Dwaze, oude man
Bos
“In een andere dimensie ver verre weg – nee, één vlakbij. Eén die naast ons loopt, die door ons loopt. Maar we kunnen er niet aan. We zijn te gebrekkig om het te zien. Dat is het. Dat moet het zijn. Het geeft geen verschil: ver weg of vlakbij. We kunnen er namelijk toch niet aan. Afstand speelt geen rol, zij het oneindig of nihil. Onmogelijk, is het niet?” vroeg hij zich af.
Hij? Wie is hij? Hij is een bekwame wandelaar, stevig gebouwd, met een breed voorhoofd en klein van gestalte. Zijn door zon en weer verzette gezicht straalde donker en bottig uit. Zijn dikke grijze wenkbrauwen zweefden als dikke rupsen boven zijn uitpuilende ogen. Met een kleine platte neus, bolvormige jukbeenderen en smalle rechte mond had hij iets weg van een kikker. Een gezette kikker, maar een kikker was hij natuurlijk niet. Hij was gewoonweg mens. In deze dimensie althans, vermoedelijk.
Met stevige passen voor zulk een kleine man verzette hij vele kilometers. Liefst liep hij door de bossen, tussen de mossige bomen, over de dikke en wild begroeide bosgrond. Wel eens wandelde hij door de boerse dorpen en weiden, maar dat deed hij enkel als hij niet werd geteisterd door zijn gedachten. Zodoende plagend waren de omstandigheden waarin hij zich thans bevond en dit ten gevolge van zijn vermoeden, zijn al lang broeiende idee, dat idee van de andere dimensie. Het bos bood hem iets aan die de boeren en de tractors en de koeien niet konden. Iets dieper kon hij er in zichzelf dalen, en hij vluchtte ernaartoe als hij het nodig achtte. Als geen andere plek die hij gedurende zijn leven had betreden kon hij er ademhalen als daar. De lucht die door het bos zwierf was anders dan in het dorp bij de mensen en de met-rondgezaaide-van-koeienvlaaien-boerenweiden of de patattenvelden. Waarom dit – dat wat de boslucht met zich meebracht – iets trouw eigen aan bos was en enkel bos, kon hij niet ontrafelen. Toch merkte hij de uitwerking ervan zodra hij het betrad. Diep kon hij inademen alsof zijn longen plotseling verscholen ruimte hadden gevonden om wijder uit te zetten, en helder werd zijn hoofd, gezuiverd door deze bijzondere boslucht. Betoverend was het voor hem, en tegelijkertijd ook alledaags. Of iets wat alleszins alledaags moest zijn. Echter trachtte hij niet het te begrijpen. Zolang hij er kon ademhalen, hoefde hij zich er niet om te bekommeren en stelde hij zich tevreden.
Dit ademhalen had hij af en toe nodig om zichzelf te gronden, terug tot het aardse te komen. Werd hij voor een lange onafgebroken tijd bestookt – en dit gebeurde vaak – door verdorven lucht, dan voelde hij zichzelf wegglijden van het bestaan, het wezenlijke leven, en zichzelf. Verdorven lucht bracht onaangename gedachten met zich mee. Hij ademde ze in, en ze stroomden in zijn aderen door naar zijn hersenen. Dan begon hij zich af te vragen waarom hij hier zo rondliep als hij deed, en betwijfelde wat het doel van al dat rondgeloop nu eigenlijk was. De banaliteit van het leven kwam hem groots voor de ogen staan dat moeilijk weg viel te slaan. Vluchtte hij naar het bos, en gauw begreep hij dat het weinig met zijn gedachtewereld te maken had. Het doelloze had een ander aangezicht in het bos dan in de dorpen en de mens-geïnfecteerde gebieden. Het was de plek waar hij in zijn hoofd kon treden zonder dat fronsende aangezicht.
Het bos liet hem handelingen toe die elders nogal twijfelachtig waren. Zo gebeurde het als hij dichterbij een inzicht kwam, iets leek aan te raken, hij zich kwartslag draaide en het wandelpad voor het wilde bos verliet. Want zo waren zijn wandelen en denken verbonden aan elkaar: het bewandelde pad in het bos verlaten was evenwel een andere weg in zijn denken inslaan, een kwartslag van het pad afwijken was een kwartslag in zijn hoofd. Over mossen en dode bomen en door dikke bladerlagen waden was voor hem hetzelfde als de onbekende maar mossige terreinen van zijn kronkels te betreden.
Hij was geen goede denker. Het verklaart waarom hij zo nodig fysieke handelingen moest uitvoeren om onverstoord te kunnen nadenken. Het duurde doorgaans lang bij hem – en vergde vele kilometers – vooraleer hij zekere inzichten in zijn ideeën verkreeg. Hij was echter een man van weinig ideeën. Het liefst had hij er geen. Volgens zijn zienswijze was dat het beste, en bovendien het gezondste. Een man heeft maar weinig ideeën nodig om te leven. Een heilig man heeft er zelfs geen nodig, en daar was hij van overtuigd. Dit overtuigde hem eveneens dat hijzelf geen heilig man was. Hij deed wat hij kon om zoveel mogelijk ideeën te voorkomen, maar opdat hij geen heilig man was, enkel maar een naar-het-bos-vluchtende oude man, kon hij er niet omheen dat zodra hij een idee verkreeg – zeer zelden dan wel – hij deze niet uit de weg kon gaan. Een idee eens ontsprongen bleef in zijn kronkels hangen en wachten, nog voor hij gewaarwerd er één aan het opborrelen was. Oh, wat verachtte hij het groeiende idee. Het kwam hem voor als een kwaadaardig gezwel. Als de man nu eens goed in denken was, als hij nu eens een vernuft persoon was, of denken kon zonder fysiek te handelen, wat had de man rust gehad en tijd. Tijd in de periodes van ideeën, en vooral: rust.
Helaas – voor hem – was het anders gesteld met de man. Een idee, een vormeloos gezwel in zijn hersenpan, teisterde hem dagenlang. En al enkele van die kwellende dagen vluchtte hij hoognodig naar de bossen, weer en wind tegemoet, van ’s morgensvroeg tot ’s avondslaat, op en van de wandelpaden, een beetje verloren en een beetje op zoek. Hij vermeed wandelaars en boswachters door in struiken te duiken of achter dikke bomen te schuilen, want ook zij waren een hindernis voor zijn denken. Ze onderbraken en leidden hem van zijn doel af. Als hij het broze speurwerk dat hij uitrichtte daardoor moest heropnemen, zou het hem veel tijd kosten.
Hoe langer de idee in zijn hoofd rondspookte, intenser iedere dag, des te meer hij een drang onderging om van de wandelpaden af te wijken, dieper het wildgebied door te dringen. Hij volgde wat hem werd opgedrongen, gebruikte daarbij de wandelpaden slechts als doorgang tot de onbewerkte gebieden. “De boswandelaars”, dacht hij terwijl, “zijn het niet meer gewend om te wandelen waar het niet door een ander is platgestreken. Als er iets banaal is, mogen we het dit dan niet noemen?”
Hij was een man met een uitzonderlijk vermogen om zichzelf te oriënteren. Hoe diep hij ook het bos in dwaalde – zonder daarbij stil te staan – vond hij om het even de weg terug naar de blokhut waarin hij leefde. Hij had geen nood aan een zichtbaar kruimelspoor, en hoefde ook niet in zijn herinneringen te duiken om herkenbare punten. Het was een scherp gevoel als de naald van een kompas die hem begeleidde. Voor hij het werkelijk besefte, stond hij weer eens op de plaats waar hij zijn tocht was begonnen. Iedere keer verbaasde het hem de diepte van zijn gedachtewereld waarin hij was verzonken. Niet echt had hij stilgestaan bij wat rondom hem was gebeurd, had slechts afwezige indrukken van de zintuigen opgenomen die ongeacht zijn innerlijke hersenactiviteiten bleven functioneren.
