Zoeken

Juist Genoeg (een reis door Veneto)

  I. Een wankelend leven          De hemelsluizen staan open, die van Monsin houden stand. Nauwelijks. Het zijn bange nachten waarin de Limburgse inwoners langs de Maas vingers gekruist slapen. Ook bij ons staat het water aan de lippen na een overvloed aan COVID-19 maatregelen en aanpassingen op de al aangepaste maatregelen. In tegenstelling tot de inwoners van Meeswijk, Leut en Vucht-dorp kiezen wij niet voor een tot pop-up vaccinatiecentrum omgetoverde sporthal, noch voor een met veldbedjes gevulde bibliotheek. Wij kiezen voor Jumpy, ons busje. Wij hebben geluk. Wij laten ons huis achter omdat we het kunnen, niet omdat we moeten. Welkom op onze jaarlijkse vrijwillige evacuatie. Hoe wil je anders dat ik overleef?         Het is bij de eerste van laatste zonnestralen dat we vertrekken. Om files te vermijden rijden we de hele nacht door. Langs woeste rivieren in Wallonië, het landelijke Luxemburg, flikkerende snelwegen in Duitsland, ochtendzonnende bergen in Oostenrijk en uiteindelijk via de langgerekte Brennerpas langs de trots staande Tiroler Alpen in Italië. We rijden en we leven. Herleven. We dromen. De berg voor ons wordt een grazend paard. Ik spring erop en daag de auto’s beneden in het dal uit. Kom maar op met jullie snelheden, ik kom op plaatsen waar jullie enkel van kunnen dromen. Een berg links van ons blijkt dan weer een aangezicht te zijn waar de tranen tussen de rimpels heen vloeien. Het is een man die ik wil troosten, hij laat het niet toe. Mijn handpalmen leg ik op zijn gelaat. Ik sus hem en neem zijn tranen mee. Nog een andere berg herschep ik tot een grijzig versleten wigwam, achtergelaten door een roversbende op doortocht. Ik zie de mensen liggen. Ze zijn moe. Moe van het heropbouwen. Van het proberen, maar ik fluister dat ze nog even moeten wachten, bergen worden weer bergen.         We rijden er tussen, eromheen, erover, eronder en even vergeten we de drukte om ons heen. We zijn alleen. De eenzaamheid waar mijn generatie, volgens onderzoeksgroepen, nieuwsankers en de generatie zelf, onder lijdt, die zoeken we op. Wel samen. Eenzaamheid, niet in de vorm van sluipmoordenaar, eerder als schenker van sereniteit. Die verwelkomen we met open armen. Eenzaamheid als zeldzaam goed, in de hoop dat dit bestaat. Ik hoop het hier te vinden, op deze reis. Uit te vinden indien nodig, en mee te nemen naar huis om uit te delen. Aan iedereen die het nodig heeft. Om hen ook te troosten, en te zeggen, bergen worden weer bergen. En tussen die bergen zie ik een immense hangbrug in de verte. Talmend tussen twee titanische bergketens. Ik zie haar getrotseerd worden door enkele mensen. Zou ik het durven? Ik moet wel. Hiervoor ben ik grootgebracht. Je kan alles worden wat je wilt. Je kan het grootste bereiken. Je moet het gewoon doen. Dat is wat ik altijd gehoord heb. Maar nu we onder de brug doorrijden voel ik me zo niet. Ik ben niet geworden wie ik verwacht werd te worden en de schuld kan ik enkel bij mezelf zoeken. Alles was voorhanden, want alles was voorzien. En toch heb ik vandaag de grond onder mijn voeten amper onder controle, laat staan enkele verzaagde planken verbonden met wat kabels en vijzen boven een ravijn gevuld met voorbijrazende vluchtende toeristen.        Ik zie me daar al staan aan de rand van de brug. Omringd door mensen die zich opmaken het gevaar te trotseren. Een pakje would-be moed in de ene hand, smartphone in de andere. Alvast een fotootje delen met hun volgers. Maakt niet uit of ze de brug uiteindelijk zullen oversteken. Wat sta ik daar te doen? Zou ik ook een bericht plaatsen op mijn socials? Laten weten dat ik het niet zal doen? Geen filter. Ik zou wel willen, een vleugje waarheidszin, maar wie zit daarop te wachten? En worden ze daar dan gelukkiger van? Word ik daar gelukkiger van? Wat heb ik liever? Tegendraads in het gelid of helemaal niet?       Ik zie mijn vrouw staren door de met ochtenddauw bedruppelde achteruitkijkspiegel. Ik lees iets van rust in haar ogen. Iets van beheersing. Het is aanlokkelijk. Met dit bemoedigende gevoel rij ik verder, tot we enkele uren later een verroest wit-rood bordje langs de kant van de weg zien staan. Baone. Vanuit dit dorp zullen we steden als Verona, Padua en Venetië bezoeken. Steden waar het wellicht overloopt van vermoeide ouders die tien dagen hun werk willen vergeten en om dat te kunnen, hun kinderen (die ze genoodzaakt waren mee te nemen) meesleuren en dwaze dingen laten doen als over een Veronese bronzen borst wrijven of een foto nemen waarop de San Marco basiliek schijnbaar tussen hun vingers geknepen lijkt. Daar zijn we nog niet klaar voor en starten dus met de naastgelegen pittoreske dorpen Este, Arquà Petrarca en Monselice waar, in het laatstgenoemde dorp, de Cammino di Sant’Antonio passeert. Een pelgrimstocht van negen dagen.         Op dag drie van onze reis, rijden we tot aan de voet van wat volgens ons reisboekje de laatste halve kilometer van ‘dag twee’ hoort te zijn. Hier lees ik haar voor dat Paus Paulus V een bul uitvaardigde waarin stond dat een bezoek aan de kapellen dezelfde aflaat oplevert als een pelgrimstocht naar de traditionele Pelgrimskerken van Rome. Dus we gaan ervoor. Twee millennials. Een generatie die alles oh zo moeiteloos bereikt. We zullen er ons dan maar naar gedragen. Griploos met onze flipflops, stijl omhoog  de kinderkopjes over, langs de zes witte kapellen tot aan het oratorium van San Giogri. Hier komen we, als de 21-eeuwse christenen die we zijn, weer makkelijk van af.        II. The circus of life          Enkele dagen later, en naar alle schijn heiliger, besluiten we dan toch om de landelijke rust in te ruilen voor het spektakel dat een stad als Verona ons te bieden heeft. De tent laten we in Baone staan en we rijden met Jumpy doorheen met kerktorens gevulde dorpen tot we bij Hotel Martini aankomen. Nadat we onze spullen voor de komende twee dagen hebben gedropt, besluiten we het hart van de stad te ontdekken. De voetpaden zijn begroeid met wit-groene steps om het ons schijnbaar makkelijker te maken. Toch kiezen we ervoor de stad wandelend uit te pluizen. Tijd nemen. Via de Porta Palio kuieren we door de straten om bij de Ponte di Castelvecchio uit te komen. Hier blijkt dat een bijna zevenhonderd jaar oude brug, bestreken met de schittering van het onderliggende golvende water op haar rode bakstenen, een ideale combinatie is voor jawel, een Instagramfoto. Op de brug staat een menigte met schuin omhoog uitgestrekte arm. Allemaal in dezelfde houding. Zij tegen zij, zodat zelfs de wind geen ruimte krijgt om de brug over te steken.         Er breekt iets rond mij. De zon verdwijnt achter de wolken. Het wordt koud. Donker. De smartphones versplinteren. De honderden mensen staan neus aan neus tegenover elkaar, alsof ze in een staat van slaapverlamming verkeren. Arm nog steeds uitgestrekt. Aan de overkant van de brug opent de mensenzee. Een zwart glimmende Mercedes-Benz openbaart zich uit het volk en rijdt langzaam voorbij de menigte. Op de achterbank staat een grote kader met zwarte omlijsting. Een wit vlak met in het midden een klein zwart snorretje. Armen zakken en mensen vallen op hun knieën. Hun ideaal lijkt gevonden.         ‘Camera nodig?’        Ik ontwaak. Mijn vrouw geeft me het toestel aan. Terwijl het geroezemoes op de brug terug oploopt en ik mijn lens kuis, zie ik een vrouw op haar knieën het glas van haar smartphonescherm bijeen vegen. Andere mensen zoeken elk het meest unieke plaatsje op de brug voor hun selfie.             Hoeveel foto’s heeft een mens eigenlijk nodig van zichzelf? Ik verschuif mijn Panasonic Lumix knopje van Off naar On, wacht enkele tellen en trek ook een foto. Van het uitzicht. Ja, ook ik wil dit beeld vastleggen. Dit moment. Waarom toch? Een reisalbum maak ik er niet van. Om te tonen dan? Aan mijn toekomstige kleinkinderen? Of laat ik het hen allemaal zelf ervaren? Zonder voorgekauwd verhaal of beeldmateriaal. De kunst van het ontdekken. Of zal het daar te laat voor zijn? Zeg me niet dat het te laat zal zijn. Dat ontdekken in de toekomst niet meer zal bestaan. Als zij, de mensen op de brug, en ik maar alles blijven vastleggen en delen en opslaan, voor altijd. In één of andere cloud, een dikke donkere wolk vol opnames, zodat het nooit meer verdwijnt. Zodat het voor altijd, door iedereen, gezien kan worden. Ook door mijn kinderen later. Zelfs door mijn kleinkinderen. Zullen zij ooit nog iets kunnen ervaren? Echt fysiek iets nieuws ervaren. Emotioneel worden van een eerste blik op een geelgroen landschap. Tot tranen toe bewogen worden, zoals ik, bij het horen van een langzaam opgevoerd muziekstuk. Zal dat nog bestaan? Zeg mij alstublieft dat dit nog zal bestaan. Iemand? Ik wil niet medeplichtig zijn. Bespaar mij dit trieste gevoel. Red mij. Iemand. Geef mij een goede reden zodat ook ik zonder schuldgevoelens mijn reis kan vastleggen.         