Zoeken

AloÏs

Aloïs werkt al achtien jaar tegen zijn zin als ingenieur in de koekjesfabriek van Herentals. Rond twintig voor acht staat hij op. Hij doet, zoals steeds elke ochtend, pipi. Hij moet vandaag enkel in de namiddag werken. Beneden in de living neemt hij zij medicatie, antidepressiva en antipsychotica, met een beetje koude koffie van gisteren. Daarna zet hij het koffieapparaat aan om nieuwe te maken. Hij steekt een sigaretje op en gaat in de antieke zetel zitten. Hij heeft, tegen de verwachting in, vrij goed geslapen. Hij legt de LP ‘Moondance’ van Van Morrison op de platenspeler en luistert wat.  Half negen begint hij aan de afwas. Hij zet de waterkoker op en organiseert het aanrecht. Het is weer veel, want hij heeft nooit de energie af te wassen, laat staan te koken. Een Bpost camionette bezorgt met zorg een pakketje bij de overbuurman. Aan het kapelletje staat een man stokstijf stil met zijn donkerbruine hondje. Misschien doet hij een gebedje?  Als hij het warm water in de pompbak giet ontdekt hij dat er ook nog een pot met onderin beschimmelde soep op het gasvuur staat. Hij giet de viezigheid in het toilet. Het stinkt. Zij zin om af te wassen is voorbij, dus gaat hij opnieuw in de antieke zetel zitten roken. ‘These dreams of you. So real and so true,’ zingt Van Morrison. Aloïs geniet van de mooie saxofoon solo. Dan start hij met de afwas die hij meteen onderbreekt om te ontbijten. Hij eet een oude boterham met een stukje salami. Een idiote buurman van verderop in de straat rijdt zijn gras af. De vuilkar komt langs om de blauwe zakken op te pikken. De ene doet al nuttiger werk dan de ander, bedenkt hij zich. Tien voor tien is de afwas gedaan. Hij rookt. Hij drinkt koffie. Het woordje ‘afwas’ kan hij van zijn To Do-lijstje schrappen. Op de slaapkamer doet hij proper kleren aan, in de badkamer verfrist hij zich en op het toilet doet hij pipi. Half elf vertrekt hij naar het postkantoor en de sigarettenwinkel. Hij moet een brief naar een bevriend kunstschilder op de bus doen en een enveloppe met negatieven afhalen. Hij heeft nog drie sigaretten. Alle mensen die hij tegenkomt op weg naar de post hebben een hondje bij. Onderweg doet hij nog stemopwarmingsoefeningetjes. In het postkantoor heeft hij nummertje zestig. Hij moet enkele minuutjes wachten, maar kan dan naar loket drie. Hij legt zijn brief op de balie en vraagt of die voldoende is gefrankeerd. De loketbediende legt de brief op de weegschaal en zegt: ‘Er moet maar één postzegel op.’ Hij heeft er gisteren drie postzegels opgekleefd. De juffrouw pulkt voorzichtig de postzegels van de brief. ‘Deze twee kun je de volgende keer opnieuw gebruiken als je ze opkleeft met een Pritt-stift.’ Ze geeft hem de zegels en hij frommelt ze in zijn portefeuille. Daarna legt ze hem het verschil uit tussen een prior-zegel en een gewone. ‘Bij deze komt het de volgende dag toe. Bij de andere duurt het drie dagen. Heeft u nog iets nodig?’ ‘Ja, ik wil er ook nog kopen. Heeft u speciallekes?’ ‘Ik heb hondjes, de dierentuin, … ‘ ‘Doe die maar,’ antwoordt hij meteen. ‘Is de postcode van Borgerhout juist?’ vraagt hij nog. De postbediende kijkt het even na en knikt bevestigend. Hij vindt het fijn behandeld te worden als een idioot. In het rusthuis naast de gazettenwinkel zijn ze in de cafetaria bingo aan het spelen. Op de terugweg komt hij twee Italiaans sprekende mannen tegen die goed doorstappen. In de straat is er één blauwe PMD-zak blijven staan. Thuisgekomen haalt hij de gerecupereerde postzegels, een met een portret van koning Flip en een met de afbeelding van twee hondjes, uit zijn portefeuille, kleeft ze op de achterkant van het kasticket en steekt het bij de zegels van de dierentuin. Hij legt ze op de hoek van zijn bureau waar de postzegels altijd liggen. Zittend in de antieke zetel doet hij de enveloppe van Foto Kromhout uit Antwerpen open. Hij is erg benieuwd naar het resultaat van zijn eerste rolletje met de Olympus Pen EE 3. Hij is blij, want de contactsheet ziet er veelbelovend uit. De conclusie is dat die camera perfect werkt. Hij rookt. Hij drinkt koffie. Hij luistert op zijn iPhone SE naar wat muziek. Zot Jefke, de overbuurman, parkeert zijn Hyundai Pony voor de deur. De logaritmes van de Deezer app werken weer niet. Hij ontdekt enkel één goed nieuw nummer. Hij bestudeert de contactsheet nog een keer aandachtiger en schrijft de markering op ‘Olympus PEN EE 3 001’ Ook de zelfportretten zijn goed gelukt. Kwart voor twaalf maakt hij zijn lunchpakketje. Zijn vrouw is nu twee maanden dood. Kanker. Botkanker. Erg pijnlijk. Eigenaardig genoeg is hij de eenzaamheid al gewoon. Hij gaat ook al terug werken. De dokter wou hem nog een briefje schrijven, maar dat vond hij niet nodig. Hij wil cornflakes eten en stelt vast dat die niet meer goed zijn. Ze ruiken naar urine. Op zijn werk valt de poetsvrouw hem lastig. Ze vertelt over haar valentijnscadeau namelijk een blok belegen kaas. In de bibliotheek had een vrijwilliger haar, na hetzelfde verhaal te hebben gehoord, haar een boek van Willem Elsschot meegegeven. Dat zit ze tijdens de werkuren te lezen, maar ze begrijpt er niks van. Tot vier uur zaagt ze de oren van zijn kop. Zij had haar vriendje shampoo cadeau gedaan. Ze dacht ook dat Elsschot een boek met de titel ‘Fonkelnieuw’ had geschreven. Hij heeft haar rond drie uur getrakteerd op een Knoppers wafeltje. Na zij werk gaat hij naar frituur Estrella. Hij heeft geluk want de man na hem besteld voor achtendertig euro. Buurvrouw Tinne zit op een kruk met een glas witte wijn voor haar neus. De curryworst speciale doorsnijden met het plastic vorkje gaat moeizaam. Het breekt dan ook, zodat hij de worst en de fritjes maar met zijn handen eet. Er zit ook een kind met een baby in de frituur. De baby huilt. De moeder tokkelt op haar telefoon. Rond zeven uur is hij thuis. Hij sluit meteen de gordijnen en de Luxaflex en doet het licht van de keuken aan. In de antieke zetel, fantaseert hij over zich verdrinken in de vaart, het Albertkanaal, maar dat vindt hij te omslachtig. Hij gaat naar de badkamer en bekijkt zijn verzameling medicatie. Er is Risperdal, Lorametazepam, Quetiapine, Aspirine, Paracetamol, Zolpidem, Fluanxol, … Aloïs neemt een lege zak van de Action, waarin hij normaal zijn vuile was verzamelt, en kiepert de hele handel er in. Hij daalt de trap af.  Aan de keukentafel stalt hij de collectie medicamenten uit en haalt glazen en glaasjes uit de keukenkast. De slaappilletjes gaan in twee glazen waar Amora mosterd in gezeten heeft. Het ene heeft Star Wars afbeeldingen, het andere tekeningetjes van Les Indestructibles 2. De eerste soort antipsychotica past in een klein jeneverglaasje. De Paracetamol zijn dikke pillen, dus die verdeelt hij over twee, grote wijnglazen. Het lijken wel mini-visbokalen op een pootje, een kerstcadeau van zijn idiote zuster toen er nog samen gevierd werd. Met zijn Leica M8 maakt hij een foto van het mooie stilleven, een verzameling glazen en medicatie. Aloïs gaat opnieuw in zijn antieke zetel zitten en drinkt een glas gin met bruiswater. Buiten is het donker. Hij probeert een inschatting te maken hoeveel vloeistof hij nodig heeft om dit goedje allemaal te kunnen inslikken. Hij schat vier bierglazen van vijfentwintig centiliter, dus hij neemt vier glazen, met reclame van Golding Campina op, uit de keukenkast. Hij heeft die lang geleden gekocht op de zondagse rommelmarkt. Hij vult ze alle vier met gin en bruiswater en zet één flesje Spa blauw als reserve, mocht hij een inschattingsfout gemaakt hebben. Ook de langwerpige fles gin, die bijna leeg is, van veertien euro uit de Delhaize zet hij op tafel.  Het inslikken kost moeite, omdat veel van de witte tabletjes in zijn mond aan elkaar gaan kleven. Af en toe spoelt hij door met de Spa blauw en gin. Na alle glazen te hebben geledigd maakt hij zich de bedenking dat hij vergeten is een afscheidsbriefje te schrijven.  Wat er daarna gebeurde weet Aloïs niet meer. 

