Zoeken

Ongebonden

Ze had het liever anders gewild, maar dit was van haar. Dit was haar moment. Hun moment. We stonden in het Ertbruggebos, een redelijk dicht stukje bos, ietwat verstopt in het centrum van Deurne. Het was mijn idee om hierheen te komen en ik was verbaasd dat ze meteen had ingestemd. Ik vermoedde dat elke plaats geschikt was, zolang het maar niet op die vervloekte plaats in Colombia zou zijn. Het was nog vroeg en koud, maar gelukkig stond er geen wind. Dat zou de zaken bemoeilijkt hebben. De vorige keer dat ik hier een wandeling maakte, kraakten de bladeren nog onder mijn voetzolen. Nu hadden ze hun knapperigheid verloren – zoals te oude koekjes bij de koffie. Ik stond een paar stappen van haar vandaan. Niet te dicht – ik wilde en moest nog steeds een zekere afstand bewaren – maar ook niet te ver. Ik wist dat ik de laatste tijd een belangrijke steun voor haar was geweest. Eerst weifelend, want dat is zowel het mooie als het moeilijke aspect van een NT2-docent: waar eindigt je job als taalleraar en begint je job als mens? Nog niemand die dat in wetten heeft kunnen gieten. En in hoeverre kan je afstand doen van zoveel verdriet en pijn om je heen? Nee, dit soort verdriet kan je onmogelijk alleen dragen. Daarom ben ik met haar meegegaan. Het was mijn plicht als mens, ook al wringt het. In de klas kon ze haar zorgen goed wegsteken. Ze is steevast een half uur voor de les op de binnenkoer te vinden. Ze antwoordt gretig op mijn vragen – ook al zit ze er vaak naast. Wanneer ik een nieuw thema uitdeel, neemt ze spontaan bundeltjes om me te helpen. Bij groepswerk modereert ze, moedert ze, en kijkt verder dan haar eigen eiland. Ze tikt mannen op de vingers die overschakelen op een gesprek over voetbal in het Arabisch, en spoort de introverte cursist aan om mee te doen – of gaat desnoods zelf bij hem zitten. In de pauze deelt ze amandelnoten uit, dat was de favoriete snack van haar zoon. Na de les blijft ze altijd nog wat hangen. Terwijl ik mijn spullen bij elkaar graai, de aanwezigheden noteer, de kalender aanvul en het bord afveeg, spreidt ze het lappendeken dat haar leven is voor me uit, waarbij haar gebrekkig Nederlands plots geen enkele hapering meer kent. In het begin vond ik dat storend, ik wilde naar huis, naar mijn eigen vrouw en kinderen. Ik hou enorm van een volle klas met verhalen en identiteiten, maar na drie uur snak ik naar het moment waarop de stilte in het lokaal terugkeert en ik even al die indrukken kan verwerken. Zij wist echter niet van ophouden, en na een tijd keek ik er zelfs naar uit om met deze vrouw over haar leven te praten, over haar knappe zoon. Ze vertelde met trots dat hij perfect Nederlands sprak, veel beter dan zij. En dat hij veel vrienden had op school. Alleen zijn resultaten waren niet goed. Ze wilde hem helpen met zijn huiswerk, maar dat mocht ze niet. “Dat komt door zijn papa”, zei ze. Ze vertelde over haar manipulerende ex-man die haar heeft laten zitten voor een jonge del en hoe hij via zijn dure advocaten probeert zijn zoon voor zich te winnen. Hij beweert dat zij zogezegd niet in staat is voor haar kind te zorgen, omdat ze te weinig verdient. “Wat hij doet, is niet zorgen, maar hem gewoon alles geven wat hij wil,” had ze me verzekerd – in een grammaticaal wankele, maar overtuigde zin. Op het einde kreeg ik altijd een grabbel amandelnoten mee. Op een keer wandelde ze mee tot aan mijn fiets. Ik had haar moed ingesproken: dat ik niet geloofde dat haar zoon liever bij zijn vader wilde zijn. Dat het slechts een fase was, zoals kleine kinderen ook fases hebben. Zelf had ik nog geen tieners, maar ik kon me er wel iets bij voorstellen. Het gevoel als ouder afgewezen te worden had ik ooit gevoeld toen mijn driejarige zoon op de grond viel en ik niets mocht doen om te helpen, hij wilde alleen zijn moeder. Ik voelde me leeg, hoe ik het ook probeerde te relativeren als jonge vader, het was hartverscheurend. Ik wist niet of ik mijn eigen woorden geloofde. Misschien hing zo’n jongen wél liever met een vape voor de tv dan dat hij met zijn moeder door een bos wandelde of wiskunde oefende. Maar ergens voelde ik dat ik gelijk zou krijgen – als er maar wat tijd overheen ging.  