieken, misbruikte ik hem om hele voetbalcompetities te voorspellen. Verder liet ik plastic wielrennertjes op het tempo van het aantal ogen van een dobbelsteenworp voortbewegen op een vezelplaat waarop mijn broer een honderden vakjes tellend parcours tekende, vol bochten, versmallingen en verbredingen. Om 'Ronde van Frankrijkje' te spelen. Na elke rit noteerde ik de rituitslag en het nieuwe klassement. Geen uren, geen dagen, geen weken, maar jaren heb ik dat gedaan. Jaren. Lang geleden. De spelregels, waar ik me strikt aan hield, stelde ik zelf op en elk rennertje had de naam van een wielrenner uit die tijd. Mijn toenmalig idool in plastic was Lucien Van Impe. In mijn jonge jeugd heb ik veel vaker met een dobbelsteen gerollebold dan met om het even welk meisje. Ik ben nu 52. Bijna elke dag speel ik een spelletje met mijn vrouw. Jammer genoeg is het niet wat je denkt. Dik tien jaar geleden verleidde ik haar tot een onschuldig potje Yahtzee en sindsdien spelen we, behoudens ziekte, sterfte of ongeval, elke dag drie opeenvolgende partijtjes, goed voor ongeveer twintig minuten spelen, bijpraten, koffiedrinken, vloeken, (uit)lachen, plagen en standen noteren. Wie het eerst tien spelletjes wint, wint de 'boom', want zo gaat dat bij deze Vandenberk. Morgen beginnen we trouwens aan onze zeshonderdste boom. De stand, die hopelijk nog heel lang een tussenstand zal blijven, is voorlopig 334-265 in mijn voordeel, maar mijn echtgenote, alias mijn 'teerbeminde teerlinge' (in dit geval een onschuldig koosnaampje) geeft nooit op. Fanatiek filosofeer ik over mijn fantastische fascinaties: de dobbelsteen en mijn vrouw. Die laatste is veel minder oppervlakkig, maar toch zijn er overeenkomsten. Raakvlakken, als je wil. Mijn vrouw heeft ook ogen, prachtige exemplaren overigens, al zijn het er slechts twee. Ze vertelt honderduit over 1.001 dingen die haar bezighouden. Nooit saai, soms een tikkeltje verbazend, en toch, toch zal ze me nooit overdonderen of tilt doen slaan. Ze is verrassend en toch afgebakend, omdat ik haar zo goed ken. Ze is een dobbelsteen. Het onberekenbare is herleid tot 1, 2, 3, 4, 5 of 6 mogelijkheden. Nooit saai of gemiddeld, want het gemiddelde aantal ogen dat je kan gooien is drie en een half. Ik weet nooit precies wat er komt, maar het boezemt me geen angst in, integendeel, het is vertrouwd. Dat afgebakend verrassende, die onvoorspelbare voorspelbaarheid, daar hou ik van. Eindeloos.    

Danny Vandenberk
0 1

Moe

Als ik ooit zei dat ik moe was, wist ik niet wat ik zei. Misschien had ik vaak, of nood aan een dutje, desnoods was ik vermoeid door fysieke inspanningen. Vaak genoeg ga ik ’s avonds zonder enig gevoel van moeheid slapen, omdat dat nu eenmaal de conventie is. Dan ga ik liggen in een daartoe voorzien meubel, trek ik een deken over me heen en sluit ik krampachtig mijn ogen, in de hoop ’s morgens wakker te worden en zodus te hebben geslapen. Maar wanneer ik de volgende morgen wakker word, voel ik doorgaans het tegenovergestelde: ik open mijn ogen, met enige moeite, sta weer op uit het meubel, was me en steek voedsel in mijn mond, hoewel ik op dat moment niet de nood voel om op te staan, noch te eten. Vandaag ben ik dus vreselijk moe. Alle keren ervoor leken wel schimmen van deze moeheid, die de enige echte moet zijn. Alsof deze moeheid zich laat aankondigen en af en toe verkenners op pad stuurt. Alsof zij, na jaren bij iedereen eens op bezoek te zijn geweest, bij mij heeft aangeklopt en ik haar op een onbewaakt moment, toen ik bijvoorbeeld de krant uit de brievenbus wilde nemen, heb binnengelaten. Sinds die dag woont zij hier als een ongenode gast. Zij laat zich niet zien, maar doet wat zij wil. Zij ruimt niets op, laat de afwas staan, verzaakt ook maar iets productiefs te doen. Net als ik overigens, want ze heeft zich van mij meester gemaakt, ze heeft me ingekapseld als een soort onzichtbare mal, zodat ik mijn ledematen amper kan bewegen. Wanneer ik er dan toch in slaag me voort te bewegen, reageert mijn lichaam magnetisch op elk mogelijk meubel waarin je kan zitten of liggen, zoals zetels, stoelen, banken, krukjes en poefen. Hoewel ik een poging doe, is het een moeheid die zich niet in woorden laat uitdrukken. Zelfs mijn gedachten worden door haar gecontroleerd, in die zin dat ik moe word bij de gedachte om ook maar iets te doen, zoals een hap eten of naar het toilet gaan. Deze handelingen, samen met alle andere mogelijke handelingen die niet zitten of liggen of slapen zijn, lijken enkel te bestaan in een andere wereld, een wereld waarin de wakkeren vertoeven, diegenen die niet getroffen zijn door deze alles verterende moeheid. Wanneer dus zulke gedachten in mij opkomen, is dat een soort moeheid in een moeheid, een metamoeheid, want terwijl ik deze dingen denk, lig ik geveld in de zetel. Toch moet ik opstaan en mijn kinderen gaan ophalen van school. Ik probeer de plaid van me af te trekken door hem tussen mijn tenen te klemmen en met mijn voeten naar beneden te trekken, de rest van mijn lichaam is nog verlamd. Ik geeuw alsof ik de hele kamer wil opslokken. Waarom zouden we geeuwen? Dat is nog altijd niet terdege onderzocht, meen ik. Ik bemerk bij mezelf dat ik het doe om de moeheid die me in haar greep houdt er tevergeefs uit te duwen. Ik slof naar de badkamer. Ik kam mijn haar en ook daar is de moeheid neergestreken, als een hardnekkige lak. Verleidelijk kijk ik naar de douche, maar daar heb ik de tijd niet meer voor. Dan maar koud water in het gezicht. Daar schrikt ze van, maar ze klauwt zich onmiddellijk terug in mijn gelaat. In de keuken overweeg ik koffie, maar het zetten ervan lijkt te veel moeite. Ik heb nog net genoeg energie om een plak zalm op een stuk toast te leggen. Er is nog een halve avocado over, die ik er ook bij leg, samen met enkele dikke druppels hoisinsaus. Na enkele happen voel ik me beter, de moeheid lijkt weg te trekken. De energie die ik krijg van deze eerste hap doet me er nog eentje maken, en wanneer ik ook deze binnen heb, lijkt ze helemaal verdwenen. In een halve minuut ruim ik de tafel af, drink ik nog een glas water, poets snel mijn tanden, schiet mijn jas aan en neem mijn rugzak, waarin ik nog een na-schoolkoek en een boek-voor-het-wachten steek. Op weg naar de bus vraag ik me af of men moeheid kan bestrijden met umami.

