Zoeken

Het Grunberg Genootschap

Pas tegen de avond kwamen we aan in Nohfelden. Wat mij meteen opviel aan de camping was dat je er geen broden kon bestellen bij een bakker: je moest de volgende ochtend op tijd je bed uit zodat je als een van de eerste in de campingsupermarkt de croissants en chocoladebroodjes kon bemachtigen. Toen ik de volgende ochtend met een dozijn croissants terugliep naar ons huisje, zag ik een groep mensen die zich net iets te onopvallend gedroeg. Ik telde twee vrouwen en vijf mannen. Ze stonden bij elkaar en zeiden niets, maar niemand had een telefoon in de hand. Ze leken te oud voor studenten die een of andere ontgroening moesten doen, maar ik kon mij er geen voorstelling van maken wat zij hen verder kon binden. Daarvoor leek het te veel op een bijeengeraapte verzameling losstaande individuen. Later die middag zag ik ze weer, deze keer bij de mini-golfbaan. Hoewel ze alle zeven een eigen stick mee zeulden, hadden ze maar één bal bij zich. Een kleine man van het gezelschap had krullend haar. Hij kwam mij bekend voor, maar ik kon hem niet helemaal plaatsen – tegenwoordig zijn er zoveel gezichten die ik niet ken, dus daar kon deze man ook nog wel bij. Hij vroeg mij of ik iets zocht. Ik zei dat ik dacht van wel. De man nam mij van top tot teen op en zei dat hij mij wilde spreken, ‘maar niet nu’. Hij nodigde mij uit om vanavond ‘rond een uur of negen’ langs te komen bij het huis aan het meer. ‘Je weet wel, wat ik bedoel.’   In alle eerlijkheid had ik toen slechts een flauw vermoeden, maar achteraf gezien was het logisch dat de man met de krullenbos maar één huis kon bedoelen. Tegen een uur of acht – het marktplein van de camping zat nog vol leven, kinderen reden rond op elektrische hobbelpaarden – liep ik in de richting van de uitgang van de camping. Net iets buiten het terrein, aan de rand van het meer, stond een huis ondersteboven. Ik weet dat het tegenwoordig populair is om te zeggen dat iets letterlijk én figuurlijk bedoeld is, maar dit ging om een huis dat alleen letterlijk ondersteboven stond. Op onze dag van aankomst dacht ik dat er binnen weinig te beleven leek, maar dat bleek niet te kloppen: toen ik er aankwam, zag ik dat er een klein museum in was gevestigd. De man met de krullenbos stond al voor het huis. Hij knikte mij vriendelijk toe en stelde zich voor. Toen hij zijn naam noemde, ging er een belletje rinkelen. Ik herinnerde mij dat hij een schrijver was die mijn vrouw graag las, al kon ze nooit uitleggen waarom ze dat wilde. Hij zei dat hij mij een kans wilde geven om bij zijn Genootschap te horen, maar daarvoor moest ik een proef doorstaan. ‘De bedoeling is dat je hier overnacht,’ zei de man met de krullenbos. Daarna kon ik in aanmerking komen voor het lidmaatschap van het Genootschap. Toen ik vroeg wat ik daar precies aan had, zei hij dat dit precies de verkeerde vraag was. ‘We spelen samen een spel, meer moet je er niet van verwachten. Je wordt opgelicht, maar niet meer of minder dan door degene met wie je hier bent.’ Na die merkwaardige woorden, deed hij de deur van het huis dat ondersteboven stond voor mij open. Hij zei dat ik de slaapkamer vanzelf zou vinden. Mocht ik mij toch bedenken, dan kon ik altijd weer gaan, maar dan had ik wel mijn kans verspeeld om bij het Genootschap te horen. Ik besloot dat ik mij niet moest aanstellen en kroop het huisje in. De man met de krullenbos sliep zelf op het campingterrein, naar eigen zeggen hoorde dat bij een embedded-project van hem, ik had geen idee wat hij daarmee bedoelde. ‘Slaap lekker,’ zei de man nog voordat hij verdween.   Over die nacht in het huis dat ondersteboven stond valt veel te zeggen, maar dat is nu niet het moment. Sommigen zouden het omschrijven als een ontgroening door de andere leden van het Genootschap, maar dan maken we het onnodig groot. Natuurlijk vroegen mijn vrienden zich af waar ik was gebleven, al ik had ook het idee dat ze dit vooral vroegen uit beleefdheid. Toen ik grapte dat de karaokeavond ‘flink uit de hand was gelopen’ leken ze mij zowaar te geloven. Alsof er geen andere plek was waar ik had kunnen zijn als ik niet met hen in het huisje de hele nacht bier dronk. Daarom nam ik niet meer de moeite een andere leugen te verzinnen en wist ik dat op een bepaalde manier mijn vakantie met hen voorbij was. De dagen na de nacht in het onderstebovenhuis leerde ik de andere leden van het Genootschap pas echt kennen. Ik moet zeggen: ze waren heel anders dan ik, maar ik voelde om de een of andere reden toch een band. Ze geloofden dat vakanties een kwetsbare balans vormden tussen ontspanning en anarchie, en het was hun taak om die balans te bewaren. Verdwijnende ligstoelen bij het zwembad, correcties in de Airhockey-scores, de mand met croissants in de supermarkt die al vóór half negen leeg was – het waren allemaal handelingen van het Genootschap. Kleine ingrepen om de camping een perfect evenwicht te laten behouden. Iedere avond kwamen we samen in de markthal van de camping om onze plannen voor de volgende dag te bespreken, in een café naast de binnenspeeltuin voor kinderen. Daar vielen we het minst op omdat de meeste ouders alleen maar hun eigen kroost in de gaten hielden en bespraken we onze acties. De man met de krullenbos sloot alleen het eerste half uur van de vergadering aan, hij noemde wat zaken die hem opvielen en bestelde droge, witte wijn voor ons aan de bar. Zijn huisje stond  trouwens vlakbij dat van mij en mijn vrienden, aan de rand van het park bij de parkeerplaats. Hij liet iedere avond pizza in zijn bungalow bezorgen, hij beweerde dat dit goedkoper was dan iedere dag met de taxi boodschappen doen – hij had zelf geen auto – maar dit klonk vooral als een slecht excuus in de oren. Ik kon mij in ieder geval niet voorstellen dat dit de echte reden was dat hij iedere avond in zijn bungalow at. Ook de andere leden van het Genootschap vonden de gang van zaken merkwaardig, dacht ik, maar zij stelden er geen vragen over. Ik bouwde in die week nog het meest een band op met een docent Nederlands die een merkwaardige liefde voor de kleinste details in de taal had. Zijn afstudeerscriptie ging over het gebruik van het werkwoord ‘gaan’ als hulpwerkwoord in de Nederlandse taal tot aan 1550. De docent concludeerde na driehonderd pagina’s dat wanneer je ‘gaan’ als hulpwerkwoord in een zin gebruikt, je het meestal weg kan laten. Nu gaf hij les op een middelbare school in Zutphen. ‘We hebben een van de beste ijssalons van Nederland,’ beweerde hij. Ik vertelde hem over mijn vrouw en kinderen die nu op vakantie waren in de Veluwe, hij leek begrip te hebben voor mijn situatie, hij zei dat hij ook steeds meer behoefte voelde om zich af te zonderen van zijn gezin. ‘Kinderen op school kosten veel energie,’ zei hij. ‘Mijn vrienden van het Genootschap kan ik aanraken en loslaten wanneer ik maar wil, deze losheid is precies wat ik zocht.’

