Zoeken

Annie en de tijd

Mijn oma hangt vast aan een zus die er niet meer is. Dat vertelt ze me aan de telefoon terwijlik wandel, in plassen en modder, met opzet want ik heb nieuwe laarzen en die moeten getestworden. ‘Je weet hoe we aan elkaar hingen’, zegt ze me en ze huilt aan de andere kant, in een andere stad, aan een andere telefoon, in een ander hand. ‘Ze was bijna 20 jaar ouder dan ik’, zegt ze. Er zijn veel plassen maar mijn laarzen doen wat ze moeten doen: mij drooghouden. ‘Zij was de oudste. Ik de jongste.’ Er zit een hele generatie geperst tussen de twee zussen. ‘Ze heeft mij eigenlijk opgevoed. We hingen aan elkaar’, zegt ze in de verleden tijd. Hoe ze zich voelt, vraag ik haar. Nu haar zus. Nu ze geen zus. ‘Ik heb het er moeilijk mee’, zegtze. ‘Je weet hoe graag ik haar zag’. Maar haar lichaam was uitgeput, gooi ik in gedachten op.Ze woog nog amper 46 kilo en lachte niet meer. Ze wou niet meer leven, denk ik in stilte. Zehad een doodswens. De papieren waren getekend. ‘Je weet hoe ik aan haar vasthing’, zegt mijn oma. De doodswens van de zus startte een paar jaar geleden maar het is niet waar ze uiteindelijkaan stierf. Annie wou al een tijdje dood en stopte met eten. Mijn oma had goede hoop enprobeerde haar om te praten met leven. Kleine flesjes wijn hield ze apart. ‘Hier zal ze wel voor willen leven’, zei mijn oma dan en glimlachte met een beetje pijn. Maar Annie was oud en ook op. Geen vet en nog amper vocht, haar handen zwart van de transfers donorbloed. Elke dag dronk ze een glas rode wijn op doktersvoorschrift, om haar bloedtekort tegen te gaan. Aldus mijn oma. Maar glimlachen deed ze nog amper, aldus de zus. Ze wou niet leven dus ondertekende ze papieren zodat ze kon stoppen wanneer ze wou. Einde contract. Een formele doodswens. Toch stierf ze een natuurlijke dood. Toen de dokters haar in de laatste uren vroegen ‘Annie, zullen we je laten inslapen?’ weigerde ze. Het werd een lange nacht, we weten niet hoe het exact stopte, dat leven. Wat we wel weten is dit: ze werd niet omringd door dierbaren. Als een oudere in een rusthuis ‘s nachts sterft bellen ze de familieleden niet meteen. Ze wachten tot de ochtend nadien, tot de nabestaanden die nog niet weten dat ze nabestaanden zijn rustig zijn opgestaan, zich hebben gewassen, hebben gegeten, ze wachten tot na hun ontbijt want dit hoor je niet op een lege maag te horen. ‘Het gaat al beter’, vertelt mijn oma me de dag nadien wanneer ik haar bel. Buiten is het koud, de temperaturen zakken onder het vriespunt. ‘Ik heb wel hard gehuild. Ze was als een moeder voor me. Je mama heeft ook moeten huilen. Iedereen hing aan Annie’. ‘Huilen is goed’, zeg ik, de dertiger die online artikels leest over kwetsbaarheid en tranen en die het allemaal beter weet dan wie dat niet doet. ‘Laat maar stromen’, zeg ik, die minder dan de helft levenservaring heeft dan mijn oma maar dat goedmaakt met praktische tips en goede raad. Ik weet dat je soms vooral moet luisteren en knikken en zeggen ‘ik begrijp het’, maar toch heb ik vooral woorden en advies. ‘Huilen is goed’, bevestig ik mezelf nog eens en ‘ja’ zegt mijn oma nu ook. Ze schakelt over op de praktische afhandeling van sterven. Hoe de kransen nu gewoon online te kiezen zijn, hoe de prijzen er ook gewoon bijstaan. Ze is onder de indruk, je kan het gewoon zo bestellen en ook helemaal niet zo duur als ze dacht! Enkel over de tekst moet ze nadenken, maar dan heeft ze iets te doen, zegt ze. Ik knik maar dat hoort ze niet. Iemand zei me ooit dat hardlopen de hele tijd een soort van bijna-vallen is. En dat je net voor je echt valt een volgende stap zet. Voor Annie was het leven de laatste jaren de hele tijd bijna sterven. Dat ze net voor elk bijna-einde nog een volgende hap lucht inademde. Tot ze dat niet meer deed. Het is koud. Al dagenlang. De plassen en modder van een paar dagen geleden hebben zichgehard tot ijspoelen en krokante stukjes grond. De laarzen, getest en welbevonden, blijf ik voor de zekerheid dragen wanneer ik me een weg glijd naar werk. Er is veel werk. Elke dag. Op heel veel plekken, voor heel veel mensen. Tijdens de middagpauze bel ik mijn oma. ‘Het gaat’, zegt ze. ‘Gelukkig heb ik genoeg te doen.’ Morgen is de uitvaart van Annie. ‘Geen dienst, gewoon uitstrooien’, zegt mijn oma aan de telefoon. ‘Ik weet niet of ik kom’, zeg ik. Midden in de dertig zijn is een balanceren tussen je brongezin en een nieuw gezin, dat je misschien probeert op te bouwen. Je neemt afscheid van je eigen kind-zijn en stelt een huishouden op orde. Je maakt takenlijsten en afspraken, moet je gevel nog zandstralen, de serre nog uitspoelen, de bedden opmaken. En er zijn maar zoveel minuten in een dag. En dan moet je ook nog eens werken. En misschien zorgen voor een ander. ‘Ik weet niet of ik kom’, herhaal ik nog eens en twijfel tegelijkertijd. Mijn oma antwoordt niet. Het blijft stil. Ergens in de verte hoor ik ijs zachtjes kraken, breken misschien.