Ik geef mijn camera terug, zij draagt het zakje, en mij.         We laten de brug, die vanavond op het internet ronddoolt onder de noemers #Verona, #Italy achter ons. De selfieïsten niet. Die komen we wat verder nog tegen. Ze staan voor gebouwen die gedegradeerd worden tot half wazige objecten. Hiervoor lijken ze mij niet gebouwd te zijn, maar we kunnen er niet aan doen. Zo zijn we opgevoed. Dat de hele wereld rond ons draait. Express yourself. Ik zie het nog vet geschreven staan, met een rode alcoholstift, op de binnenkant van de wc-deur van onze school. Ik hoor het hen nog zeggen, op diezelfde school. Praat dan, zorg dat je iets te zeggen hebt, altijd. Iedereen zit met jou in. Ze bleven het maar herhalen en kijk nu. Is het gecultiveerd? Is social media enkel het antwoord van de markt op een generatie die verplicht werd te presteren? Verplicht zich te tonen. Te etaleren. Is de wereld gereduceerd tot achteruitgeschoven decorstukje en trekken wij eindelijk aan het langste eind? Zijn wij de hoofdrolspelers? De enige echte? De onvervalste langsverwacht hoofdrolspelers? Laten we dan maar dag in dag uit etaleren. Aan iedereen. Voor geen enkele reden. Enkel en alleen om ’s avonds teneergeslagen in ons bed onze eigen foto’s te aanschouwen. hoofdpersonage én publiek versmolten in één dromerig wezen. Hoe zit dat eigenlijk met mij?          ‘Aperol Spritz?’        Net op tijd. We nestelen ons op een terrasje op de Via Roma recht tegenover de Teatro Filarmonico en trachten de tijd tot stilstand te brengen. We zitten in de zon, met voor ons een ijskoud rood, ogenschijnlijk vlammend, glas en een kommetje olijven. We geven onszelf over aan het moment en vervolgens aan de stad.        Na een uurtje laten we het terras achter en drijven op een mensenzee richting de Arena. Af en toe zinken we, maar we komen steeds weer bovendrijven. Hand in hand, zinken en drijven. Zo komen we aan op de Piazza Brà en planten we ons tussen de andere mensen die ook de inhoud van hun rugzakken en handtassen nauwkeurig laten keuren zodat iedereen veilig en wel kan genieten van Verdi’s opera Aïda. Voor de meesten is dit een culturele uitstap, voor anderen vooral een dure Instagramfoto. Wij genieten. Dit is waarom we naar Verona zijn gekomen. Vanuit onze antiek Romeinse en veel te harde zitplaatsen gaan wij de strijd aan met de drukte die er rondom deze gewelven hangt. Wij gaan drie uur lang niet hollen, tieren of flitsen. Enkel luisteren naar de prachtige sopranen en tenoren en te midden daarvan, de zeldzame stilte beminnen.     III. Onder de platanen van Padua          Onder de platanen van Padua, op het elliptische Prato Delle Valle, flaneer ik samen met mijn factor-50 blinkende vrouw van schaduw tot zon. Rondom ons werden ooit een tachtigtal standbeelden opgetrokken. Politieke raadgevers uit de Griekse mythologie, dichters, koningen, beeldhouwers, astronomen, een man, een man, nog een man en plots, één lege sokkel. Geen beeld te bespeuren. Ik kijk naar het grijswitte voetstuk. Ik staar, zo lang dat het wazig wordt, tot alles rondom mij vervliegt.        Plots hoor ik kabaal, een drukte. Ik kijk op en zie wel duizend jongeren uit de omringende straten komen. Uit de Via Andrea Briosco bestormen een honderdtal tot op de tanden gewapende jongelui het plein waarop ik sta. Vanuit de Via Beato Luca Belludi, naderen jongeren op de fiets, op steps, op vespa’s. Allemaal donderen ze dezelfde richting uit, de mijne. Ik hoor hen roepen: Van mij! Van mij! Mijn sokkel! Mensen vallen, mensen sterven. Van het Loggia Amulea springen tieners van het dak hun dood tegemoet. Jongens en meisjes klimmen langs de zuilen naar beneden en worden meegetrokken door hun vallende vrienden. De overlevenden lopen en vallen en springen en trekken zich richting dat ene lege voetstuk. Ze duwen mij onder. Bedolven onder mijn generatie probeer ik het licht te zien. Eén voor één klimmen ze op sokkel nummer vijfenveertig. Ik zie een jongeman staan, zijn onderbenen vol geklemde handen. Ik hoor hem roepen waarom hij daar hoort te staan. ‘Kijk naar mij! Luister!’ Ik hoor hem wel, maar ik luister niet. Niemand luistert. De jongen glijdt van zijn kortstondige podium en ogenblikkelijk bestijgen de drie volgenden het voetstuk, met elk een ander persoon op hun rug, verrassend veel armen rond hun nek, over hun schouders, er wordt aan hun oren getrokken, hun mondhoeken scheuren, een ringvinger verdwijnt in een meisjesoog, ook het oog verdwijnt. Het meisje valt, naast mij, ze grijpt naar de bloedende holte in haar aangezicht. Ze verdwijnt in de menigte en ook ik word vertrappeld. Een knie in mijn zij, tot het kraakt. Een voet op mijn vernielde enkel. Tanden in mijn al stukgebeten nek. En plots een hand.         Een zachte hand. Ze knijpt zachtjes. Ik knijp terug. Maakt niet uit hoe ver ik in mijn gedachten verdwaal, zij brengt me altijd terug. Verder slenterend draai ik mijn hoofd nog één keer richting de lege sokkel. Ik geloof dat deze speciaal voor haar is vrijgehouden. Ze verdient het. En trouwens, blinken doet ze toch al.         Voor een echt beeld van een vrouw, moeten we nog een kwartiertje verder wandelen, richting de universiteit waar standbeeld zesendertig, Galileo Galilei, heeft lesgegeven. Universiteiten bezoeken staat altijd op ons onbestaand lijstje als we een nieuw land ontdekken. Het knappe kopje naast me, is altijd zot geweest van plaatsen waar een geschiedenis aan kennis rondzweeft. Ofxord en Camebridge werden enkele jaren geleden al doorschrapt op de reis waar we als verloofden van terug kwamen. Intussen gehuwd, kiezen we deze keer voor de Palazzo del Bo.        Hier worden we samen met een vijftiental andere toeristen ontvangen door een vriendelijke, bruinharige jongedame die ondanks haar scherpe Italiaanse klanken, een jong Brits koppeltje tracht uit te leggen dat een bezoek aan een achthonderd jaar oude universiteit niet bepaald verstandig is met een buggy in de hand. Het was meteen duidelijk dat deze tour niet in dit koppeltjes fotoalbum zou verschijnen vermits ze van bij de start een ‘Sorry, mag niet’ voor hun opgehaalde neus geschoteld kregen. Ze besloten dan maar om de rest van de tour met een lang gezicht als laatste de rij te volmaken. Wij maken er ons niet druk in, integendeel, we lachen ermee en lopen verder in het gelid, wachtend op Elena Cornaro, de vrouw die van ons beiden op sokkel vijfenveertig mocht staan maar nu wellicht een mooie plaats in de universiteit heeft gekregen. Voor we haar te zien krijgen, worden we nog door talloze volle en lege kamers geleid waar we verhalen horen over alle gelauwerde mannelijke alumni en hoe ze het zo ver hebben gebracht.         Gelukkig worden de kamers tijdig afgewisseld met het Teatro Anatomico. De ruimte blijkt zo klein dat we beurt om beurt, wel in duo, naar binnen moeten. Het jonge koppeltje met baby in de armen, dat plots hun weg naar voor heeft gevonden, gaat als eerste binnen. Uit interesse? Zes langere beurten en vele foto’s later is het aan ons. We gaan het kleine deurtje door en staan op het gelijkvloers van het theater, het gedeelte waar de dissecties werden uitgevoerd. Ik kijk omhoog, en terug naar beneden. Een hoofdknik die ik enkele keren herhaal. De ruimte valt tegen en toch is het prachtig. Klein maar gigantisch tegelijk. Wel vijfhonderd jaar geleden stonden hier honderden studenten te kijken hoe Andreas Vesalius naast België, ook het menselijk lichaam op de kaart zette. Ik zie ze kijken. Ze staren me aan. Vandaag ben ik het lichaam dat ze op de kaart trachten te zetten. Zodat ik, mezelf kan begrijpen. Ik hoor ze fluisteren. Dat ik moet proberen. Moet falen. En opnieuw proberen. Mijn tijd nemen. Waarom neem ik mijn tijd niet meer? Waarom zo vlug altijd?         Uit een andere deur bereikt het felle daglicht mijn ogen. We laten het theater voor wat het is en ontdekken vervolgens de oude bibliotheek, grote trappen met muurschilderingen en overige kamers gevuld met anekdotes. Ons lijkt het nu wel tijd voor Elena. Elena Cornaro, de eerste vrouw ooit die een doctorstitel behaalde aan een universiteit. Ze koos voor filosofie vermits de later (dan toch) heilig verklaarde kardinaal zich verzette tegen het verlenen van een doctorstitel theologie aan een vrouw. Haar eerste keuze was geen optie. Het blijkt dat je in de zeventiende eeuw niet kon worden wat je wou. Ze studeerde naast Italiaans ook Latijns, Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Frans en Spaans. Doorzettingsvermogen bestond dan weer wel.        