Vrienden voor het leven
‘Zeg dat het niet waar is,’ roep ik. De andere mensen in de winkel kijken even op. Ik zwijg en vloek in mijn hoofd. Laat het me niet erger maken dan het al is.
Lars wijst naar mijn favoriete Grillchips op het bovenste schap: ‘Ruben, je bent een pechvogel vandaag.’
Hij wrijft het er nog eens in. De grootste frustratie van iemand die klein is. Er is geen kruk of trapje te bespeuren.
Lars lacht: ‘Spring toch gewoon.’
‘Kun je het voor mij nemen,’ vraag ik geïrriteerd.
Hij kijkt me aan met een brede glimlach. Ja, hij speelt met mijn voeten.
‘Alstublieft,’ voeg ik toe.
Lars’ hand gaat naar het zakje chips. Hij geeft het aan me. Ik zou blij moeten zijn, maar dat ben ik niet.
We stappen uit de snoepafdeling en slenteren naar de kassa. Voor ons staat een moeder met haar dochtertje van vier of vijf. Het meisje heeft een teddybeer in haar hand en staart naar Lars: ‘Mam, de reus, de reus van tv.’
De moeder wordt rood in het gezicht: ‘Mijn excuses.’
Ze stapt met haar dochter snel weg, nadat ze heeft betaald. Het meisje heeft wel gelijk. Lars is een reus van twee meter en acht. Ik ben exact een halve meter korter dan hem. En om eerlijk te zijn, ik ben jaloers.
Natuurlijk laat ik het hem niet merken. Lars staat voor mij en hij is eerst aan de beurt.
Hij heeft een flesje bruiswater met een zakje pindanoten. Hij is er zot van. Ik heb het me altijd afgevraagd. Zijn de pindanoten het geheime wapen om zo groot te worden?
Ik leg mijn zakje chips en een flesje water voor de kassierster neer. Haar blik is weliswaar nog op Lars gericht. Als Lars twintig centimeter korter zou zijn, kon hij als een model te werk gaan. Hij is knap. Iets waar ik en de kassierster het over eens zijn. Ik weet niet hoe ik het moet beschrijven. Lars glimlach betovert me op de één of andere manier. Zoals hij nu doet met de kassierster.
‘Sorry, ik was afgeleid,’ zegt de kassierster en ze scant mijn waren in. ‘Dat is dan vier euro vijftig.’
Ik neem mijn bankkaart en hou ze voor de betaalterminal. Daar gaat het laatste deel van mijn zakgeld.
We stappen de winkel buiten en gaan naar de parking. Lars heeft zijn auto geparkeerd aan de hoek. Parkeren is niet zijn sterkste punt, ook al heeft hij een paar weken geleden zijn rijbewijs gehaald. Ik draai mijn ogen naar broekzak waar de portemonnee van Lars zit. Zijn rijbewijs verborgen als schat waar ik alleen maar van kan dromen. Ik zucht. Nog een reden om jaloers op hem te zijn. Ik ben gebuisd en moet mijn praktisch rijexamen opnieuw doen.
We komen bij de parkeerplaats, waar Lars zijn auto heeft geparkeerd. De wagen staat scheef. Het rechterachterwiel staat juist niet op de lijn.
Gelukkig heeft hij genoeg ruimte om in te stappen. De auto is groot, maar nog steeds te klein voor hem. Hij heeft de zetel tot op einde geschoven. Hij moet zijn hoofd naar voor buigen om onder het dak te passen. In tegenstelling tot bij mij, ik heb alle ruimte van de wereld.
Lars start de wagen. Hij rijdt achteruit. Het doet me denken aan mijn rijexamen. Ik had me vergist. Ik vergat de wagen in achteruit te zetten en reed bijna de kantoren van de school binnen.
Mist kruipt over het wegdek. Lars verzekert dat het geen probleem is. Hij is altijd zo geweest. Sinds de eerste dag dat ik hem heb ontmoet. Ik weet nog heel goed hoe onze eerste ontmoeting gebeurde, ook al is het lang geleden.
Pap kwam naar me toe, terwijl ik als jongen van bijna zes jaar alleen speelde in de tuin. Hij zei tegen me: ‘Een collega op mijn werk heeft een zoon even oud als jij, wil je met hem spelen?’
‘Ja!’ riep ik uit volle borst. Ik voelde me alleen. En ik wilde graag iemand om mee te spelen. Ik dook graag in de Legoblokken. Telkens als mijn kunstwerk af was, voelde ik de eenzaamheid toenemen. Dit veranderde drastisch op de volgende dag. Pap nodigde zijn collega met vrouw en kind bij ons thuis uit. Ik was overdonderd.
Was de jongen voor mij echt even oud als ik? Toen al was Lars een kop groter dan ik. Ik had zelfs een beetje schrik van hem.
Pap introduceerde Lars aan me alsof hij snoep verkocht. Nadat we kennis met elkaar maakten, nam ik hem mee naar mijn legoblokken. Mijn legotoren was te klein volgens hem. We moesten het hoger maken. Ik geloofde er niet in, want kon de toren niet instorten? Lars verzekerde me dat het geen probleem was.
Op een gegeven moment kon ik zelfs niet meer aan de top van de toren. Zo hoog was die, en enkel Lars met zijn lange armen kon er bovenaan nog op bouwen. Hij duwde nog een wit blokje op de top en toen gebeurde het. De toren stortte in en viel zijdelinks tegen Lars aan. Lars huilde hard, en ik was mijn toren kwijt.
Nu voel ik dezelfde ongerustheid. Geraken we op tijd thuis? Of gaat de mist aandikken tot Lars niets meer ziet. Hij doet zijn mistlampen aan. Het helpt niet veel. We rijden juist door op een landweg. De mistbank gaat als een gordijn dicht. Lars kijkt naar de routeplanner van zijn smartphone. Het ding begint tilt te slaan. Lars probeert het op te lossen. Plots zie ik een dier op de straat staan. Lars remt te laat en wijkt uit. Ik zie het hert nog rennen. En daarna gaat het licht uit.