De idee van de andere dimensie – waarmee hij sukkelde – was naar hem toegekomen door een reflectie die hij had opgevangen in een reclamebord. De plastieken plaat voor de poster was vervormd, door hitte of door druk van de omringende kader. Het licht van omstaande neonborden weerkaatste in de plastieken plaat terwijl hij het reclamebord voorbijliep en zijn aandacht had getrokken. Hij observeerde de weerkaatste beelden en kleuren door zijn wandelpas veranderen, zette zich vervolgens zelf voor het bord. Bijna viel hij flauw door wat hij zag. Het duurde niet lang en al was het beeld verdwenen. Maar hij was er zeker van wat hij had gezien. Een kikker. Niet enkel beeldde de poster een kikker uit, maar de plaat en het weerkaatste neonlicht vervormden de afbeelding zodanig dat de kikker volkomen overeenkwam met de reflectie van zijn eigen gezicht. De overeenkomst was onmiskenbaar. Hoewel het enkel en slechts een reclamebord was, de samenkomst maakte de nauwkeurigheid van gelijkenis volmaakt. Dit was geen toeval. Zoiets bestond niet. Zo geleken de dingen in de wereld niet op elkaar. Het moest iets willen te vertellen hebben.
Spiraalsgewijs begon zijn hoofd de hoogte in te draaien. Hij zette zich onstuimig neer op de stoeprand, verschool zijn hoofd tussen zijn armen en benen en wachtte tot de duizelingen voorbij zouden driften. Hij dreigde mee in de spiraal gesleurd te worden. Als hij dat zou toelaten, zouden alle lichten uitgaan. Dus hij vocht ertegen, en overwon. De duizelingen weken geleidelijk aan tot hij zich stabiel genoeg voelde om recht te staan. Zonder het reclamebord een opvolgende blik te gunnen, zette hij zich huiswaarts en dacht er niet over na.
Eens in zijn blokhut en hij een vuur in zijn openhaard had aangestoken, ook dan verbood hij zichzelf aan het voorval verder een gedachte te spenderen. Niet weer zou hij het riskeren die opwaartse spiraal binnen te treden. Hoewel en ongeacht van wat hij zichzelf zou voorbehouden – ook zonder dat hij het besefte – was er toch iets blijven hangen. Het ontspringen van de idee, dat voorlopig klein was maar onvermijdelijk. Over de dagen heen groeide dat onuitgesproken idee. Het gezwel werd stilaan maar zeker groter. Onbewust verzette hij zich ertegen. Zonder het te beseffen vocht hij tegen de idee die in hem was ontsprongen – alsof hij toch ergens achterin allang had begrepen wat er hem te wachten stond – en naar een uitlaat zocht. Het resulteerde in gevoelens van gejaagdheid en onrust. Hij barstte af en toe in zweetbuien uit, rilde soms in de nacht, maar het was voor hem niet genoeg om in te zien wat er gaande was. Het duurde lang, te lang en ten koste van zijn lichaam eer hij ondervinden zou dat hij weer met zulk iets kwaadaardig te maken had. Hij vocht, stribbelde tegen, nam warme baden, legde koele washandjes op zijn voorhoofd, ondervond verminderde eetlust, kreeg zere schouders en een stijve onderrug, ondernam verscheidene pijnremedies, en onderging vlagen van milde hoofdpijn. En nog was het hem niet duidelijk wat er gaande was. Een al dat wat hij bij God niet mee te maken wilde hebben: een idee.
Onvermijdelijk zoals een waterkoker op punt van fluiten staat, schoot hij een nacht in een drift wakker met het volgende woord: “Dimensie”. Urenlang leek hij te hebben geijld om dit woord, wilde het in zijn half-droom vastgrijpen maar kwam tekort. Het openbaarde zich aan hem, maar liet zich niet aanraken. Hij bedaarde en kwam bij zinnen, zei vervolgens zacht de woorden tot zichzelf: “Er bestaat een andere dimensie.”
In de ochtend wist hij wat hem te doen stond. Hij trok weerbestendige wandelkleren aan, strikte zijn laarzen stevig aan, gleed in een dikke jas die voor zijn gestalte te smal en te lang was – een geschikte maat bestond niet voor een man zijn gestalte – en begaf zich naar het bos. In een zak van leer dat hij op zijn rug droeg, nam hij brood mee, een grote salamiworst, twee flessen water, een vers paar sokken, een zaklantaarn, droog krantenpapier en een doosje lucifers. Op zijn hoofd stond een groene pet die hij voornamelijk droeg niet tegen de zon, maar tegen de regen. Want ook als de regen spetterde in zijn gezicht, kon hij niet helder nadenken.
Dagen wandelde hij vervolgens door het bos, zocht de uithoeken van zijn denken af naar de mogelijkheid van de andere dimensie. Maar hij vond daar geen enkele mogelijkheid toe. Dus iedere dag weer trok hij dezelfde maar gewassen kleren aan, nam dezelfde spullen in zijn rugzak mee, zette de groene pet telkens op zijn hoofd. Hij wandelde op paden en hij dook het wild begroeide bos in, en nog vond hij niets. Diep in het bos kon hij zich bevinden, en niets van die andere dimensie had zich aan hem laten ontsluieren. Hoe het kwam dat zij haar wel eens had geopenbaard – en dat met opzet – maar sindsdien is blijven zwijgen – en ook dat leek met opzet – vertroebelde zijn vermogen tot redetwisten. Het verwikkelde hem in ondoorgrondelijke, bijna miraculeuze denkbeelden die hij al maar snel genoeg achterwege liet. Overtuigd was hij dat het niets bijzonder was, eigenlijk maar iets heel gewoon. Nee, mirakels hadden geen plaats hier. Die moest hij achterwege laten.
Zijn wandelingen tot dan toe waren, hoewel, niet geheel vruchteloos geweest. Op één vraagstuk vond hij antwoord, of eerder vond hij de uitsluiting van de waarde van het antwoord. Het was die vraag van waar deze dimensie zich bevond. Dat deed er immers niet aan toe. Zij was hier, en overal. Zoals de bomen in het bos rondom hem er waren en zoals de rijke schimmels onder de bosgrond. Maar zij was niet tastbaar zoals de mossen dat waren, of de paddenstoelen. Even onstoffelijk was zij als de wind en het zonlicht – zelfs dat niet. Zij was buitenzintuigelijk. Ze stond nauw samen met het karakter van zijn ideeën. Oh zeker, lieten ze zich aan hem openbaren via kwellende wegen, maar tevoorschijn komen deden ze nauwelijks en moeizaam. Dat maakte dat ze ver weg was, ver verre weg.
De dagen die daarop volgden herhaalden zich als de vorige. Hij werd gewaar dat ze stilaan een fysieke tol van hem begonnen op te eisen, maar daar was hij op voorbereid. Als zijn benen zwaarder werden, nam hij korte onderbrekingen tussendoor. Als zijn knieën huiverden, zocht hij een geschikte wandelstok tussen de bladeren en de struiken. Als zijn voeten blaren vormden, verzorgde hij deze iedere halve dag en trok de vers paar sokken aan die hij iedere dag in zijn lederen zak meedroeg. Zijn eetlust vergrootte, dus nam hij meer brood en grotere stukken worst mee. Sneller dronk hij de flessen water leeg, dus nam hij ook een thermos thee in zijn rugzak mee. De man – hoe matig dat hij ook in zijn denken mocht zijn – hij kende zijn lichaam. Hij onderhield het, zodanig dat hij nog weken, zelfs maanden, in deze omstandigheden kon volharden als dat nodig bleek te zijn.