Ik kijk naar de foto van haar standbeeld in het foldertje dat we bij aanvang van deze tour kregen, terwijl onze tourgids ons allemaal samen roept. Ik geloof dat dit het moment is. Volgens haar, een vrouwelijke millennial, staat in de volgende ruimte het pronkstuk van deze tour. Dat we dit bewaard hebben, is al een unicum op zich, hoor ik haar in haar beste Engels verkopen. Dit moet Elena zijn. Haar grote voorbeeld? Terwijl we de nieuwe ruimte betreden, luisteren we naar de avonturen van Galileo, Mussato en Salviati. Mannen die terecht een standbeeld kregen op één van de grootste pleinen van Europa en ook op deze universiteit een verleden hebben. Het is pas wanneer onze groep zich op splitst dat ik besef dat deze mannen niets met Elena te maken hebben. Ik zie de enige echte lessenaar van waarop Galileo Galilei, onderwees openbaren van tussen onze verdeelde groep. Enerzijds de selfieïsten, te herkennen aan de stand van hun rug ten opzichte van het onderwerp in de ruimte, en anderzijds de culturele meerwaardezoekers, met de neus in de folder. Ik bekijk de veel te oude hertimmerde trap met verhoog dat vroeger in The Great Hall stond, maar er nu net buiten staat. Het paradepaardje wordt omringd met een goudkleurig touw om toeristen ervan te weerhouden wederom een podium te betreden. Toegegeven, het is best knap dat dit hier staat. Ik besef intussen dat we het beeld van Elena niet meer zullen zien. Dat ik ergens onderweg deze tour me iets te veel heb beziggehouden met de mensen rondom mij waardoor ik haar gemist heb. Het spijt me.         Wanneer we de laatste trappen afdalen, richting de uitgang, blijven we voor het ijzeren gesloten hek staan. Ik kijk erdoor, ik zie de mensen over de straat wandelen, ik zie de winkels waar we straks even zullen rondneuzen, het koffiehuisje waar we hopelijk onze vermoeide voeten zullen laten rusten. Ik voel een schouder tegen de mijne, ik herken het duwtje.        ‘Daar staat ze’.        Ik draai me om en inderdaad, ik zie het beeld van Elena, recht tegenover de uitgang. We krijgen een in mijn ogen te korte versie van haar leven te horen. Het is moeilijk te verstaan door de luidkeels vals gillende vrouw en haar gitaar anderhalve meter verder maar ik ben één en al oor. Al vraag ik me intussen af wat de gids hiervan vindt? Zou zij, als jonge vrouw, dit verhaal ook niet als hoogtepunt van deze tour willen zien? Of werd ze door het verleden beïnvloed de focus te leggen op de prestaties van alle mannen die hier geschiedenis hebben geschreven? Plots zit ik opnieuw met die lege sokkel op het Prato Delle Valle in mijn hoofd. Waarom werd haar beeld daar niet geplaatst? Tussen al die mannen? En neen, ‘het was een andere tijd’ is een veel te simpele uitleg om het verleden goed te praten. Als het van mij afhangt draag ik haar beeld op mijn bezwete rug over de straten van Padua en plaats ik er haar zelf op, zodat alle meisjes en jonge vrouwen die in de toekomst factor-50 blinkend over het plein zullen flaneren geïnspireerd worden door de grote (want dan zal ze ook twee meter hoog staan) Elena Cornaro.      IV. Verblind door glans          De leeuw, de stad en het water. Daarvoor zijn we, na een kort bezoek aan onze kampplaats in Baone, deze keer naar Venetië gekomen. Jumpy laten we in Marghera achter en de bus brengt ons de Via della Libertà over. Mijn vrouw kijkt naar buiten. Het water leeft. Ik kijk naar binnen. Het is doodstil. Mensen turen lusteloos voor zich uit. Ik grijp naar haar geruststellende hand. Een man voor me staart naar het achterhoofd van de vrouw voor hem. Uit ieder oor verschijnt een wit stokje. Op de plek waar een draad hoort uit te komen stopt het staafje al waardoor ik sneller dan verwacht uitgekeken ben. Ik tel vier kinderen op de bus. Het zoontje van de man met de kleine tentakels trekt aan zijn vaders mouw. Hij wil ook een stokje.        Vooraan in de bus zit een tweeling. Ik zag ze zitten toen we opstapten aan Orlanda Appia. Ze maakten ruzie. Beiden hadden ze één vinger op het vettige schermpje van hun moeders IPhone, maar het blijkt dat swipen niet werkt op die manier. Wordt er dan niets verslavends uitgevonden dat samenwerken stimuleert? Ik bedoel echt samenwerken, niet in één of andere virtuele wereld.        Op onze rij zit het vierde kind. Met één klein vingertje op zijn IPad hakt hij rustig en instinctief bomen om, om vervolgens een brug te bouwen. De jongens’ avatar, zoals ze dat noemen, die er bijna hetzelfde uitziet als het kind maar net iets groter, iets sterker, iets langer haar en met drie witte hondjes achter hem aan, loopt de brug over en komt op een nieuw eiland terecht. Hier vindt hij grotere bomen, zijn ogen groeien mee. Hij begint ze te kappen en na nog geen minuut heeft hij zoveel hout verzameld dat hij een nog grotere brug kan bouwen. Ik vraag me af waar hij vervolgens terecht zal komen.        Ook wij gaan een brug over. Geen houten brug, ook geen wiebelende hangbrug maar een echte brug. Een brug die volgens Cees Nooteboom nooit had mogen bestaan, zodat de ontelbare rolkoffers geen bezit zouden kunnen nemen van de binnenstad. En toch is hij er, deze langgerekte onwankelbare brug, speciaal voor ons aangelegd, zodat wij de stad in de lagune kunnen ontdekken.         Via de weg van de vrijheid komen we La Serenissima binnen. We zijn helemaal klaar voor dit labyrint van smalle steegjes en doodlopende gangen. Niets moet de komende dagen dus we zijn ontspannen. Wie nergens moet zijn loopt nooit verloren. Een gevoel dat ik buiten mijn vakanties wel eens durf te ervaren. Verloren lopen. Tussen fictie en realiteit, tussen vertragen of juist volgen, verloren tussen tonen of verbergen. Niet meer weten waar je moet zijn. Verdwaald in keuzes. Soms maakt me dat bang.        Maar niet nu, niet vandaag. Al voel ik toch een bepaalde beklemming opkomen. Voor de selfieïsten die we ook in Verona en Padua tegenkwamen. Als ze daar al rondhangen, wat moet dat in een stad als Venetië dan niet zijn? En het zijn niet alleen de selfieïsten, ook die te machtige subcategorie, die mannen die hier enkel zijn om de monumentale gebouwen, bruggen en het water te gebruiken. Gebruiken om voor, op of naast te staan en de liefde voor hun vrouw te delen met de rest van de wereld. Niet gedeeld is niet bestaand. Hou je van je vrouw? Bewijs het dan! Aan iedereen, heel de tijd. Niet enkel aan je vrouw. Ik zie hen staan. Niets voor mij. Mijn liefde voor haar, deel ik enkel met haar, zodat er niets meer over is om het dagelijks met anderen te delen.         Eindelijk geparkeerd, stappen we van de bus. Ook de jongen die intussen de twee witte stokjes van zijn vader draagt, en beduidend stiller is geworden, springt met zijn blik op het scherm, zonder enige aarzeling, de bus uit. Zijn de kinderen van nu wezens die al veel verder in de evolutie staan dan ik? Kunnen zij iedere dagelijkse handeling volledig onder controle uitvoeren zonder hun blik weg van het scherm te halen? Of krijgen we ooit een terugval waarin duizenden kinderen zomaar dood vallen door stommiteiten als onder een bus lopen, hun pols doorsnijden in plaats van hun sandwich of net naast een brug te wandelen? Ik hoop van niet. Of zouden we het pas dan doorhebben? Dat dit toch niet echt helemaal oké is. Is zo een tragische ineenstorting van het rijk der kinderen juist noodzakelijk? Alle gekheid op een stokje. Echt. Gekheid en chaos. Ik sta op het Piazzale Roma waar alle bussen, auto’s en taxi’s verzamelen. De laatste plaats in Venetië waar deze zijn toegestaan. Zelfs zonder smartphone voor mijn ogen zie ik geen uitweg, dus tast ik opnieuw naar iets gekend om mij veilig van deze drukte te verwijderen.        We gaan de Ponte della Costituzione over en hier voel ik het meteen. Alle toeristen voor me vervagen. Ik word verblind door glans. Nu al. Ik schrik ervan. Ik kijk naar mijn vrouw en zeg haar dat ik hier zou kunnen wonen. Ze lacht en ik begrijp dat ze lacht, we staan letterlijk dertig meter ver op het eiland. Nog nooit heb ik een stad als deze gezien. Alles is zo klaar. Het water is niet het blauw van elders. De felle zon maakt het een tint lichter. De gevels van de eerste gebouwen zijn niet grijs, neen, ze zijn wit. Sommigen zijn Crèmewit, Zuiver wit, akkoord sommigen Grijswit maar ze zijn allemaal wit. Andere gebouwen wat verderop zijn geel en oranje. Net zoals hun daken. Ook hun daken zijn oranje, fel, als draken die vuurspuwen doorheen de stad. Ik zie ze vliegen, ik vlieg mee over deze verblindende schoonheid. We leggen heel de stad in een laag van as. Maar het is wit, alles wordt wit. Een laag poeder bedekt de stad en ook ik wil de stad omsluiten en laat me vallen, wetend dat ik zal worden opgevangen door een stad vol dons. Ik voel me vrij hier. Ze lacht naar mij. Op mijn vraag wat er is hoor ik haar zeggen dat ze het ziet.        ‘Je ogen,ze zijn bleker. Groen, niet het dagelijks bruin.’        