Lennart Vanstaen
3 2

Droge worst

Het is nog maar februari, maar er dient zich al een streepje voorjaarszon aan. De gezelligheidszoekers komen uit hun winterslaap. Op de vroege terrasjes is het knokken voor een plaats. We hebben geluk op het terras met de Parijse terrastafels. “Dat hadden we vroeger niet”, zeg ik tegen mijn tafelgenoot. “In mijn herinnering was het in februari nog ijskoud. Met carnaval op school moest je een dikke jas onder je kostuum aantrekken.” Maar vroeger maken ze niet meer. Het is een kwestie van mee te schuiven met de zon. Het lijkt wel een stoelendans. Nog zoiets. Nadat de zon plaats heeft geruimd voor een kille en vroege avond en we onze jassen hebben aangetrokken, gaat er wat volk huiswaarts. Ook iemand die ik nog ken uit mijn lagereschooltijd. Haar naam is me na al die jaren ontsnapt. Ze loopt arm in arm met haar man. “Ik neem een droge worst mee naar huis”, zegt ze. Mijn tafelgenoot en ik weten niet onmiddellijk waar kijken. Tot we het pakje zien dat ze in haar hand heeft. Een root-wit geruit en van de slager gekend patroon. “Nu hebben ze al vaak iets tegen mij gezegd”, lach ik. “Maar een droge worst ben ik nog niet genoemd.” Dan laat ze het rood-wit geruit pakketje zien. “Nee, nee”, lacht ze. “Hij niet. Dit is echt droge worst, vanuit het café, voor seffens.” Het is lachen en dat doet goed in die kille februarilucht. Maar het is geen slecht idee voor bij de tv. De droge worst op een snijplankje en het aardappelmesje erbij. Thuis hadden we een patattenmesje dat vader zo vaak had geslepen dat het lemmet bijna afgesleten was. Het is wellicht een metafoor voor al die verdwenen jaren. Maar ik ga het laten liggen. Maar die mesjes, zouden ze die nog maken?

Rudi Lavreysen
10 1
Tip

De schrik van de schrijver

Mensen die mij graag lezen, vragen zich weleens af of alles wat ik schrijf autobiografisch is.  Sta me toe dat ik heel even filosofisch word. De kwaliteit van je leven hangt af van de kwaliteit van je gedachten. Die hoeven heus niet altijd even verheven of hoogstaand te zijn, maar hoe positiever je denkt over jezelf, hoe leuker de wereld om je heen lijkt en hoe fijner je ervaringen worden. Misschien bepalen je eigen gedachten wel welke wereld je aantreft. Misschien is de wereld die je elke dag waarneemt gewoon de echo van hoe je denkt.  Tot zover de theorie. Het leven is zo afwisselend en onvoorspelbaar dat het fantastisch fijn en even later onrechtvaardig en keihard kan zijn. Dat is het hele aardappelen eten. Soms kan je van het ene moment op het andere in de puree raken en dan prakt de praktijk heel de theorie door mekaar. Wel, het leven van de schrijver is ook niet altijd een lolletje. De lezer hoeft daar niet per se van op de hoogte te zijn. De fan tast in het duister, maar de fantast in het duister ben ik. Ik overdrijf. Ik verdrijf doorgaans donkere gedachten. Doorgaans mag je letterlijk nemen. Een mens moet doorgaan. Altijd. Het kan heel bevredigend zijn om rechttoe rechtaan te schrijven over jezelf en over je leven. Dat doe ik dan ook heel frequent en met heel veel plezier. Als schrijver heb je nochtans de keuze. Of je schrijft over je leven zoals het is, of je vermijdt en leukt de boel wat op, of je wentelt jezelf in de negativiteit en maakt alles nog wat erger dan het in werkelijkheid is, of je vlucht in de fantasie. Dat zijn op z’n minst vier keuzes. Zoals een schilder over een palet beschikt om zijn verf te mengen, kan je als schrijver met enkele pennenstreken je eigen wereld creëren door bijvoorbeeld naar hartenlust te mengen met die vier keuzemogelijkheden. Ik zeg maar wat.  Dat vluchten in je fantasie doe je best niet overhaast of halsoverkop. Je verzint eer je begint. Niet panikerend, niet in het wild weglopend, maar stappend, anders ‘loop’ je het risico dat hetgeen je bedenkt van een bedenkelijk niveau is. Beredeneerd vluchten, dat is het. Er is immers geen dreiging. Je zit aan je schrijftafel en je ontsnapt terwijl je ontspant. Dat kan mentaal of met taal. Ik kan mezelf immers zo in taal verliezen dat het mentale als vanzelf op de achtergrond verzeild raakt. Ik ben een player. Niet met gevoelens, maar met taal. Schrijven is spelen. Met gedachten, met woorden ... Soms zo intens dat je min of meer in extase bent. Schrijven is vrijheid. Jezelf verliezen, spelen en vliegen, terwijl je schijnbaar saai op een stoel zit. Schrijven is dubbel, want terwijl je innerlijk volop leeft en beleeft, lijkt de wereld rondom je aan je voorbij te gaan en kan het aanvoelen alsof je iets mist, als je uit de trance van het schrijven komt en je merkt dat alles en iedereen een heel kleine beetje geëvolueerd is. Alsof het ware leven aan je voorbijgaat. Dat maakt me angstig. En de keuze tussen schrijven en niet schrijven enorm moeilijk. Passie voor het schrijven en passie voor het leven ... Ook al ben ik een man van uitersten, ik bewandel de gulden middenweg. En tussendoor beschrijf ik ‘m.         