In achtervolging van zijn idee wisselde hij regelmatig van tactiek. Hij zocht naar onbestaande kleuren in paddenstoelen, hield minutenlang eenzelfde stuk mos in het oog om na enige tijd vervorming van patronen op te vangen, scheurde een lap schors van bomen af om vast te stellen er weldegelijk een stam achter zat, stak zijn handen in plassen water om te voelen of er de bodem ontbrak, liet zich vallen op dikke bladerlagen om de rekbaarheid van de aardegrond te meten, sloeg met stokken en stenen in het rond om onnatuurlijke geluiden te verwekken, mat nauwkeurig op de grond de schaduw van de bladeren hoog in de bomen af met de oriëntatie van de zon. Al deze handelingen deed hij, en niet omdat hij hoopte daarmee een fout in de natuur te ontdekken en een hint naar de andere dimensie uit te lokken, want hij als geen andere man begreep dat het bos geen spel met hem speelde. “Geen plek is onverbloemd als het bos.” Een zin die hij in zijn hoofd herhaalde, en herhaalde, en sprak het uit als een gebed. “Niets is zichzelf zoals het bos dat is.”
Nee, de man daagde het bos niet uit. Hij gebruikte er slechts fysieke handelingen om zodanig alle hoekjes en kantjes van zijn denken af te speuren. Als hij echter iets zou vinden, dan was dat diep in de mossige terreinen van zijn eigen kronkels. Niet in de wezenlijkheid van het bos.
Op de tiende dag – een zekere mijlpaal – en een verschijnend langdurige dag verzwakten zijn gemoederen. Vele kilometers had hij afgelegd, geketend door de kwelling van zijn idee. Niettemin bleef hij zijn lichaam verzorgen. Als middagmaal at hij zijn brood en worst, dronk van de thee in zijn thermos. Hij ontdeed zich van zijn laarzen en sokken, waste zijn voeten met een beetje water, liet ze natuurlijk drogen en trok dan een vers paar sokken aan. Tot zijn teleurstelling echter kon hij hetzelfde niet voor zijn denken doen. Dat bleek onmogelijk te verversen, of uit te wassen. Er was een vuiligheid dat aan hem bleef kleven. “Deze keer,” dacht hij, “duurt het heel erg lang. Langer dan anders. Langer dan normaal.” De idee die hij bezat was immers van een andere orde dan hij ooit had gekend. Het ging buiten de werkelijkheid om. Zulk een vraagstuk had nog nooit bezit van hem genomen. Hij vervloekte het op deze tiende dag, wilde het eigenlijk uitschreeuwen maar richtte wekelijk tot zichzelf: “Waarom dit? Waarom van alle ideeën deze onzin van een idee? Deze toverij, deze belastering, deze … deze …” Hij pakte zijn zak bij elkaar, strikte zijn laarzen stevig aan, gleed in zijn dikke jas en met de pet op zijn hoofd vertrok hij wederom dieper het bos in.
Op de twaalfde dag – gelijkaardig als zijn denken – begon ook zijn lichaam in verwarring te raken. Meermaals misstapte hij bij hindernissen, een omgevallen boom of een verscholen kuiltje in de bosgrond. Sneller verloor hij evenwicht op zachte hellingen en soms zelfs daar waar het vlak was. En af en toe leek het dat er een steentje in zijn laarzen zat, waarop bij het ontdoen ervan niets te bespeuren viel van dit kleine mormel.
Op de vijftiende dag overwoog hij op te geven. De vruchten van zijn tocht waren te armzalig. Hij besloot het maar te laten voor wat het was. Talloze dagen had hij inmiddels versleten. Wat had hij bereikt? Waar waren de weken gebleven? Ze waren niets anders dan verloren goed. Hij voelde zich ontnomen van kostbare tijd.
De volgende dag vertrok hij dientengevolge niet, bleef thuis, staarde het grootste deel van de dag in het vuur van zijn openhaard. De nacht die daarop volgde sliep hij niet, voelde weer die rillingen opkomen, kreeg weer die zweetbuien en die vlagen van milde hoofdpijn. Hij besefte dan – weerspanning weliswaar – dat het tevergeefs was. Hij kon zichzelf er niet bij neerleggen. Als hij zijn lichaam lief was, moest hij doorzetten ongeacht de duur ervan. Confronterend was het inzicht dat hoe dan ook, de tol moest en zou kostelijk betaald worden.
Aldus vertrok hij de zeventiende dag weer op pad, alweer het bos in. Zijn benen waren wankel en stijf, zijn rugzak hing zwaar aan zijn schouders en zijn voeten deden pijn gedurende de eerste kilometers die hij krampachtig marcheerde. Bovenal was hij zijn concentratie verloren. Hij moest – waarvoor hij had gevreesd – van het begin af aan vertrekken. Een dag tussendoor uitnemen werd hem niet veroorloofd. Van dan af aan, besefte hij ergerlijk, zou hij iedere dag weer moeten vertrekken, op zoek in het bos en terwijl wadend tussen de bomen en door de bladeren en de mossen en de struiken en over de takken en de stenen en de paddenstoelen en onder de vogelnesten en soms ook – als hij pech had – in de boswezensuitwerpselen.
De eenentwintigste dag had hij het denken opgegeven. Hij wandelde en wandelde, maar zijn vermogen om helder na te denken lag lam. Scharrelend tussen de bomen staarde hij voor zich uit, zag eigenlijk maar weinig, keek zelfs niet meer naar de bomen en de planten om hem heen. Diep in zijn hoofd was hij afgezakt, maar daar zonder iets te doen. Hij herhaalde enkel zijn handelingen keer op keer, zoals hij ze inmiddels gewoon geworden was. De beweegredenen voor zijn fysieke handelingen waren hem ontsnapt, nu voerde hij ze uit zonder erbij te denken. Ze kregen de vorm van iets alledaags, ongeacht het banale van diens aard.
De zevenentwintigste dag echter begon hij zich van enkele veranderingen bewust te worden. Zijn lichaam voelde fitter en beweeglijker. De doffe sluier van moeheid werd stilaan opgeheven. Zijn schouders bezaten meer kracht, de hinder door de last zijn zak was verminderd. Zijn broek zat strakker rond zijn bovenbenen. Aderen vormden robuuster op zijn armen. Het koste hem minder inspanning om lange afstanden af te leggen, en ook had hij minder nood aan onderbrekingen, had ook geen wandelstok meer nodig voor zijn knieën. Lichamelijk voelde hij zich sterker gegrond worden tot de aarde. Meer zoals de bomen diepgeworteld alle weer en wind doorstonden, voelde hij zich dieper verankerd in zijn eigen lichaam.
Ook op de eenendertigste dag merkte hij een zekere vooruitgang in zijn hoofd en zintuigen. Het lege denken was minder leegte geworden en meer een stilte. Zijn zicht werd scherper, verder kon hij zien en sneller spotte hij de vogels wegvliegen en de eekhoorns de bomen inklimmen. Zijn horen was omvangrijker. Wat daarvoor het geruis van het bos was, was nu het wapperen van de bladeren in de wind, en het zoemen van muggenzwermen, en het ritselen van klein gedierte. Ook zijn neus nam de dingen sterker op. Hij rook de waterige bosgrond, en de verschillende geuren van struiken, en de uitwerpselen van de dieren, zelfs de stank van rottende karkassen al voor hij ze zag liggen. Hij voelde aan hoe het weer zich die dag zou ontwikkelen, nat of mistig of droog, of wanneer zij op dreiging stond om te slaan.