Storm Stoorik
10 1

Gaartijd - De Windmolen

In dit fragment uit ‘Gaartijd’ spreekt Fernand, de buur van een fabriek die in brand is gestoken. Zijn vrouw zit op Instagram, kookt dingen die hij niet kent en gaat naar de lifecoach. Zijn boezemvriend Jacky stopte met de buurtwinkel. “Achter de muur van de oude verkoolde fabriek pronkte een enorme metallieken wiek op een steel. ‘Windmolen’ zei bijna niemand hier. ‘Gedrocht’ en ‘lawaaimaker’, hoorde ik meer. Het was veel groter dan ze in de gemeenteraad gezegd hadden, zei Jacky, en ik geloofde hem, want hij was daar veel mee bezig en mij interesseerde dat niet. ‘Het brengt op’, zei mijn vrouw vaak, ‘als ge er een aandeel van hebt, ten minste. Louise haar man heeft er een paar gekocht.’ Het was duidelijk dat ik niet de man van Louise was, noch zijn vernuft had. ‘Om wat mee te doen, uw life coach mee betalen, zeker?’ had ik gezegd.” “Op een rare manier leek die molen groter als ge verder af waart en werd die kleiner als ge dichterbij kwam. Hij was even majestueus als die grote gouden Christus ergens op een berg in Brazilië, die over de sloppenwijken waakt. Ik ging op een bank zitten en zag de wieken op ‘t gemak zakken en dan weer naar boven draaien, gelijk de wijzers van een kalm op hol geslagen horloge. Mijn ogen vielen toe van die rondjes en ik moet even gelukzalig geslapen hebben op die bank. Toen ik weer wakker werd, maalde de turbine trouw verder. Ik kreeg honger van zoveel arbeid en keerde terug naar huis.” “Ik hielp de sla zwieren, tot mijn vrouw en ik door dat ratelend geluid van de slazwierder onze bel hoorden. We schrokken allebei omdat we niemand verwachtten. Mijn vrouw veegde rap haar handen af aan haar schort en liep de gang in. ’t Is voor u!, riep ze nog geen seconde later.” “Het was Jacky, met Erwin van de gemeenteraad. Erwin kwam op voor een nieuwe partij, Lijst de Stad of zo. In zijn kostuum met zijn zwarte leren schoenen zag hij eruit alsof hij nu al de burgemeester was. Hoewel ik de zon op mijn kale schedel voelde branden, hield hij zijn kostuumvest aan.” ‘Meneer Coorevits’, zei hij, en ik probeerde mij te herinneren hoe lang het geleden was dat iemand mij nog met meneer had aangesproken. ‘Uw vriend Jacky vertelde mij dat u het ook moeilijk heeft met de veranderingen hier.’ ‘Wie? Ik?’, zei ik. ‘Ja Fernand, gij vindt het toch ook erg dat onze winkels toe gaan.’, zei Jacky. In tegenstelling tot Erwin droeg hij een te korte T-shirt waar zijn dikke buik van onder kwam. Zijn haar was gegroeid en hij bond het in een dunne staart. De bleke grijze haren leken op riviertjes tussen de donkerdere slierten. ‘Ja, ik kwam graag naar uw krantenwinkel, Jacky.’, zei ik, ‘maar gij hebt zelf beslist om ermee te stoppen, meen ik.’ ‘Omdat hier geen kat meer het dagblad koopt.’ ‘Ik wel.’, zei ik. Erwin zag dat hij moest tussenkomen omdat de show niet de goede kant op ging. ‘Als wij hier iets nieuws krijgen, dan zijn het vreemdelingen, of een grote windmolen die ze in de grootstad niet naast hun deur willen. Wij zijn de vuilnisbak’, zei hij. Hij in zijn sjiek kostuum en ik op mijn sloffen en Jacky in zijn vuile t-shirt. ‘Ze pakken ons werk af’, zei Jacky, ‘ze zijn met weinig content. Of ze zitten op de dop.’ ‘Wie?’, vroeg ik. ‘Wel, die vreemde die hele dagen op een bank zitten te niksen en bloempitten eten en op de grond gooien, en wij mogen het allemaal opkuisen, terwijl hun vijf kinderen buiten roepen en tieren en hun vrouw binnen kookt.’, zei Jacky. Er vloog wat speeksel uit zijn mond op mijn hemd. ‘Met haar hoofddoek op. En lange mouwen’, voegde Erwin toe, ‘Zeg nu zelf Fernand, met zo een weer, dat ze niet smelt!’ Er stonden zweetdruppels op zijn voorhoofd, ze liepen langs zijn slapen en nek op de zwarte kraag van zijn kostuumvest. ‘En wat wilt ge dat ik daaraan doe?’, zei ik. ‘Stemmen op ons’, zeiden ze, ‘dat het hier weer van ons wordt. Dat wij hier terug de baas zijn. Gelijk vroeger. Dat we kunnen eten wat we willen. Stoofvlees met frieten, niet van die pitta en couscous.’ Ik dacht aan Mammoetje en de Bifi’s die hij mij zo welwillend toeschoof. En eten wat ik wou, deed ik toch nog amper. ‘Is dat niet overdreven?’, zei ik. ‘Allez, in de oude viswinkel zit nu een pittazaak. En Jacky zijn krantenwinkel, hebt ge gezien hoe verloederd die nu is?’ ‘’t Is meer bier en brol dan gazetten.’, zei Jacky. ‘En die rijstkakker denkt dat hij een mooie zaak heeft. Gelijk die altijd staat te lachen.’, zei Erwin in zijn zwart pak, ‘Nu ja, in vergelijking met ginder is zijn winkel de grote luxe, verzekerst.’ Zijn haar. Naar achteren gekamd. Een echte fafoule. ‘’t Is Mammoet’, zei ik. ‘Hoe wat?’, zei Jacky. ‘Uw opvolger, zijn naam is Mammoet. Niet rijstkakker. En als ge me nu wilt excuseren, mijn frieten worden koud.’ “Ik deed de deur dicht. Jacky zou ik niet meer zien en de gang naar mijn moderne vrouw scheen mij eindeloos lang. Ze had gelijk, veel gelukkiger zou ik niet meer worden.” “Ik ging terug voor mijn bord zitten, mijn vrouw had dat van haar bijna leeg gegeten. Vroeger wachtte ze op mij. De frieten werden stekels in mijn keel, ik dronk zoveel water dat mijn vrouw vroeg of ik het te warm had. Ik trok mijn schouders op. ‘Niks om over te zagen’, mompelde ik. Ik dacht aan die windmolen, hoe die rustig verder draaide hoewel zoveel mensen tegen hem waren. In gedachten volgde ik de molen. Op zijn dooie gemakken vees hij mijn beklemde borstkas weer open. De witloofsla van mijn vrouw met haar verse mayonaise gleed al makkelijker naar binnen. Ze at met haar schort nog aan, veegde wat vleessaus samen met een friet. Ik vroeg haar: ‘Wat kost dat misschien, een aandeel van die molen?’ Ze stopte met kauwen en leunde achterover. ‘’t Is misschien een goede investering.’, zei ik. Ze trok haar wenkbrauwen op en keek wat troebel, wat misschien aan haar cataract gelegen was. Ik dacht dat ze het geen goed idee meer vond, dat ze weeral over nieuwe informatie beschikte of een moderner systeem ontdekt had waar ik nog niks van af wist. Windmolens zonder wiek of zo. Ik boog mijn hoofd en richtte mij op de laatste frieten die doordrenkt waren van de vleesjus. Ze waren hun stevigheid verloren, lauw en verwelkt. Ik beet er nog ééntje middendoor voor ik mijn couvert als een werkloos zwaard op mijn bord legde. Mijn vrouw schoof haar stoel naar achteren en stond recht om af te ruimen. Maar ze nam geen bord van tafel, kwam achter mij staan en gaf mij voor het eerst in maanden een kus. ‘Ge zijt geen slechte mens, Fernand’, zei ze. En ik legde mijn gevlekte hand op haar arm en voelde haar boezem tegen mijn hoofd. ‘Als gij het zegt’.”  