Danny Vandenberk
77 6

かなまら祭り

Valt er nog wat te lachen? Het weer was heerlijk en ja, ik heb er van genoten. Maar dé opwarming in vraag stellen, dat is me ondertussen toch een paar bruggen te ver. Net zoals het lijden van, in willekeurige volgorde, Congolezen, Palestijnen, oorlogskinderen, oudjes wiens kleinkinderen sneuvelen aan een front, vrouwen die moeten vrezen voor aanranding als perfide oorlogswapen. Er is galgenhumor als schild, cynisme, après nous le déluge, maar het lukt me niet meer. De personages Lodewijk en Billy Budd, Madame Nybros en Nameloos, de naamloze marmot, Anna-Maria Gauguin, die in een novelletje, dat nooit gepubliceeerd is, de zeven wereldzeeën overvoeren, en fabelachtige avonturen beleefden, zijn al een decennium stom. Lachen met Kierkegaard zit er niet meer in. Kapitein Jolly Roger heeft ondertussen ook de pijp aan Maarten gegeven, en zal nooit meer in zijn blote flikker de wal van de oudste stad van Europa onveilig maken. Toch even een poging. In Game of Thrones laat George R. R. Martin de piraat Salladhor Saan zeggen dat hij over heel de wereld geweest is, en overal vereren ze een andere ware god, maar volgens hem is er maar één ware god en die bevindt zich tussen de benen van een vrouw. Het getuigt misschien van een zekere mysoginie, of reductionisme, maar ik neig ermee akkoord te gaan. Als hetero man weliswaar. De aantrekkingskracht van een orgasme in een vrouw die je begeert, is één van de krachtigste bronnen van energie denkbaar voor sommige mannen. Lust is een drug die het een mens wellicht moeilijker maakt dan makkelijk. Maar de gloed van het romantische begin die leidt naar die explosie, het spel van verleiding, de eerste zoen, monden die versmelten, vreemde geuren en smaken, vlees en bloed in volle levenslust, dan zijn we even terug lichaam en geen brein meer. Ik herinner me de competitie nog als puber: hoe tongzoen je? 'Zie dat je geen mixer bent.' De angst om een stinkende adem te hebben, het knauwen van kauwgom en muntjes om 'in de smaak te vallen'. Onze hygiëne en tandartsen hebben er in ieder geval voor gezorgd dat onze intimiteit een pak meer verbeelding aankan. In schril contrast moet ik dan denken aan koningen en koninginnen die er ooit prat op gingen dat ze in hun leven nooit in bad waren geweest. Maar die ware god dus, wat zou die dan zijn voor homofiele mannen? Want zonder religieus te willen zijn, hun zaad belandt wel degelijk op steriele grond. Verliefdheid hoeft dus niet te leiden tot nageslacht. De orgasmes creëren een band. Net zoals bij heterokoppels, en dan op een gegeven moment is de gloed weg, en blijft er in het beste geval respect, waardering, vriendschap, loyaliteit, het L-woord. Een band, een verband, een verbond, een pact. Maar wat is de ware god voor een vrouw dan? Daar waar wij als hetero mannen, maar even goed lesbiennes, naar snakken, wat is het equivalent ervan voor een heterovrouw of een lesbienne? Ook de lust, het orgasme, de verbinding, de versmelting? Het sperma, de penis, de andere vagina, of de vrucht, het kind dat uit de eigen baarmoeder komt, uit het eigen lichaam, geen kloon, maar een zygote, de versmelting van zaad- en eicel? En dan dat vrouwenlichaam dat zoogdier wordt, de gezwollen borsten die miraculeus melk kunnen geven, nectar en ambrozijn van de goden, manna uit de hemel voor het nieuwe leven. De ware god ... de vrouwen, en wat zich tussen hun benen bevindt. Wie kent nog de prehistorische vruchtbaarheidsbeeldjes met buitenproportionele billen en borsten? Kunstenares Niki de Saint Phalle maakte er een persiflage van door de hoofden minuscuul te maken, als kritiek, omdat vrouwen gereduceerd worden tot louter lustobject, en wie ze zijn, wat ze voelen, wat ze denken, tot welke wereldschokkende daden, uitvindingen, theorieën en creaties ze in staat zijn, dat telt niet mee. Nog steeds geen humor. Over een andere boeg dan, even. De Franse homofiele schrijver Edouard Louis, die wonderwel aan zijn arme arbeidermilieu is kunnen ontkomen, schrijft dat hij, eenmaal 'gearriveerd', op een avond bij een rijke bankier thuis gewaarschuwd werd om niet te morsen met de wijn op het tapijt. Het was namelijk van ijsbeer ... U leest het goed, een pels van ijsbeer als decoratie. Ik kan het slechts op één manier ethisch verantwoorden, en dat is als de ijsbeer van ouderdom gestorven zou zijn, en dan nog. Misschien was hij verdronken door het smelten van de ijskappen, en lag hij opgeblazen te drijven in de Noordelijke IJszee. Ook dat is een semi-natuurlijke dood, ze hebben hem alvast niet moeten schieten. Mijn Zilte Ballades hadden een gigantisch rubber eendje als onderwerp, mijn gedichten de karkassen van vogels in hun nesten op het eiland Midway. Hun vlees en spieren vergaan, maar hun geraamte en pluimen nog niet, net als het plastic in hun ingewanden. Ik troost me met een über-absurdisme à la Camus. Ik ben te nietig om de anarcho-kapitalisten een halt toe te roepen, ik ben zelf erfgenaam van het hedonistische individualisme dat voortvloeide uit de trente glorieuses. Maar het einde van de wereld, dat spektakel wil ik voor geen geld van de wereld missen. Die miljarden menselijke piemels en vagina's die krijg je nog niet zo snel kapot. Je zult zien, zelfs die albino's zullen plots een evolutionair voordeel hebben, als een nucleair armageddon het licht heeft uitgedaan. Een conclusie? Ik weet niet of het uit de shinto-traditie komt maar Japanners zouden, zoals het kort bloesemen van hun sakura's, iets met tijdelijkheid en verval hebben. De vergankelijkheid als antithese van de eeuwigheid. En zo eindigen we dan niet alleen zonder humor maar ook met onzekerheid, als de kat van Schrödinger, want na ons leven komt de absolute duisternis, of de megalomanie van de onsterfelijkheid, en wie weet is die god dan even rancuneus als die tussen de benen van een vrouw, en volgt het negatieve laatste oordeel: geen rijstpap met gouden lepels, geen veertig maagden van wie het maagdenvlies telkens terug aangroeit (wat is daarvoor het vrouwelijke equivalent?), geen vagevuur, maar de hel, de worm en Lucifer. Lang leve het Oosten, lang leve de Japanners, lang leve hun IJzeren fallus-festival of Kanamara Matsuri, een shinto-vruchtbaarheidsfeest dat eindelijk eens de penis aanbidt, dat miskend mormel dat er tegenwoordig op zijn slapst uitziet als een naakte molrat, en zelden op zijn krachtigst vijfentwintig centimeter lang is. Banzai! Red Hot Chili Peppers - Catholic School Girls Rule