Het is pas op dag drie dat we iets volgen wat op een dagplanning zou kunnen lijken. De zon brandt heftig maar we klagen niet. In deze stad waar de gouden engel Gabriël vanop de Campanile de zonnestralen opneemt, sterkt en herverdeelt, nemen we zelfs in het donkerste steegje de warmte van de zon als goed nieuws aan. Over talloze bruggen, elk met een eigen verhaal, bereiken we de twee musea die we vandaag voorzien hebben. Starten doen we in het Peggy Guggenheim museum, eindigen in de Accademia dell’arte.        Hier kijk ik uit naar ‘Feest in het huis van Levi’ geschilderd door Paolo Veronese. Een schilderij dat eerst onder de titel ‘Het Laatste Avondmaal’ uitgebracht werd, maar van naam moest veranderen na verantwoording voor de inquisitie. De schilders’ interpretatie van het laatste avondmaal werd namelijk iets te vrij bevonden. Dat Veronese er zijn eigen invulling aan heeft gegeven is licht af te leiden van het feit dat deze versie zich buiten afspeelt in plaats van binnen zoals op het bekende werk van Da Vinci. Oké, ook de dronkaards, Duitsers en dwergen lijken figuren waar de Venetiaanse inquisitie misschien over struikelde. Veronese veranderde dus de naam en daar bleef het bij. Alle niet-heilige figuren bleven hun plaats houden op dit reusachtige doek. En daar ben ik blij om. Ik heb intussen plaatsgenomen op het zwartlederen bankje voor het werk. Ik zit stil. Mijn handen rusten op mijn knieën. Ik zwijg. Ik staar. De kleuren, de personages, het licht achter de donkere wolken, de zuilen, de mensen achter de ramen in de verte, de lange tafel, de obers, hier kan ik naar blijven staren. Het is overdonderend. Mooi.         Maar veel. Hebben wij te veel? Ik heb alles wat ik wil. Ik krijg alles wat ik wil. Ik krijg zelfs alles wat ik niet wil en dat wil ik niet. Waarom ben ik zo gulzig? Waarom staat mijn tafel, mijn leven, ook zo vol? De hele tijd vol. Met alles wat ik wil én niet wil. Ik zeg het nochtans tegen iedereen, geniet nu toch eens van wat je hebt, en zie me hier zitten, in Venetië, volgende Kerst in Kaapstad. Stopt dit ooit? Dat verlangen naar meer. Heel de tijd zie ik iedereen rond mij met de meest nieuwe smartphone in de hand, gekoppeld aan hun meest nieuwe smartwatch rond de pols. Smart. Maar zijn we verstandig bezig? Ben ik dat? Waarom heb ik zo een afkeer van de mensen om mij heen en heb ik tegelijkertijd zo een afkeer van mezelf omdat ik me heel de tijd moet inhouden niet te worden zoals de mensen om mij heen. We hebben altijd alles gewild. En het altijd moeten doen. Ons best. Niet alleen voor onszelf. Ook voor anderen. Omdat anderen het niet kunnen. Eet uw bord leeg! Er zijn kinderen in Afrika die verhongeren! Ik hoor het haar zo zeggen. De juf met haar komische kapsel, buitengewoon blond in het eerste, levenloos grijs en onmogelijk te staarten, in het zesde. Wat een foute redenering was dat toch. Waarom niet: anderen hebben dat niet, wees niet zo gulzig. Moet ik dan leven voor een ander erbij? Is dat de insteek die we de kinderen willen meegeven? In derdewereldlanden, je moet zo ver niet gaan, zelfs in steden als Charleroi, hebben ze de helft niet van wat wij hebben. Moeten wij dan wat een ander niet heeft, erbij nemen? Of wordt het tijd dat wij, neen ik, wat minder gulzig word? Altijd dat willen, dat hebben, dat nog een beetje alstublieft. Altijd dat feesten. Het leven is geen feest, dat moet Levi toch ook al begrepen hebben tweeduizend jaar geleden.        Ik wou dat ik terug in de tijd kon, mee aan die lange tafel en er op staan dat iedereen zou aanschuiven. Heilig, kind of dwerg. Zwart of Duitser. Hen zeggen dat wij, als mens, binnen tweeduizend jaar volledig uit evenwicht zullen geraken. Dat we er nu iets aan moeten doen, zodat we een voorsprong hebben. Maar terwijl ik dit denk, twijfel ik of ik er wel in geloof. Alsof een voorsprong van tweeduizend jaar zou helpen. Ik blijf dus maar beter hier. Een geluk dat tijdreizen niet bestaat.       V. Tijdreizen bestaat niet          En toch gebeurt het soms. Na enkele dagen Venetië zijn we terug in Baone. Met de zwoele adem van de Euganische heuvels in mijn nek en de voorgezweten ligstoel onder mij, word ik van Butcher’s Crossing meegezogen in de ogen van een zeventiger uit het noorden van Nederland. Hij staat aan de rand van het, op enkele schijndode insecten na, lege zwembad. De  grijsaard met het sappige accent, stapt zeer voorzichtig het laddertje af alsof het tot een zopas opgeboende zilverwerkcollectie behoort. Ik ken de man van enkele dagen terug. Hij sprak ons aan toen we met ijsjes in de hand van de winkel kwamen.        ‘Nouw nouw, gonje! Weer hejje dàt opdein?’.        Waar we de ijsjes kochten, vertolkte zijn vrouw. Sindsdien spreekt hij ons dagelijks aan en knikken wij giechelend attent. Nu zie ik hem even giechelend staan. Nadat zijn eerste enkel ondergedompeld wordt, kijkt hij zijn vrouw aan. Het water is ijskoud. Ze ziet het in zijn ogen. Ik ook, maar dat weet hij niet. Zijn lippen staan vol op elkaar geknepen, toch opwaarts gekruld als een ingeslikte lach. De rimpels rond zijn bronzen ogen vermenigvuldigen zich, maar de merkwaardige glans laat hem er toch jonger uitzien. Mocht ik mijn zonnende vrouw naast mij nu vragen wat ze zag, zou ze zeggen, een man. Met een beetje geluk voegt ze er nog een adjectief aan toe, een oude man. Ik kan het haar niet kwalijk nemen. Zij is naar een ander verleden gereisd en vertoeft momenteel in het gezelschap van Stephen Fry op de berg Olympus.        Ik zie meer dan een oude man. Ik zie de gelukzaligheid van een speelse kleuter. Ik zie zijn gezicht maar zonder de rimpels nu. Zo zag de man er vijfenzestig jaar geleden uit. Deze glans. Ik ben terug in de tijd. Samen met die man.        Ik zie hem fietsend de kasseien op een verlaten landweggetje overwinnen, als een cowboy op een te wilde hengst. Ik zie hem leven. Echt leven. En lachen. Zijn vader staat wat verder te kijken. Hij schudt zijn hoofd in een richting die aantoont dat hij niet begrijpt, niet voelt, waar zijn oudste zoon in godsnaam mee bezig is. Het kind fietst mijn richting uit en krult tussen kuil en bult, alsof hij een roversbende wil afschudden. Het is dezelfde roversbende die ik enkele weken terug, in de bergen zag. Ik blijf hem aankijken tot hij plots recht voor mij staat. Hij is klein, zit een beetje voorover op zijn rode fiets, ellebogen ontspannen op zijn blinkende stuur. Wat ik hier doe, hoor ik hem vragen. Of ik niet verloren gelopen ben. Of nog erger, gevlucht. Ik vraag hem wat er zo erg is aan vluchten maar hij draait zich om en rijdt langzaam richting zijn zwaaiende vader.        ‘Waarom zou je vluchten van iets wat goed is?’ Hoor ik hem zich afvragen.        Plots verandert het starende oogcontact met zijn vrouw in een verleidelijke knipoog. De rimpels zijn terug. De man laat zich zonder nadenken achterover vallen in het ijskoude water. Zijn vrouw, die lacht. Ik ook, heimelijk. Het water spettert in de lucht, op het droge gras en op een achtergelaten kinderhanddoek. Enkele schijndode insecten ontwaken en vliegen weg. Ook ik ben terug in het heden en van plan hier wat langer te blijven. Ik sta op en spring het water in. Je hebt gelijk! Roep ik naar de man. Hij lacht giechelend attent.         Buiten het zacht oppervlakkige geplens van de twee onderwatersproeiers is het zalig stil. Vanuit het water zie ik mijn vrouw liggen. Dit beeld. Dit is het. Dit is mijn redding. Zij is mijn redding. Hier moet ik niet van vluchten. Het is zij. Wat ik nu ervaar, dat wil ik meenemen. Terug via de langgerekte Brennerpas langs die trots staande Tiroler Alpen in Italië. Via die ochtendzonnende bergen in Oostenrijk. Dit gevoel neem ik mee via de flikkerende snelwegen in Duitsland, het landelijke Luxemburg en de woeste rivieren in Wallonië. Tot ik thuis ben. Met haar.         En God, ik zal ervan genieten. Ik alleen, nu meteen. Neen, ik kan niets meer wensen. Vergeet die selfieïsten, lang leve de egoïsten. De mensen die de liefde voor hun vrouw geheim houden, net tussen henzelf en hun vrouw. Die niet gauw wat kwelen en steeds met spoed alles delen. Enkel zeer sporadisch wanneer het er echt toe doet. Dan als een zondvloed van opgespaarde selfies met één magistrale flits de wereld in sturen. Als een verliefde dichter, een poëet. Vergeet die virtuele wereld waar we kinderen in kwijtraken, jongeren zich aan vasthaken, waar ouderen in verzeild geraken en vooral, vergeet al mijn ergernissen. Ik zal ze niet missen, die toeristen, die kinderen op de bus, dat swipen en dat scrollen. Dat rennen en hollen en haasten met de allerhoogste spoed en toch doelloos. Vanaf vandaag ga ik traag. Traag in diezelfde realiteit waar anderen snel gaan. Daar kies ik voor. Traag houden van. Traag egoïstisch zijn. Traag verborgen zijn. En geborgen. Niet meer op de vlucht, gewoon thuiskomen. Niet meer dromen. Nooit nog dat verlangen naar meer. Nooit nog te veel. Nooit meer dat akelige gevoel dat ik net versloeg.        Ik zie haar liggen en nu pas besef ik. Ik heb juist genoeg.

