ChocoladeSchimmen
De rode lak van de zegelstempel was nog warm toen ik de envelop omdraaide. Inmiddels is het hars steenhard geworden, zo lang sta ik al verstijfd in het midden van de kantoorruimte. Met kloppend hart staar ik naar het delicate papier in mijn handen. Angst heeft zijn vriesvingers rond mijn botten geklemd, dwingt het koude zweet tot uitbreken. De zachte gloed van de gaslamp doet een poging de kamer te verwarmen, maar het enige wat ik waarneem is de schaduw van de brief.
Het lijkt wel een monster.
Ik knipper met mijn ogen om het beeld van schaduwvingers die vanuit de zegel naar me rijken te vergeten. De zegel, die het wapenschild draagt dat mijn adem deed stokken van angst. Dat het kleine kantoortje bovenin mijn vaders chocoladefabriek als een doodskist laat aanvoelen.
Het wapenschild van Prixon.
Verdoofd plof ik neer op de dichtstbijzijnde bureaustoel, want het inhouden van mijn adem heeft me niets anders dan een stekende hoofdpijn en een draaierig gevoel opgeleverd. In een poging mijn hartritme te herstellen zet ik mijn longen uit, zo diep dat mijn ribben pijnlijk hard tegen mijn korset drukken.
‘Hemel, sta me bij,’ mompel ik, terwijl ik met bevende vingers de zegel openpruts. Het hars valt in stukjes uit elkaar en komt op mijn donkergrijze rok terecht, maar het deert me niet. Mijn hoofd wordt opgeëist door de talloze vragen die erin spoken. Waarom is het aan mij geadresseerd, en niet aan mijn vader, de eigenaar van de fabriek? En waarom hier geleverd, niet bij ons thuis? Zou het iets met de ramp te maken hebben…?
Met trillende vingers draai ik de gaskraan van de lamp verder open. Ik zou liegen als ik beweer dat het doel hiervan de inhoud van de brief beter kunnen lezen is. Het is een vruchteloze poging de monsterschaduw weg te jagen. Vruchteloos, want hij is alleen maar gegroeid.
Net zoals het onheil tussen mijn beenderen.
Iedereen weet dat het ontvangen van correspondentie van deze familie geen goed teken is. De Prixons, bekend om hun macaber vermaak en achteloze blikken. Hun rijkdom, dat ze liever aan kerkhoven en dodenrites spenderen dan aan de mensen van Prixon, die verhongeren door de regels die zij oplegden toen ze de stad uit de grond stampten. De legenden verklaren theatraal waarom elk Prixon kind met zwart haar geboren wordt… vervloekt.
Een rilling loopt langs me heen.
Met ingehouden adem open ik de enveloppe. Snel scan ik de woorden op het dikke, boterachtige papier. Sierlijk geschreven dragen ze een gespeeld medelijden mee, een gevaarlijke vraag. Elke letter valt als een blok op mijn maag. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken, voel mijn hart kloppen in mijn keel.
De brief belandt op het walnoothouten bureau.
Tussen de vergeelde papieren en de zegelstempels met het logo van de fabriek lijkt het haast onschuldig, maar de knoop in mijn maag vertelt me andere verhalen. Een snelle blik op de klok bevestigt mijn vermoeden. 5u35, nog vijventwintig minuten voor de eerste arbeiders hun machines komen bemannen. Vastberaden neem ik mijn rokken in hand, waarna ik het kantoor achter me laat en de stalen trap afdaal.
Gigantische machines duiken voor me op. Granieten mengmolens, stoomaandrijvingen en koperen chocoladevormen bovenop geïmproviseerde tafels. Staal, roest en roet kleeft aan alles wat hier te vinden is, net zoals de doordringende geur van olie en chocoladebonen. De kleine doorgangen tussen de stalen constructies zijn niet gemaakt voor een crinoline van dit kaliber, en dus kan ik niet voorkomen dat zwarte vegen de stof beschadigen.
Ik registreer het nauwelijks.
Mijn hoofd lijkt wel vol watten gestoken, staat verdoofd na het lezen van de brief. Mijn hart klopt in mijn keel, bloed suist langs mijn oren. Het is bijna luid genoeg om het sputteren en kraken van de fabriek te overstemmen.
Het duurt niet lang voor ik bij de afgesloten fabrieksvleugel aankom. Mijn gedachten dwalen af naar de ramp van afgelopen dinsdag, het gekrijs van de arbeiders en de gigantische ontploffing die eraan voorafging. De angst die me volledig in zijn greep hield toen de paarden van mijn koets steigerden. Toen ik uitstapte en oog in oog stond met het verwoeste gebouw.
De ramen waren gebarsten. Hun scherven lagen op straat, samen met puin van het dak. Dikke roetwolken hingen laag tegen de grond. Ze droegen een geur die ik nooit meer zal vergeten, eentje die uit meer dan enkel afgebrokkelde stenen bestond. Verlies, dood en verdriet mengde zich tussen de ondoordringbare stofwolken, en heeft zich onderaan mijn longen gevestigd. Daar zal het voor altijd blijven plakken, een echo aan de ramp waarbij de helft van al onze arbeiders omkwamen.
