Zoeken

Zes Alinea’s en een Titel

Mijn pa zei altijd dat ik moest stoppen met janken, dus schrijf ik. Ik neem letters in mijn hand, schudt ze even goed en smijt ze de lucht in, waarna ze verspreid op het ruwe tafelblad landen. Schrijven is gokken. Zolang de letters, juist voor de zwaartekracht hen neerhaalt, ogenschijnlijk roerloos in de lucht hangen, heeft de schrijver hoop. De woorden zijn gevallen. Ik probeer hier en daar wat te veranderen, verbuig mij een weg tussen een dichtbevolkte werkwoordelijke eindgroep. Het onderwerp kan wat subjectiever en de adjectieven mogen wat meer bijvoegen. Uiteindelijk is er geworpen wat er gesmeten is. Verbouw naar hartenlust, op een slecht fundament zal het huis scheef staan. Wil ik winnen, moet ik bluffen. Ik kan de groene kop van mijn collega-gokkers al rieken, wanneer ik mijn lege hand op dat ruwe tafelblad leg. Daarvoor moet ik natuurlijk eerst eens winnen. Laatst verloor ik van een man die eerst zou afvallen in Sjakie en de chocoladefabriek, een vrouw met het zindelijkheidsniveau van een zesjarige en een doctor die moeite had met de spelling van het woord ‘paard’. Tussen al dat edel volk danste ik als een hofnar op een lied over alledaagse liefde met nota bene een Latijnse titel. Een oude wijze koning zei ooit: “Had de nar leren vechten, dan was hij een ridder.” Dus ik zocht naar een sparringpartner, iemand om de fijnere technieken van te leren, om de dodelijke pen als een swingend zwaard te hanteren. Als gezalfde ridder kan ik drie Leuvense jonkvrouwen misschien wel het hof maken. Een prins op een witte velo, was de ideale leermeester geweest. Ik besloot om de externe raadsman van het kiesorgaan op te zoeken. Deze zeilende reporter bood echter niet veel nieuws. Iedere schrijver is verplicht zijn eigen boontjes te doppen. Uitzichtloos vergrijp ik me aan de vertrouwde, fenomenale feminateek. Het is een gemak dat mijn idolen gestorven zijn. Afgekeurd door Louis Paul Boon smeet ik mezelf voor een camion op de Kapellekensbaan. Mijn vader, een andere gesneuvelde idool –een man die de stoffige bladeren van een schelmenroman verdient, wat ik hem in mijn hoedanigheid als schrijver ooit wel schenken zal- leest langs mijn schouder mee, naar alles wat ik neerpen. Als enige kent hij echt al mijn woorden, zelfs de geschrapte. Te grof, te melig, te zielig, te vernederend, te gevaarlijk, te eigenwijs. Ze vormen een wirwar van versmachtende neerslachtigheid, ongeziene hoogmoed en perverse fantasie. “Zoon, ge zijt weer aan ’t janken”, hoor ik zijn echo zeggen. “Maar papa toch, het Nederlands is dan ook een jankende taal.”

Ybe Terryn
10 0

Luxuria (Shortlist ThisIsHowWeRead 2021)

Stelt u eens voor, ge hebt net uw examens gedaan en tot uw groot verschot hebt ge geen enkele buis. Ge snapt er eigenlijk niet echt iets van, maar kijk ‘t wonder is geschied. ‘t Is zelfs zo’n mirakel dat ge u begint af te vragen of ge toch niet zou beginnen geloven in God, maar dan ziet ge al uw zonden voor uw ogen verschijnen en beseft ge dat ge al van de Stairway to Heaven gedonderd zijt en gewoon wat zit te cruisen op de Highway to Hell. Voor ge het van uw eigen doorhebt zijt ge uzelf aan het bekijken in de schaduw van de zeven hoofdzonden en ge hebt ze allemaal, buiten degene die ge wel zou willen: Luxuria. Wat ge niet zou geven om een keer te mogen proeven van de verboden vrucht. Ge vraagt u af hoe het zelf zover gekomen is. Ge hebt u altijd wel wat kunnen afleiden met extravagante fuiven en andere conformerende oppervlakkigheden die zo rijkelijk vloeien in dit farmacopornografische tijdperk. Tot ook dat in elkaar zakte en de leegte dat het leven is overbleef. Ge zijt een zondig mens en in die leegte vergrijpt ge u dus maar aan de wondere wereld van online pornografie en terwijl ge naar een of ander quasi-incestueus filmpje aan het staren zijt, kijkt ge naar uw lid, maar ge zit daar nog steeds met een bloedtekort. ’t Is dan dat het besef binnen sijpelt. Ge mist iemand.Ge mist een contact om mee te knuffelen, ge mist een tong om van te proeven, ge mist een relatie waar ge uw tanden in kunt zetten. Ge mist een sensatie die ge nog nooit gevoeld hebt, ge mist een liefde zoals ge die enkel nog maar zijt tegengekomen op het witte doek, ge mist een overheersende drang om iemand te bespringen, maar ge zou godverdomme niet weten wie. Plotseling hoort ge terloops iemand tegen u zeggen: “Waarom gaat ge niet een keer op Tinder?” Hoewel ge een vermoeden hebt dat zoiets niet voor u is weggelegd, weet ge niet wat anders aan te vangen. Ge start dan maar een zoektocht naar een paar kiekjes die volgens u het vrouwelijk geslacht wel bekoren kan, al lijkt die zoektocht meer op een schattenjacht naar imaginair goud. Ergens vind ge toch een paar pics die er wel door kunnen, nu nog een halfgebakken bio en hup ge zijt onderweg. Voor ge het weet zijt ge zelf ook al een fervente swiper. En plotseling zorgt de man van hierboven voor een nieuw mirakel: ge hebt een match, maar na drie berichten hebt ge het al volledig gehad. En uw interesses, samen met uw 100 dagelijkse swipes, zijn op. ’t Is dan op de derde dag, dat ge er een eind aan maakt en terwijl de app aan het verwijderen is, kijkt ge door uw raam, naar de wereld waar iedereen op non-actief is gezet. Ge krijgt een sprankeltje hoop, want ge weet dat er ergens in deze afgeplatte, non-actieve wereld een profiel voor jou rondloopt. Maar God: “Verdomme, ik weet niet hoe ik ze moet tegenkomen.”

Ybe Terryn
10 1

De Wedstrijd

Uw ogen gaan traag open. Uw maag is nog aan ’t draaien en uw rug voelt aan alsof ze al uw wervels eruit hebben gehaald en verkeerd terug ingestoken. Het is de ochtend na uw doop. Want ja, ge zijt nu eenmaal student en als student is het uw plicht om foute keuzes te maken. Ge stamelt de trap af, voetje voor voetje, zoals ge dat als kind ooit geleerd hebt. Ge gebruikt uw bilspieren als sluis voor uw endeldarm, want ge moet ongelooflijk schijten en ge voelt al welke soort het zal worden. Als ge eenmaal op de gemeenschappelijk kotpot terechtgekomen zijt, komt er meer vocht uit uw achterste dan uit uw pisbuis, en ge weet dat dit tegen het oorspronkelijke ontwerp van de schepper in gaat. Het lucht toch op, al die vuiligheid uit uw lichaam persen, detoxen, om het met een 21ste eeuws neologisme te zeggen. Plotseling ziet ge uw zwaar-verdiend lintje nog rond u hangen. Een van de kringleden vertelde u dat de eerste nacht slapen met uw lintje geluk bracht en wie zijt gij om het lot uit te dagen. Geluk dat ge nodig zult hebben, want om twintig uur wordt ge in Leuven verwacht voor een literaire prijsuitreiking, die zo lang op zich liet wachten dat ge zelf niet hoeft te kampen met Alzheimer om uw eigen column vergeten te zijn. Met een darmkanaal waar de stroomsterkte al wat afgenomen is en een vriend aanwezig door een cocktail van sociale ondersteuning en amicale verplichtingen, waggelt ge met uw overbelaste rug de trein op. Aangekomen in Leuven, wat als lichtpuntje in dit donkerzwart universum één van ’s werelds mooiste steden is, wandelt ge voorbij de kookstudio van Jeroen Meus en komt aan in een pretentieuze boekhandel, die vijfentwintig percent meer vraagt omdat ze zichzelf niet ‘Standaard’ vinden. Na wat schaamteloze reclame voor een quasi-literaire scheurkalender en een ellenlang interview waarbij tot ongenoegen van de schrijfster en het dertigkoppig publiek het hele boek verklapt werd, gaan ze eindelijk over naar de uitreiking, de enigste reden waarom ge überhaupt aanwezig zijt. Eerst betekenisloze formaliteiten -Iedereen proficiat en blijf zeker schrijven- en dan komt het. Ge zou het nooit van uzelf toegeven, maar ge zijt gespannen. Ge krijgt wat klamme handen en die oncomfortabele stoel wordt zowaar ondraaglijk. En dan hoort ge uw naam en alles zakt ineen, als een mislukte pudding. Uw naam, Ybe (Y-B-E) valt als eerste. Hoewel ze de valse woorden van willekeurige volgorde hebben uitgesproken, zit ge daar toch maar gewoon te zitten en wanneer ze later het begin van de top drie aankondigen, voelt het alsof iemand die slappe pudding (gij dus) op de grond kegelt. Dan mag de winnaar zijn column voorlezen en er wordt op die uitgesmeerde pudding nog eens gestampt. Zo ver voor het lintjesgeluk dus. Ge beseft ’t dan, ge zijt weer bedrogen. Bedrogen door iets waar ge zelfs al meerdere malen door bedrogen zijt en waarschijnlijk ook nog veel aan zult mispakken. Ge laat nog een foto van uzelf nemen, waarop uw groene glimlach bijna voor te veel tegenlicht zorgt. Ook neemt ge nog een gratis glaasje cava mee, om toch het gevoel te creëren iets uit de avond gehaald te hebben, dan maakt ge u zo snel mogelijk uit de voeten. Uiteindelijk gaat hier maar om een derderangs blogsiteje dat zichzelf content stelt met de achterkamer van een boekenwinkel voor haar ‘grote’ literaire avond en wat simpele boeken uitdeelt als hoofdprijs. Even serieus: Wie leest er nu een biografie over fucking Beyoncé wanneer grootse schrijvers zoals Louis Paul Boon en Gabriel Garcia Marquez op u liggen te wachten? Dit hele voorval zegt waarschijnlijk meer over de huidige toestand van de schrijfwereld dan de blog zelf. Ge wandelt terug naar ‘t station en uwe maat doet zijn uiterste best om over alles behalve de wedstrijd te spreken, en ge doet gewoon mee. Simpele conversaties, over Jeroen Meus (opnieuw) en zijn restaurant Würst, over het feit dat kroketten uit de muur halen niet meer exclusief Hollands is en de afgezwakte kaartjescontrole op de trein. Ondanks maalt uw hoofd toch voort en later als ge aan uw moeder het spijtige nieuws meedeelt dringt het helemaal tot u door. Ge zijt opgelicht omdat ge terug geloof had, straffer nog dan geloof, ge had weer eens hoop. Na een iet wat te formeel dankwoord aan uwe maat, die tenslotte zijn avond voor u heeft opgeofferd, neemt ge de tram. Na tien uur rijden ze bij De Lijn niet meer tot aan uw kot en moest ge nog twintig minuten stappen. Plots kwam een snoeiharde regenvlaag uit de lucht vallen. Ge kan wel beginnen wenen, maar ge zou ’t niet eens voelen, want ge zijt toch al kletsnat. Ge komt terug uw kot binnen en een lieftallige kotgenoot heeft een koffiekoek voor u meegebracht. Het is middernacht, toch steekt ge die suisse maar al te graag in uw mond (omdat het kan). Ge laat uw rug weer even rusten op uw zachte bureaustoel. Ge zet uw laptop aan en opent Word. Ge kijkt naar uw lintje en ge voelt even plots als de regenbui geluk over u stromen. Het boeit u niet meer. Met uw vingers in de aanslag begint ge te schrijven in exact dezelfde stijl waarmee ge juist verloren zijt (omdat het kan). Al fluisterend stuur ik een quote van de grote Frank Zappa mijn lege kamer in: “My texts are dumb, so what?”

Ybe Terryn
5 0

One Night Stand (Het geestelijke vervolg op 'Kanker')