Pons
6 0

De horror in klei

Hoe hem het Boek in handen kwam? Hij herinnert zich niks. Het heeft een naam, het boek. Een naam en een huiveringwekkende reputatie. Het heet, in een vereenvoudigde oude mensentaal, Ūxarnåt Qhu Sīnistræ. Het boek dat een wereld kan wegvagen. Het zijn mensen geweest die er een naam aan gaven, mensen die gehoord werden toen ze de vreemde woorden uitschreeuwden terwijl het boek hen doodde. Onthutste getuigen konden enkel verklaren, zonder het boek te durven beschrijven, zonder het boek bij naam te noemen, dat hun broeders in complete razernij hadden verkeerd toen ze de akelige afgrond instortten. Ze getuigden hoe de getormenteerden uitzinnig bleven krijsen, steeds dezelfde klanken, tot ze diep in de afgrondelijke duisternis op puntige zwarte rotsen uiteenscheurden. --- Mensen sidderen voor het Boek. Het kent geen genade. Tallozen daagden het uit, verraadden het of bevochten het. Mannen, vrouwen, krijgers, priesters.. Allen dachten ze sterker te zijn dan het boek. Allen zagen ze hun vergissing in. Te laat. Het boek slacht door elk vlees. Het klieft door elke schedel. Toch is het moeilijk te beschrijven. Het bevat geen letters, geen cijfers en geen tekeningen. Het bevat een ziel langs duivelse vormen. Het doet een metafysische openbaring aanschouwen van krankzinnige, bezwerende beelden die de lezer vroeg of laat de dood indrijven. Beelden die de lezer de dood doen belusten. De dood is de verlossing. --- Hoe het boek hervonden werd is een sinister en verderfelijk verhaal. Het was de bedoeling om het boek eeuwig te verzwijgen. Dat is lang de intentie geweest. Maar dat is vandaag onmogelijk geworden. Het lijkt alsof de kosmos samenspant om dat te voorkomen. Het moet schijnbaar verteld worden. Mocht er plots worden opgehouden met vertellen dan ontstaat er een reden tot diepe ongerustheid maar er wordt afgeraden om naar de oorzaak op zoek te gaan. Dan zijn de vertellers verscheurd, de verwanten uiteengerukt, en zijn ze hier nooit meer samen te vinden. Het moet een keer verteld worden, dit verhaal, om de kinderen te waarschuwen van mensen die doorgaans te vermoeid zijn geworden, wanneer ze deze vertelling voor het eerst in hun leven te horen krijgen, te onwillig om nog in te grijpen. Ongelovig. Nalatig. Onwetend. Of te zeer van de angst verlamd. --- Het was na de dood van Claire. Het was een raadselachtige dood. Na de dood van Claire werd er onder de vloer van een zwarte kleien kelder, in een loodzware metalen kist, een boek aangetroffen. Het boek bleek later eeuwen al vermist. Dat was beter zo gebleven. Niemand, werkelijk niemand heeft er baat bij om de inhoud van het boek te zien. De horror. De Dread. Het zou vele kinderen tot waanzin drijven en volwassenen krankzinnig maken. Dat is telkens, op een paar keer na, gebeurd. Want hoe het Boek gevonden werd? Een Egyptisch kind -het tijdstip is onbelangrijk- vond het boek in een zwarte granieten kamer diep verborgen onder de imposante kalkstenen klauwen van de grote Sfinx van Gizeh, die vele malen ouder is dan tot hiertoe door wetenschappers kon worden ontsluierd. Het eigenaardige boek lag in een uithoek van de kille kamer en leek restant te zijn van een plundering die lange tijd geleden had plaatsgevonden. De welhaast lege griezelkamer scheen in het bleke vuur van de dovende fakkel onder een dikke laag zandstof te berusten, maar langs het koolzwarte geblakerde plafond hingen talloze bloedsmeren, als met razende handen aangebracht in een afgrijselijk gebaar van verweer. De verdwaalde jongen, op de vloer in het kille zand gezeten, opende het zware stoffige boek, aanschouwde een paar ogenblikken, ontstak kort daarna in waanzin en sloeg het hoofdje tegen een granieten muur te pletter.  