Ik open mijn ogen. Een wit plafond is het enige wat mij begroet. Ik wil zijwaarts bewegen met mijn hoofd. Nee, ik kan het niet. Mijn laatste herinneringen komen terug naar boven. Lars en ik zijn dus verongelukt.
Is mijn nek gebroken? Ik wil niet de rest van mijn leven als een plant doorbrengen.
Wat doe ik nu? Niets dus. Plots hoor ik iemand roepen. Mijn oren doen het nog.
‘Dokter! Dokter!’
Ik neem aan dat het iemand van de verpleging is. Ik hoor lawaai. Het is moeilijk te beschrijven. Het is alsof mam aan het zoeken is in berg keukengerief dat is afgeprijsd.
Ik schrik plotseling. Het gezicht van een jonge man hangt boven mijn ogen. Hij kijkt me aan vol interesse. Precies alsof een uitvinder naar zijn nieuwste speeltje kijkt.
Met een licht schijnt hij in mijn ogen. Ik wil ze sluiten, maar de dokter houdt mijn ogen open. Behoorlijk vervelend. Ik kijk zoveel mogelijk weg.
‘Het is gelukt! Anne, volg je hem op? Hij zou binnen een uur moeten kunnen praten en in drie uren zouden de eerste bewegingen mogelijk zijn. Zodra hij goed kan spreken, stel je de vragen van het lijstje.’
Ik hoor de man wegstappen. Anne’s ongeduld is merkbaar in haar gedrag. Ze klikt met haar pen en soms hoor ik ze op haar smartphone tokkelen. Althans ik denk het toch.
Mijn mond bewegen lukt nog niet. Ik wil graag vragen hoe Lars het stelt. Is hij ook zwaargewond? Of ongedeerd? De gedachte dat hij dood kan zijn, ik wil het niet in mijn hoofd halen.
Ik probeer nog een paar keer te bewegen met mijn kaak. Na enkele pogingen kan ik mijn mond open en dicht doen. Woorden komen er nog niet uit. Ik voel niets vanaf mijn keel tot de rest van mijn lichaam. Mijn wangen voelen gezwollen aan en ik merk nu ook dat ik iets over mijn mond heb. Waarschijnlijk een zuurstofmasker. Ik ben er wel erg aan toe. Ik mag blij zijn dat ik nog leef. Ik juich weliswaar niet te vroeg. Stel dat ik de rest van mijn leven hier lig. Ik wil het me niet voorstellen. Ik voel de paniek al.
Ik schreeuw. Het is precies het loeien van een koe. Bovendien klinkt mijn stem behoorlijk zwaar. Op de achtergrond hoor ik de pen ijverig over papier heen gaan. Noteert Anne soms elk ding dat ze observeert?
Laat me alstublieft iets zeggen. Ik wil weten hoe het met Lars gaat.
Ik doe verschillende pogingen om te spreken, maar ik klink als een koe dat onverdoofd wordt afgeslacht.
Tot ik eindelijk mijn eerste woord eruit krijg: ‘Lars!’
Ik klink een beetje hees. Verwonderd me niet, hoeveel keer heb ik het geprobeerd.
‘Is je naam soms Lars?’ vraagt Anne.
Wat voor domme vraag is dat nu. Ik ben Ruben.
‘Ichk benne Rubein!’ roep ik, maar ik besef hoe belachelijk het klinkt. Ben ik soms een juweel?
Ik probeer nogmaals mijn naam te zeggen: ‘Ruben!’
Het zuurstofmasker maakt het er niet gemakkelijker op.
‘Je heet dus Ruben?’ vraagt de vrouw.
Is ze soms achterlijk? Ik had mijn paspoort toch op zak. Waarom stelt ze zo’n domme vraag.
‘Ja,’ antwoord ik geïrriteerd.
‘Hoe oud ben je?’ vraagt de vrouw.
Achttien natuurlijk. Tenzij, zeg niet dat ik tien jaar in coma heb gelegen. Ik panikeer opnieuw.
‘Achttien?’ zeg ik.
Een antwoord krijg ik niet. Ik hoor de vrouw alles neer krabbelen op papier. Een stilte volgt. Ik ben moe. Voor ik het besef, ben ik het bewustzijn verloren.
Ik open opnieuw mijn ogen. Mijn geheugen is deze keer wel goed. Zeker omdat hetzelfde witte plafond me begroet.
‘Goedemorgen,’ hoor ik een man zeggen.
‘Wie bent u?’ vraag ik. Ik besef dat mijn gevoel terug is gekomen tot aan de borstkas. Toch is er iets mis. Ik weet niet hoe ik het moet beschrijven. Ik ken precies mijn eigen lichaam niet meer. Is dit hoe het voelt als je ontwaakt na een ongeval?
‘Ik ben Albert van de verpleging,’ zegt de man: ‘hoe voel je je?’
‘Ik voel enkel tot aan de borst, ben ik verlamd?’ vraag ik.
Albert antwoordt onmiddellijk: ‘Nee, je hebt een zeer zware operatie gehad.’
‘Welke dag is het vandaag?’
Een vraag waarvan ik heb zitten dromen. Of kan ik het beter een nachtmerrie noemen? Stel je voor dat ik mijn hele jeugd in coma heb gelegen. Ik huiver aan de gedachte alleen al.
‘Vandaag is het dertien september.’
De stem van de man dooft weg. Hij zegt geen jaartal.
‘Je hebt een veertig dagen in kunstmatige coma gelegen, de operatie was bijzonder zwaar.’
Ik ben opgelucht. Veertig dagen, daar kan ik mee leven. Nu is alleen de vraag of ik volledig herstel.
Een plotse pijn overvalt mij. Een stekende pijn alsof ik word belaagd met een storm van vliegende messen. Weg is mijn bewustzijn.