De bibber zit nog in mijn hand wanneer ik van het podium stap. Heftig, choquerend, eigenwijs, speciaal, dat zijn zo de verzamelde commentaren. Van mezelf vond ik nochtans dat ik me heb ingehouden en bijvoorbeeld een drie pagina’s lange beschrijving van een Peruviaanse orgie met cactussen en dwergen er last minute heb uitgeknipt. Ik neem plaats in de zaal. In mijn bibberende handen heb ik een blad vast waarop mijn verhaal stond. Poëtisch proza noemde ik het en het publiek had het maar te slikken. Ze vormden ten slotte verre van wat je zou noemen ‘de literaire elite’. Het stuk bevatte reminiscenties aan mijn dode vader, hopeloze toekomstdromen en waargebeurde seksuele escapades die ik met een flinke peperbus aan fictie bij kruidde. Het droeg de titel ‘Kanker’. Ik zinder nog wat na in de stoel en in de stoel naast mij zit een vrouw of een meisje -ik weet nooit hoe ik ze omschrijven moet, die eierstokdragende wezens van rond mijn leeftijd, het zijn vrouwen noch meisjes. Bon, er zit er dus zo’n half-vrouw half-meisje naast mij. Ze glimlacht. Die donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen; “Exact wat ik van u had kunnen verwachten”, zegt ze.  En ze kijkt mij aan gelijk het einde van mijn stuk niet over haar ging. Alsof ik zonet niet mijn liefde voor haar vergeleken heb met de kanker die mijn vader velde. “Ge had stress”, zegt ze. Ja natuurlijk had ik stress, denk ik dan. Als ik de ambitie koesterde om mijn teksten voor toeschouwers af te rammelen, was ik wel stand-upcomedian geworden. Ik ben een sit-downwriter en schrijf teksten omdat ze gelezen zouden worden en niet omdat ik ze zou kunnen voorlezen, die voor vanvoor is er teveel aan. Maar ja, ge kunt moeilijk een blad op podium leggen en zeggen: ‘kijkt er naar” Tot de verzamelde kritieken op mijn werk behoorde ook die van een vrouwelijk koppel, waarmee ik bedoel een koppel vrouwen en die zeiden dat mijn tekst homofobisch was. Welja en twee vrouwen zijnde, die samen in bed duiken en mij ooit eens vertelden dat scharen en mythe is, hebben zij nu net wel het recht om dat te vinden. Dat is zoals een ne-, ik bedoel anderskleurige mij zou vertellen dat ik een racist ben. Dan zou ik wel verplicht zijn om eens naar mezelf te kijken. En zo wil het dat ik naar mijzelf keek en zag dat ik dringend naar de kapper moest, mijn baard nog eens moest trimmen en mijn speknek toch wel wat aangedikt was en dat alles terwijl ik nadacht of ik al dan niet homofobisch was. Ik besloot van niet, meer nog, ik besloot dat mijn ideale relatie met een man zou zijn. Magisch, zou het zijn. Tv? Ja. Bier? Ja. Chips? Ja. Goesting? Altijd. En van de vrouw en haar grillige wispelturigheid zou niks in huis komen. We zouden lachen om epistels aan vunzig gepraat. We zouden tientallen nazi-zombies afknallen in een of ander goedkoop computerspel. We zouden scheten eruit persen tot er kak bij komt. We zouden zonder gene wenen en elkaar uitlachen omdat we zonder gene wenen en we zouden na vijf minuten huilen een klets tegen elkaars kop geven en zeggen: ‘stel u niet zo aan, blèter’ En we zouden het verdomme goed hebben. Maar ach, lot wil dat mijn simpel bestaan ineen zakt als ik nog maar de contouren van en goed stel borsten zie. Daarbovenop zou ik nooit, maar dan ook nooit iets in mijn anus willen proppen. Al was er wel eens een meid die dat heeft geprobeerd. Hijgend in haar nek was ik me bovenop haar aan het uitsloven toen ze vroeg: “Moet ik eens iets speciaals doen”. En in mijn geagiteerde toestand moet ik die woorden niet volledig hebben opgevat. Ik kuste haar hals, totaal niet gerelateerd aan de vraag die mij zojuist gesteld was geweest, gewoon omdat ik halskussen tijdens seksuele handelingen zo nu en dan wel eens doe, maar die meid moet die natte, drukkende lippen tegen haar lijf, opgevat hebben als een-of-ander jawoord. Een paar tellen later voelde ik een koude vingernagel bij mijn kringspier koteren. Totale paniek in mijn lichaam. Ik schrok zo hard dat ik ervan opveerde. In een haastige ontsnappingsbeweging plantte ik geheel per ongeluk mijn knie in haar aangezicht. Er weerklonk een krak, als het knappen van een krijtje. Het was haar neus. Het bloedde. Zij bloedde. Ze bloedde daar heel dat bed onder gelijk, nou ja, gelijk het haren eerste keer was. “Waar was dat voor nodig?”, vroeg ik haar terwijl ik met vellen keukenpapier de rode stroom uit haar neus probeerde tegen te houden. Ze negeerde mijn vraag. In absolute stilte zat ze daar. Het bloed vloeide. De keukenrol raakte op. Ik vroeg haar wat ik moest aanvangen. Toen sprak ze: “Twee verdiepen naar beneden, linksaf en de tweede deur aan de linkerkant” Ik knikte, gaf haar de twee laatst vellen, nam haar hand vast en drukte die tegen haar neus, ‘blijven drukken’, ze ik. Daarna deed ik mijn onderbroek aan en liep de gang van het kotgebouw in. Het was een smerig gebouw, groene schimmels aderden in de rechterhoek van het plafond. Voor Kamer 12 stond een emmer, waar er om de zoveel tijd een druppel in viel. Het getik was metronomisch, met een gepunteerde kwartnoot tussen elke klets. De instructies van het meisje waren duidelijk en ik vond het toilet zonder moeilijkheden terug. Ik drukte de lichtschakelaar in, maar het licht sprong niet onmiddellijk aan. Het flikkerde zoals een oude TLC-lamp, het was waarschijnlijk een oude TLC-lamp. Het is dat ik niets van lampen ken, er slechts tegenaan loop. Telkens het licht flikkerde bemerkte ik de algemene vunzigheid waarmee het toilet omgeven was. De gebruikte vellen op de grond en de ooit witte wc-borstel die bijna volledig bruin zag. Op de drukknop waren dertien vette vingers te tellen. In de pot zelf klitten harde brokken stront aan de rand. De lamp hield op met fikkeren en sprong eindelijk aan toen ik met twee rollen wc-papier in de gang stond. Mijn hand bevond zich alweer op de lichtschakelaar om het te doven. “Ik heb twee rollen meegenomen, wie weet wat je nog allemaal van plan bent”, zei ik terwijl ik de kamer binnenkwam. Het meisje lachte groen. De twee laatste vellen die ze nog steeds gehoorzaam tegen haar neus drukte waren donkerrood geworden. “Bon”, zei ik, “ongemakkelijk of niet, hier kom je toch niet uit zonder een woordje uitleg.” “Ik…, Ik, Ik weet het niet”, stamelde ze, “ik had ergens gelezen dat je zo je partner kon verassen in de slaapkamer, zo wat nieuw leven blazen in je seksleven” Ontmoet ik eens een meid die leest, leest ze zever. “We zijn toch helemaal geen partners”, lachte ik terwijl ik nog twee extra vellen wc-papier afscheurde. Ze ontweek in absolute stilte mijn blik. Ik wou vragen of alles wel goed was, want die neus bloedde wel heel veel, zelfs voor een neus. Dat is iets wat m’n grootmoeder vaak zei, dat een neus kan bloeden, en daarmee bedoelde ze meer dan andere lichaamsdelen. Als kind kon ik wel nog eens last hebben van een bloedneus, en dan dacht ik dat mijn hersens aan het afsterven waren, dat al mijn verstand er gelijk mee uitliep. En wat zou ik zijn zonder mijn verstand! Ik werd daar zo angstig van dat ik begon te schreien. Grootmoeder zei dan: “ach, dat is niks ventje een neus kan nu eenmaal bloeden. En daarbij”, ging ze verder,” Als ge zo bang zijt dat ge uw verstand verliest loop dan met uw hoofd naar achteren, dat verstand stroomt dan zo terug op zijn plaats.” En ik liep soms een kwartier naar het plafond starend, zodat ik geen druppel verstand zou verliezen. Maar zoals dat meisje haar neus bloedde, zo had ik nog nooit een neus weten bloeden en het was daarmee dat ik dus wou vragen of alles in orde was. En de zin was nog niet gevormd of de tranen sprongen in haar ogen. Het waar geen fysieke-pijn-tranen. Het waren emotioneel beladen tranen. Grote tranen, die hun volume te danken hadden aan het feit dat er zo lang tegen gevochten was. Ik heb het verschil altijd kunnen zien tussen de kleine, licht theatrale tranen, de geef-mij-eens-wat-aandacht tranen en de echte tranen die haast als een ontlading over de wangen rollen. Die laatste zijn een uitspatting van een emotie, de ontlading van een schaamte waar al te lang mee rondgelopen is. Ze greep me vast, legde haar hoofd op mijn borst en huilde. Snot mengde zich door het bloed en dit goedje nestelde zich tussen mijn borsthaar. Ik legde mijn armen rond haar en drukte ze wat steviger tegen me aan. “Auw, mijn neus”, gilde ze, waarop ik mijn greep loste. “Nee”, snikte ze, “neem me terug vast, gewoon… gewoon iets minder hard”. Dat deed ik. Ik streelde met mijn hand door haar blonde haren en wachtte tot het huilen in hevigheid afnam. “Zo erg was dat nu ook weer niet hoor, die vinger”, suste ik, hoewel ik het sterk betwijfelde dat de tranen om die reden haar ogen ontsprongen. Echter gaf ik haar met die opmerking de mogelijkheid om het wel daaraan te wijten. Dat fatsoen moest ik hebben, we kenden elkaar ten slotte slechts enkele uren, dan hoeft men ook niet te verlangen dat iemand daar zijn diepste geheimen opbiecht. Ze wrikte zich los uit mijn greep. De grootste tranen waren gepasseerd, haar ademhaling stabiliseerde en op het moment dat ze in mijn ogen keek wist ik dat ze het niet daaraan zou wijten, dat ze haar geheim aan mij zou openbaren, aan dat gastje dat ze een paar uur geleden leerde kennen. “Mijn vriend heeft het uitgemaakt”, proestte ze, “omdat ik saai was in bed”. En op het moment dat ze het woord saai uitsprak, barste haar gezicht weer en huilde ze verder. Ik nam ze terug in de armen. “Saaie seks?”, zei ik, “dat is een oxymoron” en tussen de tranen door voelde ik ze tegen mijn borstkas lachen. Wat me blij maakte. Ze kende het woord ‘oxymoron’, iets wat niet iedereen gegeven is. Per slot van rekening heb ik een zwak voor slimme vrouwen. “Maar eigenlijk”, bedacht ik luidop, “zit daar wel nog iets in.” “Hoezo?” vroeg ze “Wel, mag ik allereerst een gokje placeren?”, vroeg ik haar. Ze knikte. “Toen je me daarnet pijpte was je meer bezig met hoe goed jij bezig was, dan met hoe goed ik me voelde.” En met die zin haalde ik eensklaps alle emotionaliteit uit haar. Ze wrikte zich los uit mijn omhelzing en wreef haar ogen met de achterkant van haar handen droog, vol ongeloof. Ze nam een analytische houding aan. “Ik zie het verschil niet”, fronste ze. “Dat komt toch op hetzelfde neer, als ik goed bezig ben”, bedacht ze, “dan voel jij je goed en vice versa.” Ze kende de woorden vice versa ook, al is dat al iets meer mensen gegeven. “Wel”, zeg ik, “in uitkomst zijn ze gelijk, maar als vertrekpunt zijn ze anders. Seks is geen performance, of het zou geen performance mogen zijn. Het zou enkel kunnen gaan om het plezier van de ander.” “Ik ben mee”, zegt ze, “maar dat verklaart nog altijd niet waarom seks nooit saai zou kunnen zijn.” “Ja”, zei ik, “het is dan ook geen letterlijke uitspraak, uiteraard kan de act van het vaginaal penetreren héél saai zijn, maar als je seks definieert als het plezier verschaffen aan de ander, dan kan het nooit slecht zijn, want als de ander geen plezier heeft, is het geen seks.” “Als je het allemaal zo bekijkt, ja dan zit daar wel iets in, ja. Maar als jij met die filosofie rondloopt, had jij dan niet de beste beffer moeten zijn die ik al ben tegengekomen.” “Was ik dat dan niet?”, lachte ik. Ze glimlachte sluw, maar schudde toch van niet. “Ach ja”, zei ik, “de grootste geluksfilosofen waren depressief, theoretische geniën, maar praktische brakkers.” “Nou, nou, nou” verzekerde ze me knipogend, “zo brak was het nu ook weer niet” “Ik ben dan ook maar een halve filosoof”, zei ik. Ik nam nog een paar vellen wc-papier. Deze rolde ik op in kleine propjes en duwde ze in haar neus. Het zware bloeden was gepasseerd, de propjes zouden het even moeten houden. Ze bood mij een washandje aan, ik aanvaardde die en maakte mijn borst aan de wastafel bloed- en snotvrij. “Was ik de eerste?”, vroeg ik terwijl ik me met een handdoek droogwreef. “De eerste wat?” “Da eerste na je vriend.” “Ja”, knikte ze. Het werd stil, we wisten allebei niet wat we met die informatie moesten aanvangen, eigenlijk wist ik ook niet waarom ik ernaar vroeg. Ik keek haar aan. Zij mij niet. Zij keek naar de grond alsof ze in die vieze houten planken haar hele leven zag voorbijgaan. “Weet je wat ik raar vindt?”, zei ze na een tijdje, geheel zonder haar hoofd van de grond te richten. “Ik heb het gevoel dat ik niet eens echt van hem hield.” “Misschien was dat wel de echte reden waarom het niet marcheerde”, zei ik. Ze zuchtte verslagen, zocht even in haar gedachten naar een passend weerwoord, maar gaf op. Toen richtte ze haar hoofd van die houten planken, recht naar mij. ”En jij”, vroeg ze, “Heb jij al ooit van iemand gehouden?” “Ik weet het niet”, antwoorde ik. “je weet het niet?”, zei ze. “Ik weet het niet als in ik praat er liever niet over” “Ja, dus” “Ik zeg dat ik het niet weet”, zei ik opnieuw. Korter en luider. “Het is al goed”, zei ze, het zijn mijn zaken niet” Opnieuw werd het stil in de kamer. Ditmaal zo stil dat ik de druppels in de emmer voor deur twaalf kon horen vallen. Het meisje kroop in bed. Ik volgde haar voorbeeld. Beide staarden we even naar het plafond. Ik bemerkte geen schimmels, niet in haar kamer, dat maakte me blij. Ze draaide zich om, legde haar hand op mijn droge borst en zei: “Je bent een goede jongen” In mijn gedachten vormde zich een collage van alle vrouwelijke gezichten die dat al tegen mij gezegd hadden. De momenten waarop ze het zeiden, de achtergrondkleuren, hun intonatie, de toonaard, hun gezichtsuitdrukking, de glans in hun ogen, de exacte woorden. Als korte videofragmenten naast elkaar. In het midden speelde het filmpje van de laatste vrouw, ofja de voorlaatste, de vrouw voor het meisje dat toen mijn borst lag te strelen. Die met haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. En bij haar had ik mezelf voorgenomen om de volgende vrouw die dat ooit tegen mij durfde te zeggen een klap voor haar kop te geven. Maar ja, dat zou dan dat meisje naast mij zijn en dat meisje had al een bloedneus. Daarbij zou zij mijn slag totaal niet verdienen, want ze vormt ten slotte de uitzondering, het unicum, het enige fragment waarbij het verhaal niet klopt. De enige vrouw die de woorden ‘je bent een goede jongen’ tegen me uitsprak en mij ook neukte. Nee, de vrouwen die me daadwerkelijk geneukt hebben, vinden me meestal een klootzak, omdat ik hun berichten negeer, telefoontjes laat rinkelen, ze niet begroet, vergeet dat ze bestaan en omdat ik ze de avond zelf achterliet alvorens het zonlicht vanonder de gordijnen straalde. Ik kan er niks aan doen, dat komt door de woorden van mijn vader. Op een dag, met de terminale kanker wijdverspreid in zijn slijmende bek, zei hij tegen mij: “Ybe, luister eens, een schone vrouw, daar wil je niet mee slapen, daar wil je naast wakker worden.” En ik begreep toen eigenlijk niet waarover hij het had, mede omdat ik op dat moment slechts elf jaar was en nog veel moest leren over de bloemetjes en de bijtjes. Zes en driekwart jaar later ging ik met bloedheet mokkel naar bed, werd ik ernaast wakker, herinnerde ik mijn vaders woorden en besefte ik dat het geen schone vrouw was, ondanks haar schattig snoetje, stijl bruine haren en egale zuiderse huid, dat blonk in het door ochtendlight onthulde nachtzweet. En ja, sindsdien probeer ik bij de wijsheid van mijn vader te leven en enkel met echt schone vrouwen naar bed te gaan, maar zoals Jezus, prijs zijn naam, al doorhad, is de mens een zondig wezen. En zondige wezens hebben achterpoortjes nodig in hun eigen principes. Mijn achterpoortje is dat ik me probeer uit de voeten te maken voor de wekker afloopt, zodat ik niet met een niet-schone vrouw hoef wakker te worden. “Klootzak”, zei één van diegene waarbij dat me gelukt was. Deze was een blondine, met zachte krullen ter hoogte van haar schouders en een paar joekels van tieten waar ik me die bewuste nacht toch even heb mee kunnen bezig houden. Ze gaf me een klap in mijn gezicht waardoor ik een volle beker bier op de grond liet vallen. Kijkend naar mijn verloren pint, herinnerde ik mij hoe ik haar de avond zelf niet eens had hoeven trakteren, en was geamuseerd bij de gedachte dat ze me op deze manier toch nog twee