Deze aanpassingen naar het boswezen brachten een zekere bevrediging met zich mee. Hij wandelde ijverig door, frustreerde zich minder over zijn stille denken, vond meer genoegen in de wind dat door het bos waaide en al de geuren en geluiden dat met zich meebracht. Hij nam alles in zich op en ook de dingen die hij voorheen niet registreerde: de mierennesten, het insectengebroed in de plassen, de dierenholen, de zaden en de kiemen, de rupsen en de wormen. Het wemelde met sporen van leven, en meer zelfs in verscholen plekken dan open vlakten.
Stukje bij beetje breidde hij het bosterritorium uit dat hij bij hart kende. Hij had ondervonden dat het hem beter beviel om het territorium iedere dag een stukje uit te breiden, en zich niet – zoals hij in de eerste weken deed – lange tochten in onbekend gebied te begeven. Als hij dat toch deed, was er maar weinig dat hij van het nieuwe gebied in zich kon opnemen. Hij onthield slechts het oppervlak, een lichtzinnige en benevelde indruk van de begroeiing. Wat hij dan niet meenam was de kleur van de bosgrond, de scheiding tussen de kruinen van de bomen, de densiteit van het struikgewas, de kleine open plekken, het dominantiegebied van bepaalde boswezens. En iedere keer dat hij door de gebieden liep waar hij al zoveel keren had doorgelopen – zelfs het stuk dat grensde aan zijn blokhut – ontdekte hij nieuwe dingen, leerde steeds meer. Hij observeerde er nauwkeuriger, zag meer in de ongeziene kleine dingen. Zoals de verandering van de boskleuren bij verschillend weer, en in de patronen van de schors dat verschilde bij iedere boom, ook de aderen in ieder blad verschilde van een ander. Meer zag hij de ziekelijk dingen – misvormde paddenstoelen, verschroeide bladeren, beschimmelde planten en gezwellen aan de bomen – zodat het hem duidelijk werd dat ook in het bos er onzuiverheden en imperfecties bestonden. Verder zag hij het bos voortdurend veranderen: dode takken verschoven of verdwenen van de grond, de rotting in omgevallen bomen drong dieper door naar de kern van de stam, jonge paddenstoelen sprongen uit de grond waarop andere al waren vergaan, spechten hakten gaten in berken, vogelnesten werden gebouwd of verlaten of geroofd door eksters.
En de moment brak aan dat hij een nieuw inzicht verwierf. Deze stond niet geheel in verband met de andere dimensie, maar hij vermoedde het een aanloop was naar niettemin. En dit inzicht dat hij verwierf vertelde hem dat niets vast was. Dat de dingen die we – wij, de mens – in ons denken vastzetten maar slechts concept waren, een illusie daaruit volgend. Er was geen enkel ding in het bos dat gedurende de enkele weken die hij er doorliep niet was veranderd. Alles veranderde er voortdurend, en het deed hem herinneren aan hoe de reflectie in het reclamebord veranderde terwijl hij er voorbij liep. Het leek hem eerder dat sommige dingen sneller veranderden dan andere, zoals de paddenstoelen sneller dan de bomen, en de dieren sneller dan de struiken, de bladeren sneller dan de takken, het water sneller dan de lucht. Maar niets veranderde niet. Er bestond enkel de traagheid waarmee de dingen veranderden.
“Misschien zelfs dat niet,” dacht hij, daagde het inzicht uit. “Het is de grootte van de dingen waardoor sommige dingen trager lijken te veranderen dan andere. Een boom zal trager schijnen te groeien dan een net ontsprongen kiem uit de eikel, maar zij groeit in een grotere hoeveelheid. De stam wordt breder, de takken langer, de bladeren veelvuldiger. De kiem heeft slechts één stengel, en één of enkele kleine bladeren. Het kleine groeit zichtbaar en lijkt daardoor sneller te groeien dan het grote. Het is slechts schijn.”
Zijn perceptie van het bos – en daarbij van zichzelf – begon stilaan andere vormen aan te nemen. Hij nam alles vanuit een meer vloeiende beschouwing waar. Nu dacht hij niet als hij een eikel zag dat het maar enkel een eikel was, maar wat voor een prachtige eik daar ooit uit zou kunnen groeien – “een beetje als die daar” – of hoe snel de kiem zou uitsterven omdat zij niet sterk genoeg was of op een ongunstige plek lag. Hij doorzag hoe een plas water niet enkel water was, maar hoe dit water aldoor vernieuwde bij iedere regenbui en bij ieder dier dat ervan dronk dat het water in het lichaam opnam, deel ervan maakte of weer uitwierp. Of hoe een ei in een vogelnest ooit een vogel zou worden en later een ander nest zou bouwen om nieuwe eieren in uit te broeden, of hoe het zou worden opgevreten door eksters die dan zelf weer jong uitwierpen. De concepten – derhalve illusies – die voorheen kiem van boom, ei van vogel, vrucht van uitwerpsel onderscheidden, begonnen te vervagen. Zijn denken – zo dacht hij – deed er steeds minder aan toe, leek soms zelfs absurd en onnozel. Meer dan ooit legde hij een groter vertrouwen in zijn eigen lichaam en zintuigen. En hij voelde dat, stilaan maar zeker, hij zo vooruitgang maakte naar de ontdekking van de andere dimensie. De weg daarnaartoe was één vanuit de waarneming – zoals hij de kikker in het reclamebord waarnam – en niet één die werd bekomen vanuit een samenhang van illusies.
Zijn dagen in het bos begonnen aldoor vroeger en eindigden gewoonlijk later. Hij vertrok voor zonsopkomst, en keerde pas huiswaarts bij schemer. Het kwam hem voor dat zoals dag van nacht verschilde, ook het bos in deze momenten andere gedaantes aannam. Echter wist hij dat het in wezen niet waar was, of dat het nu donker of licht was de bomen de bomen bleven, de struiken de struiken en de dieren de dieren. Ook bleef alles op dezelfde plek liggen – de dode stronken, de stenen en de plassen – de nacht door tot in het volgende daglicht. Maar wat verschilde het voor hem, voor zijn zintuigen. Zijn waarneming was dat het bos in de donker toch anders dan het bos gedurende het daglicht was. Hij zag slechter, minder in de verte, de dingen werden vager, leken soms geheel te verdwijnen, zoals ook het merendeel van de kleuren verdwenen. Bomen doemden groter op als het donker was, struiken werden vage vlekken, plassen water waren dan flauwe lichtbronnen als zij het licht van de maan reflecteerden. En wat stond hij ervan versteld hoe donker het was als er geen maan was die het kleine beetje licht op het bos wierp. Het gebeurde wel eens dat hij niet verder zag dan de lengte van zijn uitgestrekte armen. Het verbaasde hem dat er zoiets als volledige duisternis bestond, op deze aarde, in dit bos, en dan vooral waarom hij zichzelf er zo over moest verbazen. Wat was hij het licht toch zo gewoon, zo gewend, had hij het zo lief. Wat schrok hij terug van de duister. Al zijn leven lang ontvluchte hij het – met een lamp of een vuur of een zaklantaarn.
Nu eens en dan op momenten als deze van volledige duisternis, ging hij zitten en zag geen steek voor ogen, maar hoorde wel de geluiden van het bos, de wind door de bomen, het geroep van de bosuilen, het zoemen van insecten. Hij rook het bos zoals zij ook overdag rook en dat stelde hem enigszins gerust als de herinnering dat de dingen niet verdwenen doordat hij ze niet kon zien. Het vertelde hem dat ze werkelijk waren, bestonden buiten hem uit, dat hij het niet zelf was die de dingen maakte. Zij waren er ook als hij er niet was. Zij wachtten op hem als hij thuis in bed lag, of naar het vuur in zijn openhaard staarde. De dingen waren werkelijk, en bestonden, en daarvoor hoefde hij zelf niet te bestaan. En wat van zulke dingen bestonden er nog zonder dat hij of iemand ze zag? Ze moesten bestaan. Het kon bijna niet anders. Wat waren zij – de mensen – die dachten ze zo wijs waren, maar in feite zo gebrekkig waren om de dingen in zich op te nemen, zo selectief waren dat ze daarbij het meeste verwaarloosden, onzinnig achtten.