Het witte plafond ben ik beu gezien. Ik voel tot aan mijn buik en ik kan opnieuw zelfstandig ademen. Het masker rond mijn wangen en mond is weg.
Ik draai mijn hoofd. Dit lukt een beetje met weinig problemen. Zelfs het gevoel in mijn armen en handen is terug. Toch is het wel vreemd. Het lijkt alsof mijn handen veel verder weg liggen. Is dat doordat ik nog maar pas mijn gevoel heb terug gekregen? Nee, er is meer aan de hand. Ik heb een sterk vermoeden dat er iets niet klopt.
De verpleging zit elk ding dat ik doe op te schrijven. Het lijkt wel dat ik een object ben van een onderzoek, en niet een patiënt herstellende van een operatie. Mijn nieuwsgierigheid wint en ik vraag het aan de verpleegster: ‘Waarom schrijven jullie alles zo nauwkeurig op?’
‘Dat maakt deel uit van het onderzoek.’
Een bot antwoord waar ik niet veel mee ben.
‘Wat bedoelt u met het onderzoek?’
Ik krijg niet meteen antwoord. Tot ze zegt: ‘Die informatie kan ik je nog niet mededelen.’
Wat? Heb ik niet het recht te weten wat er aan de hand is? Nee, blijkbaar niet. Misschien is het om mijn gezondheid niet te schaden? Ik heb meer vragen dan antwoorden. Ik zal het wel te weten komen.
Ik probeer mijn gedachten te verzetten. Misschien kan ik mijn arm proberen te bewegen? Of kan ik beter beginnen met mijn vingers?
Het is precies alsof ik opnieuw moet leren lopen. Uiteindelijk beweeg ik mijn vingers. Ik maak een vuist en ontspan terug. Ik probeer het met beide handen. De volgende stap zijn mijn armen.
Uiteindelijk lukt het om ze te bewegen voor mijn gezicht.
Ik ben gechoqueerd want mijn handen zijn niet mijn handen. Ik ben verward. De handen die ik voor me heb zijn allereerst veel te groot en ze zijn te robuust.
Wat is er gaande? Hebben ze me nieuwe handen aangenaaid. Nee, dat is absurd. Een transplantatie van handen, staan ze al zo ver met de wetenschap?
Ik heb er geen idee van.
Ik doe de vreemde handen open en dicht. Ondertussen kribbelt de verpleegster snel verder. Is de handtransplantatie de reden voor de nauwkeurige oplettendheid van de verpleging?
Nee, ik merk het nu pas op, maar alles voelt raar. Mijn armen voelen langer aan en mijn schouders zijn precies veel breder. Ik snap het niet. Het lijkt me onmogelijk dat ze me ook daar geopereerd hebben.
Ik krijg plots een vraag van de verpleegster: ‘Waarom onderzoek je je handen zo?’
Hoe moet ik antwoorden? Ik wil niets liever dan de vraag terug te kaatsen. Bovendien lijken mijn handen niet eens mijn handen te zijn.
‘Zijn dit mijn handen?’ vraag ik.
De verpleegster is stil. Wil ze niet antwoorden of durft hij niet? In ieder geval ze kribbelt van alles razendsnel neer.
‘Voelt het niet als jouw eigen handen?’ vraagt de verpleegster, nadat haar pen stopt.
‘Nee, het is vreemd, alsof ik niet thuis ben in mijn eigen lichaam. Mijn handen zijn veel groter dan ik me herinner. Bovendien lijkt alles een stuk groter aan mij.’
Opnieuw gaat de pen over het blad papier. Op een antwoord moet ik wachten. Ik wil me voorover buigen om de rest van het lichaam te zien. Dit gaat jammer genoeg niet. Mijn buikspieren, daar heb ik nog geen gevoel in. Ik probeer mijn nek naar voor te buigen, maar het kussen verhinderd dit. In plaats daarvan krijg ik hoofdpijn en voor ik het weet verlies ik opnieuw het bewustzijn.
Het witte plafond jaagt me de stuipen op het lijf. Nee, ik heb niet gedroomd. Ik lig in het ziekenhuis. Ik onderzoek mijn lichaam. Ik bevestig het opnieuw. Ik zie mijn grote handen. Ik voel mijn brede schouders en lange armen. Ik voel zelfs meer. Tot aan mijn heupen voel ik nu. Ik schrik. Ja, ik voel ook mijn penis. Nee, dat kan mijn penis niet zijn. Het is een veel te groot ding. Iets wat welkom is, maar dit bevestigt mijn vermoeden dat dit niet mijn lichaam is. Wat voor operatie hebben ze met mij gedaan?
Ik probeer overeind te komen. Het gaat met pijn. Hoewel ik niet ver geraak. Ik zie mijn lichaam onder het laken liggen. Nee, ik zie een lichaam. Mijn voeten liggen ver weg. Het is duidelijk dat ik groot ben. Een wens die in vervulling is gegaan. Toch vind ik het niet prettig. Het voelt alsof je in een hotel leeft in plaats van in je eigen thuis. Ik merk dat het laken te kort is. Je zou toch verwachten dat ze in een ziekenhuis goede lakens hebben. Ik ga dus last hebben van koude voeten als ik er terug gevoel in krijg tenminste. Natuurlijk zijn de voeten ook buiten proporties. Ik leg me terug neer. Ik draai mijn hoofd naar de verpleegster die rustig alles zit te noteren wat ik doe.
‘Kan ik alstublieft weten wat voor operatie jullie hebben uitgevoerd?’
De verpleegster stopt met schrijven. Ze geeft een antwoord. Ik hoor het niet, want het wordt opnieuw zwart voor mijn ogen.
Deze keer zie ik geen wit plafond. Ik ben van kamer veranderd. De kamer is kleurrijk en er staat een bos bloemen op het nachtkastje. Ik heb dus bezoek gehad. Is het van mijn ouders of van Lars? Ik wil het kaartje dat eraan hangt bekijken, maar een verpleegster houd me tegen.