Hubert Grimmelt
3 0

Regen onderweg

De bus boldert door grote plassen water. Regen valt uit de lucht. Ik reis in de richting van mijn kot. Ik hoor nog altijd haar stem in mijn hoofd, een stem die een beetje kraakt, maar verder netjes alle emotie verbergt. Ik zet het geluid van mijn oordopjes aan, harder, het helpt niet, ik zet het uit. Pauze. "Ik moet je iets vertellen. Ik ben twee weken weg." Ik kijk Lena verbaasd aan, terwijl ze naast me zit voor extra taallessen. Ze komt uit Oekraïne en wil een beroemde filmmaker worden, net als Eisenstein. Maar in de lessen heeft ze nog steeds moeite met de taal. Dus, ik werk haar sinds kort wat bij. "Ik en mijn moeder moeten terug naar Odessa.""Waarom?""Vanwege papieren, voor ons huis en mijn school.""Kunnen ze dat niet online doen?" Ze schudt van niet. "Ik hoop dat je er veilig bent en veilig terugkomt." Ze knikt. Een wat ongemakkelijke stilte valt."Zie je je familie terug?"Ik probeer haar een beetje te troosten. Een kleine glimlach ontsnapt.Ze gaat naar een gevaarlijk gebied. "Met de bus 48 uur verderop," zegt ze. Ook voor haar school, want ze combineert haar studies hier met die van in Oekraïne. Voor als ze teruggaat. Ze wil geen tijd verliezen. Ze volgt de hele tijd online lessen, soms heeft ze zelfs gelijktijdig examens en zit ze haar examen online te maken en schriftelijk in de klas, het mag van de toezichter, zolang hij maar kan zien dat het niets anders is wat ze opzoekt. Dat zijn periodes waarin je merkt dat ze op instorten staat.  Lena heeft een bleek smal gelaat, grote ogen en een verborgen glimlach. Ik ken haar nu enkele weken. We volgen dezelfde module creatief schrijven. Ze is mooi. Maar haar geest lijkt nog onrustiger dan de mijne.  Ik toon haar nog een site met taaltips en vraag haar of ze een dagboek gaat bijhouden. Waarna ze meteen zegt dat ze dat al doet. Ik geef haar een bemoedigend schouderklopje. Zoals vrienden dat doen. "En stuur me wat foto's met het gezichtspunt vanuit je huis naar de zee," zeg ik nog snel voor we afscheid nemen. Want vorige sessie vertelde ze me dat hun flat een balkon heeft met zicht op de Zwarte Zee en op de beroemde Potjomkintrappen. Ja, dat gaat ze zeker doen. "Alleen als het buiten veilig is," benadruk ik nog. Die haven van haar is heel belangrijk, zowel voor Oekraïne als voor Rusland, en de rest van de wereld.  Het blijft maar regenen. Ik moet oppassen dat ik de controle niet verlies, emotioneel beheerst blijf, zoals mij aangeleerd is. Volhouden, niet breken, nooit niet. Net zoals zij. Er is oorlog dichtbij en ver weg in de wereld. En hier, hier zijn overstromingen, een gevolg van onze geïndustrialiseerde samenleving, net als de macht en hebzucht van zogezegde leiders die de rest van deze ellende veroorzaken.  Ik wuif de gedachten weg en zet de muziek terug aan.  "Walking On Sunshine" van Katrina & the Waves.     Fragment uit "Dagboek van een fastfood romanticus" - Work in progress