Ook in de duister kon hij zich navigeren, en des te beter in de gebieden die hij ondertussen bij hart kende. Hij vermoedde zowaar de weg naar zijn blokhut te kunnen vinden als hij geblinddoekt zou zijn, of blind. Hij zou zelfs de bomen kunnen ontwijken zonder zijn handen voor zich uit te steken. Hij voelde het aan de grond onder zijn voeten met de zachte hellingen en kuiltjes, hij rook het aan de geuren die zijn voetstappen loswerkten, hoorde het aan het gekraak van de bosgrond onder zijn gewicht. Hij hoefde haast zijn hand op een boom te leggen en al wist hij in welk deel van het bos hij zich bevond. Het was, bovenal, alsof er iets anders was dat hem dusdanig begeleidde zonder dat hij erbij stil hoefde te staan. Het was geen zintuig en het was geen denken, maar eerder de accumulatie van al dat op zich. Het was al dat wat hij van een bosgebied tot zich had genomen en verwerkt, dat samensmolt tot een zeker gevoel, een prikkeling. Hoe meer hij opnam van een gebied, des te nauwkeuriger kon hij er zich lokaliseren, zodanig zelfs dat in de omgeving van zijn blokhut hij de bomen kon ontwijken zonder zicht, zonder tast van de vooruitstekende handen.
Ieder stukje bos had zo haar eigen prikkeling, voelde anders dan een ander stukje bos, viel toch amper te onderscheiden van elkaar. Het vloeide van de ene prikkeling over in de andere terwijl hij er doorwandelde, zoals een dode stronk er anders uitzag langs de achterkant en toch dezelfde dode stronk was. Op deze prikkeling afgaand koos hij ook zijn weg, besloot hoe hij zich erbij voelde, of hij zich nu recht Noordwaarts of eerder Westwaarts of lichtjes Oostwaarts moest begeven. En tot zijn blokhut hoefde hij enkel maar dat Zuidwaartse gevoel te volgen, alsof het een geurspoor bezat.
Op een regenachtige dag, waarbij de pet zijn gelaat voor de neervallende druppels afschermde, onderging hij een sterke drang om zich Noordwaarts te begeven, en alleen maar Noordwaarts. Week hij een beetje af, naar West of Oost, dan kwam de prikkeling niet overeen met wat hij die dag voelde. Vrijwel, en zo goed als hij kon, liep hij in een rechte lijn de diepte van het bos in en dat zou hij doen zo lang hij de drang voelde, zo lang het hem begeleidde. Iets was veranderd in zijn wandelpas, anders dan enige vorige dagen. Vluchtig en levendig, hoewel hij niet begreep waarom hij zo nodig dit pad wilde volgen.
Al een geruime tijd verkende hij gebieden waar geen wandelpaden meer waren, enkel het wild begroeide bos, waar geen andere zielen dan hemzelf en de dieren van het bos te vinden waren. Het was in deze gebieden dat hij voelde hij zijn innerlijke kon betreden, daar waar de aanraking met de prikkelingen fijngevoelig was. Hoe dieper hij zich in het bos begaf, des te dieper hij in zichzelf trad, en stilaan kreeg hij het vermoeden – en misschien was het dat waarom hij zich die dag vastbesloten Noordwaarts begaf – dat er ergens in het bos, diep genoeg, een grens lag dat hij maar hoefde over te steken om daarbij volledig in zichzelf te stappen. Dat vermoeden trok hem scherp aan.
Diep in het bos als hij al in de middag was – dieper dan andere vervlogen dagen omdat hij zich in een rechte lijn had begeven en niet in bogen liep, en niet her en der op verkenning ging – at hij zijn brood met worst onder een oude eik dat hem van de regen afschermde. Hij trok zijn laarzen en sokken uit en waste zijn voeten met het regenwater, waste vervolgens zijn handen. Terwijl hij zijn voeten ten droge legde, opende hij de thermos en dronk van de thee waarin hij sinds korte tijd een lepel honing deed. En gedurende deze onderbreking riep hem het Noorden toe. Hij kon zichzelf moeilijk bedwingen al meteen verder op pad te gaan. Maar hij moest aan zijn lichaam denken, dus deed hij het toch niet, nog niet. Niettegenstaande luisterde hij naar het Noorden, keerde zijn gezicht die richting in, diep starend in het bos, afvragend waarom of wat het was. Als hij het nu eens kon zien, of horen, of rieken, maar dat kon hij niet. Het was een hardnekkige prikkeling dat hem lokte, terwijl er in die richting toch niets bijzonder te merken was.
Vanwege de regenachtige lucht droogden zijn voeten langzaam, dus nam hij een vel van het droge krantenpapier en gebruikte het om zijn voeten mee af te drogen, trok dan zijn proper paar sokken aan. Eenmaal gereed – laarzen aan, zak op de rug, pet op het hoofd – vertrok hij verder Noordwaarts in zijn beweeglijke wandelpas, vastbesloten maar eigenlijk toch maar ongegrond. Het duurde niet lang en hij passeerde het punt vanwaar hij verder nog niet geweest was, vanwaar alles onbekend gebied zou zijn. Gewoonlijk zou hij van hieruit de omgeving verkennen en uitkammen. Vandaag echter zou hij dit niet doen, zou hij zijn rechte lijn aanhouden, en hoe lang hij dit zou doen, wist hij ook nog niet. Enerzijds beangstigde het hem dat hij deze beslissing had genomen. Hoe betamelijk hij het bos ook kende, en hoe accuraat hij zichzelf ook kon oriënteren, er schuilde gevaar in onbetreden en onaangeroerd wildgebied. Niet enkel was het bos stil, en mooi, en vredig, maar ook was zij bedreigend en sluw. Het was hem niet ontgaan, door zicht of geur, de talloze dode karkassen die des te dieper in het bos talrijker werden. Zelfs de wezens van het bos verdwaalden er, stierven er aan ziektes of werden er opgevreten, zij die toch al heel hun leven in het bos leefden, nooit iets anders dan het bos gekend hadden. Een gevaar schuilde er dat het bos hem tot zich zou nemen, om zichzelf te voeden en te bevruchten op zijn uitblazend leven, van zijn rottende karkas.
Anderzijds, de drang om het Noorden in te trekken – ongeacht zijn gebruikelijke voorzichtigheid, ondanks zijn wijsheid der bos – was te groot. Lange stukken marcheerde hij, hield geen onderbrekingen, dacht niet na, volgde het prikkelende spoor. Uren en kilometers dieper het Noorden in besefte hij dat hij iedere moment moest terugkeren wilde hij niet in de schemer door onbekend gebied huiswaarts navigeren, om toch ook niet al te lang na de donker bij zijn blokhut aan te komen en te rusten zodat hij de volgende dag in goede conditie zijn tocht verder kon zetten. Zwaar aarzelde hij. In zijn hoofd sprak hij tot zichzelf en hij zei: “Keer nu terug. Morgen rest je nog een dag. Je bent al dieper dan je je gebruikelijk toelaat. Goed, je hebt het nu gedaan. Maar keer terug voor het te laat is. Verander niet nu van tactiek. Er is tijd, en nog een verre weg te gaan.”
Maar toch, iets – dat niet ingebeeld was – vertelde hem dat hij vlakbij was, dat hij eindelijk aan de grens kwam, zowaar aan de ontdekking van dat wat hem al wekenlang teisterde, naar dat waar hij op zoek was. Hij probeerde te begrijpen wat het was dat dit beweerde, maar dat iets lag verborgen.