‘Je gaat vallen als je iets probeert dat je nog niet kan. Je moet eerst revalideren.’
Ik stop en voel de vermoeidheid al opkomen. Het bewegen gaat nog altijd moeizaam. Ik leg me terug neer uit de vreemde houding.
‘Van wie is het?’vraag ik aan de verpleegster. Ik krijg geen antwoord.
Paars is mijn lievelingskleur. Iets wat enkel mijn ouders en Lars weten. Zeker de combinatie met paars en wit zie ik graag.
‘Is Lars ook op bezoek geweest?’
De verpleegster schudt met haar hoofd en haar reactie zegt genoeg. Is Lars er niet meer? Mijn slecht voorgevoel zegt dat hij ver weg is. Toch heb ik het gevoel dat hij dichtbij me is.
Ik stel de vraag opnieuw van voordat ik het bewustzijn verloor.
‘Kan ik alstublieft weten wat voor operatie jullie hebben uitgevoerd?’
‘We hebben een hersentransplantatie gedaan,’ geeft ze met een direct antwoord.
‘Wat is er met Lars gebeurd?’
De verpleegster zwijgt. Nee, ze staat recht. Ze stapt naar mijn nachtkastje. Ze haalt er een spiegel uit met een handvat. Ze houdt de spiegel voor me. Ik voel mijn hart sneller kloppen. Nee, niet mijn hart. Tranen rollen uit mijn ogen. Toch zie ik Lars huilen in de spiegel.
De verpleegster geeft me de spiegel. Ik heb nog moeite om mijn handen te controleren. Maar ik grijp de spiegel toch vast met mijn veel te grote handen. Ik kan mijn tranen niet bedwingen.
Ik leg de spiegel naast me neer op het nachtkastje. Ik kijk naar mijn handen. Dit zijn nu mijn handen.
Een moment van vreugde borrelt in me op. Ik ben eindelijk niet meer klein. Ze kunnen me niet meer uitlachen om mijn lengte. En ik … ben Lars kwijt. Ik voel woede in me opkomen. Ik ben kwaad. Razend. En dit enkel op mezelf. Hoe kan ik blij zijn als Lars er niet meer is. Hij was mijn beste vriend, maar nu niet meer. Ik blijf alleen achter.
Het is stil in de kamer. De verpleegster vervangt mijn infuus. Het besef dringt nu tot bij me door. Lars heeft ook ouders. Zijn ze hun zoon kwijt of zijn het mijn ouders?
Wie zijn nu mijn ouders?
‘Vanaf morgen kun je terug vloeibare voeding eten. Na drie dagen gaan we het terug proberen met vaste voeding,’ zegt de verpleegster. Ze stopt plots met spreken en kijkt me aan. ‘Ruben? Heb je soms complicaties?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Wat is er dan?’
Ik open langzaam mijn mond. ‘Wie zijn mijn ouders?’
De verpleegster geeft geen antwoord op mijn dilemma. Ik besef dat mijn identiteit een probleem vormt. Wie ben ik nu eigenlijk volgens de staat? Ik ben Ruben voor minder dan tien procent, terwijl ik Lars ben voor meer dan negentig procent. Beschouwt de staat me als Lars dan? Wilt dat dan zeggen dat ik bij de ouders van Lars moet gaan wonen?
‘Wie ben ik nu volgens paspoort?’ vraag ik aan de verpleegster.
De verpleegster zwijgt. Na een korte stilte bouwt ze de spanning op. De verpleegster opent haar mond. ‘Daar is de directie nog over aan het discussiëren.’
Ik hoor mijn kamerdeur kraken. Is het de dokter? Ik kijk naar de deuropening. Ik hoor hakken. Waarschijnlijk een vrouw. Inderdaad. Een vrouw van middelbare leeftijd komt binnen, direct gevolgd door een man van dezelfde leeftijd. De vrouw draagt een zwarte jurk, net zoals haar man. De schmink van de vrouw is uitgelopen. Het is duidelijk dat ze heeft zitten wenen. Ik voel me ongemakkelijk. Ik ken de twee. Het zijn de ouders van Lars. Wat doe ik nu?
Lars moeder heeft nog een zakdoek vast. Ze veegt een deel van haar schmink met haar zakdoek weg, terwijl ze haar tranen opveegt. Weten ze het al dat ik Ruben ben, of niet?
Ze stoppen allebei naast mijn bed. Het voelt een beetje intimiderend, want ze zijn beiden groot zoals Lars. Wat zeg ik nu? Mam, pap, ik ben blij jullie te zien. Nee, dat kan ik niet. Ik wil niet liegen. Ik ben Ruben en niet Lars.
‘Het spijt me.’ Het enige wat ik kan zeggen.
‘Geen zorgen, Ruben. Lars zal blij zijn dat hij je leven heeft kunnen redden. Ik ben het zeker …’ De vrouw begint nog heviger te huilen. Ik weet niet wat te antwoorden. Ik ben wel blij dat ze al op voorhand zijn geïnformeerd.
‘Nu kunnen we op zijn minst degelijk rouwen,’ zegt Lars vader. Maar ik voel me nog slechter met wat hij zegt. Ik besef nu dat ze geen lijk hebben om bij te rouwen. Het is een lege kist, met misschien een hoopje brein erin. Dit klinkt niet alleen gruwelijk. Het is hartverscheurend.
‘Ik heb een klein verzoek,’ vraagt Lars moeder met tranende ogen. Ik luister aandachtig.
‘Mogen we je een laatste knuffel geven?’
Ik kan het niet weigeren. Laten we zeggen dat ik even de positie van een lijk moet innemen. Niet dat ze een lijk zouden knuffelen. Ik ga akkoord: ‘Natuurlijk, dat is het minste dat ik kan doen om Lars te bedanken.’
De vrouw bukt zich ze grijpt me stevig vast. Na een korte minuut laat ze los. Lars vader legt zijn hand op mijn schouder.