euro en een half kostte. “Wij hebben seks gehad”, riep ze. En wat kan een man daar op zeggen. Het is niet dat ik de herinnering nodig had. Ik wist het nog. Het is gewoon dat het me geen drie rosse frank waard was. Ik bleef kalm, stoïcijns kalm. Ik keek door haar, alsof ze niet bestond. De spanning groeide op haar gezicht. “Wil je mijn lief zijn”, grijnsde ik. “Nee”, zei ze, “natuurlijk niet” “Wat wil je dan precies van me”, hield ik betweterig mijn schouders op. En de blondine keek mij aan alsof ik haar zojuist gevraagd had wat de voormalige naam van de hoofdstad van Vietnam was. Het is dat je vrouwen nooit mag vragen wat ze willen of ze horen het donderen in Keulen, Maastricht en Duinkerke tegelijkertijd. Och, wat kan ik het toch helemaal gehad hebben met de verwachtingen van mijn scharrels. Alsof ik hen iets verschuldigd ben, omdat ze me een avondje plezierden. Alsof ze die bewuste avond met een diep uitgesneden decolleté rondliepen om de contouren van haar persoonlijkheid in de verf te zetten, alsof ze uit mijn dronkemans-avances kon afleidden dat ik een stabiele toekomst voor haar zou kunnen bouwen, dat ik een goede vader zou zijn voor haar kinderen. Alsof dat de reden was waarom ze na twee uur al op haar knieën zat. Het is ten slotte niet mijn probleem dat ze bevestiging zoekt in de eerste-de-beste gladde paling die ze tegenkomt. Maar ieder mens verdient het wel, bevestiging. En liefde, dat verdient ieder levend wezen. En zelfliefde, dat wens ik iedereen toe. Ook die blondine, waarvan haar handpalm nog steeds in mijn gezicht stond. En ik vertelde haar dus niet de waarheid. Dat ik die avond op zoek was, dat mijn vrienden in de vooravond vroegen hoelang ik al droog stond, dat ik moest antwoorden met meer dan drie maanden, dat ik dat lang genoeg vond, lang genoeg om mijn principes nog eens aan de kant te schuiven, dat ik meer dan nodig gedronken had, dat ze naar mijn dwaze praatjes luisterde, dat ze mijn mopjes wist te appreciëren dat ik niet te veel moeite hoefde te doen, dat ze wel nog iets had, dat ik de liefde maar niet te pakken krijg, dat ze een afleiding vormde, dat ik van een ander houd, dat ik haar probeerde te vergeten, dat ik goesting had, dat mijn testosteron hoog stond, dat mijn ego het simpelweg nodig had. Zo eerlijk was ik dus niet, ik bleef beleefd en vertelde haar dat het maar voor één nacht was en dat het me speet als dat niet duidelijk was. Om af te sluiten wenste ik haar iemand beters toe, waarmee ik bedoelde iemand die haar lichaam zou penetreren omwille van haar vast wel schattig karakter en intelligente inzichten en haar zou knuffelen omdat hij haar wil knuffelen en niet omdat het omhelzen als een sociale verplichting aanvoelt na seksuele betrekkingen. Kortom iemand die haar werkelijk liefheeft, iets wat we, zoals eerde gezegd, allemaal wel verdienen. Ik lag daar dus op dat bed, naast het meisje met twee lichtrode propjes in haar neus. Ik staarde naar de opgedroogde bloedvlekken op het laken. Het was een wit laken. Hier en daar stonden er grijze vierkanten op, een uiterst modern patroon. Het was een laken zonder persoonlijkheid. Het zei niets over de persoon die er zicj er dagelijks in nestelt. Als ik problemen heb met de moderne designs en architectuur is het wel dat niks nog karakter lijkt te hebben, dat er niet meer vanuit zichzelf wordt gecreëerd, maar dat er van op een afstand wordt geobserveerd. Ik bestudeerde haar gezicht. Ze moest nog wennen aan dat papier in haar neus. Telkens ze inademde probeerde ze dat eerst nog via haar neus te doen. Haar neusvleugels zetten kracht en de propjes werden aangezogen, tot haar lichaam besefte dat de weg gebarricadeerd was, en haar mond het overnam. Ze leek er zelf niet van bewust. “Ik heb een vraag”, zei ik. Ze hief haar hoofd van mijn borst en keek me aan. Ze bevestigde zo dat mijn vraag gesteld mocht worden. “Mag ik over jou schrijven?”, vroeg ik. “Natuurlijk”, zei ze, “op een voorwaarde, als je dat doet van mijn beste kant.” “Welke mag dat zijn?” “Mijn linker”, zei ze en ze liet mij die kant zien. Inderdaad het was wel een mooie kant, egaal met een schoonheidsvlek die het middelpunt vormde van een pythagorische driehoek tussen haar mondhoek, oorlel en neusvleugel. “Het zou wel kunnen”, zei ik, “dat je mooiste kant wat aangetast is door je zonet verminkte neus.” “Ach”, zei ze, “neem me dan maar gewoon langs de achterkant” Zo het geschiedde. En na tien minuten en zesentwintig seconden kwam ik klaar, gelukkig, ik vreesde namelijk even dat het niet ging gebeuren. Ik heb mij eens laten vertellen dat niet klaarkomen, veel erger is dan onmiddellijk klaarkomen, iets met het zelfvertrouwen. Zij kwam ook klaar of ze deed tenminste alsof, wat ik evenzeer apprecieerde. Ze zag er hoe dan ook tevreden uit. “Kun je me wat van dat wc-papier geven”, pufte ze, “ik hou het graag proper” Ik gaf haar wat van dat papier en ze wreef ermee tussen haar benen. Ik scheurde twee extra vellen af en propte ze op. “Uw neus is weer beginnen bloeden”, zei ik. “Van al uw heftigheid”, zei ze. “Was ik zo heftig dan?”, vroeg ik. “Heftig genoeg voor iemand met een gebroken neus” Ik had de propjes ververst en ik legde mijn hoofd in de welving van haar schouder en kuste haar hals, “ik kan ook heel zacht zijn, hoor”, fluisterde ik. “En ik kan ook heel heftig zijn”, zei ze terwijl ze zich voorbereidde op een heuse worstelbeweging. De schouder waarop mijn kin rustte ritste weg. Ze sloeg haar linkervoet over mijn lichaam. Zo kwam ze recht voor me zitten, op mijn buik, een positie die we nog niet hadden ingenomen. Ze greep mijn hals vast, alsof ze me stikken wou. Het was een zachte hand, zo zacht als handen konden zijn. Lachend stribbelde ik tegen, met een derde van mijn kracht. En best, had ik mijn volle kracht gebruikt, kon ik haar de kamer door gezwierd hebben, tenger ding dat het was. Het mager lijfje troonde zich als een standbeeld voor me uit. Haar ribben, waar een flinterdun laagje vel overplakte, gingen haastig op en neer. Vanuit dit perspectief was de onderkant van haar neus en de stukjes papier erin heel zichtbaar. In haar rechterhand hield ze een ander stuk papier vast, het papier waar ze daarnet om vroeg, het papier van tussen haar benen. “Ruik!”, riep ze en kneep met dat papier mijn neus dicht. “Hoe wil je dat ik ruik als je mijn neus helemaal dichtknijpt”, vroeg ik met een nasale stem. Waarop ze haar handgreep iet wat loste. Ik rook. Een lange, krachtig sleur van lucht aangezogen door mijn neus. Er was verbazend weinig aroma, de meest overheersende geur was gewoon papier. “Flinke jongen”, zei ze. We kusten. Het wc-papier bevond nog half tussen onze lippen. Het overviel me dat het met alle mogelijke lichaamsstoffen in contact was gekomen, behalve diegene waarvoor het ontworpen was, stront en urine. “Zozo”, giechelde ze, “je was wel snel om dat papiertje te ruiken, niet eens veel protest.” “Ik vind daar niks ergs aan”, zei ik, “welke schade zou het aan mijn neus kunnen berokken, ik heb het daar tenslotte eerst persoonlijk schoongelikt” Ze keek peinzend in het rond. “Vind je het niet raar” zei ze, “hoe sommige mensen kunnen vrijen, maar toch een degout hebben van elkaar in iedere ander context, mijn vriend bijvoorbeeld, die man durfde mijn tandenborstel niet aan te raken, zelf niet met zijn handen en als we op restaurant gingen, weigerde hij ook maar één hap van mijn bord te nemen, zo’n dingen vond hij vies.” “Toch een speciale eend, die vriend van u” “Ex-vriend”, zei ze, alsof ze vooral zichzelf daaraan probeerde te herinneren “en jouw ex, had zij ook rare fratsten?” “Ik heb geen ex”, zei ik. “Op die manier”, zuchtte ze. Terwijl ze in mijn ogen keek had ik het gevoel dat ze me volledig zag, zoals enkel mijn moeder me ‘ziet’. “Laat het”, fluisterde ik en kuste haar voorhoofd. “Goed”, zei ze, “ander onderwerp dan. Schrijver, dat zei je toch” “Ik zei niet dat ik een schrijver was, ik heb enkel gevraagd of ik over je mocht schrijven” “Ja zei ze, en wat is de kans dat ik ooit een boek van gerenommeerd auteur Ybe…” “Terryn”, vulde ik haar aan. Dit was een ideaal moment om ook haar achternaam te vragen. Dat deed ik niet. “Ja dus”, herpakte ze zich, “de kans dat ik ooit een boek opensla van gerenommeerd Vlaams auteur Ybe Terryn en wat over mezelf lees, hoe groot is die?” “Klein”, zei ik. “Echt?”, vroeg ze, “geen grote ambities?” “Ambities, dat wel”, zei ik, “de kans dat jij in mijn boeken verschijnt schat ik gewoon niet zo hoog.” “Bedankt voor het compliment”, knorde ze. Ik voelde een nieuwe stilte aankomen en ondervond daarbij de nood om hem pratend in te vullen. “Ik zou het heel graag willen”, reflecteerde ik, “schrijver worden, maar tot nu toe heb ik slechts één column gepubliceerd en ben ik één keer in de finale geraakt van een kleinschalige wedstrijd, bij de laatste acht. Laat ons eerlijk zijn, dat is simpelweg niet genoeg om te bloeien in het dorre landschap dat de hedendaagse literatuur is. Er is wel een scenarist en toneelschrijver, die in z’n eigen woorden zei dat ik een gouden pen heb, maar ach, die man is een soort van familie dus dan telt dat niet. Toch is de kans dat ik daadwerkelijk auteur wordt, gerenommeerd of niet, dat valt dan nog wel te zien, reëel. De kans is reëel omdat ik er sinds mijn eerste schrijfsels van droom, en ik geef niet gemakkelijk op. Ik haat opgeven.” In mijn hoofd vormde zich opnieuw een collage aan videofragmenten, het waren ditmaal geen talloze vrouwen met eenzelfde boodschap. Slechts één vrouw speelde de hoofdrol in ieder fragment. De filmpjes varieerden, van blikken, opvattingen, oogwendingen, aanrakingen tot ellenlange conversaties. Ze waren allemaal anders, maar zij was in elk filmpje gelijk. Haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en haar groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. Het enige filmpje dat ook in de vorige collage voorkwam, was het middelste. “Je bent een goede jongen”, fluisterde ze. “Dromen opgeven”, zei ik, onwetend hoeveel tijd ik in gedachten had doorgebracht, “haat ik het meest van al” “Ik hoor de pijn in uw stem”, zei het meisje op mijn borst. “Mezelf ervan overtuigen dat we niet bij elkaar pasten, dat ze niet de ene was, was niet het moeilijkste. Opgeven, dat is het moeilijkste. Jezelf erbij neerleggen dat het gewoonweg niet lukt. Dat alle geïnvesteerde tijd en bekommernissen tot niets leidden, dat alles wat je wou geven niet ontvangen werd. Vrede nemen met het feit dat juist datgene wat je zo verlangt buiten je handbereik ligt, dat is het moeilijkste. Als ik in haar ogen kijk zie ik niets meer dan mijn schaamte, mijn tekortkomingen, mijn eigen falen.” Het werd weer stil. Het getikt van water werd terug hoorbaar. Die verdomde emmer voor kamer twaalf moet ondertussen wel gevuld zijn. dacht ik. Het meisje lag roerloos naast me, uit schrik dat iedere beweging door mij als ongepast zou worden ervaren, zich afvragend waar mijn plotselinge eerlijkheid vandaan kwam. In haar adem voelde je ze twijfelen “Ik loog niet toen ik zei dat ik het niet wist. Ik weet het oprecht niet. Ik weet niet of dat gevoel, waar bruggen eerder onder lijken te breken, dan dat er worden op gebouwd, wel als liefde zou mogen bestempeld worden, of ik zelf wil dat het zo benoemd wordt.” De twijfelende adem naast mij hield op. Het meisje had de gepaste reactie gevonden. Ze wierp haar been over mijn lichaam en kruiste haar armen rond mijn schouders. Met haar hoofd vleide ze op mijn borst. Ik greep haar vast. Een arm op haar achterhoofd en de andere rond haar middel. Ik kneep haar vast. Haar tenger lichaam volledig tegen me aangedrukt. Als ik nog een beetje meer kracht gaf, zo leek wel, kon ik haar ribben breken. Ik sloot mijn ogen, wat altijd een gevaar met zich meebracht. Met gesloten ogen kan de hele wereld veranderen. De mond waar je tong in bevindt, de benen waar je hoofd tussen zwoegt, het kussen waar je hoofd op rust, de lege kamer waar je voor zingt. Dit alles kan veranderen in de mond waar je tong naar verlangt, de benen waar je achterna holt, de zachte buik waarop je hoofd wil rusten, het eenkoppig publiek waarvoor het lied geschreven werd. De realiteit vervangen door de fantasie, door dromen. Een droom zo zoet dat deze je ogen dichtlijmt, want daar waar het licht weerkaatst wordt, waar de tijd altijd even snel gaat, waar alles juist en fout is, waar de logica de rede vervloekt. Daar waar de ogen open zijn, daar is de nachtmerrie. Zo hield ik ook dan mijn ogen dicht, maar niets veranderde. Het meisje bleef haar blonde lokken bewaren. Ze werden niet vervangen door donkerbruine krullen, dat rond brilletje bleef uit en een groen-gestreepte trui die ze dagelijks zou kunnen aandoen omhulde haar bovenlichaam niet. Zelfs met mijn ogen toe dacht ik aan het meisje waarvan haar hartje tegen mijn lichaam tikte. Hoe ze me wist te verbazen met haar intellect, hoe medelevend ze was, hoe onvoorwaardelijk geïnteresseerd in mijn verhaal, hoe teder en zacht. Ik had een vechtertje in de armen, dat voelde ik. Geen enkel verwend nest, wordt door hun ouders in zo’n erbarmelijk kot achtergelaten. Nee, zij heeft al geknokt in haar leven, voor wie ze is, voor wat ze wou en voor dit kot, waarvoor ze hoogstwaarschijnlijk twee keer per week, opdient in een restaurant op de Korenmarkt en er de schunnige opmerkingen van corpulente veertigers tolereert, hopend op dat percentje aan fooi waarmee ze eens een avondje jong kon zijn. Ze voelde… anders. Minder verward dan de verdwaalde zeeparels met chique kamers en apparatuur waar een startersgezin met een gemiddeld inkomen niet bijkan. Die naar Gent worden gevoerd en opgehaald al waren ze de troonopvolgsters zelf, die -erger nog-  zelf ook nog eens geloven in de unieke blauwheid van hun vergiftigend bloed. Verwende duifjes, beschermde kalfjes, die amper weten hoe hard het leven kan zijn. Ze verwachten dat de rode loper wel voor hen zal uitrollen. En als het eens wat moeilijker gaat, als het leven eens wat levensechter wordt, vluchten ze naar een ander pad. Het pad waar gemakzucht en geluk met elkaar verward worden, waar de wreedheid van het leven nooit ontdekt wordt en bijgevolg de schoonheid ervan nooit geapprecieerd, waar niks hun fout is, waar men amper weet wat men wilt, laat staan dat men beseft wat men heeft. Ik opende terug mijn ogen. Het meisje ademde nog steeds op mijn borst, mijn haren bewogen met haar uitgeblazen lucht mee als palmbomen in een zuiderse storm. Er was vrede, er was rust. We waren vredig, wij waren rustig. Twee individuen die het individuele niet overstegen, maar het aanvaardden. Het was met bewondering dat ik naar haar keek. En dan vroeg ik mij af wat er met me mis was, waar het bij mij foutliep, want daar in mijn armen had ik alles waar een man kan van dromen. Het meisje had humor en een gouden hart. Ze creëerde een sfeer waar mijn bekommernissen voor het eerst uitgesproken werden. Ze had pit en karakter. Ze was een vrouw, maar eerder nog een mens en aanvaarde dat mens-zijn. De fragiliteit en onzekerheid ervan. Ze was knap, zelfs met haar recent verminkt neusje, dat slechts een schattige imperfectie op haar snoetje vormde. En ondanks het kleine akkefietje zelfs goed in bed. Elke man die dat in zijn armen kreeg zou het verstand moeten hebben om het nooit meer los te laten. Wat zocht ik dan toch? Wat ik wou ik? Wat hield mij tegen om haar ter plekke ten huwelijk te vragen? “Waaraan denk je”, vroeg ze de stilte en mijn gedachtegang doorbrekend. “Dat we zouden moeten trouwen”, zei ik.  “Och jongen, laat me niet lachen”, gniffelde ze, “dit was slechts voor een nachtje, hoor” De spieren in mijn gezicht vertrokken en voor de laatste keer die nacht spanden ze samen, in dezelfde sierlijke beweging, vormden ze op mijn gelaat: een lach. Het was nog donker toen ik weer wakker werd. Ik keek naar mijn kleren verfrommeld naast het bed, hoe gemakkelijk ik ze kon aandoen. Ik keek naar de deuropening, hoe geluidloos ze zou openen. Ik keek door het raam, hoe onopgemerkt ik kon vertrekken. Ik keek naar haar, hoe vredig ze lag te slapen. Ik keek op de klok, het was kwart over zes. Ik bleef liggen.