Ook zei hij tot zichzelf: “Je weet niet hoe ver je nog te gaan hebt. Het kan dagen of weken duren eer je er werkelijk bent. Je hebt geen eten meer, en enkel één fles water en een halve thermos thee. Droge sokken heb je ook niet meer. Doe je voeten dit niet aan. En overigens, je weet niet waarnaartoe je gaat. Wie zegt dat daar – ergens – de andere dimensie te vinden is? Je weet zelfs niet of die dimensie echter bestaat.” En hij hield halt bij deze laatste gedachte, geschokt. “Dwaze, oude man. Wat in Godsnaam ben je aan het doen? Besef je wel hoe krankzinnig dit idee is dat je achterna loopt, dat er weldegelijk een andere dimensie bestaat? Van waar heb je die waanzin toch opgelopen?” Daar waar hij halt hield, stond hij nu vastgevroren. De drang terug Zuidwaarts te keren was eensklaps even krachtig geworden – en ongetwijfeld verstandiger – als zich dieper Noordwaarts te begeven, waardoor hij geen stap in enkele richting meer nam. In overpeinzing zette hij zich verwrongen neer op de grond. Met grondige bewijsvoering – dat stamde uit zijn persoonlijke ervaringen van het bosleven – vocht hij tegen het iets dat tot hem sprak en dat daarvoor geen enkel argument gebruikte. Hij overwon eerst, en dan verloor. Meerdere keren draaide hij zich een halve cirkel naar het Zuiden, of dan naar het Noorden, probeerde de juiste richting aan te voelen, maar bleef zitten, en bleef radeloos om wat hem te doen stond. Ten einde raad sloot hij zijn ogen, joeg alle bedenksels uit zijn hoofd en maakte er plaats voor dat wat al van in het begin zwijgend stond te wachten. “Dwaze, oude man,” zei hij er. “Dwaze, dwaze man. Ik geloof niet dat je dit gaat doen. Je kan het niet laten, kan je het niet?” Hij stond op, draaide zich Noordwaarts en nam een eerste stap. Niet meer vastbesloten. Niet meer vluchtig en levendig. Maar met een bang hart, een zwetend voorhoofd en een brandende borst. Toch zette hij de tocht verder, geroepen door een onbekende drang, een dwaze prikkeling, op weg naar verlossing, of valstrik.
De schemer viel. Ver van zijn blokhut was hij. Schaduwen onttrokken zich van de grond. Kleuren vervaagden van de bomen en de struiken. Het bos kromp doordat hij minder ver zag, en omdat hij niet kon rieken of voelen waar hij was, benauwder. Onderweg sprokkelde hij klein en grotere stukken hout dat hij in zijn rugzak stak. “Dwaas. Straks ga je nog een vuur moeten maken. Je zal hier moeten overnachten. Besef je dat?” Maar hij besefte het, dus wandelde hij nog een uur of meer door tot hij haast geen steek meer voor ogen zag. Er was het kleine beetje licht van de maan die verscholen boven de dichtbegroeide bomenkruinen zweefde, straalde zodoende maar een flauw licht tot op de bosgrond. Zijn benen waren vermoeid, zijn onderrug belast, en de koude drong diep in zijn vlees door. Hij besloot bij de eerstvolgende omgevallen en brandbare berk een vuur te starten. Elders ontbrak mogelijks genoeg brandbaar hout om de nacht te doorbrengen in deze natte omstandigheden.
Eens zijn vuur brandde – dat hij had aangestoken met de lucifers en het krantenpapier dat hij al weken met zich meedroeg – begon hij zich beter te voelen. De warmte overwon van het koude in zijn lichaam, ontnam het water dat hem doordrenkt had. Terwijl hij in het vuur staarde, kalmeerde hij. Hij voelde zich thuis. Overal waar er vuur was, voelde hij zich thuis. Hij dronk een kop thee, maar meer niet. Het overige en de fles water hield hij voor de volgende dag. Gauw viel hij in slaap.
Drie dagen spendeerde hij in het bos zonder huiswaarts te keren. Tegen zijn verwachtingen in geleek het hem eenvoudiger van het bos te leven. Een uitgebreide kennis van de vruchten in het bos hielp hem daarbij, en vond net voldoende eten om de dagen door te komen. Tot dusver was zijn lichaam sterk genoeg, degelijk gevoed door brood, worst en thee. Hij was vitaal, en zijn opgedreven reukvermogen hielp hem af en toe een struik met bessen te lokaliseren die hij vervolgens leegplukte en zijn inmiddels leeggedronken thermos mee vulde. De paddenstoelen in het bos waren zijn voornaamste bron van eten. Bij gelegenheid – alhoewel hij het liever vermeed als zijn thermos met bessen was gevuld – stal hij eieren uit vogelnesten. Nooit alle, slechts één of twee, zodat de vogels niet naar een leeggeroofd nest terugkeerden. Hij was geen ekster, en dat wilde hij niet zijn. Hij nam slechts het hoognodige tot zich, wat hem al veel geleek. Grote stukken gebied kamde hij uit voor eten, ontnam daarbij het meeste voor hemzelf. De verwoesting die hij daarbij aanrichtte, eigenlijk het voedsel van de dieren stal, leek hem overmatig en zelfs ook dan wanneer hij van het minste leefde als hij kon. Nooit was hij zich ervan bewust geweest – opdat het nooit had gehoeven – hoe schaars eten kon zijn, wat voor vernieling het naliet, wat voor een strijd het was daar waar het eten niet in de winkels lag. Hij moest andere dieren voor zijn. Meermaals waren de meeste bessen al van de struiken gesnaaid – gelukkig was ondanks zijn kleine gestalte hij niettemin een groot wezen in het bos waardoor hem de hoogste bessen bespaard bleven – en ook zag hij vele tandjes in de paddenstoelen die hij wilde plukken, of wanneer hij een karkas opspoorde waren de maden hem telkens voor. Er was – had hij ondervonden – weinig tijd tussen de verse dood en de rottende overblijfselen van een dier. In de korte periode van eetbaarheid werd het aangevallen door allerlei roofdieren, waardoor het vlees werd opengereten en plaats maakte voor de verspreiding van de maden die daarop volgde. Verrotting drong door diep in de organen van het dier, maakte het eetbare giftig. Vlees kreeg hij aldus niet in handen. Doden van dieren wilde hij niet, toch moest hij zich afvragen of er een punt aankwam waar het onvermijdelijk werd. Tot dusver nam hij genoegen met het kleine beetje dat hij vond. Aan water in het bos was geen gebrek. Het regende er iedere paar dagen, en wanneer de plassen op de bosgrond ververst waren, vulde hij zijn flessen – twee liter water. In het slechtste geval zou het voldoen om er enkele dagen mee door te komen. Een gedragen paar sokken waste hij ook iedere dag in een plas water, en hing het ten droge aan zijn rugzak. Zo droeg hij elke dag propere sokken en bleven zijn voeten gezond en bespaard van schimmels.
Hij was hoewel niet geheel zorgeloos. Het kon wel eens gebeuren dat hij onverteerbare bessen plukte, een giftige paddenstoel at, water van een parasietrijke plas dronk. Hij kon verongelukken, een enkel kneuzen, een pees scheuren, of een bot breken. Nog was hij sterk, nog was hij in staat voor zichzelf te zorgen, maar zodra er iets misliep, was er iets dat hij kon doen? Hij zou mogelijks geen hout kunnen sprokkelen, geen vuur maken, koud moeten lijden, verhongeren, uitdrogen. Hij zou zich niet kunnen verweren tegen het weer of tegen de dieren. Het was van uiterst belang dat hij bij zijn zinnen bleef, geen enkele steek liet vallen. De moment hij zijn scherpzinnigheid verloor terwijl hij vruchten plukte, een plas water niet voldoende bestudeerde op de drinkbaarheid daarvan, niet oplette waar hij zijn voeten plaatste, dan zou het wel eens onverhoeds tevergeefs kunnen zijn.