Jeroen Vanmulder
29 1

Dode[n]dagen

De herfst is het ideale jaargetijde om de doden te gedenken, kerkhoven op te fleuren, kinderen uit te dossen als zombies of wandelende skeletten, en tequila te drinken uit fluorescerende plastic schedels. Het vallen van de bladeren lijkt de mensen eraan te herinneren dat ook zij ooit verdorren. Of we die momenten nu Halloween, Allerheiligen, Allerzielen of Diá de los Muertos noemen, op al deze dagen staat de dood centraal. De boodschap is voor onze marktmaatschappij ondertussen minder belangrijk dan de massa’s geld die de verkoop van bloemen, pompoenen, snoepgoed, weerwolfmaskers en glow-in-the-dark-skulls in het laatje brengt. De economie is echter een kwestie van vraag en aanbod. Geen winst zonder behoefte, geen stormloop op bloemenkransen en chrysanten zonder rouw en verdriet. De behoefte om te herdenken is de reden waarom graven en urnevelden tijdens de eerste dagen van november schitteren in tinten van wit, geel, roze, rood en paars – alsof de dode zielen heel even opflakkeren alvorens weg te deemsteren in hun eeuwige winter. Deze tradities zijn zo sterk dat zelfs ik me de ochtend van Allerheiligen afvroeg wat ik kon doen om de overledenen te herdenken. De doden uit mijn leven vertoeven immers onder grafzerken die te afgelegen zijn om ze met een blitzbezoek te vereren. Mijn jaarlijkse dodentrip moet vooraf worden gepland, en organiseren ligt nu eenmaal niet in mijn aard.  Bovendien is al dat gemijmer over de doden volstrekt overbodig. Zelfs op drukke werkdagen spoken ze door mijn hoofd. Dat klinkt erger dan het is, want hun zielen zijn verre van kwaadaardig. Ze zijn eerder vage contouren van wat ooit een mens was. Af en toe verschijnen ze wat scherper in mijn geestesoog en slingeren ze een vergeten citaat of tafereel in mijn herinnering. Die ongewilde mijmeringen hebben niets te maken met een morbide aard of zo. Mijn hoofd is nu eenmaal een grabbelmand met herinneringen en gedachten die als spinrag aan elkaar klitten. Van zodra een stoffige anekdote mijn aandacht wekt, brengt die onmiddellijk een hele reeks associaties met zich mee. Wat meer bij mijn aard past dan vluchtige herdenkingen is nadenken over de zaken zelf. Wat heeft die dood nu eigenlijk te betekenen in het leven van een mens? Toegegeven, denken is een beetje uit de mode. Waarschijnlijk is de afleiding te groot. Zelfs op de hoogdagen van onze cultuur laten we onszelf – en elkaar – opslorpen door banaliteiten. Daarom besloot ik om die dagen gewoon niets te doen. Geen trick or treat, uitgeholde pompoenen of herhalingen van Halloween of Friday The 13th op All Hallow’s Eve. Geen chrysanten, familievisites en koffiekransjes op Allerheiligen. Zelfs het ‘Tiens, deze dag is er ook nog?’-gevoel op Allerzielen liet ik achterwege. Nee, de dodendagen waren simpelweg me time. Niets beter dan gewoon even lekker in de zetel hangen en de dood in de ogen kijken.  Dat laatste was makkelijker gezegd dan gedaan, want de dood heeft geen gezicht. Misschien hebben we daarom alle tralala nodig waarmee dodenherdenkingen gepaard gaan. Kleef een gezicht op de dood (een schedel bijvoorbeeld), omring hem met symbolen van verval, duisternis en verrotting, en hij is beter te vatten dan de grote gapende leegte die hij in feite is. Symbolen zijn een manier om grip te krijgen op het ongrijpbare, om het wezen te zien van wat in essentie onwezenlijk is. Zonder symbolen blijft de dood onzichtbaar.  Maar te veel symbolen verblinden ons, zoals ook de straatverlichting de sterrenhemel verduistert. Symbolen worden dan lege betekenaars die hoogstens een bepaalde sfeer moeten evoceren. Laat dat nu net het probleem zijn met die herdenkingsdagen uit het najaar. Hun symbolen zijn zo talrijk, kleurrijk en extravagant dat ze de dood niet langer een plaats geven. Het zijn uitdrijvingsmechanismen om het doembeeld van verval in de ban te doen. Dat de geraffineerde waardigheid van Allerheiligen en Allerzielen in de schaduw komt te staan van het snelle, oppervlakkige consumentisme van Halloween is misschien geen toeval. Halloween is het ideale dodenfeest voor een generatie mensen die het geloof in het hiernamaals verloor, zonder hun verlangen naar het paradijs te blussen. Dat paradijs wordt in elke cultuur bevolkt door gelukzaligen die van de bron van de eeuwige jeugd hebben geslurpt. Dit verklaart de paradox van moderne mensen: Naarmate hun levensverwachting stijgt, neemt ook hun obsessie toe om een leven lang jong, vitaal en up to date te blijven. Fear of missing out is de angststoornis waardoor hedendaagse psychiaters zich verzekerd weten van een onbeperkt cliënteel.  Ik koesterde dan ook een zekere trots toen ik die eerste november, maar zeker ook op Halloween, lamlendig in de zetel bleef liggen, terwijl ik mijn hoofd brak over de oogkleur of de schedelvorm die ik voor Magere Hein (of is het Pietje de Dood?) moest bedenken. Ik wist echter dat mijn daad van rebellie onbestraft zou blijven. De cultus van de eeuwige jeugd is niet minder hardnekkig dan de katholieke schuld- en boetemoraal, maar ze heeft geen dreiging van eeuwige verdoemenis om de ketters in het gareel te doen lopen. Toch is die cultus schatplichtig aan het christelijke geloof met zijn overtuiging dat de dood slechts schijn is, niet meer dan een poort naar het eeuwige heil aan de zijde van de Almachtige. Wat ze met elkaar delen is de verachting van een leven gekenmerkt door pijn en verval. Lijden heeft voor christenen weliswaar een betekenis. Wie zijn aftakeling lijdzaam aanvaardt, verzekert zich immers van een VIP-pasje voor het Koninkrijk Gods. De huidige mensen zijn ongeduldiger. Zij willen het paradijs hier en nu. Ze willen het mooiste lichaam, de eeuwige jeugd, een luxewoning en verre reizen naar oorden die altijd blijven verrassen. De ontgoocheling is dan ook groot, wanneer hun 40ste verjaardag nadert en de eerste grijze haren op hun slapen verschijnen. De kerk van Rome en de tempel van Harry Styles zijn twee manieren om de dood uit te drijven. Zelf voel ik er meer voor om eindigheid wel een plaats te geven. Wie wordt geboren, moet ook sterven. Ook wie een auto koopt weet dat hij binnen tien jaar kosten heeft. Kunnen we de dood volledig aanvaarden? Waarschijnlijk niet. Volkomen acceptatie is even illusoir als het geloof in volmaaktheid. Moord, doodslag, ziekte en honger blijven een schandvlek voor ons moreel kompas. Maar misschien moeten we het zover niet zoeken. Soms is het genoeg om de verhalen te veranderen, waarmee we de dood bezweren.  Een alternatief relaas van de dood vinden we bij de heidense voorouder van Halloween en Allerheiligen: Samhain. Tijdens dit Keltische feest, dat rond 31 oktober werd gevierd, was de sluier tussen de mensenwereld en de dodenwereld op zijn dunst. Elfen, geesten en goden dwaalden door straten, bossen en velden. De zielen van overledenen bezochten hun familieleden, vreugdevuren werden aangestoken, en mensen trokken rond vermomd als geesten.  Veel elementen uit dit feest vinden we nog terug in Halloween en Allerheiligen. In de meeste gebieden werden heidense rituelen vlotjes geïntegreerd in het christelijke geloof. Samhain was echter boven alles een feest van vernieuwing. Het markeerde het einde van de oogsttijd en het begin van de winter, maar was ook de ideale gelegenheid om komaf te maken met het verleden. De vreugdevuren waren een soort reinigingsritueel, net als het offeren van vee. Negentiende-eeuwse onderzoekers als John Rys of James Frazer opperden zelfs dat Samhain het Keltische nieuwjaar was.  Die visie is omstreden, maar het lijdt geen twijfel dat de Kelten een meer cyclisch wereldbeeld hadden, waarin de tegenstelling tussen licht en duisternis minder absoluut was dan in het christendom. De Keltische dag begon en eindigde tenslotte bij zonsondergang. Licht wordt geboren uit duisternis. Misschien keken de Kelten dan ook met een mildere blik naar de man met de zeis, precies omdat ze de dood – naar analogie met de duisternis – aanvaarden als een voedingsbodem van nieuw leven.  Veel van wat we veronderstellen over het oude Keltische geloof is gebaseerd op hypotheses en latere observaties van plaatselijke folklore in overgebleven Keltisch sprekende gebieden. Nieuwe heidenen en zelfverklaarde heksen volgen niet het oude geloof, maar een grotendeels zelf geconstrueerde cultus. Ongetwijfeld zijn veel aanhangers daarvan op de hoogte. De aantrekkingskracht van dit nieuwe geloof ligt voor hen niet in de authenticiteit ervan, maar misschien vooral in die meer ongedwongen omgang met verandering.  Tegelijkertijd legt de Keltische traditie iets fundamenteel tragisch bloot. De dood een plaats geven lukt nooit helemaal. Altijd weer moeten we onze toevlucht nemen tot verbeeldingskracht. We fantaseren over eeuwige jachtvelden, Koninkrijken Gods, eeuwige jeugd en rijstpap met gouden lepeltjes. Zelfs natuurreligies verzinnen verhaaltjes over elven, ronddwalende zielen en vruchtbaarheidsgoden om de kosmos een beetje gezelliger te maken. Dat begon ook mij te dagen toen ik die ochtend in november de dood in de ogen wou kijken, maar niet kon beslissen of ik hem nu Magere Hein of toch eerder Pietje de Dood zou noemen, of hij mannelijk, vrouwelijk of eerder non-binair zou zijn. De dood denken had geen zin meer, hoewel ik haar onmogelijk kon negeren. Wat me nog restte waren verhalen, die ik op lome herfstdagen liever consumeer als langspeelfilm, dan als literaire klassieker. Ik stond recht, nam een zak chips uit de voorraadkast, en keek voor het zoveelste jaar op rij naar de DVD van Halloween. Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
32 0

droomkoe

Vanmorgen had ik weer een droom. Ik zat aan tafel met mijn familie, en een leerkracht gaf me mijn rapport. Ik ging naar een kunstschool, samen met mijn zusje. (De richting was iets omtrend acteren) De leerkracht had wit haar en een witte baard alsook een krachtig voorkomen. Hij was mager. De details sijpelen nu door mijn vingers heen, als een zandkasteel gemaakt van water.Maar de leerkracht, die man, was gemeen. Hij noemde me een moederskind. Een slappe sok. Het enige wat ik kon was me in haar armen verstoppen en jammerend wijzen naar de grote wereld. Ik had alleen maar onvoldoendes terwijl mijn zusje het veel beter had gedaan.Eerst lachte ik nog, toen wou ik hem slaan. Hij werd steeds gemener en kwader. Het was onmogelijk zijn tirade te onderbreken. Er was geen maar tussen te krijgen. Ik wou de man slaan. Ik stond op, trok mijn arm naar achter en maakte een vuist. Zoals een gespannen boog richtte ik me op hem. Het enige wat me weerhield was rede, redelijkheid en fatsoen. Hij leek het niet eens te merken!Ik werd vlak daarna wakker. De vorige keer droomde ik dat ik de kelder in brand stak. Dat ik me verzette tegen het gevoel van ogen die zich in mijn rug boorden. En het gevoel dat er iets vreselijk op het punt stond te gebeuren. Nee, tierend trok ik verder tot het verste punt van de kelder en stak alles in brand.Sindsdien droom ik veel minder over mijn ouderlijk huis. De keer daarvoor droomde ik dat mijn vader stierf en dat ik zijn plaats moest innemen. Dat was enkele maanden voor de geboorte van mijn eigen zoon. De keer daarvoor droomde ik dat ik auto reed maar niet kon remmen. Als een schip gleed ik verder. Daarvoor, de golf die me overspoelde. De zee dat me opslokte alsof het dorst had.