Ybe Terryn
6 0

Drie Gebroken Principes

Principe 1: Gij zult een steun zijn voor uw vaderloze vriend. Hij herinnert het zich allemaal zo levendig, de maandagmorgen waarop de directeur wetenschapsklas 5A binnenwandelde. Zijn kaal hoofd, de aktentas gekneld onder zijn linkerarm en zijn vuile witte baard vol roste plekken, zo opzichtelijk onverzorgd dat een mens zich afvraagt welke gek dat gedrocht op zijn gezicht zou laten staan. Hij zit achteraan de klas. De directeur staat vooraan. Ingetogen en met zijn hoofd lichtjes naar beneden kondigt de man aan dat er slecht nieuws is. Zijn blik zoekt hem, hij die achteraan het lokaal zit en kijkt hem aan, gelijk hij de enige jongen in de klas is, of erger, gelijk hij de enige leerling van zijn godganse school is. Een blik die het vel op de jongen zijn armen doet rechtstaan. De directeur heeft moeite om zijn boodschap te brengen, al is het duidelijk geen inwendige moeite, het komt niet van vanuit zijn hart. Het is een oppervlakkige moeite, die er enkel is omdat hij weet dat de boodschap die hij verkondigt, moeite zou moeten kosten. En hij komt bij de kern van zijn betoog. “De papa van Jonas is gestorven” besluit hij. En de zin is nog maar van zijn lippen gesprongen of heel de klas kijkt de jongen, nog steeds achteraan zittend, aan. En nu komt het haar over heel zijn lichaam recht. Ja, en wat kijken ze dan? Wat verwachten ze? Dat hij recht zal springen, de kleren van zijn lijf scheurt en sjamaangewijs rond de stoel zal huppelen. Ge lijk hij kan communiceren met geesten van dode vaders. Dat er een verborgen cult is voor alle kinderen die hun vader verliezen. Dat hij Jonas de vrijdagavond zal meenemen om hem ritueel in te wijden bij de VVVVK. De Vlaamse Vereniging Voor Vaderloze Kinderen. Een week later is het de begrafenis en hij gaat. Het zou te opvallend zijn als hij niet ging. Dus daar staat hij, in pak, te ijsberen rond de keukentafel. Het zal een beproeving worden. Het is niet alleen de eerste begrafenis sinds die van zijn eigen vader, het is daarbovenop in dezelfde kerk. En wat is het ergste dat kan gebeuren? Wel, dat hij ter plekke een paniekaanval krijgt, dat hij de mieren weer over zijn hele lijf voelt krioelen, van de angst flauwvalt en ze hem zoals op de begrafenis van zijn eigen vader naar buiten moeten dragen, dat hij verdomme aandacht zou vragen op een ander zijn dienst. Al is zijn angst onterecht. Het blijkt een droge uitvaart. Weinig persoonlijke getuigenissen en veel Goddelijk gezever. Nog een geluk dat hij in een opwelling even zijn eigen vader in de kist zag liggen, waardoor er toch een paar tranen over zijn wangen rolden, of had hij de hele plechtigheid stoïcijns ondergaan. Dat had misschien nog opvallender geweest. Het is nu exact een week later en er is een fuif in het afgelegen Merkem. Jonas is er tot ieders verbazing. Niemand rept een woord over zijn vader. En dat is hun geraden ook, als een man wil feesten, laat hem feesten. Zelf is hij ook aanwezig en nog met chance, hij moet de volgende ochtend niet werken. Hij is met andere woorden van plan om eens goed uit te zetten. Wanneer zijn vrienden bespreken hoe ze de zuipkaarten zullen verdelen, zegt hij, stoer als hij wil zijn, dat hij er wel een voor zichzelf koopt. Het is nu half één en hij staat aan te schuiven aan de bar, want ja, die drankkaart vult zichzelf niet. Naast hem staat een kleine blondine, haar haren golven over haar schouders. Hij staart naar het wit-geel bloesje dat ze aan heeft. Dat doet hij iets te lang. Ze merkt het op. “Waar zijt ge naar op zoek?”, vraagt ze. “De nacht van mijn leven”, antwoordt hij nonchalant en hoopt vooral dat ze niet doorheeft hoe betrapt hij zich voelt. De meid zucht en zegt: “Zijn we dat niet allemaal” Het gesprek dreigt al stil te gaan vallen. Hij flanselt er maar wat aan. “Zo”, zegt hij, “wat vind je van de muziek” “Jongeman”, zucht de meid opnieuw, “we zijn op een fuif er valt niet veel van de muziek te vinden” “Wel” ,zegt hij, “als dat niet de reden is waarom we aan de bar staan”, en hij forceert een lach. “We…”, aarzelt hij verder, “we zouden… er misschien aan kunnen ontsnappen.”   Die uitspraak doet het gezicht van de blondine samenkrimpen. “Vraag je mij nu mee naar buiten?”, zegt ze, “je hebt me nog niet eens getrakteerd” En zo valt de stilte tussen beide. Het is voor hem weer in eenzaamheid wachten. Traag schuift de rij voort. Even later komt hij aan de bar. Het Chiromeisje dat als barvrouw fungeert vraagt wat hij zal drinken. “Een pintje, nee wacht”, zegt hij dommelend, “doe maar een Duvel”. Op dat moment wurmt de meid met haar goudblonde haren zich door de massa naar voor en komt naast hem uit. Net voor het Chiromeisje zich omdraait, roept ze: “En een Rodenbach!” Het Chiromeisje, even verwonderd als hijzelf, kijkt hem vragend aan. Hij gebaart dat het goed is. “Zie”, zegt ze, “dat was stap 1 en NU vraag je me mee naar buiten” Ze knipoogt en steekt haar hand uit: “Julie is de naam”, zegt ze. Ze liggen in een weide, op het hellende stuk van een heuvel. Van tussen de grassen hebben ze zicht op het leven rond de fuiftent. Ze praten over… Ja waar praten ze eigenlijk over? Over alles wat belangrijk is, over niets dat ertoe doet. En terwijl giechelen ze gelijk kleine kleuters. En tijdens het getater vouwen hun handen ineen. Hun vingers geschrankt. En hij gaat ervoor. Leunt zijn hoofd naar haar toe. Zijn lippen zoeken. Ze houdt dir tegen. Zachtjes weliswaar, met een lichte druk van haar wijsvinger op zijn mond. “Wat”, lacht hij, “moet ik je nog eens trakteren voor ik het privilege krijg om je te kussen.” Ze schudt van niet, ze kan haar lach die al een tijdje doorheen het gesprek flikkert niet bedwingen. En dan ineens verandert haar gezicht. Een bedrukte uitdrukking verschijnt. “Het gaat gewoon wat snel allemaal”, zegt ze, ”het voelt goed, te goed, kan dat, kan iets als dit te gemakkelijk gaan?” “Ik weet het niet”, zegt hij. “Je bent me hier gewoon aan het verleiden, met je gladde opmerkingen, zoals je vast met het een na het andere mokkel doet” Hij begint te lachen. “Wat lach je?”, vraagt ze. En ze moest eens weten, dat hij amper met meiden praat, laat staan dat hij er zou kussen. “Dat zou mijn eerste kus geweest zijn”, zegt hij. “Ik geloof er niks van”, schudt ze haar hoofd. Hij legt zijn hand op haar wang en probeert haar grijsgroene ogen te doordringen. “Echt waar”, zegt hij. Even later is het zij die haar hoofd dichterbij brengt en háár lippen die de zijne opzoeken. En deze keer legt hij zijn wijsvinger erop. “Als ik er zo over nadenk”, grapt hij, “misschien ben ik wel degene die bespeeld wordt. Zeg eens, bij hoeveel mannen werken die trucjes” “Stop”, zegt ze, met een lange rollende o, “je verpest het moment” “Ik(!), verpest het moment?”, zegt hij, vals dramatisch verwonderd, “was jij niet de eerste die het moment verpeste,” “Akkoord”, lacht ze,  “maar jij hebt het verpeste moment nog meer verpest” En wat ze beiden niet weten is dat het moment nog verpest moet worden, want daar beneden aan de  voet van de heuvel, loopt Jonas zonet de fuiftent buiten. De tranen plenzen van zijn wangen op de grond. Van over haar schouders ziet hij hem wandelen. Hij veert ervan op en wordt wakker uit een roes. Julie merkt het. “Wat is er?” vraagt ze. “Ik… Ik moet weg”, stamelt hij. “Weg?”, schudt ze” Wacht? Wat? waarom?” “Mijn vriend”, zegt hij, “mijn vriend heeft me nodig” “Nu?” vraagt ze, “waarom nu? Wat is er?” Zijn hoofd moet de hele situatie nog schetsen, waardoor hij niet onmiddellijk op haar woorden ingaat. Ze pikt zelf weer in: “Je hoeft niet bang te zijn”, zegt ze, “je doet niks verkeerd, ik wil dat we kussen, echt waar, ik wil dat jij en ik kussen.” Bij die woorden palmt een vertedering zijn hele lichaam in. Een voor hem onbekend gevoel dat alles in rep en roer zet. De woorden, ze rolden haast als een smeekbede over haar lippen. “Dat is het niet”, antwoordt hij, “mijn vriend is aan het wenen” Hij zou haar de hele situatie kunnen uitleggen. Hij zou kunnen vertellen over zijn vader, die door de kanker veroverd werd, en ook over de vader van Jonas die door een tientonner het veld in geslingerd is en dat zou alles voor haar duidelijker maken, maar hij wil niet. Hij wil dat ze hem leert kennen, los van zijn vader. Dat ze ziet wie hij is. Hij wil dat iemand hem eens definieert als wat hij is en niet met wat hij mist. “Ik wil je ook echt kussen” zegt hij. En leunt weer naar voren. Zijn lippen opnieuw zoekend naar de hare. En weer houdt ze hem tegen. In de plaats van een kus, nestelt ze haar hoofd in zijn hals “Kom terug”, fluistert ze, “beloof dat je terugkomt” “Ik beloof het”, zegt hij. Hij wrikt zich los uit haar greep, kijkt nog even in die ogen van haar, draait zich om en wandelt weg. “Wacht”, zegt hij terug naar haar omkijkend, “geef me je naam, je volledige naam of je nummer.” “Kom gewoon terug”, zegt ze. “Maar hoe zal ik je vinden?”, vraagt hij. “Ik zal hier zijn”, zegt ze. Hij vindt jonas languit liggend op de straatstenen, enkel zijn hoofd steunt tegen de muur. Het snot loopt uit zijn neus, de tranen langs zijn wangen. Zijn ogen zijn zo rood als… wel, zo rood als iets. Soms kan een mens zo hard schreien dat het zeer doet. Hij zet zich naast hem neer. Zwijgend. Er hoeft niet gevraagd te worden wat er is. Hij weet wat er is. Zijn vader is dood. Er is geen reden om het benoemen. Als Jonas wil praten zal hij praten. En na enkele minuten doet hij dat ook. En het is een waterval aan emoties: verwijten, vloeken, biechten, smeken, herinneren, liefkozen, zorgen, hoop, wanhoop, verdriet, heimwee, angst. Alles tegelijk en alles door elkaar. En het is allemaal de schuld van de vrachtwagenchauffeur, maar die kwam bijna zelf om het leven toen hij zijn vader ontwijken wou en hij wil al zijn geld weggeven aan goede doelen om het leed uit de wereld te helpen, maar geef hem een machinegeweer en hij zou de hele zielig wereld aan stukken knallen. Met alles heeft hij medelijden, en voor iedereen koestert hij haat. Het is een tragedie zo groot dat hij er geen woorden voor heeft en toch ratelt hij alsmaar voort. Op het einde van zijn betoog wordt Jonas angstig stil. Dan vraagt hij, recht in zijn ogen kijkend of het ooit beter wordt. Hij legt zijn hand op zijn schouders. “Ja”, zegt hij en op een vreemde manier meent hij het. Daarna laat hij Jonas achter. Hij is nog maar uit Jonas’ zicht of hij versneld zijn pas richting de heuvel. En beneden kan hij al zien dat er geen menselijke figuur in de weide zit, maar hij gaat toch naar boven, want wie weet, verstopt ze zich wel tussen het gras, en als ze niet tussen het gras zit, dan misschien wel in de grond. Ze is er niet Hij wandelt de fuiftent binnen, werpt een blik op de bar. Ze is er niet. Hij wandelt de zaal in, duwt drie mensen van het verhoog voor een beter zicht. Ze is er niet. Terug naar buiten, bij de toiletten misschien. Ze is er niet. Ze is nergens. En hoelang heeft hij dan weggezeten? Hoelang heeft zij gewacht? Hoelang hield Jonas hem met dat gejank bezig? Vuur schiet uit zijn ogen, uit zijn schenen, uit zijn hele lichaam en hij wandelt, alsmaar sneller en sneller. Er is iets in hem dat opzwelt. Hij komt op de plaats waar hij Jonas aantrof. Jonas staat ondertussen weer rechtop. Voor zijn bedroefde kop houdt hij halt. En even in een splitseconde ziet hij het allemaal gebeuren. Zijn voet in zijn maag. Jonas op de grond, hij erover gebogen. Een vuist op zijn smoelwerk. Twee, drie, vier vuisten. Bloed spattend in alle richtingen. Vijf, zes zeven, zeven vuisten. Jonas’ gezicht onherkenbaar. Volledig in rode stroop overgoten. Acht, negen, tien vuisten. En dan zegt hij het, roept hij het, nee spuwt hij het. “Dat jouw vader dood is, is niet mijn fucking probleem!”   Principe 2: Gij zult nooit neuken, enkel de liefde bedrijven.    Het is voor hem altijd vanzelfsprekend geweest, dat seks en liefde onherroepelijk aan elkaar vasthangen. Terwijl zijn vrienden het hele gamma internetporno doorrukten, keek hij romantische films. Wanneer een absurd aantal vrouwen en de al even absurde wijzes waarop ze genomen zouden worden, besproken werd, was hij de eerste om te zeggen dat een gelukkig man er maar één nodig heeft, de juiste. En altijd kijken ze hem aan gelijk hij zojuist verkondigde dat hij ooit nog in het bed van Michael Jackson heeft gelegen. “Och, met je romantisch gezeik altijd”, zegt er een, “hoelang zal je jouw zoektocht naar de ware nog als excuus gebruiken, geef gewoon toe, je bent maagd omdat het vrouwvolk niet naar je omkijkt.” Het is nu zomer en hij brengt het door in het zuiderse Portugal. Met zijn vrienden baadt hij in het zwembad. Om beurten springen ze van de springplank en proberen elkaar in de kunst van de amateur luchtacrobatie te overtreffen. Het is aan hem, hij ademt diep in, sluit zijn ogen en zet zich af. In de lucht maakt hij een elegante rol, strekt zich uit en komt dan mooi met de tenen vooruit het water in. Ongetwijfeld zijn beste salto tot nu toe. Al heeft geen van zijn vrienden dit spektakel bewonderd. Allen draaiden ze zich om toen een groepje Portugese meisjes al giechelend het water naderden. Nu strijken ze hun handdoeken uit op de witte ligzetels waarmee het zwembad omgeven is. Tussen hen zit een meid in een knalgele bikini, waar iedereen van de groep al minsten één onsmakelijke opmerking over heeft gemaakt. En terecht, het is een bloedheet mokkel, de personificatie van mediterraanse schoonheid. Een slank stel benen, lange bruine lokken en een kont om ‘u’ tegen te zeggen. En zo ontstaat een discussie. Wie mag als volgende de springplank op? Plots is de volgorde die het afgelopen halfuur aangehouden werd compleet irrelevant. Allen willen ze de eerste zijn die een sprong waagt. Ze geraken maar niet uit de discussie. Puberaal jongensachtig als ze zijn, beslissen ze dat ze erom zullen worstelen. De regels van waterworstelen zijn simpel: begeef u naar het ondiepe deel, waar het water ongeveer tot je middel komt, wacht op het startsignaal en wie zijn tegenstander een halve minuut onder water kan houden, wint. Hij vindt het maar niks en neemt geen deel. De groep beslist dat hij de scheidsrechter/jury zal zijn. Na het worsteltoernooi staat de winnaar (Jonas) op de springplank en zet zich af. De meiden gunnen zijn sprong geen blik. Ook de tweede sprong, een flikflak uitgevoerd door Jasper, verliezer van de worstelfinale, negeren ze compleet. En uiteindelijk heeft iedereen, behalve hij, van de springplank gedoken en zitten de meiden er nog steeds even ongeïnteresseerd bij. De jongens kijken hem aan en vragen om ook een sprong te wagen. En hadden ze opgelet, dan hadden ze gezien hoe perfect zijn salto daarnet wel niet was en vooral hoe het de aankomende giechelende meiden geen kloten kon schelen. “In de plaats van domme sprongen in het water”, zegt hij, “waarom nodig je ze gewoon niet uit?” “Waarom nodig jij ze niet uit”, kaatst Jonas terug. “Omdat het mij niet boeit”, zegt hij. “Komaan”, treitert Jonas, “je durft gewoon niet.” Hij vindt de uitspraak geen antwoord waardig. “Vijf euro”, voegt Jonas er lachend aan toe.   Vier uur later dartelen zeven zongebruinde huiden omhuld in jurkjes en bloesjes op hen af. De griet met haar slanke benen, bruine lokken en kont waar maar niet over gezwegen wordt, neemt het voortouw. Ze stapt recht hem af. Ze heeft een diep, uitgesneden wit bloesje aan, waaronder ze een rood rokje draagt dat tot net boven haar knieën komt. Hij draagt een zomerse T-shirt, met daaronder een zwarte zwemshort waar witte palmbomen op staan. Het meisje trekt haar kleine lichaam aan zijn schouders op en begroet hem met een kus op de wang. Wanneer ze merkt dat hij na het contact zijn hoofd afwend, onderbreekt ze die beweging. “In Portugal geeft men twee kussen”, fluistert ze, waarna ze haar hoofd naar zijn andere wang brengt. En deze keer is het geen simpele begroetingskus, waarbij twee wangen elkaar raken. Ze draait haar hoofd een beetje meer, tuit haar lippen naar voor en drukt deze ze tegen zijn huid. Hij kan het puntje van haar tong ertussen voelen. “Mijn naam is Esmeralda”, zegt ze, “Esleralda Gomez, geschreven zoals het Spaanse Gomez, maar als Gomzsj uitgesproken.”  