Lucien Haentjens
270 4

ONS HIERNAMAALS. 1

Voor kwantum-groupies. Kwantum. Weet je wat het betekent dat het heelal zich uitbreidt? In de verre toekomst, in een onvoorstelbare ruimte, ver weg in de tijd, zullen de atomen in ons lichaam zo ver van elkaar gescheiden zijn als nu de afstand tussen de zon en de aarde. Misschien is er wel een uiterste rekbaarheid in de kwanta, de kleinste deeltjes van de kleinste deeltjes. En misschien, als die uiterste rekbaarheid is bereikt, krimpt het heelal in een minimum van tijd terug naar zijn oorsprong. Een punt met daarin alle materie van het heelal. Daarna, een nieuwe BIG BANG. Op een moment waarop tijd geen menselijke betekenis meer heeft, zal plotseling een blauwe planeet ontstaan. Met daarin het allerkleinste van het allerkleinste uit mijn lichaam. ********************************************************************************* FOTO GALLERY verf ed https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/ ****************************************************************************** foto VERF ED: Bank HIEREN https://www.2dehands.be/seller/view/m2107884542 ************************************************************************* Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig. http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e

verf ed: Contemporary ArtTIST
40 0

Boer Constant

‘Je kan alleen maar spijt hebben van dingen die je niét hebt gedaan.’  Hij wist niet meer waar hij dat zinnetje precies gelezen of gehoord had, maar het deed hem wel nadenken. Ik heb me hier op de boerderij nog geen dag verveeld, dacht hij. Niet dat hij veel spannende dingen beleefde. Af en toe werd er een kalf of een lam geboren en zo nu en dan ging er een oude koe of een bejaard schaap dood. Hoogtepunten? De aankoop van zijn melkmachine misschien, nu bijna elf jaar geleden. Het was een klotezin. Je mag nog zo’n spannend leven hebben gehad, elk mens zal altijd meer dingen niet gedaan hebben dan wel. Neil Armstrong zette in 1969 als eerste mens voet op de maan. Dat moet een glorieus en zinderend gevoel geweest zijn. Toch droeg die Neil op dat bewuste ogenblik een pamper, misschien wel een vieze, want dat dragen astronauten. Dat had hij gezien tijdens een documentaire over de ruimtevaart. Maar wat hij zeggen wilde: heeft Neil Armstrong ooit een lammetje ter wereld gebracht of een koe gemolken? Geloof het maar niet! Ruimtevaarders zijn bekakte mensen met hoogheidswaanzin. Een mens moet tevreden kunnen zijn. Ik zit liever dagelijks aan een uier dan dat ik in een volle luier op de maan kuier, lachte hij bij zichzelf. Wat hield hij van zijn dieren. Van zijn koeien, maar misschien nog meer van zijn schapen. Een vrouw had hij nooit gehad. Ook daar had hij geen spijt van. Van een televisie krijg je ook gezelschap, maar die klaagt nooit en die kan je afzetten als je wilt dat het even stil is. Om de krant te lezen bijvoorbeeld, want hij was geabonneerd op twee dagbladen en die las hij van voor naar achter en van links naar rechts. Dat was de reden waarom hij niet meer precies wist of hij dat ene zinnetje gehoord dan wel gelezen had.  Sociale contacten had hij amper. Vond hij tijdverlies. We komen alleen en we gaan alleen, waarom dan tussendoor al dat geneuzel? Vroeger maakte hij weleens een praatje met Mia van het buurtwinkeltje. Of met Charel, de postbode, die zijn fiets met daarop een zo goed als lege posttas (de boerderij lag op het einde van zijn ronde) bijna dagelijks een kwartiertje tegen de zijgevel zette om even een praatje te slaan en een jenevertje te drinken. Tijden veranderen. Charel werd ontslagen en vervangen door zo’n asociaal, oorringdragend en kauwgomknabbelend jong ettertje dat dagelijks het grind in de voortuin helemaal uit elkaar reed met z’n ellendige bestelbusje. Op de plaats waar Mia vroeger haar gezellige winkeltje had, stond al jaren een spuuglelijk appartementencomplex en een paar honderd meter verderop een grote supermarkt. Constant leerde zelfscannen, want aan die opgetutte kassasletjes van tegenwoordig had hij ook niks.  