‘Ik hoop dat je goed voor zijn lichaam zorgt. Lars heeft altijd zijn best gedaan om gezond te leven. En als je later kinderen zou krijgen, laat het kind aan ons zien, alstublieft.’ Lars vader begint tranen in zijn ogen te krijgen. Toch houdt hij zich sterk. Hij schraapt zelfs zijn keel en zegt: ‘Als je iets van spullen van Lars nodig hebt, zeg het dan maar. De persoonlijke spullen houden we wel liever, maar je kan zijn kleren, meubels en schoenen wel krijgen.’
Ik ben dankbaar dat hij het aanbiedt. Dit is een kopzorg minder, want ik herinner me nog goed hoe moeilijk het voor Lars was om kleren te vinden.
‘Bedankt voor dit moment, het helpt in ons rouwproces. We zullen je verder met rust laten.’
Lars vader zegt dit terwijl zijn vrouw al in de deuropening verdwijnt.
De verpleegster kijkt me aan: ‘Ik kan me het niet inbeelden hoe ze zich moeten voelen. Hun zoon is dood, maar ze zien hem springlevend.’
De opmerking van de verpleegster komt hard aan. Het voelt alsof ik hun zoon heb gestolen. Te denken dat ik een moment geleden nog blij was dat ik niet meer klein was.
Ik ben echt een ondankbare bastaard. Ik verdien dit tweede leven niet. Ik voel zelf ook tranen in me opwellen. Ik neem de spiegel van het nachtkastje. Is het niet gebruikelijk om met een foto te rouwen?
Ik zie het licht van de ondergaande zon. De gordijnen zijn nog niet dicht. Ik voel me rot slecht. Ik had er niet bij stil gestaan dat het zo moeilijk zou zijn voor de ouders van Lars. Ze hebben geen lijk om bij te rouwen en ze zien hun dode zoon springlevend, terwijl ze beseffen dat ik niet Lars ben. Ik heb de hele middag zitten piekeren met wat ik nu doe. Mijn grootste vraag is hoe mijn ouders gaan reageren.
De deur gaat open. Een verpleegster komt binnen. Ze zet zich naast me neer. Ze vervangt mijn infuus.
‘Dit is de laatste, morgen krijg je vloeibaar eten,’ zegt ze.
‘Weet u wanneer mijn ouders op bezoek komen?’ Een vraag waar ik nu toch al een lange tijd mee zit.
‘Zijn ze deze middag niet bij je geweest?’ zegt de verpleegster. Ze bedenkt zich: ‘Als je je andere ouders bedoelt, die zijn nog in bespreking met de directie. Ze komen je misschien nog bezoeken na het gesprek.’
Ik hoor geschuifel van de gang komen. In de deuropening zie ik een gekend figuur. Ik spring bijna overeind van vreugde. Het is pap. Mam volgt hem mee de kamer in. Ik wil hun een knuffel geven, maar ik merk dat er iets niet klopt. Mam blijft ver weg staan. Ze heeft een zakdoek in haar hand. Ze heeft zitten huilen. Haar ogen zijn rood en haar schmink is nergens meer te bespeuren. Ze draagt een zwart kleed, iets wat ze zelden doet. Pap daarentegen is in het blauw.
‘Zoetje, waarom blijf je zo ver staan. Je kwetst Ruben zo.’
Mams gezicht verkrampt en ze roept: ‘Ben je soms blind! Dat is Lars!’
‘De dokter heeft het toch uitgelegd, zoetje.’
Pap heeft zijn handen in zijn haren. Te begrijpen, mam is iemand die enkel geloofd in de dingen die ze ziet. Mam komt uit een streng katholiek gezin. Pap is atheïst. Het is een wonder dat ze zijn samen gegaan.
‘Mijn zoontje, een knappe jongen en een echt schatje. Dood.’
Mams verklaring verrast me. Ik ben toch niet dood?
‘Ik heb Rubens lijk gezien. Hij is er niet meer. Hij gaat terug naar de mieren!’
Nu snap ik het. De ouders van Lars hebben geen lijk, terwijl mijn ouders een lijk hebben. Moet ik dan verder leven als Lars? Nee, ik ben Ruben en ik blijf enkel mezelf.
‘Mam, ik ben het Ruben,’ zeg ik zo rustig mogelijk.
‘Stop met liegen! Ruben is dood! Het is jouw fout dat hij dood is,’ roept mam, terwijl ze in haar zakdoek snottert.
‘Zoetje, dat is Ruben.’
Mam slaat de hand weg van pap.
‘Begin je nu ook al. Dat is Lars. Hoe zie je enige gelijkenis met onze schattige Ruben? In vergelijking met Ruben is Lars een gigantisch monster. Een moordenaar!’
Mam stapt door de deuropening kwaad weg. Ik ben gechoqueerd. Toch krijg ik het gevoel dat ze ergens gelijk heeft. Ik ben eigenlijk het wandelende lijk van Lars. Ben ik niet een soort zombie? Een monster dus. Ik voel me nog slechter worden met de minuut.
‘Sorry,’ zegt pap, waarna ze mam achterna rent.
Ik zet me recht in mijn bed. Ik kijk naar de spleet tussen mijn gordijnen. De zon is volledig verdwenen. Ik blijf achter in het donker. Ik doe het licht niet aan. Ook al staat de lichtknop naast mijn bed. Ik voel opnieuw nattigheid in mijn ogen. Ik veeg het weg met mijn veel te grote handen. Mijn grootste wens is uitgekomen, maar voor de rest ben ik alles verloren. Wie ben ik nu trouwens? Wat moet ik nu doen met mijn leven? Ik heb zoveel vragen, maar geen antwoorden.
De deur gaat open. Het licht van de gang sluipt mijn kamer binnen. Een silhouet volgt. Het individu doet het licht aan. Ik word verblind door het scherpe licht.