Een verlegen lachje volgt. “Al mag je ook Esmé zeggen” Even later maakt hij samen met Jonas cocktails klaar voor hun Portugese gasten. Zelfingenomen lacht kijkt hij Jonas toe. “Dat is dan vijf euro”, zegt hij. Waarop Jonas hem verwijtend aankijkt. Met duidelijke tegenzin haalt Jonas zijn portefeuille boven. Zijn rechterhand biedt het briefje aan. Wanneer hij het wil aannemen, drukt Jonas met zijn vrije hand op de zijne. Zijn hand zit geklemd tussen de handen van Jonas, hij brengt zijn hoofd dichter naar hem toe, in zijn ogen broedt kwaadwilligheid. “Het is spijtig” zegt Jonas tergend, “dat ze nu net voor jou lijkt te vallen, want we weten allemaal dat je bang bent om effectief iets uit te steken” De nacht valt over het zomerse Albufeira. De groep heeft zich verdeeld over de Portugese jonkheden. Er wordt gelachen. Stiltes worden volgeluld. De alcohol vloeit. Elk willen ze vanavond een zuiderse scoren. Een nieuwe soort die ze van hun lijstje kunnen schrappen. Terwijl ze elk een meisje ophitsen, kunnen ze het niet laten om af en toe een blik op hem te werpen. Hij die er wat onhandig bij zit, zijn knieën stevig tegen elkaar gedrukt. Esmeralda zit naast hem en is de reden waarom er om de zoveel tijd naar hen gestaard wordt. Doorheen hun gesprek herinnert ze hem steeds dat Esmé volstaat. Het wordt steeds later en de meeste duo’s rond hen zijn, elk apart weliswaar, gaan slapen. En… Is het de drank? Is het de zuiderse lucht? De zwoele temperatuur? Is het Jonas en wat hij zei? Is het de corona-periode die hem voor eerst deed voelen wat eenzaamheid was? Is het een ontsnapping aan de jaloerse blikken van al zijn vrienden? Zijn het haar bruine haren? Haar slanke benen? Of is het echt, platvloers en onzedelijk, haar geweldige kont? “Kom je mee naar mijn kamer?”, vraagt hij. “Ik dacht dat het niet meer zou komen”, lacht ze. De deur klikt nog maar in het slot of ze begint hem te kussen. Tongen kruisen, speeksel verdampt. Ze duwt hem op het bed en neemt plaats bovenop. Haar handen wrijven onder zijn T-shirt. Ze grijpen stukken huid. Seks is dierlijk, beestachtig. Hoeveel, leder, latex, rubber of machinerie de mens er ook aan toevoegen wil, het zal in een essentie altijd een primitief karakter hebben. De handen op zijn buik lijken op zoek naar iets wat er niet is. Ze grijpen het stof van zijn shirt. In één ruk scheurt ze het T-shirt in twee. En dan kan het inderdaad wel waar zijn, over dat dierlijk en primitief karakter van seks, maar nu vindt hij dat ze ook niet moet overdrijven. Hij ligt daar dan, met een belabberd stuk stof langs één kan van zijn lichaam. Wat schieten ze daar mee op? Zestig euro aan katoen in de vuilbak, voor die prijs had dat shirt overigens ook wel iets langer mogen meegaan, bedenkt hij. Zijn frustratie krijgt echter niet veel tijd om te groeien. Twee lippen omsluiten zijn eikel en vanaf dat moment is er niets meer om over te protesteren. Gedachten krijgen geen tijd meer om zich te manifesteren. Even later laat ze hem haar lichaam binnentreden. Et voila, en faites, c’est passé. Het veelbesproken, complexe en haast magische karakter van het menselijke genot is  nu ook voor hem gereduceerd tot een belachelijk eenvoudige fysieke handeling. Vijf minuten en drieëndertig seconden later komt hij klaar. Tijdens het hele gebeuren was er slechts een gedachte die hem bezighield. In het maanlicht dat via het dakraam de kamer binnentrad, zag hij hoe akelig perfect haar lichaam was. Haar huid, egaal, haar buik plat, haar borsten gelijk. Ze was zo prachtig dat het eigenlijk saai was. Geen vlekjes te bespeuren, geen littekens, geen verkleuringen, geen puistjes, niks, een daarbij ook niks waar een man kon van houden. Esmeralda legt haar uitgeput neer, ze glimt van het zweet en vleit haar hoofd op zijn borst. En van alle handelingen vindt hij dat misschien wel de meest walgelijke, dat ze daar nu liggen, knus een gezellig bij elkaar, gelijk… gelijk ze van elkaar houden. Wanneer hij nog even naar de andere helft van zijn T-shirt naast het bed kijkt, bevangt een bedroefd gevoel zijn lichaam. Het beseft komt, het besef dat hij haar bezwete hoofd liever zo snel mogelijk van zich af duwt en haar stante pede de deur uit wil wijzen. Ze zou geen tijd hebben om haar kleren aan te doen, zo snel wil hij ze weg. En daar naakt door het vakantiehuisje slenterend zou hij al zijn vrienden wakker maken om haar te bezien. Met een megafoon zou hij verkondigen wat hij met haar heeft gedaan, ach, hij zou het zelf demonstreren, al was het maar om de afkeer in Jonas’ ogen te kunnen waarnemen. Maar niets daarvan. Verstard, immobiel als het ware blijft hij liggen en laat Esmeralda met haar perfecte, vieze vingers door de haren van zijn borst wrijven. Starend naar de leegte van het plafond vraagt hij zich voor het eerst keer af of hij misschien wel eerder dan een romanticus, een narcist is. Drie jaar later, bij het falen van zijn eerste liefde, zal hij zich voor het eerst afvragen of er zelfs een verschil is.   Principe 3: Gij zult nooit een sigaret roken. Het is een dagelijks tafereel. Het ochtendontbijt. Mama smeert zijn boterhammen. Twee met confituur en maar één met choco, want choco is ongezond. Vader komt de trap af. Hij draagt dezelfde Adidas-training als de dag voordien. Hij passeert door de keuken en loopt de tuin in. Omdat het koud is, creëert ieder van zijn ademhalingen een wolkje. Hij zet zich neer op een houten stoeltje en steekt een sigaret op. De L&M houdt hij in zijn rechterhand. Zijn linkerhand verdwijnt in zijn broek. Daarmee krabt hij aan zijn lul. Pas bij de eerste trek lijkt echt wakker te worden. Van mama mag hij niet binnen roken, want dat is ongezond. Hij drukt zijn sigaret uit in een overvolle asbak en komt terug de keuken in. De paflucht achtervolgd hem. Hij komt bij zijn zoon die hem doorheen de volledige sigaret aanstaarde, en heft hem van zijn stoel. Met zijn hoofd ter hoogte van het zijne houdt hij hem in de lucht. Zijn strenge ogen kijken hem aan. “Gij”, zegt hij, “Begint er nooit aan, nooit van uw leven” Vier jaar later bevestigt het lot dat advies. Vader gaat bij de tandarts voor een kleine wonde in zijn mond. Een week later komt hij thuis met kanker. Ze snijden zijn tong in stukken en boren een gat in zijn keel. Hij, het zoontje, ziet vader vermageren tot het vel aan zijn botten plakt. Op een nacht wordt hij wakker van duivelse geluiden in het huis. Het zoontje kruipt uit zijn bed en loopt de trap af. Hij vindt vader op de wc-pot zittend, zijn broek op zijn enkels, zijn gezicht boven een emmer. Van de chemo moet hij kotsen en kakken tegelijkertijd. De deur van het toilet staat open en mama staat met een andere emmer klaar. Voor als de zijne vol is. Een jaar afzien later en vader is aan zijn laatste dag toe. Hij vraagt mama om een sigaret. “Nog ééntje”, zegt hij. Omdat ze er geen meer in huis hebben moet ze die bij de buren gaan halen. Bij overbuur Frans vindt ze een blauwe Chesterfield, niet zijn merk, maar het zal moeten volstaan. Met zijn laatste krachten kruipt hij uit zijn bed, waar hij al weken in wegkwijnt en sleept zich naar buiten. Binnen wordt nog steeds niet gerookt, dat is nog steeds ongezond. Hij zet zich terug op zijn houten stoeltje. Hij neemt een trek en moet er onmiddellijk van hoesten. Rook mengt zich met het speeksel in zijn mond. Zijn halve tong probeert wanhopig het slijm in zijn mond te houden. Tussen het kwijl brabbelt hij zijn laatste woorden, in dit stadium is mama de enige die nog verstaat wat hij zegt. “Ik ben zwaar gestraft”, zegt hij, “voor dit” “Voor dit”, herhaalt hij en smijt de sigaret de grond in. De blauwe Chesterfield is amper opgebrand, wanneer zijn voet hem platstampt. Dat zoontje is nu eenentwintig jaar en de wereld, zo blijven ze hem zeggen, ligt aan zijn voeten. Doch hij vergeet zo vaak naar de grond te zien. Nee dat vaderloos zoontje kijkt naar de zinkende zon. En hij rent en rent en rent omdat hij het grijpen wil. En de zon? De zon komt achter hem terug op en helemaal uitgeput bemerkt hij het. Het reële apprecieert hij niet en zijn dromen maakt hij niet waar. Zijn studies doorstaat hij op cruise control, of sterker alsof hij gevangen zit in een zelfrijdende auto, vanzelf vooruitgaand, zonder werkelijk gevoel van controle. Het is na een examen dat hij op het kot belandt van een vriend. Zijn maten hebben hun laatste examen juist afgelegd en zijn van plan om eens goed het zwijn uit te hangen. Hij heeft nog één examen te gaan, maar is toch aanwezig op het feestje. “Allez”, lacht er een, “sinds wanneer heeft meneer de psycholoog zo lang examens?” Het is dat ze psychologie voor hem te laag vinden, meer nog, ‘de vuilbak van de unief’ zeggen ze. En hij vindt vooral dat ze hun bek moeten houden. Het zijn ten slotte economisten en het woord wetenschappen is in economische context nog dermate belachelijker dan het al bij de psychologie is. Wat is de economie uiteindelijk meer, dan slechts een verzinsel waar het individu zijn grip op verloren heeft? Een collectieve geloofsovertuiging. Het kapitalisme, beste mensen, is een theocratie. Zijn maten zijn niet de enige die zijn studiekeuze verloochenen. Ook zijn familie vindt er maar niks aan. Dokter of ingenieur, dat had hij moeten worden, hij had er de punten voor. En ze moesten eens weten dat zijn klein, tenger hartje verlangde naar wijsbegeerte. Dat vindt hij de puurste en meest eerlijke leer. De enige richting die niet pretendeert, die niet juist wilt zijn in een foute wereld. Psychologie was de compromis, het leek hem interessant genoeg en eindigt in een niet compleet nutteloos diploma. Maar ach, drie jaar in het psychologisch traject wordt hij geteisterd door een complete desinteresse. En hij kan niet laten van dromen en inbeelden dat hij zijn tenger hartje gevolgd had. Toen zijn oom hem zei: “Je gaat toch wel dokter proberen zeker, of burgerlijk ingenieur, ik heb gehoord dat dat nog moeilijker is. Ik had jouw capaciteiten moeten hebben, ik zou het wel weten, het zou uw vader trots maken”, had hij ter plekke, ten midden het kerstfeest zijn broek moeten afdoen. Op tafel zijn gekropen, en naast de gevulde kalkoen plaatsgenomen hebben. Voorovergebogen met zijn witte kont op elke centimeters van nonkels neus, had hij moeten roepen: “Kust hem, ik ga Filosofie doen” Ja dat, had hij had moeten zeggen. Dat had hij willen zeggen. “Zeg”, zegt een andere maat van hem, “ge zijt precies afgevallen” Hij knikt en hoopt vooral dat er niet wordt gevraagd, op welke manier hij is afgevallen. Gelukkige is Jonas daar, die het gesprek onderbreekt: “Wat willen jullie drinken?, er is Bacardi, Stella en nog wat witte wijn”. Er wordt gezopen. De alcohol verandert het gesprek in een opstapeling van vunzigheden. Tetten, konten, foefkes en kutvocht. Ach en wat wil je. Ze hebben zichzelf zonet een maand opgesloten, boeken doorploeterd, en examens afgelegd. De jeugdige vrijheid lonkt eindelijk weer. Ze willen brullen als uitgehongerde leeuwen, en alstublieft, laat ze brullen. Laat ze de mannen wezen die ze zijn, in al hun  eerlijkheid, obsceniteit en onzekerheid. Is dat niet wat een man uiteindelijk verlangt? Een plaats om ongestoord man te zijn, dat en kutvocht, uiteraard. Hij schenkt zichzelf een nieuw glas bier, het moet zijn vijfde of zesde zijn, wanneer de volgende woorden door de zaal weerklinken: “… maar ik zie haar echt graag, ik... ik” Jonas aarzelt om de volgende woorden uit te spreken, maar iedereen in de ruimte weet dat ze zullen komen, dat het er uit moet: “Ik hou van haar”. En almeteen wordt het stil in de kamer, zo stil dat men het bier in het glas kan horen vallen. De jongens kijken elkaar aan, niemand die nog iets weet te zeggen. En Jonas kijkt hem, dat opgegroeid vaderloos zoontje, aan gelijk hij wel iets zou moeten zeggen. Gelijk de liefde niet voor iedereen een even groot mysterie is. Waarom is het toch, dat wanneer het woord liefde valt, de hele groep naar hem kijkt. Misschien omdat hij altijd een neutrale positie tegenover de liefde heeft gehad. Hij hemelde ze nooit op en vervloekte ze nooit. Hij vergoelijkte haar, noch ontkende hij haar bestaan. Och en ze moesten eens weten hoe gecorrumpeerd zijn visie wel niet is geworden. Dat hij haar bestaan haat en koester. Dat hij met de liefde niet om kan, maar er ook niet zonder wil leven. Dat hij zichzelf maar een betreurenswaardig zieltje vindt, dat verdomme hoopt dat de liefde hem ooit loslaat en toch oh zo bang is om volledige zonder te vallen. Hij peinst, ochere, al een half jaar lang dat hij slechts een narcistische romanticus is, of nee, een romantische narcist.  En het is in die ellende, dat hij het opmerkt, dat pakje in het midden van de tafel, geopend. Het merk L&M. De oranje filters van drie sigaretten steken uit. En hij wordt overspoeld met een ondeugend verlangen. Een drang. Als uiting van een innerlijk worsteling tokkelt hij met zijn vingers. Naar dat pakje staart hij al was het de sappige appel uit de tuin van Eden. Het voelt voor hem alsof er geen andere weg is. Het gaat hem niet om de nicotine, maar om het principe.  En het is dan dat hij een zin uitspreekt, die de hele kamer verontwaardigd, die de al gevestigde stilte nog luider doet klinken. “Mag ik een sigaret?”, vraagt hij. En omdat niemand antwoordt neemt hij er een uit. Ook de okerblauwe aansteker die er naast ligt grijpt hij mee. Hij wandelt naar het raam, zelfzeker, zonder omkijken. En de hele groep staart hem aan. Allen kennen ze zijn principe, allen weten de enige zin die hem stoppen kan. Niemand die hem durft uit te spreken. Wanneer hij aan het raam komt, draait hij zich om. Hij kijkt de hele groep strak aan en houdt de oranje filter tussen zijn lippen. Zijn duim glijdt over het metalen wieltje en op het rode knopje van de aansteker. Het vlammetje licht op. Hij sleurt aan het uiteinde, laat de rook zijn mond vullen en inhaleert. Diep. Hij voelt de vreemde lucht zijn longen vullen. Het doet het haar op zijn armen rechtkomen. Hij kucht en draait zich om, van de groep weg naar het raam toe. Door het open raam leunend rookt hij verder, rustig inhalerend, alsof hij al zijn hele leven rookt, alsof het roken in zijn bloed zit. Wanneer het witte stuk bijna opgebrand is wandelt een jong stel voorbij onderaan de straat. Hij ziet ze vanuit het raam aanwandelen. Zij een struis, klein ding, met donkerbruin krulhaar draagt een zomers bloemenjurkje. Hij, ietwat gezet, kort bruin haar en opvallend donkere wenkbrauwen, loopt er met een Ralph-Lauren polo naast. Hij heeft wat nonchalant zijn arm rond haar middel. De sigaret is nu bijna op, hij voelt de warmte zijn vingers. Hij neemt het peukje tussen zijn duim en wijsvinger, richt naar het koppel en schiet het weg. Hij ziet het brandend uiteinde vliegen. Hij kan het zich allemaal voorstellen, hoe het peukje in haar haren belandt, zich nestelt tussen de donkerbruine stengels, en het daar een fysische reactie ontketent. Het vuur verspreid zich over haar hoofd als ware het vol olie en het zet in een paar tellen heel dat krullenkopje in lichterlaaie. Maar het peukje mist haar volledig en beland onbeduidend het rioolputje in. Hij draait zich terug weg van het raam. In de kamer is het praten hervat, al is het op een gedemptere, rustigere toon. Het gesprek is er enkel omdat de stilte er niet zou zijn. Hij loopt van het raam weg, strak voor zich uitkijkend en negeert zijn vrienden. Hij kruipt het toilet binnen en klikt de deur toe. En wat is het ergste? Dat hij daar nu gerookt heeft, zijn oudste principe gebroken heeft of dat hij alweer zin heeft in een tweede sigaret of misschien zelfs in vijf sigaretten. Kunt ge dat? Uwzelf doodroken? Dat zijn de dingen die hij zich afvraagt en hij wil erbij wenen, maar de tranen komen niet. En ja, uiteraard kunt ge uzelf doodroken, zijn eigen vader heeft het verdomme gedaan. In een recordtempo van 20 jaar, dan nog. En wat is het nut principes als ge ze alleen maar kunt breken. Ge kunt ten slotte geen kist vullen met principes. Ze vormen slechts regels uit een grafrede. Daar staand voor een open kist, met zijn lichaam wit en koud, zou iemand ze wel uitspreken: “hij was een man van principes” En een paar rouwende mensen zeggen in hunzelf , “t is waar, hij had zijn principes”, en goh als ze echt hun best toen snikken ze er zelf eens bij. En is dat dan waarom een mens zich sterk houdt, waarom hij de verleidingen des levens moet aan de kant schuiven voor een vroom, principieel bestaan. Men kan zich zo afvragen in hoeverre een mens zichzelf is, met al die principes hoog in zijn vaandel. Moeten we niet bang dat we misschien wel het meest onszelf zijn, het meest een persoon zijn, als we het vuilst zijn, vies zijn, ploeteren door de modder, ons drinkend, kotsend, rokend, neukend door de dagen slaan. Als al onze principes  voor onze voeten aan diggelen liggen, gebroken, kapot, genegeerd, verpulverd door ons eigen wangedrag. En bij die gedachte komt hij dan toch, de traan waarop gewacht werd.