Ze toonde me foto’s van hem, een tiener die flirt met volwassenheid. Haar bruine tanden glommen van trots. Ze vertelde me hoe de wereld aan zijn voeten lag, dat hij barstte van talent voor verschillende vakken, ook al studeerde hij veel te weinig. Hij had zelfs haar wasmachine gerepareerd – gewoon met een filmpje van het internet. Ze toonde me toen een foto van de wasmachine waarop weinig te zien was. Volgens haar kon die jongen alles aan, maar als hij zijn vader als voorbeeld zou nemen, zou alles kapotgaan. Dan zou er van hem niets overblijven.  Een week ging voorbij en ze kwam niet opdagen in de les. Normaal zou ik daar niet te veel aandacht aan geven, cursisten zijn wel eens ziek, of hun kind is ziek, of ze hebben het druk op hun werk. Er zijn wel honderden redenen. Toch was ik ongerust.  De derde les van haar afwezigheid vond ik enkele amandelnoten op mijn bureau maar verder niets, geen briefje. Ik plande haar die avond te bellen, toen ze net voor het einde van de les even op de deur klopte. Ik zei aan de andere cursisten dat ze verder aan hun schrijftaak moesten werken, liep het lokaal uit en sloot de deur.  “Sorry dat ik was niet hier”, begon ze. Nog voordat ik iets kon vragen, zei ze “hij is ziek. Heel ziek”. Haar ogen waren vochtig en haar handen beefden. Ze rook zoals steeds naar patchoeli maar haar kleren waren gekreukt en haar haren staken naar alle kanten. Ik vervloek mezelf met mijn half aangeboren empathie die me toelaat alles te voelen, maar me verhindert er ook effectief iets mee te doen. Wanneer er tranen over haar wangen rolden, kwam mijn lichaam eindelijk tot een reactie en volgde een te lang uitgestelde omhelzing.  Drie weken later liep de module op zijn einde. Ze had me gezegd even pauze te nemen van het Nederlands, waarna ik haar een begripvolle mail had gestuurd met een praktische mededeling dat ze gewoon een briefje diende mee te brengen voor het secretariaat. Ik sloot af met de vraag hoe het met haar zoon ging.  Op de laatste schooldag kreeg ik telefoon. Ze huilde. Of ik op school was. Of ze mocht langskomen. Haar zoon had de longkanker niet overleefd, hoewel zijn kansen hoog werden ingeschat volgens de dokters. Maar dat was niet de reden van haar bezoek. Ze vroeg of ik haar wilde helpen. Eerst begreep ik niet wat ze van me vroeg. “Help mijn zoon rust te vinden” smeekte ze, waarbij ze heel even mijn arm vastgreep. Ik word niet graag aangeraakt, maar haar manier van spreken en kijken deed me aan mijn eigen grootmoeder denken. Ook zij greep mijn arm op exact dezelfde plek beet, net boven de elleboog, wanneer ze me iets op het hart drukte. “Zijn thuis is hier, niet in Colombia”. Ze vertelde me dat zijn vader een familiegraf  ~ De kartonnen urn in haar hand leek op een bidkaars. Ik heb nog steeds het gevoel dat ze vroeger wel gelovig was, maar sinds de scheiding zegt ze “in de natoer” te geloven, waarbij ik haar “natoer” in “natuur” liet corrigeren in vier pogingen. Ze kon altijd glimlachen om haar eigen falen. “Is moeilijk voor ons, Nederlands”, concludeerde ze altijd.  Ik keek hoe ze helemaal alleen in een stukje verscholen bos in het centrum van Antwerpen het doosje opende en haar zoon bevrijdde, hem teruggaf aan de aarde. Nadien strooide ze enkele amandelen uit. Ze vielen met een zachte plof op het mos. Ik wilde iets poëtisch zeggen, maar ik zweeg. 