Bart Vermeer
46 2

Andante

De matinée met Kader Abdollah was afgelopen. Het publiek gaf een staande ovatie. Greta klapte op automatische piloot mee vanop haar stoel.  Ze vroeg zich af of ze zijn nieuwste boek zou lezen. Abdollah was weliswaar één van haar favoriete auteurs en een absolute meester-verteller, maar het thema sprak haar niet zo aan. Hij had trouwens net al zo boeiend en gedetailleerd over zijn terugkeer naar Iran verteld dat het boek alleen maar kon tegenvallen.  Greta had de voorstelling minder aandachtig gevolgd dan gewoonlijk. Steeds dwaalde haar blik af naar de gestalte van de rijzige zeventiger met het spierwitte haar die ze de voorbije maand een paar keer was tegengekomen in de stad. Ze zag hem al in de bibliotheek, op de vrijdagse markt, in het koffiehuis waar ze dagelijks kwam…  Hij moet onlangs ergens in de buurt zijn komen wonen, dacht ze. Zelf woonde ze al jaar en dag  op dezelfde plek, in het oude herenhuis dat ze vijftig jaar geleden met haar man zaliger kocht toen het centrum nog betaalbaar was.    Na vijf of zes toevallige ontmoetingen begonnen ze elkaar toe te knikken bij wijze van herkenning. Van een echt gesprek was het nog nooit gekomen. Toch was er iets, een aantrekking of zo. Misschien verbeeldde ze zich dat ook maar. Misschien wilde die man gewoon beleefd zijn, knikte hij naar iedereen die hij tegenkwam om vriendelijk te zijn. Greta stond op en begaf zich naar de foyer. Ze wilde nog even koffie drinken voor ze naar huis ging.  Zou Tina hier niet zijn? Ah ja, daar bij de bar. Fijn! Greta liet zich voorzichtig op de vrije stoel naast Tina zakken. Haar vriendin gaf haar een stevige zoen op de wang. “Oh Greta, wat fijn dat je er nog even bij komt zitten. Alles goed met je?” Die vraag was eerder pro forma want Tina ging naadloos over in een uitgebreide update over haar lichamelijke kwaaltjes. Daarna ging haar monoloog over in geroddel over buurvrouw x die iets zou hebben met buurman y, over de marktkramer van dat kraam met die lekkere paling die had gezegd dat ze zo knap en nog helemaal niet oud was, over de huisarts gespecialiseerd in homeopathie die haar was aangeraden door een vriendin…   Greta luisterde maar half. Toch hield ze van het geklets. Het leidde haar af van haar eigen gedachten. Het enthousiasme en de lach van Tina werkten altijd aanstekelijk. Soms was zo’n gesprek, waarin ze zelf eigenlijk niets moest zeggen, net wat ze nodig had.   Greta besefte dat ze vaak met opzet ergens langer bleef hangen. Dan moest ze niet terug naar huis. Ze zat er toch maar eenzaam aan de keukentafel, starend naar het behang en luisterend naar het monotone getik van de oude hangklok.  Na de dood van Gustaaf vijf jaar geleden had ze even overwogen een hondje te nemen. Ze was zelfs bij het asiel langsgegaan. Tobi, een dwergteckel, had haar hart gestolen. Ze was gecharmeerd door zijn lange oren en vriendelijke, ovale ogen die haar leken te begrijpen. Na lang twijfelen had ze hem toch maar niet meegenomen naar huis.   Een hond moet buiten kunnen om te rennen, vond ze. Zij geraakte amper tot bij de bakker op de hoek, laat staan dat ze een hond kon uitlaten. Bovendien was haar “tuin”  eerder een streepje gazon naast 4 tegels terras. Er konden net twee stoelen op, maar het was geen plek waar een hondje kon spelen. Ze had dus maar van het plan afgezien.  Haar dochter had haar, bij wijze van alternatief, een kat willen kopen. Dat had ze kordaat afgewimpeld.  Sinds ze als kind een flinke jaap had gekregen van een straatkat had ze een heilige schrik van die beesten.  Geen gezelschapsdier dus. Op de meest eenzame momenten zette ze dan maar de tv op. Sturm der Liebe, Mooi en Meedogenloos, het WK darts… Wat er te zien was, maakte haar niet veel uit. Het gebabbel gaf haar toch tenminste de illusie van gezelschap.  Iemand tikte op haar schouder. Ze schrok op. Ze had niemand horen komen want had haar hoorapparaat afgezet. Dat deed ze meestal als ze in groep was. Geluiden kwamen anders extra hard binnen en gesprekken kon ze toch niet volgen. Dat lukte tegenwoordig enkel nog één op één, met haar gesprekspartner recht voor zich zodat ze kon liplezen. Ze draaide zich om. De knappe man met het witte haar keek haar vragend aan. Hij had een thermos koffie vast. Zijn andere hand rustte op haar schouder. Bleef die daar nu niet veel te lang liggen? Ze voelde zijn warmte door de stof van haar blouse. Een tinteling ging door haar hele lijf. Ze keek verward in zijn ogen. Greta probeerde doodnormaal te doen. “Anton, aangenaam,” las ze van zijn lippen. “Wil je nog koffie?”  Ze knikte. “Melk en suiker?”  Ze schudde dwaas haar hoofd.  “Dat ze haar koffie altijd zwart dronk,” wilde ze antwoorden. Ze wilde ook haar naam zeggen, maar praten leek haar niet te lukken. Ze lachte schaapachtig en voelde zich ontzettend stom, een bakvis van 16 of zo. Hij vulde haar mok. Zijn hand trilde. Hij morste een beetje. Ze zag hem zachtjes vloeken.  Ze wilde al opstaan om een doek te halen, maar met diezelfde hand van daarnet drukte hij haar terug in haar stoel. Ze bood geen weerstand, had nog steeds die dwaze grijns op haar gezicht.  Waarom gedraag ik me zo onderdanig? Die rol wil ik toch niet meer spelen?  Haar hele getrouwde leven had Greta de brave huisvrouw gespeeld. Ze had zich ten dienste gesteld van haar kinderen en haar man zoals dat indertijd van De Vrouw werd verwacht.  