Ybe Terryn
42 0

Kanker

Twaalf jaar en ik werd volwassen. Dat is vroeg. Een baksteen in mijn gezicht. Een baksteen zo zwaar en zo hard gesmeten dat ik ervan achteruitdeinsde, de kamer doorvloog, van de trap rolde en in de kelder met mijn kanis tegen de boiler kletterde. Ik kreeg er een vreselijke bloeduitstorting van en al dat opgehoopt sop maakte mijn hoofd zwaarder. Zo zwaar dat mijn schouders uit de kom vlogen, mijn rug brak en mijn knieschijven van tussen mijn benen sprongen. Te zwaar dus. Het was tijd voor een onthoofding. Negen mei was de dag waarop die baksteen gesmeten werd. Dat was toen toevallig Onze Lieve Heer Hemelvaart. Veertig dagen voor die baksteen aangekondigd werd. Dat was toen toevallig Pasen “De dokters zullen je vader niet meer kunnen redden”, zei moeder. “Is het echt?”, vroeg ik. “Ja”, zei ze, “ga nu maar paaseitjes zoeken.” Ik zocht dan maar paaseitjes. Mijn vader was uit speciaal hout gesneden, vergankelijk hout, maar toch speciaal hout. Voor hij stervend met een halve tong en een etterende nek door zijn hoofdkussen kwijlde, kon hij over vijftien man springen. Jeroen Sputbroek, man nummer zestien, heeft het hem nooit vergeven. In zijn hoedanigheid van gefaald topsporter was mijn pa tevens mijn trainer. Hij stond brullend aan de zijlijn tijdens mijn eerste voetbalpasjes. De gouden jaren waren dat. De ploeg won 23-0, 34-1 en op een slechte dag eens 17-2. Het geheim wapen? Een twaalfjarig meisje. Ik speelde een jaar hoger, vanwege mijn ongezien spelinzicht, zij speelde een jaar lager simpelweg omdat ze een meisje was. Ze was echter een kop groter dan alle jongere jongens en volledig onklopbaar op de hoge voorzetten die ik haar gaf. Wij waren het duo, de sterspelers, de trots van de ploeg en we wisten het. Ieder doelpunt vierden we samen. In de ongure douches van Ploegsteert, een Waals gehucht dat we met 35-0 afkuisten, nam ze me apart. Het handdoekje op de grond en mijn tienjarige handen voelden hun eerste foef, die van het lager spelend thans oh zo groots meisje. Tien jaar, dat is vroeg. Zo vroeg dat ik besloot om daarna een lange pauze in te lassen. Een pauze die slechts enkele onderbrekingen kende. “Klootzak”, riep een van die onderbrekingen nadat ik haar bakkes had ondergespoten, ofschoon ze me nog zo mooi gevraagd had om het proper te houden. Het is dat ik het omwille van mijn moeilijke jeugd niet laten kan. Ik gaf haar een doekje om het mengsel van tranen en sperma af te vegen en adviseerde vriendelijk om in het vervolg haar ogen te sluiten. “Klootzak”, riep ze opnieuw. Ik wou haar vragen of een echte klootzak een met verdwaalde brokken wc-papier versierde kut zou aflebberen tot zijn tong er stijf van staat, maar ik zweeg, want ik ben een flinke jongen. Het wordt wel eens tijd voor een lief, denk ik. Iemand waarmee op voorhand afgesproken is waar er dan wel, dan niet gespoten mag worden. Iemand die ik zo graag zie dat ik zelfs met een stijve tong door lebber tot ik met een ijl hoofd in haar geil flauwval. Iemand waarvoor ik op een dag met bloemen zal thuiskomen. Wetend dat ik geen bloemenman ben zal ze meteen achterdochtig zijn en denken dat ik haar op Grieks biologische wijze beschimmelde yoghurt vergeten ben, het verkeerde merk ladyshave meenam, het niet heb kunnen laten om met de helft van ons spaargeld een original pressing van Sgt peppers loneley hearts club band aan te schaffen, of godsamme zelfs vermoedt dat ik op een ander zit. Ik zal haar sussen en vertellen hoe ik met mijn lompe poten tegen een bloempot aanliep en hoe die bloemen voor de ogen van een Colruytmedewerkster op de grond smakten en hoe ik me daardoor sociaal verplicht voelde die vervallen bloemen aan te kopen. Dat zal vast de waarheid zijn. Zijdelings geef ik haar ook mee dat ze er nog altijd goed uitziet, dat haar ondertussen vijfendertig jaar oude met vlees beplakte botten stralen als de jonge voetjes van het jobstudentje waarvoor het bloemenboeket terechtkwam. Dat zal vast een leugen zijn. Of mijn vrouw op haar vijfendertigste zal stralen of ik überhaupt een vrouw zal hebben wanneer ik zelf die vijfendertig aantik, dat weet ik niet. Ik zal van mijn vrouw houden, dat weet ik wel. Op eenvoudige wijze, de wijze waarop enkel mannen in staat zijn lief te hebben. Zo had ge mijn vader en mijn moeder. Een simpele vent en een gecompliceerd vrouwke. Een combinatie die wel vaker voorkomt, al passeren er tussen die koppels soms wervelwinden die de zuilen doen daveren, hekken uit de grond sleuren en dakpannen met zich meenemen en in die wervelwinden konden ze elkaar de kanker toewensen. Mijn vader kreeg het. Een paar mensen lachten. God, Zijn vader, Luc die hem twee pakjes sigaretten per dag verkocht en ja, Jeroentje Sputbroek natuurlijk, die aan mijn vaders sprong een verdraaide endeldarm overgehouden had en sindsdien enkel nog sierlijke krullen kakte. Ik lachte niet, ik huilde en ben daar niet mee opgehouden tot ik zeventien werd, tot mijn kaakspieren ineens besloten om mijn mondhoeken de ander kant op te duwen. Ik lachte. Het was een goede ommekeer, dat lachen, het gaat me beter af. Lachend krijg ik ook meer aandacht. Ik ben dan ook geen vrouw.   Ik zal van mijn vrouw houden. Omdat ze van de slager een sneetje Normandisch spek, waar ik zo verrukt op ben, voor mij meebrengt. Omdat ze me met slechts lichtjes geïrriteerde ogen de auto in hijst wanneer ik mij weeral eens heb laten gaan op de jaarlijkse barbecuereünie van de schoolvrienden. “Schat, volgende keer ben ik nuchter”, zeg ik met een zware tong en wrijf eens over haar bil. Ze duwt mijn hand weg en het gaspedaal in. Als we thuiskomen, de kinderen in bed liggen en de oppas betaald is, kruipen we eens dicht bij elkaar, zoals we dat in het prille begin vaker deden, zoals we dat dan te weinig zullen doen. En dan speel ik met haar krullend haar, rust haar hoofd op mijn borst, zuig ik op haar vingers en lekt ze mijn nek. En inderdaad, we fluisteren in elkaars oor dat we dit te weinig doen. Twee maanden later fluisteren we hetzelfde. Ik zal van mijn vrouw houden, maar voor ik dat kan doen, moet ik er eerst een vinden en wat is me dat een karwei zeg. Het zit zo, de meeste vrouwen, de meeste mensen tout court, zijn uiterst oninteressant. Om de overdaad kaf van het zeldzame koren te scheiden moet interesse eerst geveinsd worden. Je studeert hier ook, wat doe je? Knesselare, waar ligt dat? Paardrijden, jumping of dressuur? En je danst ook nog, welke soort dan? “Modern”, zegt ze. Ik wil zeggen dat ik nooit van mijn leven nog van plan ben geld te geven aan een paar mensen die op syncopes over elkaar rollen, maar ik zwijg, want ik ben een flinke jongen. Ik bedenk me ook dat alles slechter wordt met de term ‘modern’ ervoor. Moderne dans is voor dansers zonder ritme, moderne kunst voor kunstenaars zonder vingers en moderne componisten kunnen een toonaard geen halve maat aanhouden. Amateurs en artiesten. Het onderscheid wordt steeds vager. Kunst bestaat uit de pretentie om fouten als vindingrijkheid te verkopen. Zo wordt gesteld dat er opzettelijk een pas-de-deux-et-demi werd gesprongen, dat een schilderdoek waar een ongestelde vrouw al schijtend over wandelde elke euro van de anderhalf miljoen waard is en dat de strijker die tijdens de fagotsolo een paukenslag tegen het gezicht van de trompettist aanveegde, nauwgezet de partituur volgde.   Ik liet mijn literatuur ooit lezen door een van mijn vrienden. “Goed gevonden”, zei hij, “lekker modern” en ik wou ogenblikkelijk voor een schilderezel een kogel door mijn kop jagen. Compositie in rood, schakering .45. Vijf miljoen, alstublieft. Eerlijk, al rolt mijn vrouw twee uur lang op een medley van le sacre du printemps en Baby van Justin Bieber, ik zal ernaar kijken en ik zal verdomme al een kwartier voor het eind rechtstaand klappen, zolang ze ‘s avonds maar even graag eens over mij rolt, drie uur lang als ze het nog aankan. Ik liet mijn literatuur ook eens lezen door een van mijn vriendinnen. Na anderhalve paragraaf, ergens rond de woorden ‘nadat ik haar bakkes ondergespoten had’ schold ze me uit voor misogynist. Ik zei met een lach dat ik dat woord niet kende. Het is dat ik het ze, omwille van mijn moeilijke jeugd, graag hoor uitleggen. Ze gaf, zoals verwacht, een gebrekkige definitie en voegde eraan toe dat mannelijke schrijvers al lang afgeschreven zijn. Ik verweet haar voor misandrisch kutwijf. Zij zei zonder lach dat ze dat woord niet kende. Vriendelijk dat ik ben, heb ik het uitgelegd: “Het is een samenstelling, van de woorden kut en wijf, wat beiden dysfemismes zijn voor respectievelijk vagina en vrouw.” Ze werd boos en vloekte dat ze natuurlijk het andere woord bedoelde en daarbij, dat ze het woord dysfemisme ook niet begreep. Ik wou haar minderbegaafd hoofd zo’n slag verkopen dat ze achterwaarts de Leie in sukkelde, maar dat heb ik niet gedaan, zo’n dingen doe ik niet, want ik ben een flinke jongen. Het meisje had ergens wel gelijk, vrouwen schrijven beter dan mannen. Toch de beste schrijvers hoofdzakelijk mannen zijn. Dat is niet eerlijk, inderdaad, zo is de wereld. De meeste rappers zijn zwart, de beste rapper is wit net zoals de meeste rockgitaristen, Jimi Hendrix was dan weer zwart. En zo is die oneerlijke wereld op een of andere manier misschien toch in balans en zijn er voor elke vijf verkrachtingen ook vijf vrouwelijke orgasmes. “En als je nu met mij naar bed gaat”, zei ik tegen datzelfde meisje, “kunnen we er tien van maken.” Ze ontplofte helemaal, bloed vloeide voor haar ogen en ze haalde uit. Ik kon op het nippertje opzij duiken en haar vlakke hand ontwijken. Die actie wekte mijn langs vaders kant vastgeroeste judogenen en geheel onvrijwillig smeet ik haar met een Ashi Guruma de grond in. Ze rolde en rolde en rolde en rolde en rolde en rolde en sukkelde toch nog achterwaarts in de Leie. Het is misschien wel eens tijd voor een lief, nee... wacht, ik wil een lief, ach, ik heb er gewoonweg een nodig. Het is dat de liefde mij, omwille van mijn moeilijke jeugd, angst inboezemt. Al voelde ik onlangs wel liefde, van de ziekmakende soort, de soort die ronddraait in uw maag, gutst en klutst tegen het uiteinde van uw slokdarm. Misselijk, zwetend, uitgeput, braakte ik het voor haar uit. “Nee”, zei ze, “hou het maar, ik moet het van u niet hebben.” Er zat niets anders op dan mijn lauwe kots dan maar weer op te fretten. Het amper verteerd brokkenpapje kwam in mijn maag aan en onmiddellijk woelde het daar alles om. Het deed pijn, meer dan tevoren. Maagzweren, buikrampen en zure oprispingen. En ik zei tegen mijn dokter: “Dokter, kunt ge niet iets doen tegen die pijn.” “Jawel”, zei hij, “Alles verwijderen.” “Alles?”, vroeg ik. “Ja, echt alles.” En zo heb ik alles chirurgisch laten verwijderen en dat alles ligt nu ergens te rotten in een medische afvalcontainer, tussen het kankerweefsel van linkerteelballen en rechtertepels. Echter ik koester hoop, hoop dat de chirurgen zoals bij mijn vader een paar dingen over het hoofd gezien hebben, enkele kleine uitlopers, die klaar staan om aan te vallen, uit te breiden en me uiteindelijk weer helemaal te overmeesteren. Ze zijn er nog, ik voel ze rond mijn hart wriemelen, spartelen. Het innemen begint. De start, de kleine foutjes, de gemiste hartslagen, de stamelingen, de hallucinante dagdromen. De leuke foutjes. Het lichaam dat anders functioneert. Een of twee graden koorts, lichtjes ziek. En telkens haar frivole ogen in het nachtlicht schitteren, verzwakt mijn immuunsysteem, connecteren meer uitlopers. Ze vormen klompen. De kanker groeit. De fouten worden groter en erger en vervelend. Verlamd, jaloers, boos, agressief, geil, blij, zwevend, vliegend, smachtend, angstig, onzeker, triest, hunkerend. En opnieuw verlamd. De cirkel rond. Een onstilbaar verlangen. De liefde is uitgezaaid. De kanker manifesteert. Laat mijn lichaam stoppen met vechten, laat de cellen delen, op goedaardige plaatsen, op kwaadaardige plaatsen. Ik wil er moe van zijn, onzeker van worden, fouten door maken. En alstublieft, sta me toe om alles dan weer uit kotsen. Op de vloer, over jouw schoenen, op je broek. En wanneer de afkeer weer in je ogen verschijnt, neem ik alvast een emmer en een dweil en kuis ik het beschamende goedje wel weer op. Alleen.

Ybe Terryn
6 0

Wintertijd

Het is winter. En ge bedenkt dat ge wel eens iets zou willen schrijven over die winter, maar God, ge weet niet wat. En ge tuurt even door het raam van uw klein Gents kotje, het kotje dat zich op de zevende verdieping bevindt, en zich zo hoog in de lucht bevindend ziet ge eigenlijk enkel de daken van andere, kleinere huisjes, waar vast ook enkele kotjes tussen zitten. Ge staart naar uw leeg en wit word-document, en daarna weer naar buiten, naar al die verschillende daken. En dan dringt het tot u door, wat als al het wit van uw computerscherm nu eens over die daken zou vloeien, dan zou het pas echt winter zijn, een winter waarover ge schrijven kunt. Ge denkt aan alle winters die ge gekend hebt, de winters waarover ge niet schrijven kunt, waar geen mooie witte laag op de daken lag. Al is er in uw mensenleven wel al sneeuw geweest. En moeder, snel verwonderd als ze is, riep u toen enthousiast toe: “Kijk, ziet eens hoe schoon de sneeuwvlokjes dwarrelen” Daaraan terugdenkend is er iets dat in u wringt, want ge hebt eigenlijk nog nooit een sneeuwvlokje zien dwarrelen. Dwarrelen, dat is iets voor tijdens de verleidingsdans van een nymfomane paradijsvogel, niet voor sneeuwvlokjes. Sneeuwvlokjes vallen, weliswaar trager dan regendruppels, maar toch doodgewoon ‘vallen’. Zoals de wereld ook niet zweeft of vliegt of reist, maar simpelweg ronddraait. En de wind niet door de haren van schone jongedames danst, of met de balderen van een berkenboom speelt. De wind waait, en daarmee is het gezegd en geschreven. Er zijn geen wonderen in de wereld, slechts de taal om er wonderen van te maken. De taal stromend uit artiesten, schrijvers, muzikanten en schilders. Het wonder is menselijk, niet wereldlijk.  Ge wordt bang, want ge zou toch oh zo graag schrijver zijn, maar ge ziet de wereld niet zoals de schrijvers. Als het sneeuwt vindt ge geen buitenkosmische schoonheid, dat ge amper in woorden kunt omschrijven. Voelt ge de nood niet uzelf te kasttijden met een tantalische zoektocht om die woorden wel te vinden, nee, als het sneeuwt, vallen sneeuwvlokjes met behulp van de waaiende wind op een ronddraaiende aarde.  Ge ijsbeert wat in dat kotje, van dat raam naar uw laptop en terug, want het maakt u toch wat ongemakkelijk. Ge wilt weten wat er tussen het vallen en het dwarrelen ligt, wat een schrijver tot schrijver maakt. Uw brein peinst en peinst terwijl uw voeten zich haastig heen en weer verplaatsen, alsof uwen stappenteller heeft getoond dat ge vandaag nog te niet genoeg bewogen hebt. Het concentreren lukt niet. Mannelijk lijk uw brein is, dwaalt het af naar de vrouw. Starend naar uw bed denkt ge aan alle vrouwen die ge gehad hebt, alle vrouwen die ge krijgen kunt en vooral aan die ene die ge niet krijgen kunt. Verdomme, als het dan wel niet die ene is dat ge wilt zeker. En niet concentrerend zet ge u terug voor dat maagdelijk wit scherm. En het besef komt. Ge ziet het plotseling allemaal zo duidelijk, wat ge mist, wat de mens tot mens maakt en hem de mogelijkheid verleent om van de aardbol een wereld te maken, wat er tussen het ‘vallen’ en het ‘dwarrelen’ ligt. Het is de Liefde. Niet de liefde waardoor ge om de zoveel tijd bij hetzelfde wijf sukkelt, nee, een andere liefde, een dagdagelijkse liefde, die ondanks zijn menselijkheid, groter dan de mens lijkt te zijn. Die ervoor zorgt dat de hemel blauwer is, het gras groener, de zon meer straalt. De Liefde des Levens. Ze komt boven op goede dagen die geen speciale reden hebben om goed te zijn, waarop ge wakker wordt en de lucht gelijk gewoon meer zuurstof bevat dan anders. En uw gedachten zijn nog niet gevormd of de woorden vloeien al uit uw vingers. Binnen de kortste keren is dat wit blad doordrenkt van de zwarte letters. Heerlijke swingende woorden over de kou, de kilte en al zijn schoonheid. Over die alledaagse schoonheid. Over de opluchting bij het buitenzetten van een vuilzak met beginnende schimmel aan de randen. Over het vrij zijn van de ene parkeerplaats, waarin de gezinswagen net wel tot zijn recht komt. Over de koffie die vrijdag beter smaakt omdat Magda, de goeie ouwe tante, er dan iets minder chicorei doordraait.  Van al dat schrijven moet ge even op adem komen en ge tuurt weer door het raam van uw hooggelegen kotje en wat ziet ge? Wonderlijk als het is, de daken zijn wit geworden, spierwit. Een vlaag van levenswil vliegt door uw lijf en ge loopt de trap af, wat zeg ik, ge rent de trap af, gelijk uw hele leven de honderd meter sprint is.  Wanneer ge beneden komt, de deur openzwaait en de straat opwandelt, zijt ge ver weg van uw Gents kotje, terug in het uitschot van West-Vlaanderen waar ge vandaan komt, waar de bekrompenheid door de kamers sluipt en de woorden klein zijn, waar ge misschien, op het einde van de week, thuishoort. Het is een simpele woonwijk, net buiten de stad en ge hebt er dinge, met zijn gezwollen enkel, die van een ziekte-uitkering Cara koopt en met een blikje in de hand wacht tot tegels van de straat zichzelf verleggen, en dinge, met hare buurman, die tevens haar minnaar is en hare katholieke man die zo goedgelovig is en het huwelijk ziet als het stabielste construct der mensen, en ocharm, hij zou het niet eens kunnen inbeelden. En dinge met zijn aktetas, iedere ochtend sereen wandelend naar het kantoor, ‘s avonds even sereen terugkerend. Hij heeft geld zat, doch hij het niet uitgeven kan en iedere avond twee koude boterhammen met ham en een beetje margarine eet gelijk een armzalige handarbeider. Hij leeft alleen, want hij heeft amper tijd voor hobby’s, wat zou hij dan tijd hebben voor zo’n tijdrovend wezen als de vrouw. En dinge, van op de hoek, die amper buitenkomt, liever binnen breit doch tussen de rechte en de averechte steken al jaren droomt van een echte vent, die haar innig kussend tegen de muur aandrukt. Echter breit ze met gekruiste benen verder gelijk zij de preutsheid zelve is. En dinge, die een schat van een vrouw heeft, maar het toch niet laten kan om naar de meisjes te turen, de kleine meisjes, die waar ge eigenlijk niet naar zou mogen turen, een gedachte die hem zo angstig maakt dat hij van zijneigen zou weglopen. En dinge, dat jonge meisje, waar dinge naar tuurt, dat op haar kamer boeken leest en in de boeken het grootse leven dat zich buiten afspeelt zoekt. Ze haat haar moeder die toch zo klein is groot gebracht dat ze niet eens inziet dat men via boeken de wereld schept. En ge verzamelt ze allemaal, ja, zelfs de minnaar van dinge en de domme moeder van dinge, op de grote wittende straatkasseien van de wijk. Kijk eens omhoog, zegt ge. En allen, al waren het spinnenogen en geen aparte oogballen, delen van een groot bewust wezen en geen hoopje bijeengesprokkelde individuen, kijken op hetzelfde moment naar boven. En ze zien… ja, wat zien ze? Niks, helemaal niks. Dat besef breekt alle synchronie van de menigte. Alle oogballen vallen stuiterend op de grond. Ze kijken elkaar van ontgoocheling zuchtend en hoofdschuddend aan.  En ze staren naar u, gelijk ge hen de hele wereld beloofd had en ze slechts enkel brokken aarde gekregen hebben. En ge wilt roepen, tieren, lachen, schreien, alles wat uw stembanden tegelijk aankunnen. Doch verstomd blijft ge staan. Verhinderd door al die ontgoochelde ogen. En van alles wat ge denkt, wat sinds het zien van die sneeuwwitte daken in uw hersenen rondspringt, al die gevoelens die uw zenuwen doen krullen van enthousiasme, dat tere hartje toch zo razend hard doen kloppen, komt geen één woord naar buiten. De wazig makende lebenswille waarmee ge deurbellen hebt ingedrukt, voordeuren uit de voegen hebt geklopt, de hele menigte bijeen hebt geschreeuwd, neemt steeds meer af. Met een steeds meer benevelende waas van eenzaamheid dat rond u vormt, lukt het dan toch enkele woorden te prevelen. Stil en onverschillig, zelfs ietwat binnensmonds verlaten ze uw lippen: “Maar mensen toch, zien jullie het dan niet? De sneeuwvlokjes. Ze dwarrelen.”  