Lennart Vanstaen
5 1

Ingewijd

Een warme maar winderige junidag in Antwerpen. Een smalle straat worstelt zich tussen alle mensen die op zoek zijn naar het drukke centrum; iedereen kruist haar maar niemand slaat haar in. Wie dat wel doet, botst na enige tijd op een koffiebar. Een van vele, al lijkt dit pand eerder op een vergeten bruine kroeg of een durumzaak die je instinctief voorbijloopt.  Op het terras zit een oude man met een espresso. Wanneer ik hem passeer, staart hij me aan alsof ik een heilig moment verstoor, maar als ik besluit naar binnen te gaan, lacht hij zijn weinige tanden bloot. ‘Welkom’, knarst hij, en hij tilt zijn espresso de hoogte in. Ik ben ingewijd. Het interieur van de zaak is niet verrassend. Ook hier zijn amper overeenkomsten met een moderne koffiebar. Geen typische filamentlampen, geen fiets aan de muur. De bar heeft wel opvallende ramen, die ik enkel in Zuid-Afrika zag, met bovenaan glazen lamellen. Ze staan allemaal open, en toch hangt er een bedwelmende geur van verse koffiebonen. Verder staan er een aantal tafeltjes, waarop kleine vaasjes staan met daarin een decoratief twijgje.  De barista, een leptosome verschijning met een ros baardje en een gezichtsuitdrukking van een labrador die zijn stok niet wil terugbrengen, merkt me amper op. Zijn bar en vuilwitte schort hangen vol koffiegruis. Ik bestel een cappuccino en ga zitten. Er komen twee klanten binnen die de barista hartelijk omhelzen en een praatje slaan. Blijkbaar heet hij Marcin en bezit zijn lach dezelfde levensvreugde als die van de oude man op het terras. ‘Een cappuccino, alstu.’ De man is droger dan de koffiekoek onder de stolp, die er lijkt te staan om toch íets van hip te suggereren. Geen fancy latte-art, maar de smaak is onovertroffen. Geen flair, wel ziel.

Lennart Vanstaen
19 2

Mijn honden blaffen, ik breng taart en iedereen is tevreden- behalve mijn brein dat denkt dat het moet verhuizen.