Ze was jong toen ze trouwde, amper 20. Vijf jaar en vier kinderen later had ze zich een vaste routine aangeleerd die ze meer dan 40 jaar had volgehouden. Opstaan, de tafel dekken, boterhammen smeren, boodschappen doen, koken, poetsen…  Eigenlijk hadden die huishoudelijke taken en de zorg voor de kinderen haar nooit echt gestoord.  Toch had ze vaak in stilte gemijmerd over een ander leven. Ze had verlangd naar iets anders, iets naast die dagelijkse routine, iets voor zichzelf. Een eigen job, vrijwilligerswerk, een boekenclub of zelfs een echte studie…   Toen de kinderen het huis uit waren, kwamen er al snel kleinkinderen. De hele cyclus van baby’s, peuters, kleuters en pubers was voor haar gewoon opnieuw begonnen. Want moeke, zij dus, is toch alleen en nog gezond. Ze doet dat graag, dachten haar kinderen. Greta begreep best dat het leven van jonge ouders niet gemakkelijk was en dat je met twee voltijds moet werken om rond te komen. Toch vroeg ze zich af waarom mensen dan toch absoluut kinderen wilden als ze die toch de helft van de tijd bij hun moeder dumpten. Ach ja, het was haar eigen fout. Had ze haar mond maar moeten opendoen om te protesteren. Daar was het nu te laat voor, veel te laat.  Anton was teruggekomen. Hij stond opnieuw naast haar, nog net iets dichter dan daarnet. Hij veegde de tafel schoon. Daarbij tikte hij zogezegd per ongeluk even tegen haar hand die de warme koffiekop omklemde. Weer die tinteling. Zou hij dat ook voelen? Hij ging tegenover haar zitten, begon een gesprek met zijn buurman en keek haar intussen heel uitdagend recht in de ogen. Ze dwong zichzelf staalhard terug te kijken en voelde dat ze langzaam rood werd. Haar mond hing een beetje open. Dat het zou gaan sneeuwen, hoorde ze, en dat hij geen zin had in de dagschotel van blinde vinken met puree en witloof die hier op het menu stond. Dat hij ging eten bij Andante, kon ze duidelijk verstaan. Zei hij dat nu met opzet extra luid?   Anton maakte aanstalten om te vertrekken. Bij de kassa draaide hij zich nog even om en keek hij haar opnieuw recht aan. Ditmaal sloeg ze haar blik verlegen neer.  Greta voelde dat ze zelf ook voorzichtig opstond en hoorde Tina nog vragen of er iets mis was. Ze waaierde met haar hand en antwoordde dat ze zich draaierig voelde en thuis op bed ging liggen.  Snel nam ze haar sjaal van de stoelleuning en waggelde zo goed en zo kwaad als het ging naar de uitgang. Bijna vergat ze te betalen. Ze dacht er nog net op tijd aan, griste gepast geld uit haar portemonnee en legde het bij de kassa.  Eenmaal buiten zag ze Anton de hoek van de straat omslaan. Ze hinkte hem achterna. Waarom had ze het gevoel dat hij haar had uitgenodigd om samen te eten? Ze voelde haar hart veel te snel bonken. Van de lichamelijke inspanning of van de opwinding, vroeg ze zich af.   Ook zij draaide de hoek om en inderdaad, bij de deur van restaurant Andante stond hij haar op te wachten. Zou hij weten dat dat haar lievelingsrestaurant was, dat ze haar hart had verloren aan de Italiaanse keuken en dat de pasta vongole en tiramisù della casa haar favoriete comfort food waren? Galant hield hij de deur voor haar open. Steunend op zijn arm ging ze naar binnen. Hij nam haar jas aan en schoof zelfs haar stoel achteruit zodat ze gemakkelijker kon gaan zitten. Hij wenkte de ober. “Twee keer sherry graag,” zei hij nog voor ze kon protesteren.  Normaal gezien vermeed ze alcohol, dronk ze enkel water en zwarte koffie. Ze besloot haar principes voor één keer opzij te zetten en gewoon van de avond te genieten.  Het glaasje alcohol deed haar stijve houding van daarnet verdwijnen. Ze voelde dat ze zich langzaam ontspande. Loom zakte ze onderuit op haar stoel. Haar tong werd wat losser en haar gepieker stopte.  Greta en Anton begonnen te praten alsof ze elkaar al jaren kenden. Over zichzelf, over het verleden, over pijn en verdriet. Anton bleek ook weduwnaar te zijn en vaak eenzaam thuis te zitten. Al snel spraken ze ook over de tijd die hen nog restte, over wat ze nog wilden doen met hun leven.   Wat ze die avond gegeten had, wist ze niet meer. Ze gokte natuurlijk pasta vongole omdat ze daar nooit iets anders bestelde. Wel herinnerde ze zich nog het heerlijke dessert.  Ze at niet vaak zoet want moest op haar suikerinname letten van de dokter. Die tiramisù was haar guilty pleasure en blijkbaar ook die van hem. Ze hadden één portie gedeeld en langzaam genietend opgelepeld.  Daarna had ze ook nog het kleine glaasje ijskoude limoncello opgedronken dat hen met de rekening werd aangeboden.  Hij vroeg of ze nog met hem meeging naar huis. Ze knikte. Was dit niet iets uit romantische Hollywoodfilms? Was ze hier niet te nuchter en vooral niet te oud voor?  Tot haar eigen verbazing dronk ze even later ook nog vlot het glas whisky leeg dat hij haar voorzette. Een beetje smokey, honingachtig. Lekker. Ze likte haar lippen af en voelde zich licht in haar hoofd.  Ze schopte haar schoenen uit en duwde hem zachtjes, maar toch dwingend in de stoel. Haar rok trok ze op zodat ze met gespreide benen op zijn schoot kon zitten. Hij keek haar verwonderd aan. Ze las opwinding in zijn ogen. Zo kende hij haar nog niet. Zo kende ze zichzelf ook niet. Hij was benieuwd naar het vervolg. Zij ook.   