Ybe Terryn
8 1

Dieren als spiegels rondom mij

Pas na het bezoek van de handhavende instanties viel de symboliek van de eksters mij op. Net als zij huppelden de eksters met z’n zessen over hetzelfde pad richting mijn heiligdom. Onaangekondigd en met een vanzelfsprekende zekerheid over hun optreden. Ze voelden zich de baas over dit terrein, trokken met hun sterke snavels aan alles dat los zat en glansde. Ze plunderden nesten en stalen de eieren van mijn kippen. Ik voelde me machteloos en gefrustreerd omdat ik de verstoring en schade die zij toebrachten niet kon voorkomen, ondanks verschillende pogingen. Zowel de eksters als de overheidsinstanties vormden een domper op de gelukzaligheid van een leven in de natuur. Het zwart-witte verenkleed van de één weerspiegelde de zwart-witte denkwereld van de ander. De eksters, gedreven door Moeder Natuur, de instanties door Vader Overheid. Beiden klauwden zich onlosmakelijk vast in hun destructieve missies. Tot tweemaal toe betrapte ik een ekster op heterdaad in het kippenhok, waarna ik hem even opsloot – de kippen waren op dat moment vrij aan het rondscharrelen op het terrein. De eerste keer wist de ekster redelijk snel te ontsnappen, maar de tweede keer had ik alle ontsnappingsgaten dichtgemaakt. De ekster en ik keken elkaar diep in de ogen, en ik ging het gesprek aan. Net zoals bij de instanties kreeg ik geen respons op mijn steekhoudende argumenten. En opeens viel het me op hoe gehavend de ekster eruitzag. Zijn veren leken oud en rafelig en hij had een gezwel op zijn keel. Daarin zag ik de symboliek van hoe ook de gezaghebbende instanties op hun laatste benen liepen in dit afbrokkelende paradigma. De ingezette shift naar een andere wereld zorgde ervoor dat ze de druk opvoerden. Hun intentie om ons weg te houden van onze natuurlijke rijkdommen hing als een mist in de ether. Het maakte de connectie met de essentie moeilijker, maar niet onmogelijk. En zo was het moeilijk om de eieren van mijn kippen dagelijks te beschermen, maar niet onmogelijk. Het lukte me een tijdje om de eksters af te schrikken met een vogelverschrikker – volledig aangekleed, met pruik en zonnebril, de ingang naar het kippenhok versperrend. Die joeg ook bezoekers de stuipen op het lijf. Eksters zijn natuurlijk uitzonderlijk slim, dus het duurde niet lang voor ze doorhadden dat het om bluf ging. Dus de kippen en ik pasten ons aan. Pas als alle eieren waren gelegd, ging de deur open. En het gebeurde nog weleens dat een ekster zijn slag kon slaan, maar het merendeel van de eieren bleef gespaard. En zo heb ik ook in het dagelijks leven compromissen te sluiten met machtuitoefenende instanties, zonder daarbij te veel van mezelf weg te geven. In de periode dat de onzekerheid, voortgekomen uit het contact met dreigende instanties, zwaar op mijn schouders drukte, was er een specifiek insect dat mij voor het eerst opviel. Teruggetrokken tussen het groen, zoekend naar rust en ontspanning, werd ik plots omringd door kniptorren. Als ze op hun rug terechtkwamen, konden ze hun schild zodanig laten ‘knippen’ dat ze weer op hun poten belandden. Omdat ik ze dag na dag rond mij, van alle kanten, hoorde knippen, zocht ik informatie over dit insect. Zo leerde ik dat de kniptor graag teruggetrokken tussen het groen leeft en dat hij, hoewel hij er kwetsbaar uitziet, over een verrassende kracht (de klik) beschikt. Ik was de kniptor. Als ik op mijn rug terechtkwam, kon ik rekenen op mijn eigen innerlijke kracht om weer rechtop te komen. Een enkele klik in mijn bewustzijn was genoeg om de richting te veranderen. Er laaide een ontembaar vrouwelijk vuur onder mijn schild, waarmee ik mezelf steeds uit benarde situaties wist te ‘knippen’. Ik bestudeerde het gedrag van de kniptor en beschouwde het tegelijk als een vorm van zelfreflectie. Ik zag hoe een kniptor zich voor dood kon houden. Met eindeloos geduld zat hij daar, met ingetrokken pootjes, voelsprieten en kop, te wachten tot de kust weer veilig was. En op het moment dat ik mijn aandacht begon te verliezen, kwam er heel voorzichtig een tastend pootje uit zijn schild tevoorschijn, de omgeving scannend op onraad. De kniptor vindt veiligheid bij zichzelf, in zichzelf. Hij vlucht nergens naartoe, maar keert naar binnen. Zolang als het nodig is. De instanties hadden me gemotiveerd om een groot hoofdstuk af te sluiten. Ik was er eigenlijk wel aan toe en denk dat ik, zonder die externe motivatie, was blijven doorgaan tot ik erbij neerviel. Het was natuurlijk schrikken en ook wat beangstigend – zeker omdat ze dreigden met ‘sancties’ – maar ik zag wel in hoe het loslaten van iets ouds ruimte maakte voor iets nieuws. Ik had altijd best veel hooi op mijn vork genomen, was ook gewend om dingen alleen te doen. Het beëindigen van dit stuk werd ingeleid door nieuwe ontmoetingen en potentiële samenwerkingen. Ik zag en voelde dat mijn weerbaarheid en bereidheid om los te laten mij vanzelf, zonder enige moeite, leidde naar nieuwe projecten waar ik enthousiast van werd. Het idee om weer met anderen samen te werken, maar dan met minder verantwoordelijkheid dan ik mezelf voorheen toeschreef, wakkerde mijn creatieve vuur aan. Ik zag deze symboliek niet meteen, toen ik – niet toevallig vlak voor een succesvolle samenwerking – per ongeluk in een mierennest ging zitten. Ik kreeg toen diverse brandende mierenbeten te verwerken. Ook de dagen daarna leek het alsof ik omgeven werd door mieren. Onder en in elke bloempot, in de kelder en garage, rond de steencirkel, in de serre... De boodschap die de mieren mij brachten, ging over samenwerking en gemeenschapszin. Dit voelde erg toepasselijk, daar ik ook had gevoeld wat een grote tribe er achter mij stond in moeilijke situaties. Anderzijds was het ook belangrijk om mij tijdig terug te trekken, mezelf niet te verliezen in het contact met anderen. Dat was wat de mierenbeten mij vertelden. Naast eksters, kniptorren en mieren zijn er nog tal van andere dieren waarin ik stukken van mezelf in dit aardse bestaan herken. Zo is er het koppeltje eendjes dat zo goed als dagelijks komt chillen aan mijn vijver. Zij symboliseren voor mij standvastigheid, trouw en het houvast van eigen gewoontes en rituelen. En de groene specht die elke keer haastig wegvliegt, alsof hij ergens op wordt betrapt. Ik roep hem dan soms nog achterna: “Ik zag je wel!” De specht herinnert mij eraan om trouw te zijn aan wat er voor mij vanbinnen klopt. Om mij niet te schamen voor mijn waarheid, voor wat voor mij juist voelt. Het antwoord zit binnenin, zegt de specht die instinctief gaten in bomen maakt om eruit te halen wat erin zit. En dan zijn er natuurlijk nog mijn twee zwarte katten en vier witte kippen, die van heel dichtbij meeflowen op de golven van mijn bestaan. De nabijheid van dieren is een prachtig geschenk. Dieren zijn spiegels, boodschappers, helers – en soms ware zielsgenoten. Klein of groot, allemaal hebben ze een blik in hun ogen waarin ik een zuivere connectie met de bron lees. De blik van een dier kan een portaal naar een andere wereld openen. Er is niets dat mij zo diep kan ontroeren als de puurheid van dieren. Door hun kleine dierenleventjes te leiden, leveren ze een grootse bijdrage aan de ontwikkeling van het collectieve veld. Een dier komt nooit toevallig in je leven; het komt jou iets tonen – hoe onbeduidend het op het eerste gezicht misschien mag lijken. Niets is onbeduidend, er zijn geen details zonder betekenis. Geen ontmoetingen zonder communicatie. Het is een kwestie van horen en zien wat je getoond wordt. Aandacht schenken aan het subtiele. Opmerken hoe jouw hele omgeving meebeweegt en jou reflecteert.

KarolienDeman
76 1

Waarom, wat en hoe

Waarom, wat en hoe: het zijn woorden die als voegsel tussen mijn fundamenten zitten. Het besef dat ik niet lijk te ‘weten’, iets te zijn vergeten, dringt door naar de bovenste lagen. Al zeer jong keek ik rond en vroeg ik waarom. Niet alleen uit praktische redenen, maar vanuit een essentieel verlangen om het geheel te overzien. Mijn levensblindheid te overstijgen. Ik zag anderen verhalen schrijven die gebaseerd waren op een collectief script. Gebaseerd op wat vooropgesteld was, als een blauwdruk waarover een transparant leven werd gelegd. En dan maar calqueren, de lijnen overzetten die het bestaan in een bepaalde richting leiden. Je zou kunnen denken dat de richting van het collectief voortkomt uit de levenslessen van onze voorouders. Zij die het spel reeds gespeeld hebben en een handleiding achterlieten. Dat leek mij logisch, de natuurlijke gang van zaken die maakt dat we ergens op kunnen voortbouwen. En dat deden ze ook, onze voorouders. In harde steen, in majestueuze monolieten, verspreid over de hele wereld, liggen hun levenslessen, waarschuwingen en wijsheden opgetekend. Boodschappen die ten dienste staan van het her-inneren. En het vergeten reeds hebben ingecalculeerd. Ze maakten esoterische kennis hiermee zichtbaar in de externe wereld als een spiegel van onze interne wereld. Het vergeten is in deze duale werkelijkheid niet te bestrijden en ik geloof ook niet dat dat de bedoeling was van onze voorouders. De mogelijkheid om te vergeten schept nieuwe ruimte. Het maakt het leven verrassend. Het zoeken naar iets zet ons in beweging, laat ons avonturen beleven. Het onderscheid tussen ‘vergeten’ en ‘niet-weten’ is wat mij betreft louter een taalkundige afspraak; in wezen zijn ze één en hetzelfde. Al wat we niet weten, zijn we eigenlijk vergeten, maar zit wel onbewust opgeslagen in ons wezen. Er is alleen maar het herinneren. Er is alleen maar een creatieve kracht die alles weet en cyclisch weer vergeet. Het ‘niet-weten’ is een cruciaal deel van het leven. Ook dat wisten onze voorouders. Het is echter niet zo dat de achtergebleven wijsheden van onze voorouders voor het collectief van vandaag een leidraad vormen. Het bewustzijn van de massa is gekaapt door een macht die het vergeten voedt, cultiveert en aanmoedigt. Diezelfde macht heeft zich er eeuwenlang op toegelegd om de oude kennis, vaak letterlijk, te ondergraven, ondermijnen en af te doen als mythen en bijgeloof uit primitieve culturen. Er wordt systematisch en consequent verwezen naar het verstand met zijn eindeloze denkwereld, de ratio. En al dat wijzen naar boven leidt ons natuurlijk af van wat er beneden gebeurt. Ons hoofd, dat als een antenne signalen ontvangt en zendt, wordt belaagd door een veelheid aan informatie. Maar als het contact met de aarde ontbreekt, met onze wortels, dan is al die informatie niet meer dan ruis. En zo vind ik mezelf wel vaker uitgehold én verzadigd door zoveel ruis. Om het overleven te verrijken naar ‘voluit leven’, strijk ik tegen de richting van mijn geconditioneerde haren. Dat voelt natuurlijk ongemakkelijk en ongewoon. Maar om mijn wilde haren een kans te geven om weer te groeien, moet ik ingaan tegen alles wat mij aangeleerd is. Ont-leren en deprogrammeren wat niet gezond en natuurlijk is. Mijn eigenliefde vanonder de overlevingspatronen halen. Her-inneren wat er onder de ruis ligt. Het proces van herinneren vertaalt zich in de oppervlakte naar waarom-vragen. Omdat waarom-vragen rationeel georiënteerd zijn, kunnen ze geen diep verzadigende antwoorden voortbrengen. Het begrijpen van iets valt niet meteen gelijk met ernaar handelen, het beleven of voelen. We kunnen iets weten zonder het te belichamen of toe te eigenen. Antwoorden op waarom-vragen brengen geen verandering of vooruitgang, het is een valkuil om te stagneren na het verwerven van zo’n antwoord. Het antwoord is dan ook vaak de reden of verantwoording voor de stagnatie. Bijvoorbeeld: ‘Waarom heb ik een ziekte? Omdat mijn moeder het ook had en het erfelijk is.’ Of een antwoord op een nog dieper niveau: ‘omdat het een resterende overlevingsrespons is op een trauma.’ Het maakt eigenlijk niet uit hoe ruimdenkend het antwoord is, als het hierbij blijft, is er niets essentieel begrepen of geleerd. Echt begrijpen is ook integreren en handelen. Vanuit de waarom-vraag ontstaat uiteindelijk vanzelf de hoe-vraag. Van ‘waarom overkomt mij dit’ naar ‘hoe kan ik ermee omgaan’. Weten waarom jou iets overkomt is geen garantie om jezelf ervan te kunnen verlossen. Het beantwoorden van de hoe-vraag vereist actie, vaak met trial and error. Het woord ‘hoe’ is de inleiding die aan de intentionele handeling vooraf gaat. Om de persoonlijke antwoorden op een hoe-vraag te integreren en belichamen is er moed, motivatie en doorzetting nodig. Zeker als deze sterk afwijken van wat er collectief voorgeschreven wordt. De weg van ‘waarom’ naar ‘hoe’ is een grote sprong in de persoonlijke ontwikkeling. Terwijl de waarom-vraag een passieve machteloosheid suggereert, is er bij de hoe-vraag de intentie om te handelen en de verantwoordelijkheid te nemen. Het invullen van een persoonlijke waarom- en hoe-vraag kan decennia in beslag nemen.  Misschien zelfs meerdere levens. Het stellen van deze vragen op existentieel niveau maakt onlosmakelijk deel uit van ieders proces van zelfontwikkeling. Een iets bewustere variant op de waarom-vraag is de wat-vraag. Wat vertelt en leert een bepaald voorval of probleem? Wat is de boodschap die erachter zit? Door ons deze vraag te stellen, eigenen we onze ervaringen toe in plaats van ze als externe willekeurigheden te beschouwen. Het interpreteren van de symboliek der verschijningen kan ons waardevolle informatie verschaffen over onszelf. Wat zich buiten en rond mij voortdoet en hoe ik mij daarbij voel, weerspiegelt hoe ik in elkaar zit. De wereld rondom mij toont wie ik ben, maar bepaalt niet wie ik ben. Angst en vergetelheid cultiverende machten hebben niet alleen onze ware geschiedenis aan het oog onttrokken, maar ontmoedigen en marginaliseren het stellen van existentiële vragen. Waarom leven wij, hoe leid ik mijn leven, wat is de zin van het leven; het zijn vragen die in de privésfeer van een filosofisch of spiritueel kwartier mogen plaatsvinden, maar worden door het dominerend rationele denken opzij geschoven als volksvermaak en bijgeloof. Er zouden zogezegd geen antwoorden op die vragen zijn, alleszins niet tastbaar en meetbaar. Het grote niet-weten of de fundamentele bestaansonzekerheid die eigen lijkt aan het menselijk bestaan is als geschenkverpakking. Het omhult iets dat we niet kunnen zien. En we vermoeden, weten en voelen dat er iets in zit, maar de vorm geeft niets weg. Zonder die verpakking zou er geen verrassing zijn, geen magie, noch de vreugde van ontdekking en verwondering. Het is des mens om te pulken aan die verpakking. Om glimpen van de inhoud te willen opvangen. Het is tevens een verpakking van meerdere lagen, dus we kunnen naar hartenlust pulken. Hoezeer men ons ook iets anders wil doen geloven: er is wel degelijk een geschenk voor ons bestemd waarvan wij de inhoud mogen en kunnen ervaren. Het levensspel draait om te ontdekken wie de schenker en wie de ontvanger zijn, de inhoud zal zich op die manier vanzelf openbaren. Het is aan ieder van ons om persoonlijke vragen te stellen en daar ook een persoonlijk antwoord op te geven. Authentieke vragen kunnen niet beantwoord worden door een gestandaardiseerd rationeel systeem. Als iets voor mij waar is, voel ik het eerst - pas daarna noem ik het weten. Authentieke waarheid maakt zich kenbaar via de gevoelswereld, er daarna rationeel over reflecteren is optioneel maar niet noodzakelijk. De antwoorden van onze voorouders mogen dan wel weggemoffeld worden, ze maken nog steeds deel uit van wie we zijn. Deze wereld waar ratio zich doordrukt en opdringt zal het fundamentele voelen nooit kunnen uitroeien. Net zo min het vergeten het weten kan verdrijven, en omgekeerd.