Nog lang bleef hij in het bos dolen, op voorzichtige en aandachtige tred. Noordwaarts en Noordwaarts. Bijna een week lang had zijn blokhut niet gezien. De gedachte huiswaarts te keren kwam weinig boven water. Het had weinig zin. Als hij de tocht zou ondernemen, was hij dagen onderweg. Hij bevond zich te afgelegen. Het zou bijna dwaas zijn om terug te gaan. Meer dan een week zou het hem kosten eer hij terug was waar hij inmiddels was. Hij deed het uitstekend, hij was sterk, hij lette op zijn stappen. Het Noorden riep hem, liet hem aldoor voelen dat hij dichtbij was. Maar een grens – hoe dat ook er mocht uitzien – was hij nog niet voorbijgestoken.
Door de ononderbroken periode die hij er doorbracht, groeide er een diepzinnige verstandhouding tussen hem en het bos. Zijn leven was inmiddels afhankelijk van datzelfde bos. Hij gaf zich aan haar over – dat was immers noodzakelijk om te overleven – en hij leerde haar te vertrouwen. En dermate, stilaan, werd hij zelf een beetje een boswezen. Vanzelfsprekend groeiden ook zijn instincten als naar die van de boswezens. Zijn zintuigen wendden zich aanzienlijker meer op voedsel en water. Zijn denken stond in dienst de juiste handelingen te verrichten, waardoor hij zijn lichaam bleef onderhouden, brandbaar hout sprokkelde, beschutting voor de nacht vond, vuur maakte, en platte stenen opzocht om paddenstoelen en eieren op te bereidden.
Eens hij voor de zoveelste keer een rottend karkas van een hert had opgespoord, vroeg hij zich af hoe het toch kwam dat hij zo weinig dieren in het bos zag. Wel zag hij de vogels in de lucht en de eekhoorns hoog in de bomen, in de verte wel eens een gealarmeerde hert, insecten die hem in de avond plaagden, maar hoe kwam het toch dat er zoveel karkassen lagen – soms uiteengereten, soms zonder enig verklaarbare doodsoorzaak – maar dat hij geen van zulk levende dieren op het lijf liep? Dit voorval stemde hem droevig. De gedachte bracht een eenzaam gevoel met zich mee. Was hij ondertussen ook geen wezen van het bos? Nam hij nu ook niet deel aan dezelfde kringloop dat dit bos was? Stal hij ook niet – zoals alle andere boswezens – en gaf het terug door wat hij tot zich nam weer uit te werpen? Het kon niet anders dan dat de andere boswezens het ook deden. Dat hij onderweg wel eens in het uitwerpsel van één of ander dier trapte, getuigde daarvan. Maar hoe kwam het dan toch dat hij ze niet aantrof? Hoezeer hij nu ook deel uitmaakte van het bos, hij kreeg het netelige gevoel niet afgeschud dat er toch iets was wat hem afscheidde van het werkzame boswezen. Zijn doen, en daaruit zijn handelen, was klaarblijkelijk afgestemd, maar dat andere – “Wat is het? Is het mijn denken?” – voelde te worden afgestoten.
Maar desondanks riep het Noorden hem nog altijd toe, alsof de prikkels nu een milde stem geworden waren. Er viel niet veel anders te doen dan ernaar te luisteren en het tegemoet te gaan, dus tegemoet ging hij het. Of hij eenzaam was deed er aan de hele kwestie niet aan toe. Ongetwijfeld, het had aangenaam geweest als hij een muis in zijn borstzak kon meedragen, of er een kraai op zijn schouder zat, zodat hij ertegen kon vertellen – ofschoon zij het zouden verstaan, dan al maar een gericht punt te hebben om tegen te praten. Maar er was geen muis en geen kraai in het bos te bespeuren die welwillig waren mee te reizen. Hij was waarlijk alleen. Het beviel hem zwaar, ongeacht de eenzaat die hij in het dorp bij de mensen was. Zijn stem gebruikte hij nauwelijks, en hoe lang geleden was het dat hij een volledige zin luidop had uitgesproken? Wat hieruit voortvloeide was dat hij zich over levenloze objecten begon te ontfermen. Een steen of een dode tak werd zijn gezelschap. Zo zei hij: “Dag steen, heb je zin om mee te reizen?” En de steen zei dan: “Zoals jij het wilt. Mij doet het er niet aan toe waar ik lig. Dat is voor mij allemaal hetzelfde.” En opgewekt antwoordde de man: “Uitstekend. Ik heet je van harte welkom, beste steen. Meer dan dat. Het zal wel eens goed voor je zijn een ander deel van het bos te zien. Onderweg heb ik wel een verhaal of twee om je te vermaken.” Hij nam de steen in zijn warme hand en in volluide stem vertelde hij vele uitgebreide verhalen over zijn blokhut, over het vuur in zijn openhaard en de gestalten die hij daarin zag dansen, talrijk en aldoor van gedaante veranderd. Of over het eten dat in de winkels van het dorp op houten planken geordend klaarlag om door eenieder meegenomen te worden. Er was zodanig veel eten dat er gehele winkels gevuld konden worden met een enkele voedingsbron, en zij hadden namen als bakker of viswinkel of slager.
“We hebben zelfs winkels waar je bloemen en planten kan kopen.”
Daarop antwoordde de steen in diepe verbazing: “Dat meen je niet?”
“Ja, hoor,” zei de man.
“Maar wat voor zin heeft dat? Staan zij niet allen hier in het bos om te nemen?”
“Ja, dat klopt. Waarom eigenlijk? Ik weet het niet, ware steen. Nu je het zo zegt, vind ik het merkwaardig dat ik me dat nooit heb afgevraagd. Rare soep, is het niet?”
Onderweg had hij verscheidene metgezellen, soms meerdere tegelijk. Interessante vragen werden er gesteld waaruit rijke woordenwisselingen vloeiden. Van zijn kant leerden de metgezellen over de mensen, de dorpen en de boerenteelt. Van hen leerde de man veel over het bos, het weer en de bewegende wezens. Ze discussieerden urenlang en veel kwam de man te weten, en naar zijn vermoedden alsook zijn metgezellen. Hij openbaarde dan ook een wereld waarvan zij niets afwisten. Allen stonden zij versteld, ofwel door diepe indruk van de comfortabele levensomstandigheden in het dorp en het overvloedige en veelzijdige eten dat zij groeiden, ofwel door de rare dingen die zij toch allemaal deden om hun tijd door te komen. Doorgaans lachten zijn metgezellen om het concept van de uren en de minuten en, vooral, de seconden. De zon kwam tevoorschijn en verdween enige tijd later dan weer. Meer dan dat deed er in het bos niet aan toe.
Er was eens een langwerpige bruine steen die meende dat er een vos op hem had geplast, en sinds dagen werd hij geplaagd door een diep stekende stank. De man waste hem in een plas water om hem van de geur te ontdoen. De steen was hem diep dankbaar, verklaarde dat hij eindelijk was verlost van de stank en weer wijd kon ademhalen. Dat dankzij de man. Het gaf de man een aangrijpend en warm gevoel.
Meer kwam het voor dat een metgezel om een gunst vroeg, en verheugd was hij als hij ze kon vervullen. Het gebeurde dan dat een steen of tak plotseling meedeelde: “Deze plek hier bevalt me wel. Zou je me hier willen achterlaten, eerzame man? Als je het niet heel erg vindt.” Daar antwoordde hij vriendelijk op: “Natuurlijk. Ik ben blij dat je een plek hebt gevonden die je bevalt. Dat ik het was die je daarnaar heeft kunnen brengen, maakt me des te meer blij. Ik zal je hier laten. Het gaat je goed.” Wat waren die levenloze objecten toch groothartig en vriendelijk. Allen leken ze zich te interesseren in hem, luisterden aandachtig, wisten ze altijd te zeggen wat hij nodig had. Het was wat anders dan die levende wezens die hem vermeden.