Melanie Huyghe
8 0

Drie regenwormen en hun vlooien

Er zijn eens drie regenwormen – er zijn er natuurlijk veel meer, wel miljoenen, maar wij beperken ons tot deze drie: Jan, Pier en Tetting. Het zijn drie broertjes – of zusjes, wie zal het zeggen bij regenwormen – en ze wonen samen onder de grond. Ze hebben voor zichzelf een heel comfortabel onderkomen ingericht: een holletje onder een gazon met op de grond zacht mos, de muren geïsoleerd met karton en stro en daarvoor een gemetste muur van steentjes die ze een voor een naar hun hol gebracht hebben. Het is dus heel stevig en zeker bestand tegen wolven, want dat sprookje kennen ze.  Op een dag brengt een van hen – ik geloof dat het Tetting is – een stuk vacht van een konijn mee. De gezinsgenoten zijn er heel blij mee. Ze proberen het zo goed en zo kwaad als dat gaat op de grond te leggen en vleien zich dan behaaglijk neer. Ze krullen van genot op de warme, zachte pels.  Hun geluk is echter van korte duur. In de vacht blijken vlooien te wonen. Nu valt hun haarloze lichaam niet zo in de smaak bij de vlooien, maar af en toe krijgen ze toch een ferme beet. Unaniem besluiten ze de vacht met vlooien buiten bij de voordeur te leggen. De vlooien mogen er blijven als huisdier, als ze maar niet binnen komen. De parasieten vinden het allemaal prima en gaan gewoon door met vermenigvuldigen. Af en toe zet een worm een emmertje bloed voor hen klaar bij de deur.  Dat emmertje is niet zo onschuldig, het verspreidt een geur die de plaatselijke mol aantrekt. Hongerig en lomp als hij is, graaft hij zich een weg naar het hol, gaat daarbij dwars door de gemetste muur en vult ineens de hele de huiskamer. De drie wormen schrikken zich een hoedje. Ze haasten zich naar de voordeur, trekken die stevig achter hen dicht en kruipen in paniek onder de vacht die buiten in een hoekje ligt. Intussen snuffelt de blinde mol zich suf, zonder pardon duwt hij de voordeur uit z’n hengsels en vindt uiteindelijk de vacht. Sidderend van angst kruipen de wormen dicht bij elkaar. De mol woelt verwoed in de vacht, maar dat is zonder de vlooien gerekend. Blij met deze nieuwe, levende vacht bespringen ze massaal de mol en bijten hem de oren van het lijf. De mol weet niet waar hij het heeft, op slag is zijn honger verdwenen. Zo snel mogelijk graaft hij een gang naar de oppervlakte, naar het keurige gazon waar hij een hoopje aarde achterlaat. De les is deze: elke molshoop heeft een verhaal.