Het is die echo die me enigszins uit mijn trance haalt, en me laat beseffen wat ik op het punt sta te doen. Ik staar naar de sleutel in mijn handen, en het hangslot dat dreigend een paar stappen voor me aan de stalen ketting hangt. Achter het slot bevindt zich de doorgang naar het verwoeste gedeelte. Mijn vader had me uitdrukkelijk verboden deze vleugel te betreden. Te gevaarlijk. Ik stemde maar al te graag in.
Dat veranderde het moment dat ik het Prixon wapenschild op die verdomde brief zag staan.
Rook en stof woelt op wanneer ik de laatste meters afleg. Met trillende vingers plaats ik de sleutel in het slot, waarna ik een seconde de tijd neem om de waarschuwingen en twijfels naar het achterste van mijn hersenpan te duwen.
De klik weergalmt door de fabriek. Het geluid bonst tegen de muren en wordt versterkt door de terugkaatsing, alsof het gebouw naar me schreeuwt rechtsomkeer te maken. De knoop in mijn maag verstrakt, maar ik laat me niet kennen. Zonder aarzelen duw ik de deur open.
Roetwolken dwalen door het puin. Meteen kleeft het aan de achterkant van mijn keel, en kan ik een hoestbui niet onderdrukken. Tranen springen in mijn ogen. Met mijn arm voor mijn mond probeer ik mijn wazig zicht weer scherp te krijgen. Wanneer mijn ogen aan het duister gewend zijn, neem ik de ruimte – de schade – in me op.
Afgebrokkelde stenen, kromgetrokken staal en verwoestte machines zijn met de zwarte mist omringt. Vier van de vijf steunbalken zijn naar beneden gekomen. Eentje heeft de pelmachine volledig doormidden gekliefd. De leren riemen en assen van de aandrijfmotoren zijn aan flarden gescheurd, vast en zeker door de impact van de ontploffing.
Een zwaar gevoel rust op mijn schouders wanneer ik de ruimte binnenstap. De lichamen zijn gelukkig weggehaald, maar iets in mijn binnenste vertelt me op te passen voor verloren ledematen. Het lijkt alsof de kou mijn ruggengraat als harp gebruikt, zo veel rillingen lopen langs me heen.
Een steen ketst tegen de grond. Verstijfd blijf ik staan, mijn oren en ogen wijd opengesperd. Adrenaline giert door mijn lichaam. Er zou toch niemand mogen zijn…? Afblokken, maan ik mezelf toe. Ik rol met mijn schouders om ze weer los te maken. Het is vast en zeker een stuk puin dat naar beneden gekomen is.
Vastberaden loop ik de vleugel door. De schemering, die via het gapende gat in het dak en de weggeblazen muur naar binnen komt, verlicht mijn pad genoeg om me ervan te weerhouden over afgebroken stukken te struikelen.
Alainne.
De haren op mijn armen gaan overeind staan. Wederom blijf ik abrupt staan, mijn rok zo hard tussen mijn vingers geklemd dat mijn knokels er wit van zien. Heb ik dat nu echt gehoord? Ik staar naar de stofwolken die me omringen, en de kapotte machines die er als misvormde monsters bovenuit steken. Iets trekt mijn aandacht. Met kloppend hart knijp ik mijn ogen tot spleetjes, buig ik ietwat voorover om het goed te kunnen zien.
Vanuit mijn ooghoek raast iets aan me voorbij. Ik draai mijn hoofd, kan daarbij een kreetje niet binnenhouden. Niets. Natuurlijk is er niets, Alainne, berisp ik mezelf. Het is een ontploft deel van de fabriek waarin je bent opgegroeid, geen crypte. Ik sluit mijn ogen en haal adem om mijn hartslag tot bedaren te brengen.
Een koude hand legt zich op mijn schouder.
Mijn ogen vliegen open. Schreeuwend draai ik rondjes, maar er is niets te zien. Alleen maar roetmist en krakende machines. Puin en afgebroken hout. Vernietiging. Zweet parelt op mijn voorhoofd, en toch zet ik nukkig mijn missie verder. Ik moet wel, want als wat in die brief stond de waarheid is…
Wanneer ik voor de tweede keer mijn naam hoor, schiet ik achter een van de machines. Ik pers mijn rug ertegen om toch langs één kant beschermd te zijn, en bal mijn vuisten voor me. Het koele metaal dringt door de stof van mijn jurk.
Het is dan dat ik het zie.
De armband, een simpel zwart touwtje met een azuurblauwe parel erop. Het ligt op de vloer, half verstopt onder een ingestorte inpaktafel. Ik hap naar adem, want het voelt net alsof één van de puinblokken op mijn maag terecht is gekomen. Neen, alstublieft niet...
Verdoofd maak ik me los van de koude machine en kniel ik in het stof. Ik had gehoopt dat die verdomde familie het mis had, dat ze... Tranen springen in mijn ogen, en de wereld stopt met draaien. Mijn blik verplaatst zich naar mijn eigen pols, waar hetzelfde exemplaar schittert.
De fluistering die mijn oren bereikt heeft geen zichtbare oorsprong, maar ik weet goed genoeg wiens woorden het zijn.
"Ik was hier ook."