Kameraad 60
32 0

Het Begin van Ons Verhaal-I-

Op die eerste dag waarop we elkaar zouden ontmoeten, had ik door de opwinding de hele nacht niet kunnen slapen. Misschien sloten mijn ogen een paar keer, want in de vroege ochtend stond ik al op voordat het alarm, dat ik op een eerder tijdstip had ingesteld, afging. Er waren nog uren te gaan tot onze ontmoeting en de tijd leek zo traag te verstrijken dat seconden als minuten en minuten als uren voelden. Normaal gesproken spelen de wijzers van de klok een speelse achtervolging, maar die dag bewogen ze alsof ze alle energie hadden verloren, zo langzaam en aarzelend. Die ochtend kan ik me niet herinneren hoeveel kopjes koffie ik gedronken heb; het enige wat ik me nog herinner is dat ik geen eetlust had. Ik at niets en had nergens zin in, behalve jou te zien. Na dagenlang achter een scherm gezeten te hebben en eindeloze uren in lange berichten geschreven te hebben, zouden we elkaar voor het eerst niet slechts tegenkomen via levenloze foto's, maar oog in oog beleven. Onze stemmen zouden de geluiden van het toetsenbord vervangen. De opwinding die ik daardoor ervoer, is bijna onuitsprekelijk. Die eerste ontmoeting, die eerste blik, dat eerste ‘hallo’… Ondanks dat de tijd langzaam verstrijkte, straalde de zon buiten in al haar pracht. Tot die dag toe was het weer al een tijd tegengevallen – meestal bewolkt en regenachtig. Maar die dag leek het alsof de lente plotseling was gekomen. Alles voelde anders; ik kon zelfs het gezang van de vogels buiten horen, of misschien was het slechts het geluid van mijn eigen opwinding en gelukzaligheid. De energieke, opgewekte en ritmische muziek die op de achtergrond speelde – zorgvuldig gekozen om me voor te bereiden op de naderende ontmoeting – gaf me tegelijkertijd kracht om mezelf op te maken. Voor de spiegel, die als een stille getuige voor me stond, glimlachte ik naar mezelf en vond ik mezelf af en toe dansend, meegevoerd door het ritme van de muziek. Die dag besloot ik dat ik extra zorgvuldig moest zijn in mijn voorbereidingen. Normaal gesproken bereid ik me altijd met de grootste nauwgezetheid voor op een ontmoeting, maar deze keer leek dat niet genoeg. Misschien is het wel zo dat, hoewel ik nog de verkwikkende nasmaak van de douche op mijn huid voelde, mijn haren niet de gewenste elegantie vertoonden, waardoor ik gedwongen werd ze opnieuw te wassen. Alles moest – ten minste – de best mogelijke uitvoering van mijn kunnen zijn. Ik ben iemand die graag en nauwgezet prept, maar voor deze ontmoeting was ik zo opgewonden dat ik zelfs niet een dag van tevoren kon beslissen wat ik zou aantrekken. Ik koos mijn kleren zorgvuldig uit en, hoewel ze al gestreken en in de kast gehangen waren, streek ik ze opnieuw. Er mocht geen enkele kreuk te bekennen zijn. De dag begon prachtig en ik zou niets toestaan dat er een schaduw over dit moment viel – zelfs niet een kleine kreuk in mijn overhemd of broek. Op een gegeven moment viel mijn oog op de klok aan de muur – en wat bleek? De wijzers waren weer tot leven gekomen en begonnen elkaar in een speelse achtervolging na te jagen. Ik versnelde mijn tempo enigszins en rondde mijn laatste voorbereidingen af. Ik controleerde nogmaals mijn schoenen – een bijna obsessie die ik al sinds mijn jeugd koester: mijn schoenen moesten altijd brandschoon zijn; ik kon niet verdragen ook maar de kleinste vlek erop. Ik vermoed dat dit te maken heeft met een artikel dat ik als kind gelezen had, waarin werd gesteld dat je een man kunt aflezen aan de netheid van zijn schoenen – een observatie die ik bijzonder treffend en relevant vind. Ik deed mijn schoenen aan, trok mijn jas aan en wierp voor de laatste keer een blik in de gangspiegel om mezelf nog één keer te controleren. Nu was ik klaar om te vertrekken. Toen ik mijn huis verliet, werd ik meegesleept door het mooie weer en de invloed van die energieke liedjes, die ik als een zacht refrein op mijn lippen neuriede. Alsof ik danste, begon ik met dansende passen naar het treinstation dat niet ver van mijn huis lag. Ik voelde me fantastisch en mijn opwinding nam gestaag toe. Ik zal een treinreis van ongeveer vijfentwintig minuten maken en na een wandeling van ongeveer tien minuten zal ik de afgesproken ontmoetingsplek bereiken. Daar komt de trein!…