VeerleDosogne
21 3

Dialoog tussen een egel en een haarlakker

Een egel en een haarlakker staan te tippelen langs de kant van een modderig pad in het Grote Sprookjesbos tussen Lichtaart en Herentals. Daar de meeste dieren op dit uur van de dag in hun nest, hol, burcht of gang liggen, wachten zij reeds ettelijke uren vruchteloos op een klant. De egel verveelt zich zo hard dat hij een gesprek begint met zijn spiegelbeeld in het troebele oppervlak van een modderpoel. “Wat heb je nu weer gedaan?”, vraagt hij, “Ben je op reis geweest? Of heb je gewoon je ballen geschoren? ” De egel staat recht op zijn achterste pootjes, neemt zijn ballen vast met de voorste en gaat wijdbeens over het water staan. “Ja, ik heb mijn ballen geschoren!”, roept hij vol trots, “En dan? Is genitale hygiëne misschien een taboe voor wilde dieren?” De haarlakker schudt zijn hoofd. “Je praat weer tegen jezelf, beste egel. Als je een vraag stelt, dan is het de bedoeling dat een ander je een antwoord geeft.” De egel werpt een verwarde blik naar de haarlakker en laat zijn ballen los, die enkele seconden lang loom over het water scheren. “Juist ja”, zegt hij en krabt onder zijn oksels, “Heb jij jouw ballen geschoren, meneer de haarlakker?” “Nee”, zegt de haarlakker, “Want ik ben een vrouw. Vrouwen hebben geen ballen.” “Fout!”, roept hij, waarbij hij een sprongetje maakt en wederom zijn ballen vasthoudt, teneinde ze niet aan zijn stekels te spietsen, “Vrouwen hebben wel ballen! Kijk maar naar Conchita Wurst.” “Conchita Wurst is geen vrouw, maar een hermafrodiet!” “Maar haarlakker toch. Menselijke hermafrodieten bestaan helemaal niet.” “Oh ja? En wat is Conchita Wurst dan wel?” “Een drag queen“, zegt de egel, “Of travestiet of transgender. Weet ik veel. Zo goed kan ik die genderwaanzin ook niet volgen. Wie wel?” “Niemand”, zegt de haarlakker, “Zelfs Tom Van Grieken is de kluts kwijt.” “Dat is geen argument”, zegt de egel, “Tom Van Grieken is altijd de kluts wijt. Volgens mij kan hij zelfs zijn penis niet vinden in dat oerwoud van hem.” De haarlakker grinnikt, kijkt samenzweerderig om zich heen en buigt zich naar de egel. “Wist je trouwens dat Tom Van Grieken geen kinderen kan krijgen?” zegt ze. “Shemale?”, zegt de egel. De haarlakker schudt het hoofd. “Impotent.” De egel slaakt een zucht die stinkt naar maagzuur en bedorven regenwormen. “Maar wacht eens, hoe is hij dan aan zijn kinderen geraakt? Hij heeft ze toch niet..?” De haarlakker knikt het hoofd. “Ontvoerd”, zegt ze, “Of misschien ook niet, wie zal het zeggen? Het geeft in ieder geval te denken.” De egel, niet langer bij machte om het gesprek in een andere richting te duwen, kijkt op zijn horloge en krabt aan zijn ballen. “Het wordt tijd dat er klanten komen, vind je niet? De muze is vervlogen en mijn zak staat op springen.” Deze woorden doen de haarlakker, die vastbesloten is om de dialoog verder te zetten, in woede uitbarsten. “Nonsens! De muze vervliegt nooit, jij ouwe stoephoer!” “Kijk uit wie je stoephoer noemt, stoephoer!”, snauwt de egel, “Waar zit dan die muze waar je zo wild over doet? Kijk om je heen, haarlakker. Kijk naar ons spiegelbeeld, daar in het water. Wat zie je? Twee volstrekt overbodige, willekeurige wezens wier handelingen opflitsen en verdwijnen zonder narratieve gevolgen.” “Spreek voor jezelf!”, schreeuwt de haarlakker die nu helemaal buiten zinnen is, “Mijn bijdrage aan dit verhaal is groter dan de jouwe!” “Welk verhaal?”, zegt de egel en ofschoon deze vraag retorisch is, knijpt de haarlakker zijn voorhoofdhuid in een contemplatieve frons. Na enkele minuten steekt hij zijn wijsvinger in de lucht en formuleert voorzichtig een antwoord: “Misschien maken wij het verhaal niet, egel, daarin geef ik je gelijk. Maar zelfs dan zijn onze handelingen niet zonder gevolg. We maken dan dan wel geen verhaal, maar we zijn er wel een deel van – van die grote overkoepelende spanningsboog die de mensen meeneemt in een serie opeenvolgende generaties, verbonden in een schijnbaar onontwarbaar kluwen van associatieve ketenen, waarvan wij stervelingen slechts enkele schakels zien. De Grote Machine blijft voor ons oog verborgen. Enkel wie buiten de tijd staat kan haar zien en is getuige van haar logische ontwikkeling. Maar wat wij ontberen aan inzicht, beste egel, dat winnen we door het geloof dat uiteindelijk niets echt zinloos is. Zonder dit geloof zijn we slechts twee wezenloze fantasietjes, verstrikt in willekeur en banaliteit en beroofd van onze gezamenlijke menselijkheid. Dan is ons leven inderdaad niet meer dan zuipen, drinken en neuken. Maar ik geloof dat er meer is tussen hemel en aarde. En jij, egel, wat kies jij? Geloof of wanhoop? Het Grote Verhaal of de Grote Verstrooiing?” “Jouw Grote Verhaal kan me gestolen worden”, zegt de egel, “Ik wil zuipen, roken, neuken, jong sterven en een mooi lijk achterlaten.” Hij ontdoet zich van zijn tiendelige beha en steekt over naar de andere zijde van het bospad, vanwaar hij wordt gadegeslagen door een bronstige das. Hij schudt met zijn talrijke borsten en laat de das aan zijn tepels snuffelen. Voor hij zich terugtrekt in de dassenburcht draait hij zich nog eenmaal om. “Jullie zijn allemaal hetzelfde, met jullie menselijkheid“, zegt hij, “Knoop dit goed in je oren, haarlakker: Ik ben geen mens, maar een egel.” Pieter Van der Schoot

Pieter Van der Schoot
0 0

Mijnenvegerman (3)