Stelselmatig
3 0

Hanoi

In het begin was er chaos. Dat bleek toen de taxi zich gewetenloos van de International Airport Noi Bai naar mijn eerste hotel bewoog. De chauffeur was het gewend om weke westerlingen op zijn achterbank te hebben en negeerde mijn halfvolle shocktoestand volkomen. In een file passeerden me op enkele minuten tijd wel honderd scooters. Erop zat men nooit alleen. Het ene gezin overtrof het andere en mijn waargenomen absoluut record bedraagt vijf. De man des huizes, sigaret slapjes tussen de lippen, bestuurde het ding met op zijn rug een vrouw gekleefd, die op haar beurt, armen achterwaarts reikend, het jongste kind in een grauwe draagzak voor de grootste schokken behoedde. Voor de man zat het middelste kind nog net op de punt van het zadel met zijn handen in de zij van zijn oudste broer die rechtop stond, zijn hoofd net onder de kin van zijn vader, twee handen mee op het stuur. Een plastic zak, wellicht hun avondeten, als teken van de tijd. Het kind op het zadel keek me aan. Ik vraag me nog steeds af wat hij gezien moet hebben, of hoe hij dit gezien moet hebben. Telkens ik terugdenk aan dit tafereel voel ik schaamte, zoals een verwende poedel misschien ook voelt – of zou moeten voelen – als hij door een arme, hardwerkende mierennest zou lopen. Ik voel de mierenbeten van de poedel in de blikken rondom me.    Ik wandelde naar het plein waar de taxi me had uitgebraakt en zuchtte me neer op de eerste bank. Het zou in dit land de enige plaats blijken waar verkeerslichten ietwat werden gerespecteerd, of toch door automobilisten. De mieren op de bromfietsen zagen in het rode licht geen reden tot stoppen en hielden de wet van de luidruchtigste in ere. Tussen verzorgde bloemperkjes naast het Hoan Kiem-meer zat een man te mediteren op het donkere gras. De zon raakte niet voorbij de wolken en zou zich voor de rest van de dag gewonnen geven. Ik had de neiging deze man te vragen onmiddellijk op te houden. Waar haalde hij het lef zijn innerlijke rust zo traag en breed uit te smeren op een van de weinige groene plaatsen van deze stad? Zag hij de drukte rondom zich dan niet, het gewriemel, de haast? Hoe kan je je in tijden van sociale en economische competitie zó verheven voelen dat je zo nodig de spot moet drijven met duizenden levensechte passanten? Hij verstikte zijn medemens door te tonen hoe goed het met hem ging. Is dat niet iets om binnenskamers te houden? Laat mensen die geen nood hebben aan vertraging met rust, besmet hen niet met van dat geitenwollen sokken geleuter dat we elke dag moeten plukken en dat we onszelf niet mogen verliezen in winstbejag, productiviteit en baatzucht. Is meditatie niet gewoon een teken van zwakte? Een noodkreet omdat de aardbol net voor jou te snel draait.  De man was grijs en klein, had een fijne sik en droeg zwarte kleren. Een paar schoenen stond nauwkeurig naast zijn oefenmat. Geruggensteund door de pittoreske Schildpadtoren in het meer achter hem, dolde hij met de drukte van deze metropool. De toren werd gebouwd om, jawel, een schildpad te eren. Nadat keizer Le Loi de Chinese indringers in 1428 had verdrongen met behulp van een magisch zwaard, was het de schildpad die dit zwaard in het Hoan Kiem-meer kwam ophalen om het terug naar zijn meester, de draak, te brengen. Een lome schildpad met meedogenloze meester, beiden ten dienste van Le Loi die een onafhankelijk Vietnam verwierf. Is de grijze man de schildpad van vandaag? De schildpad de rust, de draak de haast? Zijn beide dan noodzakelijk om een verhaal hier op aarde tot een goed eind te brengen? Geen snelheid zonder traagheid. Het onophoudelijke geclaxonneer stelde voor de imposante bomenrijen op de oevers niets voor; ze hadden destijds de Vietnamoorlog overleefd en wuifden stadig verder. De man balanceerde nu op zijn linkerbeen met z’n knie in een halve rechte hoek, zijn rechterbeen had hij voor zich uitgestrekt en zijn voet maakte steeds een halve cirkel naar links en terug, naar links en terug. Zijn twee donkerbruine kijkers volgden deze beweging mee. Niets aan de man leek onbestuurd, alles beheerst.  Misschien slaat al wat ik toen dacht, gezeten op een betonnen bank, net aangekomen in chaos, wel op niets. Ik voelde een schaamte toen ik me als vrije toerist mengde met het drukke leven daar. Iedereen die ik niet in de drukte zag passen wou ik meetrekken in mijn schaamte en in het gelid laten lopen. Waarom? Omdat ook ik me thuis al te vaak op een brommer hijs, rode lichten negeer en anderen, zelfs zonder toeteren, in een vicieuze cirkel duw. Omdat ook ik onderdeel ben van een race en deelneem aan een streven dat op persoonlijk vlak amper winst, vaker verlies oplevert. Ik ben een schuldig slachtoffer. Terwijl ik deze woorden op papier zet, krijg ik steeds meer sympathie voor de man. Hij durfde een schildpad te zijn, omgeven door draken. Ik niet. Wie door het park wandelde of passagier was kreeg dankzij deze man de kans te vertragen, even tot stilstand te komen, in zichzelf te kijken. Zou de moeder op de brommer de man ooit hebben opgemerkt? Of het kind dat me eerder die dag aankeek? Moest ik het kind zijn, zou ik denken dat de man in het park en mijn verschijning in de taxi misschien wel familie waren. De grijze man een eigenwijze vader, de man in de taxi zijn zoon. Ik zou denken dat de zoon zijn vader kwijt is en nooit zal vinden; hij bevindt zich in een stroom die de zijne niet is, zijn vader speelt standbeeld waar de stroom slechts meandert. 

de amechtige specht
3 0

40 jaar aids.

            Veertig jaar geleden, op 5 juni 1981, maakte het Amerikaanse Center for Disease Control (CDC) in een onrustwekkend rapport melding van enkele gevallen van een zeer ernstige vorm van longontsteking bij een paar gezonde mannen. Allen waren homoseksueel en sommige mannen waren al gestorven aan deze onbekende en ongekende ziekte die we later als aids zouden kennen.             Vandaag weten we dat aids al voor 1981 bestond. Al snel werd aids gekoppeld aan homoseksuelen en hiermee was het eerste intellectuele obstakel gepland. Al snel volgden de andere h’s: hemofilie, Haïtianen en heroïnegebruikers. Groepen van mensen werden gestigmatiseerd. 40 jaar lang hebben activisten, “par le sang et par le sperme’, ongeziene veranderingen teweeggebracht op zowel maatschappelijk als economisch, medisch, psychologisch, juridisch, sociaal en seksueel vlak. We hebben oude systemen in ons gezondheidsbeleid blootgelegd. In die systemen was de macht van het medisch corps alom (“als de dokter het zegt, zal het wel zo zijn”). Het is ook de geboorte van de biopolitiek. De zieke, de patiënt als reformateur. Hervormingen die we vandaag nog in gezondheid en welzijn kennen, dateren van die woelige periode waarin door machtsstructuren met de moraalvinger gewezen werd en groepen mensen gestigmatiseerd werden omwille van wie of wat we waren. Er waren goede seropositieven en slechte seropositieven. Maar we werden mondiger en we vergaarden kennis. Act Up New York en later Act Up Paris stonden onvermoeid op de barricaden, aan de labo’s en aan de deuren van de beleidsmakers. Ook in ziekenhuizen stonden duizenden vrijwilligers om muren te doorbreken. Helaas stonden we ook in het mortuarium. Wekelijkse kost. Knowledgde is a weapon, was onze slogan, want alleen met knowledge kon je aids bestrijden. Aids was niet alleen het laatste stadium van een resem aandoeningen maar ook een politiek debat en een maatschappelijk debat. Een positieve hiv-test betekende immers de aankondiging van een sociale dood. Veertig jaar later kent iemand die vandaag hiv-positief is, een even normale levensduur als iemand die seronegatief is. Maar het parcours blijft hobbelig. We mogen de psychologische, lichamelijke en maatschappelijke neveneffecten niet onderschatten. We denken vandaag veelal dat een pilletje wel helpt en voor jongeren en millenials is aids een ziekte voor oude mensen. Niets is minder waar. Vandaar dat een beetje geschiedenis, een beetje het geheugen opfrissen en weten waar vandaag onze rechten als patiënt vandaan komen, in het licht van deze 40ste verjaardag, belangrijk is om te begrijpen, om kritisch te blijven, om universeel te blijven en om niet toe te geven aan identiteitspolitiek, fake nieuws en populisme. In de nasleep van 1968 zijn we begin jaren ‘80 van de vorige eeuw ons gaan engageren tegen machtsstructuren in de maatschappij, in de medische wereld, in het onderwijs, in de psychologie, in de sociologie, in de literatuur, in de volksgezondheid, in het algemeen recht; wij hebben het landschap van activisme hertekend en de medische wereld speelde stilaan de alleenheerschappij over onze gezondheid kwijt. De ondergrond van onze maatschappij werd blootgelegd en politiek werd gedwongen krachtdadig te zijn voor een hele bevolking. Seksualiteit was niet langer weggelegd voor procreatie en heteroseksuelen. De wereld ontdekte gay seks. Blanke vrouwen en vrouwen van kleur lieten hun stem horen. Druggebruikers en prostitués, zowel mannelijke als vrouwelijke, kregen ook een stem. Trans vrouwen en trans mannen waren nog transgenders en verenigden zich in een gezamenlijke strijd tegen aids. Ook travestieten deden mee. Migranten en mensen van niet Europese origine hadden recht op volwaardige universele gezondheidszorg. Daar streden we voor. Het was vechten. Elke dag. Elke avond. Vergaderen, studeren, schrijven, het medisch jargon begrijpen, informeren en zich informeren, van de ene conferentie naar de andere conferentie gaan, roepen, met de vuisten op de tafel slaan, manifesteren, slogans die decennia later nog nablijven bedenken. Het was ook feesten. Gelukkig maar. Met drugs af en toe. Op house en disco. Het was ook zeggen dat we aan het sterven waren. Het was zorgen voor iedereen, niet enkel en alleen voor de eigen gemeenschap. Nooit vermoeid en altijd moe. En toch weer opstaan. Naar een meeting of naar alweer een begrafenis. Nooit opgeven, sterk blijven. We bleven ons verenigen. We bleven onze seksualiteit beleven. We eisten het recht op schone spuiten. We eisten het recht op medische zorg voor mensen zonder papieren. We eisten het recht op onze lichamen, we eisten veiligheid voor onze lichamen. Daarvoor hebben we gevochten. Het was vechten tegen de labo’s, niet als vijand, maar als bondgenoot. De coronamoeheid waarvan vandaag de media bol van staat, is een luxelachertje. Wat het afgelopen coronajaar in onze ziekenhuizen mogelijk heeft gemaakt, is aan mijn generatie te danken. De stilzwijgende generatie van vandaag. We hebben het te danken aan alle anonieme vrijwilligers. Aan een onvoorwaardelijke strijd tegen een virus. Aan onze gestorven kameraden.             Aids heeft zwakke schakels in de maatschappij blootgelegd maar aids heeft ook de macht die de farmaceutische bedrijven hadden – en vandaag nog altijd hebben – laten kennen. Als activist konden we onze rug niet keren of een knieval doen tegenover hun macht. We hadden hen nodig maar niet tegen eender welke prijs. Onze strategie bestond erin de labo’s die onze directe vijanden waren tot onze bondgenoten te maken. Mensen stierven. Wij hadden de dood in zicht. Labo’s treuzelden om aidsremmers op de markt te brengen en medicatie werd aan woekerprijzen op de markt gebracht waardoor hele bevolkingen geen toegang tot aidsremmers hadden. Het heeft ons slapeloze nachten gekost om generische middelen te verkrijgen en patenten vrij te geven. Het heeft levens gekost. Iedere epidemie heeft een directe invloed op de politiek, omdat een ongekende en stigmatiserende epidemie een bedreiging vormt en de hele sociale orde in vraag stelt. Dat geldt zeker voor aids, dat geldt vandaag ook voor corona. We moeten durven te kijken naar hoe aids niet alleen onze maatschappij veranderd heeft maar ook welke invloed aids had op ons gezondheidssysteem, hoe universeel en toegankelijk ons gezondheidssysteem vandaag geworden is maar evenzeer moeten we onder ogen zien welke maatschappelijke obstakels er in onze Westerse maatschappij nog leven. Dat dwingt ons ook onze relatie Noord-Zuid te herstellen. Dat kunnen we niet door identiteitspolitiek waar iedereen voor eigen parochie preekt. Onze ervaring moet niet voor onszelf maar een algemeen belang dienen. We moeten ons verenigen in consistente nooit opgevende sterke onafhankelijke structuren. Dag en nacht. Door wind en regen. Met kennis als wapen. Niet met gekneut of met identiteitspolitiek.             Aids heeft ons geleerd te weten welke eigenschappen een maatschappij geeft aan een ziekte: wie veroorzaakt de ziekte, wie bepaalt wat de ziekte is, op welke brutale manier verspreidt de ziekte zich en welke ravages richt ze aan, welke groepen in de maatschappij zijn meer vatbaar en kwetsbaar voor een besmetting dan anderen, hoe snel verspreidt een virus zich en in welke mate. Aids heeft ons ook doen afvragen waar in onze maatschappij de ziekte het felst toeslaat: in welke sociale, economische, religieuze, psychologische, politieke en medische context manifesteert de ziekte zich. Wie doet er iets aan en wie verdraait eerder de feiten. In de kantlijnen van deze eigenschappen moesten we ook weten waar de oorzaken van de verspreiding van de ziekte lagen, welke factoren meespeelden en op welke manier het virus zijn weg vond. Op die manier kon de maatschappij zich organiseren om adequaat op te treden om het virus bij het nekvel te grijpen en te beheersen. Helaas heeft diezelfde maatschappij al snel een zondebok willen zoeken en een sociaal bloedbad laten plaatsvinden.             Veertig jaar later staan we voor andere uitdagingen en geeft mijn generatie de fakkel door, áls de volgende generatie die fakkel wil overnemen. De strijd tegen aids is een universele strijd die de macht van de dokter en de politiek heeft weten te doorbreken. 2030 is nog steeds de ambitieuze streefdatum om aids de wereld uit te krijgen. Daarom is het belangrijk dat de generaties van vandaag de tricks en de tools aangereikt krijgen die als waakhonden letten op de gevaren van stilte of extremen in de politiek. We moeten blijven een solidariteit handhaven. We moeten ons universeel blijven scharen achter gelijkheid, ook al blijft dit een utopie. We moeten samen geloven in elke sociale strijd: tegen aids, tegen corona, tegen racisme, tegen homofobie, tegen transfobie. Wat wij zonder internet en zonder Smartphone bereikt hebben, moeten we vandaag meer dan ooit op een slimme manier ook kunnen gebruiken. Aids 2.0 en verder.             Het is geen gelukkige verjaardag maar als we blijven getuigen, als we weten wat we veertig jaar geleden gedaan hebben, dan komen we er. We moeten niet roepen tot opvoeden, we moeten onze kennis delen. Knowledge is a weapon. Knowledge is our weapon.