Als mijn honden blaffen, gebeurt er iets in mij dat veel dieper gaat dan geluidsoverlast. Het is alsof mijn hersenen meteen op standje “OH NEE IK BEN EEN SLECHT MENS” springen. Alsof elk blafje een officiële klacht is. Van de buren. Van de maatschappij. Van mijn innerlijke perfectionist, die dan prompt een schouderklop krijgt van de pleaser in mij. 😅 En ja — de buren zeggen vriendelijk: “We horen ze af en toe, maar dat stoort ons écht niet.” Maar wat hoor ík? “We horen ze.” En dus moeten we het daar even over hebben, wil je koffie? Of mijn excuses in taartvorm? Of gewoon de sleutels van mijn huis? En dan begint het script in mijn hoofd: 🌀 “Zeg het alsjeblieft als het vervelend is, écht hé.” 🌀 “Eerlijk nu. Ik kan het aan. (Oké dat is gelogen maar zeg het toch.)” 🌀 “Zeker weten dat jullie niet slapen met oordoppen en passieve haat?” 🌀 “Anders verhuis ik gewoon naar een onbewoond eiland met stiltezones, WiFi en bosdieren die communiceren via gebarentaal.”   En alsof dat allemaal nog niet absurd genoeg is, sta ik daar af en toe met taart. Niet als omkoping. Maar als symbool van mijn oververantwoordelijk brein dat denkt: “Misschien stoorde het hen tóch een beetje. Ik bedoel, hoe kan het ook niet? Ze horen letterlijk… een hond. Die leeft.” Dus ja. Mijn honden blaffen. Ik breng taart. De buren zijn blij. En mijn brein? Datdenkt nog steeds: “Misschien moet ik gewoon verhuizen. Of een geluidsdichte bunker bouwen onder de tuin. Of de honden leren fluisteren. Of mezelf. Desnoods.” 🎤 Bonusparagraaf: Gedachten die je niet hardop mag zeggen, tenzij het in een tekst staat. Ik heb zelfs overwogen om de dierenarts te bellen. Niet voor hulp. Voor een offerte. “Hoeveel kost het om stembanden door te knippen bij drie honden die leven alsof ze in een vocale girlsband zitten?” Met solo’s. En koortjes. En dat ene hoog stemmetje dat altijd nét begint als je op het toilet zit. En als ze dan toch bezig zijn — misschien meteen een stoma erbij? Dan komt de kak ineens in een zakje, en hoef ik die niet meer drie keer per dag als een bezorgde droldetective op te rapen. Ik zeg niet dat ik het zou doen. Maar ik heb het gedacht. En dat telt bij mij als therapie. 😅