Schaduwpen
44 2

Patrick en Johanna

‘Wat ben je toch een kliederaar, Patrick! Je kan niet eens een broodje gezond eten zonder te morsen. Zei ik kliederaar? Dat klinkt een beetje vreemd, zeker door die laatste lettergreep. En omdat ik onmiddellijk een verband leg met iets vochtigs, terwijl het hier enkel en alleen om kruimels gaat. Een verband leggen met iets vochtigs doe ik trouwens wel vaker. Ik moet mijn maandstonden weer bijna krijgen. Nu schiet me ineens te binnen dat ik smospot en morsepot veel amusantere woorden vind dan kliederaar. Misschien komt het wel doordat ik lesbisch ben. Mijn excuses. Mijn hoofd is weer druk. Wil je wat ketchup op je broodje? Ik neem even de kruimelzuiger.’ Vriendschap tussen man en vrouw, kan dat eigenlijk wel? Patrick vroeg het zich af. Hij kon er urenlang over filosoferen. Gewoonlijk is het de man die uiteindelijk meer wil. Dat is bewezen. Door wie of wat wist hij niet meer, maar hij had het ergens opgevangen. De kans dat hij gevoelens zou krijgen voor Johanna schatte hij niet hoger dan 0,01 procent. Hij had haar graag en zij hem, dat wel, doch niet op lichamelijk vlak. Bovendien kon hij haar hooguit enkele uren verdragen. Als hij een hele dag samen met haar zou moeten doorbrengen, zou hij haar iets aandoen, en niet omdat ze overtuigd nudiste was.  ‘Ja, ketchup. Dank je. Lekker. Hopelijk ga ik niet kliederen. Kruimelzuiger? Is het niet kruimeldief?’ ‘Ben je gek? In mijn huis is er geen plaats voor dieven. Dat klinkt ook zo negatief, terwijl het een heel nuttig en lief toestelletje is. Ik gebruik het nu wel voor de door jou overvloedig en op onachtzame wijze in het rond gestrooide kruimels, maar soms ook voor kleine lichamelijke pleziertjes, al ga ik daar nu niet over uitweiden. Een kutwoord vind ik dat, omdat ik altijd moet nadenken of je dat nu met een korte ei of een lange ij schrijft. Zelf ben ik aan het uitwijden. Het lijkt wel of mijn heupen met de dag breder worden. Vind jij ook dat mijn heupen met de dag breder worden? Ach, niet antwoorden. Jouw mening is niet van belang, althans niet in dezen. Kruimeldief! Hoe verzin je 't? Waar is je logica? Je zegt toch ook stofzuiger en niet stofdief? Dat doet me meteen denken aan mijn tante Sofia. Ze is al even lesbisch als ik. Toen ze via het internet Yordanka, een Bulgaarse schone, leerde kennen, is ze geëmigreerd. Naar de Bulgaarse hoofdstad, juist ja, Sofia. Omdat Yordanka er woonde. Maar tante Sofia kon niet aarden in Sofia. Daarom zijn ze verhuisd naar Plovdiv, de op een na grootste stad in Bulgarije trouwens. Maar je begrijpt me: de stap van stofdief naar Plovdiv is klein, althans in mijn brein. Ik ga haar straks eens bellen, tante Sofia. Ik ben benieuwd of ze haar kunstgebit ondertussen al heeft teruggevonden.' Ik zou het haar kunnen vragen, dacht Patrick. Hoe haar tante Sofia in godsnaam haar kunstgebit heeft kunnen verliezen. Ze zou het graag genoeg hebben. Volgens mij stuurt ze er zelfs op aan. Ze zou niet liever hebben dan dat ik het haar zou vragen. Ik ken haar. Ze heeft overschot van gelijk. Haar heupen zijn inderdaad breder geworden de laatste tijd. En haar borsten beginnen ook flink door te hangen. Echt geen smakelijk zicht meer. Gelukkig heb ik gedaan met eten. Oeps. Klein boertje. 'Hartelijk dank, Patrick. Echt. Hartelijk dank.' Dat klonk cynisch. Heel even vreesde hij dat Johanna echt gedachten kon lezen, zoals ze vroeger weleens had beweerd.  'Waarvoor?' stamelde hij. 'Voor je appreciatie. In China, en in Bulgarije volgens mij eveneens, is het een compliment als je gast een boer laat na het eten. Een teken dat het gesmaakt heeft. En dat ik nog altijd lekkere broodjes gezond kan maken. Lang geen evidentie, hoor, dat lekkere broodjes ook nog eens gezond zijn. Alhoewel, jij pleurt er zo'n gigantische plas ketchup op, dat dat hoogstwaarschijnlijk niet meer het geval is. Hoogstwaarschijnlijk? Hoogzwanger lijk ik wel! Vind je ook dat ik verdikt ben de laatste tijd? Verdorie! Zie je wel! Ik wist dat ik ze ging krijgen.' Einde maaltijd. Afscheid. Dag. Tot morgen misschien. Het was niet zomaar een dag. Het was de dag dat Patrick voor het laatst ketchup at.      