  Als in de stad iemand op een landmijn trapt, dan schaft hij of zij zich achteraf een voetzoeker aan in de hoop snel weer te kunnen stappen. Ook is de spoorwegpolitie daar druk in de weer om die sporen terug te vinden en de dader te vatten. Dergelijke zaken houden ons hier niet bezig. In onze contreien liggen er minder mijnen. Wij lezen daarover in de Fabeltjeskrant. De column van Midas Dekkers wordt weinig gelezen wegens te menselijk. Wij vermoeden dat hij nochtans zijn best doet. Één ding weten wij zeker. God is een uil. Deze grap betreft de hoofdredacteur. Ik zie hem soms in het bos, waar mijn hondje gewoon los mag. Het zal echt geen zonde begaan en kan die mijnen ruiken. Gelukkig. Hier liggen er veel maar enkele. Wat die sporen betreft, dat asfalt, het beton. Schrap dat maar voorgoed. Het roet van de stoomlocomotief heeft alles bedorven. Misschien was dat het begin van het einde. Slechts één grote eeuw geleden. Vooruitgang heeft nu quasi altijd een wrange bijsmaak. Nochtans en daarnaast. Mijn hondje en ik trekken nooit naar Echternach. Wij zijn niet zot. Wij zetten nimmer eerst enkele stappen zogenaamd vooruit om dan daaraan sterk te twijfelen. En wat dat kruis betreft. Hier wordt dat enkel gedragen door de spin. Moeiteloos. Getekend is het in fijne, witte stippen. Een vogel die zijn blik daarop richt, kijkt direct scheel, kan dan nog onmogelijk doeltreffend toeslaan. Zelfs Meneer de Uil niet. Wat met de jonge, onbesuisde hertjes, horen mijn hond en ik U denken. Ja. Zij lopen, zij huppelen hier blindelings naast en langs die mijnen. Wees gerust. Ja. Wij lzzen ook dat de mijnenvegerman aanspoelde op een magisch eiland. Zijn schip, zijn souvenirs aan de tofste bommen, hij is alles kwijt. De oceaan wil verzwelgen al hetgeen naar nare mensheid geurt. De dijken staan er nu nog wel, maar ze worden stilaan moe. De uil heeft het nog niet geschreven in zijn voorwoord maar het zit er aan te komen. Wij weten dat hier allemaal. De mensenwereld is monsterlijk en die kinderlijke onschuld slechts tijdelijk. Wij horen soms al iets. Ontploffingen in de verte. Doch. Het is meer dan een mijn. Het zit dieper in hun aard en dat terwijl zij hun prooi nooit opeten. Wij zullen dan ook hier blijven. "Waar breng je ons naartoe?", is slechts een retorische vraag wanneer wij dat liedje zingen. Neen. Wij willen echt nergens heen. Wij zijn niet zot. De stad is voor de wreden. Ginds stierven ze. De lievelingen. Lang geleden.       uit de reeks 'Kleinood'

Bernd Vanderbilt
0 0

Elisabeth en de zeven trollen

Zeven trollen wonen in een gat in de grond, onder een steegje in Gent. De trap naar beneden bevindt zich op het einde van een smalle, modderige gang tussen twee huizen. Het is er donker en muf, maar dat ligt vooral aan het gebrek aan ramen. Zo moeten eeuwenoude grafkamers eruitzien. Maar eigenlijk is het best gezellig, als je ermee rekening houdt dat er alleen mannen wonen. Ze leven van het doorverkopen van wat ze op straat vinden. Het hele hol staat vol oude fietsen, kasten, wankele tafels, stoelen, gebroken bloempotten…, alles bedekt met een dikke laag stof. Zonder uitzondering zijn ze lelijk: lang vettig haar, onverzorgde baarden, een mond vol gele en zwarte afgebroken tanden, grote neuzen met een puist op, korte beentjes, kleren vuil en versleten… Op een zondag zijn zes van de zeven trollen naar het EK voetbal aan het kijken op een heel smerig, stoffig tv’tje dat op een wankel kastje staat. Ze zitten braafjes naast elkaar in een fluwelen, aftandse zetel waar een vreemd geurtje aan zit. Aan de eettafel onder een luster vol spinnenwebben zit de zevende trol in een sprookjesboek te bladeren: Sneeuwwitje en de zeven dwergen van de gebroeders Grimm. “Hey, mannen!” roept hij enthousiast. “Ssst!” sissen de andere trollen. De boekentrol negeert het gesis grotendeels en gaat iets stiller verder. “Ik lees hier net over zeven dwergen die zich ontfermden over een prinses. Ze woonde bij hen in en deed het huishouden: wassen, strijken, koken, poetsen...” Geïnteresseerd kijken een paar trollen op. “Hè?” “Ik lees hier dat ze in ruil voor onderdak het huishouden van de dwergen deed,” herhaalt boekentrol iets luider. De hoofdtrol spitst de oren, denkt even na en zet de tv uit. “We moeten ook een prinses hebben,” besluit hij. “Vergadering!” Wat later staan ze met z’n zevenen rond de tafel. Er ligt een kaart van de stad op, een opengevouwen krant en nog wat papieren. Een van de trollen maakt ijverig aantekeningen in een notitieblok. “Welke prinses kennen we?” “Elisabeth natuurlijk, de oudste dochter van koning Filip.” “Ja, ze is perfect: jong, knap, blond, verstandig.” “Goed, Elisabeth dus,” vat de hoofdtrol samen. “Maar hoe krijgen we haar hier?” Na veel vijven en zessen besluiten de trollen dat ze Elisabeth zullen ontvoeren wanneer die binnen een paar maanden een bezoek aan het UZ Gent brengt, aan de afdeling die haar naam draagt. Dat weten ze uit de krant. Er moet een tunnel gegraven worden en een valluik geïnstalleerd vlak bij de ingang van het gebouw. De volgende dag al gaan de trollen dapper aan de slag. In de Gamma halen ze pneumatische hamers, beiteltjes, pikhouwelen, een kleine graafmachine en kruiwagens en vol goede moed beginnen ze aan de graafwerken. Maandenlang kappen ze geduldig een tunnel onder Gent, door grond, beton, rioolpijpen en bakstenen richting UZ Gent. Hun huis is niet om aan te zien: overal ligt stof, aarde en puin. Maar dat is maar tijdelijk, daar zijn ze van overtuigd. Eindelijk is het valluik bij de ingang van het Kinderziekenhuis Prinses Elisabeth operationeel. Er hangt een camera die elke beweging volgt en doorstuurt naar de computer van de hoofdtrol. En dan is het eindelijk zover. Op de aangekondigde dag trapt Elisabeth helemaal volgens plan op het luik. Ze valt naar beneden, op de draagberrie die de trollen hadden klaargezet. Vliegensvlug spurten ze door de tunnel naar haar toe en met z’n zevenen dragen ze de prinses naar hun hol. Ze installeren haar op een matras in het kamertje dat ze voorzien hadden. Ze brengen haar eten, drinken, zelfs frietjes met stoofvleessaus, maar Elisabeth wordt niet wakker. Bij de val heeft ze haar hoofd gestoten. Er komt een dokter aan te pas. Die raadt een kuur in Zwitserland aan. Schone, heldere lucht, rust en veel licht, dat heeft ze nodig. Het zou ons te ver leiden hoe, maar de trollen slagen erin Elisabeth naar Zwitserland te brengen. De dokter had gelijk. Na een paar dagen in de gezonde berglucht knippert de prinses met haar ogen. De trollen zijn uitzinnig van vreugde. Snel regelen ze haar terugkeer. Ze trekken hun beste kleren aan om haar welkom te heten in hun hol. Ze duwen de tegenstribbelende prinses door de voordeur en doen die snel weer op slot. Dit hadden ze helemaal niet zien aankomen: Elisabeth wil absoluut niet in hun hol blijven. De prinses roept, tiert, gilt en schreeuwt alles bij elkaar, gooit met borden, meubels, zelfs de tv sneuvelt. Hij valt in brokken en stukken op de grond. Een dag en een nacht houden de trollen het vol met de furie, dan nemen ze maatregelen. Een van hen bereidt een kalmerend drankje: melk met honing en een wit poeder uit een zakje. Wanneer Elisabeth eindelijk slaapt op haar matras, neemt een trol een hamertje en slaat er hard mee op haar hoofd, voor de zekerheid. Bewusteloos dragen ze haar naar buiten en leggen haar in het Citadelpark, in de kiosk. Dan snellen ze terug naar hun hol. Opgelucht trekken ze de voordeur achter zich dicht. Met z’n zevenen ploffen ze neer in de zetel. Verweesd staren ze naar het stof, de aarde en het puin om hen heen. Hier komt voorlopig geen vrouw meer binnen, denk ik.