KarolienDeman
33 1

Het ziekenhuis

Ik wandel de overvolle parking uit, waar zoekende auto’s onder tijdsdruk als aasgieren rondcirkelen, en loop langs drie bulderende graafmachines. Ze werken aan de uitbreiding van het ziekenhuis, dat nu reeds een onoverzichtelijk kluwen is van met neonlicht gevulde grijze dozen. De klinische hardheid vindt steeds meer bodem, woekert verder over onze ware natuur. Ik heb de keuze om hier al dan niet te zijn. Waarom zou ik vrijwillig een plek als deze, die indruist tegen alles wat mij levenskracht geeft, opzoeken? Is angst een onderliggende drijfveer om dit zwaarmoedig oord vrijwillig te blijven opzoeken? Vast wel. Wanhoop ook. En vroeger zou ik ook onzekerheid gezegd hebben, maar ondertussen ben ik toch best zeker geworden van wat ‘juist’ voelt voor mij en wat niet. En het voelt niet juist om hier te zijn, zo heeft het nooit gevoeld. En toch heb ik aanzienlijk meer uren in ziekenhuizen doorgebracht dan wat gemiddeld als ‘normaal’ wordt beschouwd. Bij de diagnose, drieëntwintig jaar geleden, legde ik mijn lichaam in volle vertrouwen in de handen van de medische wereld. Ik had toen al begrepen dat de sleutel tot genezing enkel in mezelf te vinden was, maar ik had tijd nodig en ondertussen kon de reguliere geneeskunde mij wat ondersteunen. Nooit had ik durven denken dat dat ‘ondertussen’ twee decennia zou aanhouden. Laag na laag heb ik mezelf blootgelegd. Met tal van therapieën, retraites, ceremonies, rituelen, opstellingen, healings heb ik mij binnenstebuiten gekeerd. Gemediteerd, gevisualiseerd en geaffirmeerd alsof mijn leven er vanaf hing, want dat deed het ook. Ook het stoppen met zoeken werd op een gegeven moment een ‘strategie’. Want altijd dat graven en ploeteren is zo vermoeiend. Ik kan niet zeggen dat mijn zeer uitgebreide zoektocht, laten we het diepgaand empirisch onderzoek noemen, mij niets heeft opgebracht. Integendeel, op het vlak van zelfontwikkeling heb ik bergen verzet. Maar die immense verwezenlijking en al de inzichten die eruit voortkwamen, vervalt in bepaalde contexten in het niets. In het ziekenhuis bijvoorbeeld, daar ben ik de patiënt, niet de ervaringsdeskundige.  Nochtans heb ik mijn bevindingen over de jaren heen steeds kritisch gewikt en gewogen, je zou zelfs kunnen zeggen dat ik het wetenschappelijk heb aangepakt. Alle mogelijk pistes werden met een open geest bewandeld, zowel regulier als ‘alternatief’. De analyse van mijn conclusies berustte op logisch redeneren en trial and error. Later ook op intuïtie. Meermaals heb ik alles dat ik dacht te weten overboord gegooid en helemaal opnieuw begonnen. Hou er ook rekening mee dat de ervaring van langdurige ziekte een gelegenheid is om stil te staan en het geheel te overzien, dat was het althans voor mij. De antwoorden die ik voor mezelf gevonden heb, zijn dus alles behalve over één nacht ijs gegaan. Het cruciaal inzicht bovenop alle inzichten was dat iets weten geen garantie is om het ook te kunnen belichamen. Ik mag nog zo zeker weten waar mijn symptomen precies vandaan komen, mijzelf er definitief van verlossen is een ander paar mouwen. Maar hey, ik ben wat mij betreft al veel verder gekomen dan de reguliere geneeskunde die nog steeds beweert dat de oorzaak van deze chronische aandoening onbekend is. Zo weet ik bijvoorbeeld heel zeker dat gefragmenteerde gevoelens van onveiligheid zich in mijn buik nestelen en darmontstekingen veroorzaken. Of dat ik mij heel gemakkelijk, vaak onbewust, afstem op de energie van anderen en daardoor uitgeput raak. Het ‘waarom’ van de ziekte is een erg gelaagd verhaal gebleken. Het gaat onder andere over diep ingeprente overtuigingen, trauma’s en mijn zelfbeeld. En nu ik alle puzzelstukken vergaard lijkt te hebben, kan het ‘echte’ werk beginnen. Toch? Maar ik ben moe. Ik heb het gehad. Ik had het tien jaar geleden al gehad. Regelmatig overvalt mij het gevoel van ‘het is me allemaal teveel’. Er is altijd wel iets dat mijn intern alarmsysteem weet aan te zetten of mijn onveiligheidsgevoel triggert. Altijd wel iets dat ontstekingen opnieuw doet oplaaien. ‘Stress vermijden’, zeggen ze in het ziekenhuis. Hoe hilarisch dun is dat advies! Je zou er om lachen en huilen tegelijk, wat ik dan ook al vaak gedaan heb.   Dus omdat een protocol van het systeem het zo voorschrijft, en ik momenteel even halvelings naar de pijpen van dat systeem dans, begeef ik mij in het hol van de leeuw. Ik poets mijn persoonlijke bubbel extra op, scherm mijn energieveld af met spreuken en visualisaties dat het geen naam heeft, om na afloop alsnog gebroken en verward naar huis te keren. Dit mastodont van een farmaceutisch bedrijf verteert mij, reduceert mij tot genummerd zwak vlees. Wanneer ik tussen de vele lege blikken en medische afstandelijkheid menselijkheid ontwaar, klamp ik mij eraan vast als was het een reddingsboei. Af en toe slaag ik erin om écht contact te maken met verpleegkundigen of artsen. Zij zijn natuurlijk ook zielen die een persoonlijk pad met uitdagingen bewandelen, een idee dat mij sterkt. Maar het logge systeem drukt ons telkens weer uit elkaar, maakt dat we nooit verder komen dan woorden. Het protocol is lucratief voor de farmaceutische industrie, de motoren achter de schermen draaien op volle toeren, deze machine is niet zomaar te stoppen. Keer op keer worden mij dezelfde vragen gesteld, wat er gebeurt met de antwoorden is mij vaak een raadsel. Drieëntwintig jaar lang worden dezelfde symptoom onderdrukkende therapieën als enige ‘oplossing’ aangeboden. Er is ondertussen wel al een heel arsenaal aan immunosuppressiva ontwikkeld, doch allemaal met slechts 40 tot 50 percent slaagkans en een hoop bijwerkingen, dat ontkennen ze niet. Blijkbaar is zulk gering resultaat voldoende om als een sneltrein op hetzelfde spoor te blijven gaan. Het is een winkel waar de invasieve en mensonterende onderzoeken vicieus en aan de lopende band verkocht worden. Als het ene middel niet werkt, smijten ze er een tweede tegenaan. Als ook dat geen soelaas biedt, dan schrijft het protocol voor om weer van vooraf aan te beginnen met onderzoeken die het probleem herbevestigen. Om daarna weer met ‘oplossingen’ te komen die alleen maar toenemen in destructieve kracht. En ja bravo dat de moderne geneeskunde zoveel kwalen waar we vroeger aan crepeerden de wereld heeft uitgeholpen. De prijs die we daarvoor betalen zijn alle zogezegd ongeneeslijke chronische welvaartziekten waar steeds meer mensen onder gebukt gaan. Als de medische wereld echt zo revolutionair is, waarom zijn er dan zoveel zieken? De wachtlijsten voor een afspraak bij een ‘specialist’ zijn nog nooit zo lang geweest, de parkings en wachtzalen nog nooit zo vol en de kankers en auto-immuunziekten swingen de pan uit. Hoe lang gaan we deze manier van werken, die zich verschuilt achter status en ons overbluft met technische termen, nog serieus blijven nemen? En voor alle duidelijkheid: met deze tekst wil ik geen vinger wijzen naar artsen of verpleegkundigen. Mijn ervaring is dat velen onder hen zelf ook gevangen zitten in een systeem dat weinig ruimte laat voor menselijkheid. Mijn kritiek is systemisch en existentieel. Ik schrijf dit uit een verlangen naar een meer holistische kijk op gezondheid, niet uit wrok. Ik geloof in een kentering die nu al gaande is, weliswaar nog niet zo prominent zichtbaar. Ik heb er het vertrouwen in dat ik niet de enige ben die logische verbanden ziet en de hiaten in het medisch systeem met steeds meer zelfvertrouwen durft uitspreken. Jij die dit leest, ook jij draagt een licht, of vuur, in jou dat jou leidt naar de meest natuurlijke en authentieke richting. En die richting staat soms haaks op het hele construct waarin we ons lijken te bevinden. Het volgen van dat innerlijk licht maakt ons moedig, weerbaar en krachtig. Eigenschappen die vaak sterk contrasteren met de inhoud van ons medisch dossier, maar waaraan ik jou via deze tekst wil herinneren.

KarolienDeman
20 1

HET BEGIN VAN MIJN VRIJHEID.

Net voor ik van de trein stapte in Gent besefte ik dat wat ik nu zou doen mijn leven een geheel andere richting zou geven de spanning voor het nieuwe en de angst wisselden af.Maar toen de trein snerpend tot stilstand kwam stapte ik eruit.Veel opties om in Gent te logeren had ik niet een optie was vrienden uit mijn geboortedorp.Die er als student op kot zaten.Hun kot was gelegen in het patershol de Corduwanierstraat daar kon ik een tijdje logeren.Een andere mogelijkheid was relies een organisatie opgericht door Marianne Faithfull. In Engeland was er een vloed jongeren die het huis verlieten en door de conservatieve overheden in de steek werden gelaten. De Gentse afdeling werd gerund door een overwerkt sociaal voelend koppel.Het werd me al rap duidelijk dat daar geen plaats was, een andere mogelijkheid was de commune van Martens-Latem maar daar paste mijn sociaal profiel niet zo goed de meeste die daar terecht konden kwamen uit kapitaalkrachtige milieus. In hun zuiverheid denken paste geen plebs.Dan maar naar infojeugd, een stedelijke organisatie die opgezet was om de toenemende vloed van thuis weggelopen jongeren enige informatie te bezorgen. Wat ik daar meemaakte zou een constante worden. De organisatie werd gerund door jongeren die daar om politieke redenen werden gedumpt. Hun enige doel was zichzelf in stand houden. Enige interesse voor de problemen van jongeren was er niet. Toen ik de deur van hun pand op de kortrijksesteenweg opende was de balie leeg. Toen na enige tijd iemand uit de kamer ernaast, waaruit gelach de geur van koffie de balie binnen waaide, dik tegen zijn goesting mij te woord stond kreeg ik rap rap enkele krantenknipsels in mijn handen gestopt. Waar net dezelfde informatie stond die ik in de morgenkrant zelf al had gelezen. Dat was het.Want er moest vergadert worden.Dan maar terug naar het patershol het was zomer, bijna vakantie, net verlost van de dwang van een jaar legerdienst. Voelde ik me in die dagen vrij, zo vrij als ik me toe voelde zou ik me zelden nog voelen.In die tijd reed er een auto door de kleine straatjes van de oude stad met een geluidsinstallatie.Die studenten opriepen om ergens te gaan werken.Een lichtjes corpulente heer Creyfs, begon zo zijn interim-bureau. Een keer werkte ik in een plastiekfabriek en een andere keer aan de werken aan de snelweg Brussels Oostende Op een dag toen we zeer vroeg op de werken aanwezig waren en de mist ieder uitzicht belemmerde hoorden we opeens een enorm gerinkel van gebroken glas. We snelden er naar toe zagen een bierbestelwagen die aangereden was door een andere wagen. Opeens voelde ik een luchtverplaatsing, een wagen was met hoge snelheid rakelings langs mij gereden.Rap maakten we ons uit de voeten, een onbehoorlijke tijd lang hoorden we hoe de ene snelheidsduivel na de andere in de dichte mist de ravage groter maakten. Signalisatie was er niet. Berichten erover in de media waren door de machtige automobielsector verboden.De grootte slachting was bezig. Ik vond een studente job in Brussel. Om vier uur moest ik langs de snelweg Oostende Brussels staan in Gent opgepikt middags werd ik terug daar afgezet. Door de eigenaars die in Oostende woonden, en in Brussel een import bedrijf van sinaasappelen haden. Tour & Taxis. waar toen duizenden treinwagons geladen met toenmalig exotisch fruit brussel binnen treinden voor op de vroeg markt. De eerste Gentse feesten stonden op stapel, al bekend in het trefpunt, het toenmalige restaurant van Walter De Buck, plaseerde ik me op de eerste rij. Toen ik terugkwam uit Brussel. Begonnen de feesten en waren nog bezig toen ik terug naar de autosnelweg moest.Op de feesten ontmoete ik mijn zigeunervrienden de piotos die mij in mijn geboortedorp enkele gitaarlessen hadden gegeven. Tijdens hun optreden speelde hun vader die ooit samen met Django Reinhardt en Stéphane Grappelli was opgetreden zijn laatste set, geveld door reuma en de mishandelingen hem aangedaan door diegenen die zichzelf de normalen noemen.Zijn viool krijste vals on ritmisch de set door, niemand gaf een krimp want hier stond een van werelds beste violisten omringd door zijn zonen en vrienden die zonder een spier te vertrekken hun deel perfect speelden. Na de set barste minuten durende applaus los dat iedereen kipvel bezorgde.Diezelfde nacht werd ik uitgenodigd om met hen mee op café te gaan spelen.De piotos gingen ergens een burgerlijk café binnen al rap vroeg iemand een bepaald liedje te spelen, zing eens de melodie vroegen ze, toen ze de slecht gezongen melodie hoorden namen hun instrumenten het over. Ze breiden met die enkele noten een muziekstuk waar niemand het verschil met de echte hoorde.Nog niet zo lang geleden werd dit soort mensen in werkkampen gestopt omdat ze niet op een door de toenmalige machtshebbers controleerbare academische manier muziek speelde. Hij, de vader was een van de overlevenden van toen.Na zijn concert, toen hij bij zijn caravan kwam werd hij en zijn familie geconfronteerd met de nog altijd achterlijke overheid die hem verplichte zijn woonplaats zijn caravan op een andere plaats te zetten. In de caravan lag zijn hoogzwangere kleindochter die in ieder katholiek en openbare ziekenhuis geweigerd werd, de kleinburgerij vind altijd wel beulen om hun vuile werkjes op te knappen. Op een van de nachten ontmoette ik de muzikanten van de groep kandagar. Mijn eerste optrekje dat ik vond was in het pand in het patershol. De vrouwebroerstraat.Wanneer men de grote poort opendeed kwam men in een lange gang. Op het einde van die gang was er links een grote trap, wanneer men die beklom en op het eerste verdiep terecht kwam moest ik naar rechts de hoek om. In het midden van die gang was mijn dubbele kamer, vijftig frank per kamer honderd frank dus. Een kolenkachel zorgde voor de verwarming. Twee vensters zagen uit op de binnenkoer. In die kamer had ik een verhoog gemonteerd zodat ik uitzicht had, vanuit mijn bed, op de binnenkoer. Op een ijskoude sneeuw grijze dag toen de sneeuwvlokken over de binnenkoer dwarrelden, de kolenkachel zijn wloed de kamer instraalde had ik de hobbit ontdekt 'In de ban van de ring'. In een ruk las ik de boekdelen. Twee dagen en een nacht deed ik erover toen ik het laatste blad omsloeg en ik mijn krakende gewrichten tot enige werkzaamheid node protesteerde ieder vezel van mijn lijf. Wie de brede trap nam naar het tweede verdiep stond een verrassing te wachten verboden terrein wegens de rotte planken vloer. Maar wie het lef had om die angsten te trotseren werd geconfronteerd met de restanten van de film malpartus. Een vervalen sofa in het tegenlicht, Samen met de spinnenwebben en het opdwarrelend stof een zeer romantisch beeld. Op die plaats zaten ooit Orson Welles samen met Jack Brel. Ik had mij opgegeven als helper bij de jazz optredens die doorgingen in het gravenkasteel.Opeens in contact met de groten uit de toenmalige, vooral in Parijs wonende, jazzlegendes.Ik kende er niemand maar door die naïviteit, en mijn jeugdig enthousiasme, werd ik door iedereen geliefd. Zelfs toen ik van het podium stotterde terwijl ik met een piano aan het sleuren was, de gewrichtsbanden van mijn voeten scheurde toen die voet op een dikke kabel terecht kwam. Ik werd vastgebonden op een brancard door twee mannen de stijlen trap afgedragen. Een zeer angstaanjagend moment Ik wil de Mokkabon niet vergeten.De Venisiana .De Aquarius op de kuiperskaai.Mijn stamcafé rechtover de Mokkabon waar ik liefmans kriek ontdekte, er prompt verslaaft aan werd. Een van de studenten, die uit mijn geboortestad kwamen, vroeg mij om samen een huis te huren in de stokerijstraat. De student werd nog verzorgd door zijn moeder die iedere week met veel bemoeizucht de kamers kwam inspecteren.Hij kwam uit een vlaamsch nationalistische familie zonder zwart randje. Over die families zou Hugo Schilts later zeggen "we stonden op een ander niveau dan het Vlaamse volk meer nog we kenden het vlaamsche volk, dat we pretenderen te vertegenwoordigen, niet."Uit zo een familie kwam die student. Er was ooit in hun familie een nationaal bekende Vlaamsche toondichter ontsproten en sinds dan dacht die gehele familie dat ze artistiek begaafd waren en werd dat moederskindje zwaar onder druk gezet om de artiest uit te hangen.Zo ging dat in die tijd. K'was de zoontjes van de corrupte achterlijke vlaamsche kleinburgerij met al hun misplaatste elitaire streken meer dan kotsbeu. Na een tijdje samenwonen werd ik verdreven naar de stikhete zolder, de keuken, de douche, no pasaran. Ik paste niet zo goed in hun kleinburgerlijk Vlaams nationalistische plaatje.In diezelfde jeugdclub waar ik dat soort volk leerde kennen was er nog een kunstenaar in wording. Zijn ouders baatten een huis, tuin, schilderwinkel uit. Voor dat type van volk was studiesubsidies vinden niet zo een probleem het zwarte geld lag veilig in lux. Zo konden ze met veel vriendendiensten hun zonen naast een riante studiesubsidie een behoorlijk extraatje bezorgen. Dat die prof werd had wel veel te maken met de diensten die de moeder verstrekte aan de rest van de mannelijke leraars want we waren in de 60er jaren. Maar lang hield ik er het niet meer uit.Leuven daar moest ik naar toe.Op zestienjarige leeftijd was ik in vervoering geraakt van Flamenco daar woonde de enige die niet alleen Flamenco speelde maar ook leefde.  Dirk Lambrechts. Mijn koffers stonden al gepakt. --------------------------------------------------

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
0 0

ZO GING IK IN FALING.

  Ik kocht tien kleine krokante broodjes, wat beleg en servetten die ik met elastiekjes rond de broodjes hield. Ik hees me in een koksmaatjeskostuum en verkocht de tien broodjes in een nabijgelegen café. Met de winst kocht ik er twintig, en dan veertig.Na een jaar zo te hebben rondgelopen kreeg ik een aanbod. Een bekend en berucht café was de tijdsgeest van dat moment niet zo genegen. De boîte, DE MUZE  waar een tijdje terug rijkelijk spenderende achtenzestigers vervuld van liefde hadden rondgelopen, was nu gevuld met de nieuwe generatie agressief uitziende jongeren met hoog opgekamde haren vol zeepresten. De ouderen, die in vreedzame meditatie verkeerden, vluchtten resoluut de deur uit. Een slechte zaak voor de eigenaar. Zijn leningen moesten immers worden afbetaald. "Als je gebruik maakt van het raam, kun je zowel buiten als binnen je broodjes verkopen," zei hij. Er waren twee ramen. "Als het lukt, dan bouw ik je een keuken." Een jaar lang stond ik daar. Op een dag zag ik in de Japanse keizer en zijn keizerin in twee aparte wagens op twee meter van mijn raam voorbijsnellen. Twee Amerikaanse dames die in Amsterdam logeerden kwamen eventjes een koffie drinken. Een jaar lang stond ik daar iedere dag. Ik opende mijn venster stipt om twaalf uur 's middags. Ik bleef tot de laatste man. Kotsbeu werd ik het. De redder in nood, de witte ridder op het witte paard, verscheen in de gedaante van de eigenaar van een ruïne op het Zuid. In een van de leegstaande pakhuizen had die man een studentenfeestzaal ingericht. De PARADOX. Of ik daar mijn handeltje wilde verder zetten. Het beloofde keukentje was er nog altijd niet. Ik gooide al het aanwezige vlees in de diepvries en trok de stekker uit. Twee jaar lang verkocht ik hamburgers in de feestzaal. Op een dag vroeg iemand me of ik wilde meewerken aan De Laatste Nacht. Als ik eten maakte voor de artiesten, mocht ik broodjes verkopen op het evenement. Na enige navraag leek het me doenbaar. Het jaar ervoor waren erop een uur tijd vijfhonderd broodjes verkocht. Ik mikte op tweeduizend broodjes. Voor de artiesten dacht ik aan lamsribbetjes met frieten en salade. Maar het was nieuwjaar, en in Antwerpen bleek geen enkele lams rib meer te krijgen. Varkensribben dan maar, gestoofd in kruiden, uien, look enander lekkers. Wie zou het merken. Om tien uur stond alles klaar toen de organisator mij kwam melden dat de heren nog eventjes wensten te wachten. Mij goed. Alles werd koud. Om twaalf uur stond alles her opgewarmd klaar. De kleur van de varkensribben was veranderd. Zeker de aanhechting van het vlees aan het been was problematisch geworden. De organisator kwam mij verwittigen dat de groep wel honger zou hebben over een uur, nadat ze nieuwjaar hadden doorgezwolgen.Ze hadden honger. Ondertussen was lamsrib totaal uit mijn woordenschat verdwenen. Een paté kregen ze, met krokante frieten en verlepte in de dressing verdronken sla. Een tijdje later werd ik getrakteerd op champagne, ik werd de eetzaal bijna rondgedragen. Omdat het zo lekker had gesmaakt. In totaal verkocht ik vijftig broodjes.   *************************************************** film VERF ED JULIEN SCHOENAERTS https://www.youtube.com/watch?v=N55MoSYrWAY https://www.youtube.com/watch?v=NGLBYNyEit0 foto VERF ED  JULIEN SCHOENAERTS https://www.2dehands.be/q/verf+ed+julien+schoenaerts/

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
0 0