Danny Vandenberk
0 2

Sint Antonius

Achter in de verhuiswagen rijd ik samen met mijn broers en zussen naar onze nieuwe woonst in de Sint Antoniusstraat. Op het eerste zicht lijkt het een grauwe buurt. Dat komt niet door de huizen, maar door de donkergrijze aarde in de brede zandstraten. Aan het eind van de straat staat links een kapelletje dat aan de heilige is gewijd. Rechts ligt een korenveld met daarachter een bosje, waarin tussen de bomen en het struikgewas een heuveltje is met geel zand en een ondiep ven.   Ik maak al snel kennis met de vele kinderen in de wijk. Soms wordt er in een van de vele tuintjes kattenkwaad uitgehaald, maar meestal ravotten we op straat. We maken ‘potjes’ voor de knikkers, springen met één been op het zelf getekende hinkelraster of scoren goals tussen stokken in de grond. Soms val ik en krijg een hap van het zand binnen, tot groot jolijt van de toekijkers. We zingen ‘Antoinette, wie heeft de bal’ en halen de gekste toeren uit met onze springtouwen. In het bos bouwen de grote jongens kampen. Met lange boomtakken roeren we in het slijkerig water van het ven. We noemen het morken*. De tak van mijn zus breekt en ze belandt pardoes in de vieze brij. In de oogstmaand klauteren we hoog boven op de hooikar van de boer en overzien ons speeldomein.  Dan gebeurt het. Op een zonnige dag valt het spel stil. We horen een vreemd brommend geluid. Iedereen tuurt met open mond naar het begin van de weg. In een stofwolk nadert er iets zwarts. Het is de allereerste keer dat een auto onze straat binnenrijdt. Wat een belevenis! Iedereen stuift naar de kant. Tot mijn grote verbazing draait de wagen en staat stil voor ons huis. Ik herken mijn oom. Mijn moeder vertelde dat hij een handelsreiziger is in sigaren. Zodra mijn nonkel binnenshuis is, vormt zich een zwerm van kinderen rond de wagen. Het lijkt wel een bijennest. Buiten de voiture die bij de huisdokter op de oprit staat, kennen wij auto's meestal uit stripverhalen. De oudere jongens gaan in discussie. Iemand beweert dat de wagen een Citroën Traction Avant is. Nieuwsgierig glip ik ongemerkt naar binnen en hoor moeder praten met haar broer. Zij hebben het over mijn nakend communiefeest. Ma zegt dat oom en tante uitgenodigd zijn.‘Dat is vriendelijk. Weet je wat? Ik kom jullie halen om met de auto naar de kerk te gaan’, reageert nonkel.Ik kan mijn oren niet geloven. Superblij ren ik weer de straat op om naar de zwarte citroen te kijken, maar ik verklap niets. Wat gaat iedereen opkijken als ik straks vanop de donkerrode achterbank naar hen wuif. * dit had avant la lettre een jeugdwoord van het jaar kunnen zijn