‘Wat doe je in het donker?’ vraagt een zware stem, die ik herken. Het is de chirurg die me heeft geopereerd. Aan de ene kant ben ik hem dankbaar, maar aan de andere kant, had hij beter laten sterven.
Ik antwoord niet. De chirurg wandelt tot naast mijn bed en hij zet zich op een stoel. Het is me duidelijk dat hij hier is voor een gesprek.
‘De reden dat ik hier ben, is om je te laten weten wat de directie heeft besloten. De hersentransplantatie brengt meer administratieve problemen met zich mee dan verwacht.’
De dokter zwijgt even. Ik heb zelf het gevoel dat er een probleem is. Op wiens naam staat mijn paspoort nu? Of wat met het diploma secundair onderwijs. En kan ik nog naar de unief?
‘Het eerste is dat de directie heeft beslist om je naam te houden op Vandenboer.’
Ik ben verrast. Ik dacht niet dat ze mijn achternaam zouden veranderen in die van Lars.
‘We hebben niet veel andere keuze. Bij wet ben je Lars Vandenboer, maar het is wel mogelijk om je voornaam te veranderen in Ruben, als je dat wilt?’
Ik ben gechoqueerd. Moet ik nu echt Lars plaats innemen. Nee, ik wil op zijn minst mijn voornaam behouden.
‘Noem me Ruben, ik aanvaard geen andere voornaam.’
‘Geen probleem, ik geef het door aan de administratie.’
De dokter noteert mijn antwoord op een blad papier. Hij schuift het document onder mijn neus.
‘Wil je hier tekenen voor je naamswijziging.’
Ik bevries bij het zien van het document. Alle gegevens zijn overgenomen van Lars. Echt alles. Ik schrik, want Lars is blijkbaar twee meter en elf. Heeft hij tegen mij gelogen?
Ik voel mijn ogen uitpuilen bij het zien van mijn rijbewijs. Ik heb plots een rijbewijs. Aan de ene kant ben ik blij, maar het voelt vreemd. Ik heb mijn rijbewijs niet gehaald. Toch zegt de overheid van wel. Dit voelt niet alleen verkeerd, maar het is oneerlijk. Al het harde werk dat Lars heeft gedaan, ga ik mee lopen. Mijn hard werk verdwijnt als de mist voor de zon.
Ik wil protesteren, maar de dokter schudt zijn hoofd voor ik iets zeg.
‘Er bestaat nog geen wetgeving voor hersentransplantaties. Als we testen doen volgens de huidige wetgeving, ben je zonder pardon Lars.’
Goed en wel, maar wat doe ik nu? Ik kan niet bij de ouders van Lars gaan wonen. Het zou respectloos zijn. En bij mijn ouders gaan wonen is ook niet mogelijk. Mijn moeder gelooft niet dat ik Ruben ben.
‘Waar kan ik gaan wonen?’
De dokter blijft stil. Heb ik nu geen thuis meer? Een vraag die in mijn hoofd blijft tot ik in slaap val van ellende.
Het is nu al een week geleden dat mijn ouders en Lars ouders op bezoek zijn geweest. Ik worstel er nog steeds mee dat ik vier ouders heb, waarvan niemand me beschouwd als hun zoon.
‘Stap naar de andere kant, Ruben.’
Ik volg de instructies van de dokter. Ik ben nog steeds overdonderd door het grote lichaam dat ik heb. Maar mijn reflexen en bewegingen zijn stilaan terug gekomen. Ik kan zonder problemen stappen. Toch verbaast het me hoe snel ik aan de andere kant ben. Met een grote stap ga ik even ver waarvoor ik vroeger meerdere passen voor nodig had. Ik heb echt nog meer respect gekregen voor Lars. Hij heeft zich altijd aan mij aangepast. Hij hield zich altijd in om niet te snel te lopen. En dat is niet het enige. Ik voel me echt schuldig als ik eraan denk.
‘Uitstekend,’ zegt de dokter: ‘je lijkt me volledig herstelt. We ontslaan je morgen uit het ziekenhuis. Je moet nog wel elke maand op controle komen.’
Ik zou blij moeten zijn, maar dat ben ik niet. Ik heb geen idee waar ik nu moet gaan wonen. Slaap ik morgen onder een brug?
Ik probeer de akelige gedachte uit mijn hoofd te zetten.
Zodra ik terug ben in mijn kamer, word ik verrast door de ouders van Lars. Ze zitten te wachten op mij en ik vraag: ‘Goedemiddag, waaraan dank ik dit bezoek?’
Lars moeder fronst haar wenkbrauwen en de vader van Lars moet ermee lachen. Ik ben een beetje overdreven beleeft. Ze helpen me zo goed, terwijl mijn eigen moeder het ontkent dat ik haar zoon ben. De vader schuift een zak en koffer voor mij.
‘Dit zijn enkele kleren van Lars, en een paar schoenen. De schoenen hebben we in een plastikzak moeten steken omdat ze gewoon niet in de koffer gingen.’
Ik buk me en kijk in de plastikzak. Ik ben verrast. Het is Lars favoriete paar. Hetgeen hij aan deed bij speciale gelegenheden. Het is een groot paar dat hij speciaal heeft moeten laten maken. Een standaard schoenwinkel had zijn maat niet, omdat zijn voeten te groot waren.
Nu zit ik met dat probleem. En hetzelfde geldt voor kleren.
‘Bedankt, ik apprecieer dit enorm.’
‘We gaan je niet alles kunnen geven. Sommige dingen zijn we te emotioneel aan gehecht. Sorry daarvoor.’
Lars vader barst in tranen uit. Lars moeder heeft al lang een zakdoek tegen haar ogen. Ze zijn niet de enige. Ik voel ook een traan over mijn wang rollen. Ook bij mij laat Lars een leegte na. Ik kan het nog steeds niet plaatsen.
De deur gaat open. Mijn vader stapt binnen in de kamer. Mam volgt direct achter hem. Pap spreekt direct de vader van Lars aan: ‘Wie we daar hebben, meneer Vandenboer. Wat doe je bij onze zoon?’