Victoria schrijft terug
24 1

ChocoladeSchimmen

De rode lak van de zegelstempel was nog warm toen ik de envelop omdraaide. Inmiddels is het hars steenhard geworden, zo lang sta ik al verstijfd in het midden van de kantoorruimte. Met kloppend hart staar ik naar het delicate papier in mijn handen. Angst heeft zijn vriesvingers rond mijn botten geklemd, dwingt het koude zweet tot uitbreken. De zachte gloed van de gaslamp doet een poging de kamer te verwarmen, maar het enige wat ik waarneem is de schaduw van de brief.  Het lijkt wel een monster. Ik knipper met mijn ogen om het beeld van schaduwvingers die vanuit de zegel naar me rijken te vergeten. De zegel, die het wapenschild draagt dat mijn adem deed stokken van angst. Dat het kleine kantoortje bovenin mijn vaders chocoladefabriek als een doodskist laat aanvoelen.  Het wapenschild van Prixon. Verdoofd plof ik neer op de dichtstbijzijnde bureaustoel, want het inhouden van mijn adem heeft me niets anders dan een stekende hoofdpijn en een draaierig gevoel opgeleverd. In een poging mijn hartritme te herstellen zet ik mijn longen uit, zo diep dat mijn ribben pijnlijk hard tegen mijn korset drukken.  ‘Hemel, sta me bij,’ mompel ik, terwijl ik met bevende vingers de zegel openpruts. Het hars valt in stukjes uit elkaar en komt op mijn donkergrijze rok terecht, maar het deert me niet. Mijn hoofd wordt opgeëist door de talloze vragen die erin spoken. Waarom is het aan mij geadresseerd, en niet aan mijn vader, de eigenaar van de fabriek? En waarom hier geleverd, niet bij ons thuis? Zou het iets met de ramp te maken hebben…?  Met trillende vingers draai ik de gaskraan van de lamp verder open. Ik zou liegen als ik beweer dat het doel hiervan de inhoud van de brief beter kunnen lezen is. Het is een vruchteloze poging de monsterschaduw weg te jagen. Vruchteloos, want hij is alleen maar gegroeid.  Net zoals het onheil tussen mijn beenderen. Iedereen weet dat het ontvangen van correspondentie van deze familie geen goed teken is. De Prixons, bekend om hun macaber vermaak en achteloze blikken. Hun rijkdom, dat ze liever aan kerkhoven en dodenrites spenderen dan aan de mensen van Prixon, die verhongeren door de regels die zij oplegden toen ze de stad uit de grond stampten. De legenden verklaren theatraal waarom elk Prixon kind met zwart haar geboren wordt… vervloekt. Een rilling loopt langs me heen.  Met ingehouden adem open ik de enveloppe. Snel scan ik de woorden op het dikke, boterachtige papier. Sierlijk geschreven dragen ze een gespeeld medelijden mee, een gevaarlijke vraag. Elke letter valt als een blok op mijn maag. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken, voel mijn hart kloppen in mijn keel.  De brief belandt op het walnoothouten bureau.  Tussen de vergeelde papieren en de zegelstempels met het logo van de fabriek lijkt het haast onschuldig, maar de knoop in mijn maag vertelt me andere verhalen. Een snelle blik op de klok bevestigt mijn vermoeden. 5u35, nog vijventwintig minuten voor de eerste arbeiders hun machines komen bemannen. Vastberaden neem ik mijn rokken in hand, waarna ik het kantoor achter me laat en de stalen trap afdaal.  Gigantische machines duiken voor me op. Granieten mengmolens, stoomaandrijvingen en koperen chocoladevormen bovenop geïmproviseerde tafels. Staal, roest en roet kleeft aan alles wat hier te vinden is, net zoals de doordringende geur van olie en chocoladebonen. De kleine doorgangen tussen de stalen constructies zijn niet gemaakt voor een crinoline van dit kaliber, en dus kan ik niet voorkomen dat zwarte vegen de stof beschadigen.  Ik registreer het nauwelijks.  Mijn hoofd lijkt wel vol watten gestoken, staat verdoofd na het lezen van de brief. Mijn hart klopt in mijn keel, bloed suist langs mijn oren. Het is bijna luid genoeg om het sputteren en kraken van de fabriek te overstemmen.  Het duurt niet lang voor ik bij de afgesloten fabrieksvleugel aankom. Mijn gedachten dwalen af naar de ramp van afgelopen dinsdag, het gekrijs van de arbeiders en de gigantische ontploffing die eraan voorafging. De angst die me volledig in zijn greep hield toen de paarden van mijn koets steigerden. Toen ik uitstapte en oog in oog stond met het verwoeste gebouw.  