Vic de Bourg
4 1

De moderniteit

De moderniteit haalt ons in. Langs voor, achter en opzij. Langs overal. Onze oudste praat tegenwoordig tegen de tv als hij een programma zoekt. Hij drukt op een knopje van de afstandsbediening en dan zegt hij de naam van het programma. Pas op, je moet duidelijk spreken, of de gekste programma's komen tevoorschijn. Het lijkt dan een beetje op de situaties met grootvader, die op latere leeftijd geweldig slecht hoorde. "Het ligt niet aan mij, maar jullie spreken onduidelijk", zei hij. “Spreek toch niet zo binnensmonds.”  In de auto is het ook een gemak. Daar bel je handsfree. Je drukt op een knopje van het stuur en je zegt gewoon wie je wil bellen. Opgelet, de naam van wie je belt moet op die manier in je telefoon staat. Heb je iemand tussen je contacten staan met 'schatje', moet je ook 'schatje bellen' zeggen. Wat ik onlangs deed. Mijn vrouw, voor alle duidelijkheid. "Patje wordt gebeld", zei de mevrouw van de autotelefoon. Meteen ging er een telefoon over. Niet bij mijn vrouw dus, maar bij Patje. "Nee, niet Patje dedju. Stop stop!", riep ik nog naar de mevrouw van de autotelefoon, maar dat hielp voor geen meter. Je moet dan op de rode knop drukken. Patje had al opgenomen. "Hier sè, de Rudi, dat is begot lang geleden". Fantastische kerel, de Patrick, maar je geraakt er niet vanaf.   Toen ik thuiskwam vertelde mijn vrouw dat ze een paar keer had geprobeerd om mij te bellen, maar dat het constant bezet was. "Met wie was je aan het bellen?", vroeg ze. Ik had geen zin om het hele verhaal van Patje te vertellen en hoe ik hem aan de lijn had gekregen.  "Met de moderniteit", zei ik.

Rudi Lavreysen
5 0
Tip

Eiland

Buiten is het min tien graden maar ik besluit toch een korte avondwandeling te maken, mijn lichaam is moe maar mijn geest snakt ernaar. Om de kou te trotseren giet ik de laatste slokken thee door mijn slokdarm, die hopelijk als een schoorsteen in een herenhuis de warmte vasthoudt. Mijn voetstappen echoën in de hal bij het afdalen van de wenteltrap. Ik druk de code in en duw de zware deur open. Er ligt ondertussen een dikke laag sneeuw, de straatlampen doen het witte kleed glinsteren. Met mijn handen in mijn zakken knisper ik voorzichtig naar het ijzeren poortje, dat het landhuis afscheidt van een parkweg. Via een oude stenen brug kom ik op een kleiner eiland, dat alleen bestaat uit een park. Je kan er enkel komen via deze brug. De oppervlakte van het eiland bedraagt amper een kilometer. Door het late tijdstip en de vriestemperaturen zou het best kunnen dat ik vanavond helemaal alleen ben. De mensen die hier wonen noemen het eilandje soms een ‘enorme privétuin’. Van deze gedachte wil ik even genieten. Ik plant mijn schoenen met de hiel eerst en dan geleidelijk tot de tip in de sneeuw, heel traag, genietend van elke krakende stap, alsof nooit iemand hier eerder is geweest. Kleine vissersboten staan in hun metalen stallen langs de kade. Ze houden hun winterslaap onder plastic zeilen die ze beschermen tegen regen en vorst. Hier en daar brandt een fel werklicht, maar afgezien van een enkele kraai is er geen beweging. Aan de overkant van het meer, dat helemaal bevroren is en waaruit telkens met een meter of twee ertussen meerpalen omhoogsteken aan beide oevers, die me doen denken aan dat Vikingspel waar je ringen rond de palen moet gooien, zie ik rijen huizen met in de gevels allerlei verlichte vierhoekjes. Hoewel er een heldere hemel hangt, tel ik maar een ster of drie. De meest schitterende staat in het zenit boven de kerk. De weg loopt steil naar boven en aan weerskanten staan lantaarnpalen, maar ze werpen al hun licht op het midden van het pad, alsof ze elders niet willen schijnen. Af en toe hoor ik gekraak net voor of na mijn voetstappen in de sneeuw, maar als ik achterom kijk, ben ik alleen. Uit het niets schiet er een kleine zwarte hond rakelings voorbij en volgt de weg die naar links afdraait. Over mijn schouder speur ik het sneeuwlandschap af naar een man of vrouw met een lijn in de hand, maar er is niemand. Er heerst een oorverdovende stilte, alsof de sneeuw ook een laken over al het geluid heeft gelegd. Ik schuifel opzettelijk wat harder in de sneeuw om er zeker van te zijn dat ik niet plots mijn gehoor ben verloren. Dan hoor ik de hond in de verte, het schelle geblaf kaatst tussen de kale bomen. Wanneer het blaffen is uitgestorven hoor ik heel zacht mijn naam. Zonder aarzelen versnel ik mijn pas en volg het pad. Het is alsof mijn lichaam reageert op het horen van mijn naam, zonder dat mijn geest al een besluit had genomen. De stem klinkt steeds duidelijker en dichterbij naarmate ik het pad volg, maar de scène blijft berusten op dezelfde elementen: een sneeuwtapijt, links en rechts een bomenrij, sporadisch onderbroken door een besneeuwde smeedijzeren bank of een lantaarnpaal. De weg begint af te hellen en ik ondervind steeds meer moeite om niet uit te glijden. Uiteindelijk gebeurt toch het onvermijdelijke: ik struikel over een steen en glij naar beneden. Gelukkig kan ik mijn val breken met mijn handen. Wanneer ik weer opsta, is het stil. Geen stem meer, geen geblaf. Ik sta nu op het breedste stuk van het eiland. Aan de rechterkant staan drie schommels. Er schijnt een witgele spot op, waarmee het bedoelde effect, namelijk dat kinderen op dit late uur nog kunnen zien wat ze doen, drastisch wordt omgekeerd, alsof de bedoeling erin bestaat om de kinderen vanuit de duisternis te begluren. Het doet me huiveren. Links staat een amfitheater. De sneeuw geeft de stenen zitjes een bepaald cachet, zoals de rode gestoffeerde stoelen in een Victoriaans theater. Op de op één na hoogste rij, pal in het midden, ontwaar ik een figuur, een man. Hij wenkt me. Wanneer ik dichterbij kom, valt het me op dat hij geen jas, sjaal, muts of handschoenen draagt. Hij is volledig kaal en gladgeschoren. Hij gaat gekleed in een maatpak, met parelmoeren manchetknopen en een kobaltblauwe vlinderdas. Hij zegt niets, hij kijkt me alleen aan en glimlacht. Ik merk op dat er geen sneeuw ligt op zijn pak. ‘Hebt u het niet koud?’ Hij schudt zijn hoofd. Aan zijn voeten ligt een hond, de hond die me eerder voorbijliep. ‘Is die hond van u? Ze zijn in dit park bijzonder streng op loslopende honden, wist u dat?’ De man geeft geen antwoord, zijn mond blijft in een gelukzalige glimlach staan, bijna zelfvoldaan. Sneeuwvlokken dwarrelen langs hem heen, hij lijkt wel een soort warmte te verspreiden. Pas wanneer ik hem wil verlaten met deze kleinburgerlijke opmerking, die ik anders niet zou maken maar die de man aan me had onttrokken door zijn zwijgzaamheid, spreekt hij. ‘Hij was niet van mij.’‘Excuseer, wat bedoelt u?’‘De hond. U vroeg of de hond van mij was. Hij was niet van mij, maar hij is naar me toegekomen, en wat naar me toekomt, komt me toe. Nu is hij dus van mij.’ Ik knik en maak aanstalten om te vertrekken, wanneer hij mijn arm kort aanraakt, met een zacht gebaar. Zijn hand is spierwit maar voelt warm, zelfs door mijn jas heen.‘Bent ook u niet naar mij toegekomen?’ Zijn ogen zijn diepblauw, dezelfde kleur als zijn vlinderdas.‘Ja, omdat u me wenkte…’ aarzel ik. ‘Maar ik moet dringend naar huis.’‘Niemand komt zomaar’, sprak de man onverstoord verder. ‘U bent schrijver, is het niet?’Na de vele wanhoopspogingen tot poëziebundels en een aantal mislukte romans die ik zelfs niet durf opsturen naar een uitgeverij, verval ik bij deze vraag haast automatisch in relativerende lichaamstaal: ik haal mijn schouders op, tuit mijn lippen, blaas ostentatief lucht uit mijn bolle wangen. Maar dan vraag ik me plots af hoe deze man aan die informatie komt. Net wanneer ik hem met stelligheid wil vragen of hij me soms achtervolgt, valt hij me in de rede, alsof hij mijn interne redenering heeft gehoord.‘Ik kan u helpen. Alles wat u hoeft te doen, is mij volgen naar de brug.’ Zonder mijn antwoord af te wachten, staat hij op van de tribune en loopt hij voor me uit. De hond volgt hem en opnieuw maakt mijn lichaam dezelfde beslissing. Na een tijd komen we aan een brug, en hoewel het ontegensprekelijk dezelfde brug is, zijn we de andere kant uitgelopen. Tussen de relingen hangt een gele gloed. Ik wil hem vragen of er misschien een tweede brug is die niet op de kaart staat, maar hij wenst me enkel succes. Daarna keert hij zich om en wandelt weer in de tegenovergestelde richting. Zijn voetstappen laten geen sporen na in de sneeuw. Nu wacht mijn lichaam wel tot mijn geest besluit om over de brug te gaan. Aan de andere kant vind ik niets bijzonders, alleen de plotse zin om te schrijven.