Mams gezicht verkrampt. Ze is het duidelijk niet met pap eens. Ik voel de spanning oplopen tussen mam en Lars vader. Van de vriendschap tussen onze ouders schiet niet veel meer over. Ik weet nog hoe pap thuis kwam nadat hij bij zijn vorige job was ontslagen. Hij was niet kwaad, maar mam was razend. Ik zie het nog voor me, die vreselijke avond.
‘Wat, je bent ontslagen? Leg uit!’
Ik zat in mijn kamer samen met Lars een videogame te spelen. We hoorden mam enkel roepen. We pauzeerden onze game en stapten de gang in. We wilden weten wat er aan de hand was.
‘Wablief, meneer Vandenboer maakt een fout en jij draait ervoor op! Heb je niet eens het lef om dit tegen je baas te zeggen!’
Mams geschreeuw overtrof zelfs de speakers van de buren. Ik weet niet wat pap antwoordde, maar het was geen goed nieuws. Met een zware klap vloog de deur van de woonkamer naar de gang open. Mam stapte door de deur en ze keek naar Lars.
‘Meneer Vandenboer, u mag naar huis gaan, u bent hier niet meer welkom.’
Lars deed zijn schoenen aan en hij wilde afscheid nemen, maar daar kreeg hij niet eens de kans voor. Mam jaagde hem bijna naar buiten. Het duurde een half jaar tot Lars terug mocht komen om te gamen, maar mam behandelde hem allesbehalve vriendelijk. Na deze gebeurtenis, kreeg Lars geen snacks meer, en de drank van Lars moest ik betalen met mijn eigen zakgeld. Lars heeft dit natuurlijk nooit geweten. Hoe moet ik mam overtuigen dat de persoon die ze haat, nu haar eigen zoon is?
Ondertussen begint de woordenuitwisseling te escaleren. Pap neemt de vader van Lars niets kwalijk, maar mam. Ze is woede. Opnieuw wijst ze de schuld van mijn dood aan Lars toe. Ik sta hier weliswaar, maar ik kan er geen woord tussen krijgen.
‘Hoe kun je, je zoon zo slecht opvoeden. Je kon hem op zijn minst voorzichtig leren rijden!’ roept mam uit volle borst.
‘Hij reed voorzichtig, maar was…’
‘Stop met me te onderbreken, Lars!’
‘Ik ben Ruben,’ probeer ik haar te overtuigen, maar tevergeefs. Mam denkt nog steeds dat ik dood ben.
‘Rubens lijk ligt zwaar toegetakeld in de kelder. Het is allemaal jouw fout.’
Ik vrees dat ze op dat punt gelijk heeft. Mijn lijk lag in de kelder. Ik heb geweigerd om het te zien. Mijn eigen lijk zien, is een beetje te gruwelijk.
De vraag die ik nu heb: waarom zijn de ouders van Lars zo stil?
Mam heeft toch niet gelijk?
Pap onderbreekt de woede-uitbarsting van mam. Hij legt zijn hand op haar schouder en hij zegt: ‘Ze hebben het al zwaar genoeg, Ellen. Kalmeer een beetje. En ik heb met de chirurg al bevestigd dat Ruben in Lars lichaam zit.’
‘Stop met die onzin! Een ziel verplaatsen is onmogelijk. De ziel van onze zoon is naar de hemel en dat is een feit!’
Pap fronst zijn wenkbrauwen. Hij weet niet wat hij met mam moet aanvangen.
‘Het spijt ons, maar we zijn door. Het is voor ons te confronterend om bij jou te zijn,’ zegt de vader van Lars tegen mij. Na het korte woord uitleg, stappen de ouders van Lars uit de kamer. Mam, pap en ik blijven achter.
De spanning in de lucht is nog niet weg. Nu reageert mam haar woede af op pap: ‘Je laat ze zo maar doorgaan? Ze hebben niet eens hun excuses aangeboden voor de dood van onze zoon.’
‘Zoetje alstublieft kalmeer toch even,’ pap draait zich naar mij toe: ‘ik wil je informeren dat ik alle papieren in orde heb gebracht. Er zijn nog enkele problemen, zoals…’
Pap zwijgt plots en kijkt naar mam. Hij heeft haar nog steeds met de pols vast, maar ze probeert zich los te rukken. Ik weet het zeker, ze wilt me slaan. Ik heb al genoeg trauma’s als kind opgelopen door haar slag tegen mijn gezicht.
Ze kan zich niet vrij krijgen en pap zegt: ‘We vertrekken, zorg goed voor jezelf, Ruben.’
‘Dat is niet Ruben!’
Mam begint opnieuw, maar pap trekt haar mee naar buiten. De deur gaat dicht en het wordt ijzig stil in de kamer. Te stil. Mijn gedachten denken nog steeds aan Lars die er nu niet meer is. Tranen rollen over mijn wangen. Ik blijf alleen achter. Niemand om troost bij te vinden.
Ik ben het zodanig gewend om op mijn rug te slapen dat ik opnieuw door het plafond word begroet. Het was mijn laatste nacht in het ziekenhuis. Ik moet me haasten. De verpleegster komt in een kwartier met mijn ontbijt. Ik stap uit het bed en wandel naar de badkamer. Ik stop net op tijd. Hoeveel keer ben ik al tegen de latei van de deur gelopen. Het gaat een tijd duren voordat ik het gewend ben om te bukken voor een deur.
Ik heb gisterenavond de kleren van Lars klaargelegd. Ik ben blij dat ik de ziekenhuistenue vaarwel kan zeggen. Toch voelt het vreemd om weer echte kledij aan te doen. Maar eerst een douche. Iets wat ik vroeger aangenaam vond. Nu is het eerder een hel. Ik leg mijn kin op de douchekop die op de hoogste stand staat. Moet ik me nu altijd gehurkt douchen?