De ramen waren gebarsten. Hun scherven lagen op straat, samen met puin van het dak. Dikke roetwolken hingen laag tegen de grond. Ze droegen een geur die ik nooit meer zal vergeten, eentje die uit meer dan enkel afgebrokkelde stenen bestond. Verlies, dood en verdriet mengde zich tussen de ondoordringbare stofwolken, en heeft zich onderaan mijn longen gevestigd. Daar zal het voor altijd blijven plakken, een echo aan de ramp waarbij de helft van al onze arbeiders omkwamen. Het is die echo die me enigszins uit mijn trance haalt, en me laat beseffen wat ik op het punt sta te doen. Ik staar naar de sleutel in mijn handen, en het hangslot dat dreigend een paar stappen voor me aan de stalen ketting hangt. Achter het slot bevindt zich de doorgang naar het verwoeste gedeelte. Mijn vader had me uitdrukkelijk verboden deze vleugel te betreden. Te gevaarlijk. Ik stemde maar al te graag in.  Dat veranderde het moment dat ik het Prixon wapenschild op die verdomde brief zag staan. Rook en stof woelt op wanneer ik de laatste meters afleg. Met trillende vingers plaats ik de sleutel in het slot, waarna ik een seconde de tijd neem om de waarschuwingen en twijfels naar het achterste van mijn hersenpan te duwen.  De klik weergalmt door de fabriek. Het geluid bonst tegen de muren en wordt versterkt door de terugkaatsing, alsof het gebouw naar me schreeuwt rechtsomkeer te maken. De knoop in mijn maag verstrakt, maar ik laat me niet kennen. Zonder aarzelen duw ik de deur open.  Roetwolken dwalen door het puin. Meteen kleeft het aan de achterkant van mijn keel, en kan ik een hoestbui niet onderdrukken. Tranen springen in mijn ogen. Met mijn arm voor mijn mond probeer ik mijn wazig zicht weer scherp te krijgen. Wanneer mijn ogen aan het duister gewend zijn, neem ik de ruimte – de schade – in me op.  Afgebrokkelde stenen, kromgetrokken staal en verwoestte machines zijn met de zwarte mist omringt. Vier van de vijf steunbalken zijn naar beneden gekomen. Eentje heeft de pelmachine volledig doormidden gekliefd. De leren riemen en assen van de aandrijfmotoren zijn aan flarden gescheurd, vast en zeker door de impact van de ontploffing.  Een zwaar gevoel rust op mijn schouders wanneer ik de ruimte binnenstap. De lichamen zijn gelukkig weggehaald, maar iets in mijn binnenste vertelt me op te passen voor verloren ledematen. Het lijkt alsof de kou mijn ruggengraat als harp gebruikt, zo veel rillingen lopen langs me heen.  Een steen ketst tegen de grond. Verstijfd blijf ik staan, mijn oren en ogen wijd opengesperd. Adrenaline giert door mijn lichaam. Er zou toch niemand mogen zijn…? Afblokken, maan ik mezelf toe. Ik rol met mijn schouders om ze weer los te maken. Het is vast en zeker een stuk puin dat naar beneden gekomen is.  Vastberaden loop ik de vleugel door. De schemering, die via het gapende gat in het dak en de weggeblazen muur naar binnen komt, verlicht mijn pad genoeg om me ervan te weerhouden over afgebroken stukken te struikelen.  Alainne.  De haren op mijn armen gaan overeind staan. Wederom blijf ik abrupt staan, mijn rok zo hard tussen mijn vingers geklemd dat mijn knokels er wit van zien. Heb ik dat nu echt gehoord? Ik staar naar de stofwolken die me omringen, en de kapotte machines die er als misvormde monsters bovenuit steken. Iets trekt mijn aandacht. Met kloppend hart knijp ik mijn ogen tot spleetjes, buig ik ietwat voorover om het goed te kunnen zien.  Vanuit mijn ooghoek raast iets aan me voorbij. Ik draai mijn hoofd, kan daarbij een kreetje niet binnenhouden. Niets. Natuurlijk is er niets, Alainne, berisp ik mezelf. Het is een ontploft deel van de fabriek waarin je bent opgegroeid, geen crypte. Ik sluit mijn ogen en haal adem om mijn hartslag tot bedaren te brengen.  Een koude hand legt zich op mijn schouder.  Mijn ogen vliegen open. Schreeuwend draai ik rondjes, maar er is niets te zien. Alleen maar roetmist en krakende machines. Puin en afgebroken hout. Vernietiging. Zweet parelt op mijn voorhoofd, en toch zet ik nukkig mijn missie verder. Ik moet wel, want als wat in die brief stond de waarheid is…  Wanneer ik voor de tweede keer mijn naam hoor, schiet ik achter een van de machines. Ik pers mijn rug ertegen om toch langs één kant beschermd te zijn, en bal mijn vuisten voor me. Het koele metaal dringt door de stof van mijn jurk.  Het is dan dat ik het zie.  De armband, een simpel zwart touwtje met een azuurblauwe parel erop. Het ligt op de vloer, half verstopt onder een ingestorte inpaktafel. Ik hap naar adem, want het voelt net alsof één van de puinblokken op mijn maag terecht is gekomen. Neen, alstublieft niet... Verdoofd maak ik me los van de koude machine en kniel ik in het stof. Ik had gehoopt dat die verdomde familie het mis had, dat ze... Tranen springen in mijn ogen, en de wereld stopt met draaien. Mijn blik verplaatst zich naar mijn eigen pols, waar hetzelfde exemplaar schittert.  De fluistering die mijn oren bereikt heeft geen zichtbare oorsprong, maar ik weet goed genoeg wiens woorden het zijn. "Ik was hier ook." 

Gwenn Meert
28 0