En dan vond hij een blad, een prachtig en groot blad. Zij was in staat van vervorderde ontbinding, maar nog niet geheel vergaan. Lang zou het niet meer duren. Ze had hem aangesproken: “Liefste meneer, zou je iets voor me willen doen?” En hij ging daar maar al te graag op in. “Weet je, ik heb niet lang meer. Maar hier beneden zie ik maar weinig van het bos. Zou je me willen meenemen, en achterlaten waar ik wat meer kan zien zoals in de tijd dat de boom me nog vasthield?” En welwillend gehoorzaamde hij, deed het met plezier in zijn hart. Te midden van een kleine open plek legde hij het blad in een opengebroken boomstam.
“Dank je,” zei het blad, “dat je me dit laatste schenkt. Voor de tijd dat me nog rest, zal ik aan je denken.”
“Dat is niet nodig,” zei de man getroffen. “Kijk maar gewoon.”
Hij liet het blad achter met tranen in de ogen.
Dorp
‘Oude man spoorloos verdwenen,’ stond in de dorpskrant. In de kleine tekstkolom stond geschreven:
‘Sinds enkele dagen is een oude man als vermist verklaard. Hij is drie weken geleden voor de laatste keer gezien door een wandelend koppel in het bos te Noorden van het dorp. De precieze dag van verdwijning kan niet worden vastgesteld. Er wordt vermoed dat de man is verongelukt in het bos. De kans op overlijden wordt hoog geacht. Er zijn zoekacties georganiseerd onder begeleiding van de politie. Eerdere zoekacties hebben geen resultaat opgeleverd.
De man wordt tussen de 50 en 70 jaar geschat. (Door uiteenlopende meningen van de dorpsbewoners valt er geen accuratere leeftijd vast te stellen.) Hij is breed van gestalte, maar niet groter dan 1m60. Zijn haren zijn grijs. Hij heeft licht uitpuilende ogen, een kleine platte neus en een smalle rechte mond. De laatste keer werd hij gezien met regenbestendige wandelkledij, een groene pet en een zwarte lederen rugzak. Er wordt niet verondersteld dat de man in het gezelschap was van derden die zijn welzijn bedreigden.
Hoewel de man was gekend onder de dorpsbewoners, is eveneens de naam van de individu onbekend. Hij werd aangezien als een verlegen en afstandelijk persoon, waardoor de aangifte later werd gerapporteerd dan de meeste voorvallen van eenzelfde aard. Dit stuit op de conclusie dat de afwezigheid van de individu niet in complete tegenstelling is tot zijn normale gedrag.’
De laatste keer dat hij werd gezien was door een koppel van middelbare leeftijd die hem tegemoet wandelden tijdens één van zijn tochten in het bos. Zij waren het die de details van zijn kledij en rugzak hadden gemeld aan de politie. Voor het koppel hem kruiste dook de man van het pad, loodrecht in het bos. Nog keken ze hem achterna, maar de man was al verdwenen. Ze beschreven het alsof hij was opgelost in het niets. Ze dachten er toentertijd echter niets buitengewoon over na, behalve dan: “Toch een vreemde man, is hij niet?”
Het was daarbij de laatste keer dat men ooit iets van hem vernam. Enkele dagen nadien spreidden geruchten in het dorp. Hij werd niet meer gezien bij de bakker waar hij dagelijks zijn brood kocht. Hij kwam niet meer naar de slager om zijn stuk worst. Men zag hem niet in de kruidenwinkel voor een potje theebladeren. Ook op straat was de man nergens te bespeuren. Hij was gekend onder de bewoners van het dorp, maar dat hoofdzakelijk van ‘ziens’. Amper of nooit sprak hij tegen de mensen – tenzij voor een brood, een stuk worst of een potje theebladeren – en de mensen niet tegen hem. Bekend stond hij nochtans – en daardoor – om zijn bijzonderlijk karakteristieke kenmerken en een beetje afwijkend van de doorsnee te zijn. Hij viel op de eerste keer dat men hem zag, en ook bij alle gelegenheden nadien. Zulk een voorkomen van een man vergat men niet snel. Gauw werden er opvattingen over de man gevormd, ook zonder dat men hem ooit sprak.
“Een lieve oude man”, zeiden sommigen maar eigenlijk kenden ze hem niet.
“Het schijnt dat hij geen familie of vrienden heeft. De oude arme man,” roddelden de kroegbezoekers onder elkaar en iedereen had medelijden met hem. “Zouden we hem niet eens voor een pint uitnodigen?” vroeg zelden een kompaan van het gezelschap, waardoor ze allen in een tweestrijdige stilte verkeerden of waarop een andere kompaan het verlossende antwoord bood: “Laat hem maar. Hij slaat het toch weer af.” Hoewel zulk een verzoek nooit tot bij de man beland was.
“Was dat niet de man die op een kikker lijkt?” giechelden de kinderen onder elkaar als ze hem op straat passeerden, en bij wie hij een zekere belangstelling maar ook een kleine vrees naliet.
Sinds het krantenartikel in de dorpskrant verscheen, was de oude man het meest voorkomende gespreksonderwerp onder de boeren en de dorpsbewoners geworden. Veel werd er in de bakker, slager en kruidenier – waar de man dagelijks heen ging – gevist naar details omtrent zijn omgang met de verkopers en of zij mysterieuze symptomen hadden opgevangen die zijn verdwijning hadden aangekondigd. Meer dan eens werd er zelfs niet over verdwijning gesproken, maar over ondergang. Zo verliep een discussie tussen een groep kroegbezoekers en de politieagent wier verantwoordelijk was voor de opsporing van de man.
“Hij is het bos ingetrokken,” zei de politieagent.
“Maar waarom? Wat bracht hem in Godsnaam daartoe?” vroeg een eerste van het gezelschap.
“Om te sterven. Hij was al een oude man,” beweerde een tweede.
“Niet oud genoeg om te sterven,” meende een derde. “Wat als hij simpelweg is verongelukt? Hij was alleen. Ach, arme man.”
“We hebben het bos dagenlang uitgekamd. We hebben geen spoor van hem gevonden. Als hij weldegelijk was verongelukt, hadden we het inmiddels geweten,” zei de politieagent.
“Het bos is te groot,” zei de oudste en de enige boer van het gezelschap. “Jullie hebben vast niet dieper gezocht dan vanwaar de wandelpaden ophouden.”
De politieagent zweeg en knikte.
“Het was precies zijn bedoeling om niet gevonden te worden,“ sprak de tweede weer. “Hij had het op voorhand gepland. Hij wist dat jullie niet voorbij de wandelpaden zouden zoeken, meneer de agent. Ik zeg het je. Hij is het bos ingegaan om eenzaam te sterven zoals hij heeft geleefd. Iedere bewoner in het dorp weet dat je in het Noordse bos niet van de paden mag wijken. Het is niet de eerste keer dat er iemand dagenlang verdween na verloren gelopen te zijn, en dat waren doorgaans ignorante leken wier van de steden afkomstig waren. Maar dankzij de politie zijn ze allen kunnen wederkeren. Je verdwijnt niet zomaar. Als hij was verongelukt, hadden ze zijn lichaam ondertussen gevonden zoals meneer de agent hier zonet zei. Daarbij, de man kende het bos beter dan eender wie in het dorp. Hij woonde al heel zijn leven aan de afgrenzing ervan. Nee, het was geen ongeluk. Het was met opzet.”