PieterPierik
29 1

Marteltechnieken

De treinpassagiers die denken dat hun net niet goedkope Louis Vuitton-imitatie kans op een acute hernia heeft. Zij verdienen de Gouden Stier.  De puberende 14-jarigen op het tramperron met hun Kipling-boekentassen die vol energie het mentaal slapende maandagochtendspitsvolk verstoren. Zij verdienen de Watermarteling.  De groep trampassagiers links en rechts die niet op tijd afstapten en de groep ongeduldigen achter mij die mij collectief sandwichten in een moment van pure chaos. Zij verdienen de Russische Knoet. De passagiers die geduld geen deugd vinden en opstappen alvorens de mensen te laten afstappen. Zij verdienen het Rad.  De imbeciele conductrice die 4 minuten te vroeg de deuren van mijn aansluiting sloot in het naar rotte broccoli stinkende Lichtervelde en koppig weigerde ze te openen wegens een o zo belangrijk gsm gesprek, vervolgens het gordijn sloot om de furie op mijn gezicht niet te hoeven trotseren en zo de oorzaak van een gemist examen werd. Zij verdient de Kwelpeer. De andere imbeciele conductrice die me een dreun in mijn levergedeelte gaf omdat ik volgens haar te dicht bij de deur stond en zo dacht op een heroïsche manier het leven van een doorsnee treinpassagier te redden van een treindeur op anderhalve meter afstand die ogenblikkelijk ging sluiten. Zij verdient de Rektafel. De mannelijke treinpassagier die het normaal vond om bij het weggooien van zijn restafval over de dijbenen van een jonge vrouw te wrijven alsof ze côte à l’os waren die vroegen om een marinade. Hij verdient de IJzeren Maagd. De fluorescerende man die fulltime werkt en fulltime studeert. Die danst alsof er niemand kijkt en die mijn 17- jarige zus telkens probeert te imponeren alsof hij een kans maakt. Hij verdient de Tucker Telefoon. De drie 16-jarigen die zonder mondmasker de trein opstappen, geen enkele deftige zin kunnen bouwen in hun eigen moedertaal maar perfect een joint kunnen rollen op een overbevolkte trein zonder de bedwelmende kostbare inhoud op de smerige grond te smossen. Zij verdienen naschoolse bijles.         

Delphinus
4 1