Erwin Abbeloos
5 0

De definities der dingen

De juiste woorden vinden om sensaties zo accuraat mogelijk te omschrijven, is één van mijn passies. Wie zich herkent in de liefde voor taal, weet ook dat ze haar beperkingen relatief snel blootgeeft. Het is vaak cirkelen omheen de essentie. Creatief taalgebruik is als het creëren van een mal van een vorm die nooit gezien kan worden. De inhoud van de mal kan enkel gevoeld worden, afgaande op de contouren. Ik hou ervan om de contouren van hetgeen ik wil overbrengen zorgvuldig te sculpteren en polijsten. Om de boodschap esthetisch te verpakken en tegelijkertijd de kern zo dicht mogelijk te benaderen. Eenmaal mijn creatie de wereld is ingestuurd, is ze onderhevig aan interpretatie. Interpretatie kan mijn mal doen oxideren of blutsen. Wat soms een interessant effect geeft. Veel woorden worden achteloos uitgewisseld, met een schijnbaar vanzelfsprekende consensus omtrent hun inhoud. De tijdsgeest kleurt de betekenis van woorden. Elke definitie is onderhevig aan haar tijd, aan omgevingsfactoren. Niets is absoluut of een vaststaand feit, maar voor het gemak doen we alsof dat wel zo is. We doen bijvoorbeeld alsof we unaniem weten wat er wordt bedoeld met woorden zoals realiteit, gevoelens, vibratie, waarheid of God. Ik neem deze woorden als voorbeeld omdat ik een sterke tegenstelling ervaar tussen mijn persoonlijke definitie en de collectief aanvaarde en gedeelde visie. En ik besef ook dat het woord God in het rijtje zodanig zwaar beladen is met hardnekkige connotaties dat het heel deze tekst kleurt. Misschien boetseer ik wel eens een mal rond dat woord in een volgende tekst, voorlopig hou ik het bij het omschrijven van een fenomeen dat de authentieke betekenis van mijn woorden aantast. En definities vast laat roesten. Het educatief systeem houdt zich ook niet bezig met het uitdiepen van definities. Alleen al aan het woord realiteit zouden ze een hele kluif hebben. Het contempleren over zulke zaken draagt bij aan een verbreding van het bewustzijn. Onze cultuur heeft deze activiteit filosofie genoemd en gelinkt aan mannen met baarden. Ik vat het nu erg kort door de bocht samen, maar ik denk dat het onze samenleving zou verrijken indien we onze kinderen hierover spelenderwijs leerden nadenken. In de huidige door ratio gedreven samenleving staat wetenschap voor waarheid.  Het erkennen dat we het merendeel van het leven niet begrijpen is een taboe. Het is moeilijk om toe te geven dat we de essentie vaak niet kunnen vatten en klampen ons daarom vast aan alles dat op een hard feit lijkt. Abstract denken en voelen zijn onderschatte vormen van intelligentie, simpelweg omdat ze niet kunnen ‘bewezen’ kunnen worden volgens de wetten van de wetenschap. Contempleren over de subjectiviteit van de realiteitservaring leidt bijvoorbeeld niet tot sluitende conclusies en wordt daarom als zinloos tijdverdrijf afgedaan. De meest basale onderwerpen kunnen een diepe poel aan inspiratie en inzichten vormen, als je bereid bent om alle aangeleerde en voorgeprogrammeerde veronderstellingen los te laten. Woorden zijn collectief geladen met zulke veronderstellingen. Het in vraag stellen van geruisloos aangenomen definities is een verrijking voor de geest. Je kunt door de mal van woorden breken door meesterlijk te leren voelen. En definities van woorden weer authentiek te maken. Alleen zo kan de essentie aangeraakt worden.

KarolienDeman
47 1

Kleur van huid heeft niet het monopolie op falen.