Hij was niet altijd even scherp en afgelijnd als vroeger. Met het ouder worden leken de dingen hoe langer hoe meer in elkaar over te vloeien. Er waren momenten waarop hij niet meer precies wist wat hij het uur daarvoor gedaan had. De tijd leek alsmaar sneller te gaan. Zo gaat dat als je ouder wordt. Zolang het dat maar is, oordeelde hij. Buiten zijn zwakke maag, die hem vaak zure en andere oprispingen bezorgde, verkeerde hij, naar eigen zeggen en vooral denken, nog steeds in optimale conditie. Hij wist niet dat de mensen in het dorp, de ‘roddelaars’ zoals hij ze zelf bits betitelde, hem smalend ‘Boer Constant’ noemden, met een andere intonatie dan je zou verwachten, vanwege zijn voortdurende slokdarm- en maaggeluiden. Op een dag zat hij in zijn fauteuil wat televisie te kijken. Hij voelde zich suf en was die ochtend opgestaan met hoofdpijn. Gek eigenlijk, want daar had hij al jaren geen last meer van gehad. Water drinken, dacht hij, dat helpt veel beter dan die stomme pijnstillers. Alhoewel, gisteren had hij ook veel water gedronken. Niet dat hij toen pijn had. Alleen dorst. Of … Was dat gisteren wel? Wat had hij gisteren ook alweer gedaan? Hij klampte zich vast aan het aanrecht en deed zijn uiterste best om zich de dag van gisteren voor de geest te halen. Wat heb ik allemaal gedaan en wat is er zoal gebeurd? Hij had geen idee. Geen enkel. Hij werd draaierig, deels uit paniek, deels uit onmacht. Kalm, Constant, blijf rustig. Ach, waarschijnlijk helemaal niks. Een dag als alle andere. Hij liet een paar luide boeren na elkaar. Op de televisie was het cultuurmagazine ondertussen begonnen, met een reportage over de nakende festivalzomer, waarbij jonge talentvolle muzikanten en uitgelaten festivalgangers aan het woord kwamen. Lawaaimakers! Waar ging het toch naartoe met die jeugd? Een mens vraagt het zich terecht af. Hoor ze bezig, alsof ze ’t warm water hebben uitgevonden. Na The Beatles is het alleen nog maar bergaf gegaan in de muziek, snotapen. Veel geblaat en weinig wol. Wacht eens … Geblaat. Door zijn hoofdpijn heen hoorde hij geblaat. Angstig, luid geblaat. Heel duidelijk. Hij slenterde naar de schapenstal, maar daar was het rustig. Er lag wel iets in het hooi. Een lichtblauwe lap stof? Toen hij wat dichterbij kwam, zag hij dat het … een onderbroek was. Een onderbroek? Onmiddellijk stak hij zijn rechterhand in zijn wijde werkbroek. Verdorie, hij was er vanochtend zelf een vergeten aan te trekken. Hij wist al niet wat hij heel de ochtend gevoeld had. Wat voor een rare vlekken ook op zijn werkbroek.  In zijn hoofd bleef het geblaat voortduren. Hij keerde terug naar de keuken, draaide de kraan open, hield er eerst zijn polsen onder, vulde daarna een glas en dronk het in een teug leeg. Water van de kraan. Daar bekomt een mens van. Beter nog dan water uit een fles. Dat had hij immers gisteren nog ... Toen viel zijn oog op de fles die naast de spoelbak stond. ‘Oude jenever’ stond op het etiket. Verdorie, dacht hij, waar komt die nog vandaan? Die flessen had ik vroeger altijd met bakken in huis, toen Charel de postbode nog langskwam. Wie heeft dat gedronken? Wat was er toch met hem aan de hand? Hij boerde luid. Van de stress deze keer. Even weer wat rustiger worden in mijn fauteuil, dacht hij. Ondertussen ging het op de televisie over een of andere trendy fashion designer, die in het verleden uitsluitend jassen uit leer ontwierp, maar nu een andere weg was ingeslagen. ‘Mijn nieuwste creatie is een winterjas uit omgekeerd schaap,’ zei de bebaarde modeontwerper trots.  Boer Constant veegde het zweet van zijn voorhoofd. Zijn rode zakdoek met witte bolletjes was plakkeriger dan normaal.  Toch bleef het een klotezin. Echt een klotezin.             

Danny Vandenberk
3 0