Een ander probleem: de washandjes zijn te klein. Mijn duim gaat er niet in. Heeft Lars ook altijd gesukkeld met de kleinste dingen?
Ik heb ondertussen al spijt gekregen met mijn wens. Was ik maar een twintig centimeter korter dat zou ideaal zijn.
Ik stap aangekleed uit de badkamer. De verpleegster heeft mijn ontbijt al op het tafeltje gezet. Ik wil gaan zitten, maar ik moet voorzichtig zijn. Als ik mijn voeten plat op de grond zet, komen mijn knieën te hoog. De eerste keer was mijn eten bijna op de grond gevallen. Ik zet me met veel moeite aan het kleine tafeltje.
Het valt me net op dat de verpleegster nog niet weg is.
‘Je moet voor twaalf uren van de kamer zijn,’ zegt ze.
Dus dit is mijn laatste maaltijd.
‘Je vader komt je rond elf uren halen, zorg dat je klaar bent om te vertrekken tegen dan.’
Mijn boterham stopt voor mijn mond. Ik moet dus niet onder een brug slapen. Ik ben opgelucht.
‘Als je je uitschrijft bij de balie, krijg je je nieuwe officiële documenten mee.’
De verpleegster stapt uiteindelijk naar de deuropening. Ze stopt even en fluistert: ‘Het spijt ons dat we je als proefkonijn hebben gebruikt, maar dit zal vele levens redden in de toekomst.’
Was het de bedoeling dat ik het hoorde? Het is me duidelijk dat ik veel beter hoor in Lars lichaam. Misschien een voordeel van grote oren?
Nu is de verpleegster echt weg. Ik ben opgelucht. Pap komt me halen. Heeft ze mam kunnen overtuigen?
Om kwart voor elf stap ik naar de balie. Pap staat er al te wachten. Ik ben opgelucht. Geen kartonnen woning onder de brug voor mij.
De half lege valies sleur ik in mijn rechterhand. Ik kan de wieltjes niet gebruiken, omdat het verlengde handvat te kort is.
‘Je hoeft enkel nog een paar documenten te tekenen, Ruben,’ zegt pap.
‘Waar is mam?’ vraag ik. Ik besef te laat dat het een domme vraag is. Toch geeft pap een antwoord. ‘Ze verwerkt het op haar eigen manier. Het begint tot haar door te dringen dat je nog altijd leeft. Ze kan het wel moeilijk begrijpen, waarom je in Lars lichaam zit.’
Ik geef verder geen commentaar. Ik knik en teken de documenten van het ziekenhuis. Natuurlijk kijk ik eerst wat het is. Ik ben gechoqueerd. Het laatste document lees ik een paar keer. Het ziekenhuis neemt alle kosten op zich in het belang van het onderzoek. Natuurlijk teken ik dit zonder problemen. Hetgeen waar ik meer moeite mee heb, is dat ik nu de naam Ruben Vandenboer draag. Kan ik niet gewoon Ruben Raymaekers noemen?
Nadat ik het laatste document heb getekend, zegt pap: ‘Zullen we gaan, we moeten nog een dik uur rijden.’
Ik volg pap naar de wagen. Zijn auto staat ergens op de parking geparkeerd. Ik herken direct onze wagen. Pap zijn keuze voor een lichtblauw exemplaar, maakt de auto zeer opvallend tussen alle grauwe kleuren. Ik leg mijn bagage in de koffer en ik wil instappen. Een nieuw probleem stelt zich voor. Hoe pas ik in die kleine wagen?
Pap ziet me kijken naar de deur aan de achterkant. Hij heeft direct door wat het probleem is.
‘Ga maar vooraan zitten, wacht ik zal de stoel even zo ruim mogelijk zetten.’
Pap kruipt in de wagen. Hij zet de stoel helemaal naar achteren en ik probeer in te stappen. Mijn knieën duwen tegen het dashboard. Met mijn hoofd moet ik voorover bukken. Nu moet ik mijn riem aandoen. Dat is ook een behoorlijke klus, want ik kan me nauwelijks draaien of keren.
‘Zit je goed?’ vraagt pap nadat hij ook is ingestapt.
Nee! Absoluut niet, ik voel me als een sardien in een blik. Ik durf dit niet hardop te zeggen.
We zijn vrij snel op de snelweg. Pap vraagt me plots: ‘Heb je zin om iets te knabbelen tegen de kleine honger?’
Ik ga in op het verzoek, want het is bijna twaalf uur. ‘Graag.’
Pap rijdt naar de snelwegwinkel en hij parkeert ergens ver van de ingang. Het is drukker dan je zou verwachten op een doordeweekse dag. Ik stap uit met veel moeilijkheden, maar ik ben blij dat ik de benen kan strekken. Die blikken doos kan ik missen als kiespijn. Over mijn maag gesproken. Ik heb honger. We mijden het snelwegrestaurant wegens te duur en gaan naar het winkeltje. Ik laat pap voorop lopen, want anders kan hij niet volgen met zijn korte benen. Hij stopt in de snoep afdeling.
Ik krijg een déjà vu. Pap staat voor het rek met snacks. Hij staat op de tippen van zijn tenen, maar het zakje paprikachips is buiten handbereik. Pap is niets veranderd. Nog steeds een fan van paprikachips. Ik sta naast hem en grijp naar het zakje paprikachips. Ik geef het aan pap.
‘Bedankt jongen, groot zijn heeft zo zijn voordelen.’
En veel nadelen, wil ik nog zeggen, maar ik hou mijn mond. Ik neem de Grillchips die naast de paprikachips staat, maar ik bedenk me op het laatste moment. Ik leg de Grillchips terug. Ik buk me. Ik neem een zakje met pindanootjes.
‘Ben je zeker dat je pindanootjes wilt?’ vraagt pap verward.
Ik ben het zeker. Iets in mij wil pindanoten. Dit is toch het minste dat ik voor Lars kan doen?