Er circuleert – alweer – een open brief gericht aan de Vlaamse radio- en televisieomroep in het vuilste café van het internet. De Open Brief aan de VRT van _mainlyfelicia is de zoveelste in de rij die serieus genomen wil worden maar die het doel voorbijschiet. Het zoveelste zelfde profiel: de hoogopgeleide stedelijke en gecultiveerde elite van kleur die de brandende actuele problemen in de maatschappij (racisme, discriminatie, ongelijkheid, dekolonisatie...) alleen maar kan aanschouwen door het prisme van de eigen identiteit. Wie ík ben, wat ík zie en wat ik vooral niet zie, is belangrijker dan voor het maatschappelijk welzijn van mijn medeburgers (van alle kleuren) te ijveren. Meestal komen deze profielen ook met een gebruiksaanwijzing, en dan niet enkel en alleen om hun verengelst Nederlands te begrijpen. De brief stelt dat de VRT op de werkvloer van de omroep niet divers genoeg zou zijn en er wordt met weblinks naar cijfers en rapporten gegooid dat het een lieve lust is maar die helaas de kern van het betoog totaal torpederen. Eigenlijk is het maar een stormpje in een glas water, het is vrij schools ook, een beetje als een timide spreekbeurt voor een klas van gelijkgezinden; maar het trekt wel de aandacht. Enfin, het doet de wenkbrauwen fronsen. “Wij hebben racisme niet uitgevonden, wij moeten het dan ook niet oplossen.” Het is één van de vele holle slogans die afgevuurd worden wanneer je in discussie wil gaan.  Maar in discussie gaan is te vermoeiend. Ook in deze Open Brief staan de barrières zo hoog als een kathedraal en vraag je je af: wil je eigenlijk nog wel in discussie gaan met zoveel voorspelbaarheid? Net zoals haar generatiegenoten is het gezeur van de auteur slechts onderbouwd door beeldvorming en beeldcultuur – wat ze ziet en wat ze niet ziet, namelijk zichzelf - en lijkt zij in de onmogelijkheid verder te kijken dan de huidskleur van iemand en van zichzelf of verder te kijken in de wereld buiten het scherm van de televisie tout court, of het nu gaat over de VRT, VTM of het Woestijnvis en Verhulst Imperium of de geschreven media. Want de realiteit is écht anders. Het feit dat zij of andere mensen van kleur studies in de media niet afmaken of er zelfs niet aan beginnen, is volgens de auteur het gevolg van zichzelf niet te zien op het scherm. De vooringenomenheid werkt hier echter contraproductief en is gevaarlijk voor mensen die zij in safe spaces gaan sturen. Het ontneemt kansen aan mensen die wél getalenteerd en competitief zijn maar die door het conformisme van de social justice warriors gesommeerd worden in de rol van slachtoffer te blijven. Je moet al verdomd sterk in je schoenen staan om tegen zoveel politieke correctheid in te gaan. Maar ik geloof in mensen, ik geloof in de sterkte van mensen, ongeacht hun huidskleur. Haar betoog is een regelrechte belediging naar mensen van kleur die wél te zien zijn in de media, op de voorgrond, in de coulissen maar ook buiten de media en die succesverhalen schrijven zonder dat hun huidskleur een quota, het resultaat van een diversiteitsonderzoek, een klaagzang op Instagram of een akkefietje in een IG-post is. Zou het niet interessanter zijn als mevrouw _mainlyfelicia zich eerder kwaad zou maken over het aantal Vlaams Belangers in onze parlementen? Dat zou iets collectiefs én constructiefs zijn! Kunnen zijn, want je moet het ook willen. Of een collectief statement maken voor burgerrechteractiviste Zhang Zhan die in China 4 jaar naar de gevangenis moet omdat ze feiten over Covid-19 in Wuhan met de wereld deelde. Of voor Ahmadreza Djaldi? Ik ben benieuwd of de VRT gaat reageren. Ik hoop van niet omdat het hier opnieuw over een persoonlijk verhaal gaat. Een kip zonder kop. Een verhaal sans queue ni tête. Het gaat hier helemaal niet over racisme of discriminatie bestrijden maar het is een persoonlijk verhaal (“Als ik vroeger als kind wat meer mezelf had gezien op tv had ik misschien wat meer in mezelf geloofd.”, schrijft de auteur op haar IG). Ik kan haar evenwel geen ongelijk geven in het zichzelf herkennen op televisie of in de media. Als homo die behoort tot de stilzwijgende generatie X – de generatie tussen de boomers en de millenials – heb ik mezelf ook nooit gezien op televisie. In Mister Humphries in “Are you being served”, Steven Carrington in “Dynasty”, Jos Brink in “Wedden dat” heb ik mezelf als homo niet herkend. Paul Codde was niet mijn type en Luc Appermont was de ideale heteroseksuele schoonzoon. Ik keek in 1978 wel op naar Martine Tanghe die als eerste vrouw de hele BRT-redactie platwalste tot haar onlangs gerechtvaardigd pensioen. Martine deed dat alleen, zonder zeuren en kneuten. Daar keek ik naar op, naar de kracht van die vrouw. Naar kracht tout court. En al waren de homo’s op het scherm niet de homo die ik ben, toch heb ik van mijn leven een succesverhaal kunnen maken, met de mannen die ik uit eigen sterkte zelf heb gekozen. Huidskleur, net als homo zijn, heeft niet het monopolie op falen. Ik heb deuren tegen mijn smoel gekregen en ik heb evenzeer zwarte mensen als even competente collega’s aan mijn zij gehad, als gelijke collega, als overste en zelfs als docent. Maar ik heb nooit opgegeven of zelfs maar willen toegeven aan ingebeelde of vermeende boze blikken en goedbedoelde mopjes om en over mijn geaardheid. Ik ben er als mens en deal with it. Welke negatieve boodschap geeft de auteur wel niet aan een generatie mensen: omdat je jezelf niet ziet, heb je geen kansen? Representatie van een identiteit is geen garantie tot slagen. Ik denk dat hiermee de mythe van de woke-cultuur doorstoken is en dat we eindelijk, eindelijk redacties, het onderwijs en de media wakker kunnen maken om zoveel bullshit. Sorry voor het woord. Soms kan ook gewoon een boek lezen muren doorbreken en levens positief beïnvloeden. De auteur wil alles raciseren en zij gelooft niet in de sterkte van een minderheid. Of ze ziet het niet. Dat kan ook. Voor de auteur – en voor alle identiteitsdenkers – is zwart of persoon van kleur zijn gelijk aan minderwaardig, iemand die uit de boot valt, iemand die geen kansen maakt door zijn/haar/hun huidskleur, iemand die niet gezien wordt. Wat een vooringenomenheid. En wat een afrekening voor mensen die het maken als mens. Ik ben zwart, ik zie me niet op tv dus ik besta niet. De slachtofferrol van deze mensen die enkel als referentie sociale media, televisie, Wikipedia en Google hebben, is te belachelijk voor woorden, en toch krijgt het rasiseringsproces telkens weer een platform. Daarom hoop ik dat de VRT hier niet op in gaat. En dat ook de mainstream media hun karren vanaf nu draaien. Een poging om identiteitspolitiek bij de VRT te brengen is ook aan de gang op de VUB. Wat ooit een liberale, vrije en vrijzinnige plek was waar alle ideeën mogen gezegd worden, start ook daar binnenkort de dictatuur van de identiteitspolitiek in de vorm van enkele vooringenomen lezingen. Progressief links kaapt de hele discussie, als dat maar goed komt! Niet te verwonderen dat links in een impasse zit. Ik situeer mezelf in de linkse hoek van de politiek maar zonder deze waanzin van stampvoetende hoogopgeleide zogenaamde feministen die het debat alleen maar verzuren, verdraaien en in de kiem smoren. En met referenties naar Wikipedia verwijzen. Ik dacht dat de VUB beter kon. Het gelijkheidsplan van de VUB daarentegen getuigt in theorie van veel ambitie maar kijkt veel te weinig naar de competenties en laat maar één stem horen: die van de cancel dictatuur en de polarisatie cultuur. Ik hoor daar nog steeds studenten zeggen dat mensen aangenomen moeten worden op basis van hun identiteit, niet op basis van hun competenties. Het wij/zij denken heeft daar ook lelijk huis gemaakt. Bij wie ligt de fout? De fout ligt bij zogenaamde activisten, influencers en opiniemakers zoals _ mainlyfelicia en haar vriendinnetjes en die als lege dozen de kranten vullen en de sociale media domineren zonder ook maar, onder andere, racisme te bestrijden. De fout ligt evenzeer bij de politiek die mensen van kleur in de etalage zetten om hun propaganda te staven. Politiek faalt. Partijen gebruiken de tricks van de reclamewereld door logo’s te veranderen, slogans te herschrijven en in tv-programma’s met hoge kijkcijfers op te treden en waar om ter luidst wordt gelachen. Van politieke daadkracht gesproken. Politiek heeft geen ambitie meer. Politica schrijven boeken over ideale werelden die ze nooit kunnen verwezenlijken omdat de partij vroeg of laat tegenwerkt maar die boeken kunnen wel tellen als stemmen bij volgende verkiezingen. Gelukkig zijn er nog politiekers van kleur die wél daadkracht hebben voor de hele maatschappij, niet in ademnood geraken omwille van hun huidskleur en zijn er ook blanke politiekers die niet aan boetedoening doen en zich scharen met alle collega’s rond een gezamenlijk politiek project. Dat zijn de politiekers die een land nodig heeft. Ook bij de media ligt de fout. Een hele generatie woke millenials beheerst vandaag de grootste kranten in Vlaanderen. Gelukkig zijn er buitenlandse kranten waar échte diversiteit en niet enkel de pseudo-diversiteit van openbriefschrijvers die over zichzelf komen klagen aan bod komen. De journalistiek, zeg maar, is er genuanceerder en meer in balans. Vlaamse media – vooral geschreven media – hebben een tegenwoord nodig want we vallen een beetje in slaap en we kijken meer en meer naar de grotere broers en zussen in het buitenland. Zelfs over de taalgrens heen. De fout ligt ook bij scholen en universiteiten zoals de VUB die niet in staat zijn af te zien van identiteitspolitiek en zo van onze toekomstige studenten brave conformistische vrouwen en mannen maken die nooit geleerd zullen hebben kritisch te denken en misschien ooit scripties met emoji’s zullen afleveren. We klappen in de handjes voor de sterrenstatus van gastsprekers, niet voor een kritische en onderbouwde kijk op racisme, diversiteit, gelijkheid, dekolonisatie. Het extremisme in de maatschappij heeft nog mooie dagen in het vooruitzicht. Onderwijs heeft geschiedenis nodig om de cancel cultuur tegen te gaan bijvoorbeeld maar evenzeer is er nood aan filosofie om het kritisch denken aan te moedigen. Een rondvraag in enkele Franse scholen geeft aan dat leerlingen de dader van de moord op Samuel Paty wel begrijpen. En het zijn niet alleen maar moslims die zo denken. Is dat niet onrustwekkend? Willen we dat, brave conformistische burgers maken die vrije meningsuiting niet kunnen vatten? Passieve Instagram-volgers die klaphandjes, kusjes en hartjes plaatsen in plaats van eens een serieuze vraag op te werpen? Ah ja, woke-mensen gaan met niemand in discussie (emoji met hand op het hoofd). Kunnen dan de mensen die open brieven of open boeken schrijven en open lezingen geven onze ministers van Onderwijs bijvoorbeeld aanmoedigen om op de eerste schooldag iets uit te leggen over wat vrije meningsuiting is, wat een rechtsstaat is, wat een vrije maatschappij is en waar een leerkracht voor staat in plaats van ongelijkheid te schreeuwen in de conformistische mainstream media over oorbellen en jurken voor jongens? Want dat kan je zonder fifteen minutes of fame meteen afdwingen in het begin van een schooljaar. En zeker via de leerlingen en/of studentenraad. We moeten nú de dingen, het debat of hoe je het ook wil noemen terug in elke context plaatsen en het gejank van de gekwetste generatie achterwege laten. We hebben nood aan sterke en kritische mensen die vuisten op de tafel slaan, muren slopen en barrières breken, met woorden en met daden. We hebben geen nood aan jankende millenials die van de tafel wegblijven, muren optrekken en zich isoleren in safe spaces. Het progressieve links is helemaal doorgeslagen en maakt op comfortabele manier de weg vrij voor rechts-extremisme. Marine Le Pen heeft van haar winkel een voor velen aannemelijke en aanvaardbare versie van extreemrechts gemaakt en als eindpunt van haar oeuvre half links weggekaapt dankzij de politiek van de woke-generatie; bij ons begint deze versie ook vormen aan te nemen. In onze parlementen, op onze universiteiten en in onze media. Links is vandaag in een impasse, geblokkeerd door de kneuterige kleutertjes van de woke-politiek en we zien mensen de linkse boot verlaten. Links heeft haar eigen volk verloochend en geruild voor de nachtmerrie van identiteitspolitiek. In de Verenigde Staten zijn Biden en Harris niet de oplossing. Zij vertegenwoordigen wél een overgangspolitiek en kunnen alleen maar de gemoederen bedaren en het fatsoen in de politiek terugbrengen. En dan hopen dat in 2024 Harris president wordt. De Black Lives Matter in België van wie we sinds juni niets meer hebben gehoord, zullen nooit gehoord kunnen worden als zij stuurloos en verloren in identiteitspolitiek blijven hangen. Wie een beetje de geschiedenis van activisme kent – en ik ken die -, dan zien we zo de valkuilen van deze bewegingen. We hoorden meer van BLM tijdens Trump dan onder Obama en binnenkort onder Biden. Trust me, I’ve been there. We moeten nú de dingen doen. Echt, wie zal het doen? Want ’t is nogal dringend.

Erwin Abbeloos
6 1