Lennart Vanstaen
112 7

Niet geweest

We zitten in een Antwerpse bruine kroeg. Het is eigenaardig. Met het vorderen van de avond gaat het volume van de sprekers alsmaar hoger. Tot een van de stamgasten aangespoord wordt om het verhaal van Ferdinand nog eens te vertellen. Wij weten in de verste niet wie Ferdinand is, maar sommige stamgasten beginnen nu al te gniffelen. Het moet een goed verhaal zijn, want plots gaat het volume op stil. Het Antwerpse accent moet u er zelf bij denken. “Ge kent hem wel. De Ferdinand. Hij heeft een dun snorretje en zijn haarbos is nog altijd hetzelfde als vroeger. Ge ziet hem nog regelmatig fietsen. Al fietst hij alsmaar trager. Soms denk ik, hij fiets zo stillekes dat hij dadelijk omvalt. Maar dit gebeurde eind jaren ’70. Hij woonde toen nog thuis bij zijn ouders. Die zijn ondertussen al een tijdje gestorven.” “Op een gegeven moment, in het midden van de dag, komt er bij de politie een telefoontje binnen. ‘Ge moet rap zijn’, klonk het aan de andere kant van de lijn. ‘Een zwaar accident op de hoek van de Wolstraat en de Lange Koepoortstraat. Er zijn zwaar gewonden bij.’ Nu waren ze bij de politie natuurlijk niet achterlijk. Ze konden toen al zien wie er belde, en het telefoonnummer van Ferdinand stond er op een papiertje geschreven. Hij belde soms voor het minste.” “Even later bellen ze bij Ferdinand thuis aan. Zijn broer, de Patrick, doet de voordeur open. De politie heeft nog niets gezegd en daar opent plots de binnendeur naar de living, ge weet wel, zo een deur met van die kleine glas-in-lood vierkanten die je vroeger vaak zag, en daar stond Ferdinand. ‘Ik ben het niet geweest hè’, riep hij.” Heel het café barst in lachen uit. “Laat ons nog even blijven zitten”, zeg ik.

Rudi Lavreysen
10 0