VeerleDosogne
3 2

Choco Prince

Er heerst onrust in de koekjesrayons. Het begon in de Colruyt in Anderlecht. De koekjesrayons bulken van de chocoprinsen, maar er is geen prinses in de buurt. Waarom zouden de prinsen zich dan goed houden, op hun uiterlijk letten, galant blijven? Er zijn toch geen prinsessen om te imponeren. ’s Nachts breken de prinsen uit hun verpakking, ze komen samen in groepjes en houden verhitte discussies. Al snel verspreidt de onrust zich over het hele land. Bij een nationale bijeenkomst in de Delhaize in Aalst, waar zeker 900 prinsen op aanwezig zijn, neemt een oude prins van bijna 70 het woord: “We moeten de fabriek van LU bestormen en onze grieven overmaken. WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” “WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” scandeert de hele groep en uitgelaten rollen ze naar de hoofdzetel van LU in Herentals. In de LU-fabriek schrikken ze van de woedende menigte koekjes op de parking. Het management roept een spoedoverleg bijeen. Twee prinsen – de oude rakker van 70 en zijn broer – worden afgevaardigd. In een haastig geïmproviseerd vergaderlokaal luisteren de managers van LU aandachtig naar de grieven van de prinsen. “En hoe moet die prinses er dan uit zien?” vragen ze tenslotte. De twee prinsen kijken elkaar aan: daar weten ze het antwoord niet op. Ze beseffen dat ze niet goed voorbereid zijn. “Pas als jullie een goed beeld hebben van hoe een prinsessenkoek er moet uitzien, kunnen we een voorstel voorleggen aan het bestuur in Frankrijk.” Met die woorden belanden de prinsen weer op de parking. De twee prinsen brengen de anderen op de hoogte en sturen hen weg met een opdracht: een profiel samenstellen van de ideale prinses.  In alle koekjesrayons van het hele land wordt ‘s nachts druk vergaderd door de chocoprinsen. “Ze moet blond zijn,” zegt de een. “Voor mij liever een brunette,” reageert een ander. “Met chocola!” “Vanille!” “Misschien met karamel of met aardbei?” “Met nootjes?” “Er moet pak aan zijn.” “Ik heb liever klein en fijn!” Hele nachten door vliegen de ideeën over en weer. De prinsen geraken er niet uit. Zo komt het dat er tot op vandaag nog steeds geen prinsessenkoekjes in de rekken liggen. Noodgedwongen moeten kleine meisjes prinsen eten. Ook alle andere mensen die niet op prinsen vallen, hebben weinig alternatieven. Intussen worden de prinsen oud, cynisch en slap. De tijd dringt!  

VeerleDosogne
4 1

De valse bakker

Onze bakker is een echte bakker, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is vals in de betekenis van ‘gemeen’. Hij heeft weinig vrienden, of beter: geen. Met zijn familie heeft hij gebroken, feestjes kent hij niet, alleen hard werken 7 dagen op 7. Vrije tijd is tijdverlies, dat is zijn devies. Hij woont in een statig herenhuis middenin de stad, waarvan de luiken altijd gesloten zijn. ’s Avonds doet hij er de boekhouding aan de keukentafel, bij het licht van een enkel peertje. Ondertussen eet hij de onverkochte koffiekoeken van de dag op. Hij heeft een marktkraam op wielen en daarmee doet hij verschillende markten aan. Hij verkoopt er dure zuurdesembroden, broodpudding en verschillende croissants. Zijn specialiteit is echter gelukskoekjes. Of beter: ongelukskoekjes. In sommige koekjes zitten boodschappen als ‘Licht aan het eind van de tunnel kan ook een aanstormende trein zijn’ of ‘Alles komt goed, maar misschien maak je het niet meer mee’. Geloof me, een dergelijke spreuk in een koekje kan een verder gezellige avond helemaal verpesten. En daar vindt onze bakker een geweldig genoegen in. Voor de productie van zijn marchandise heeft hij een eigen bakkerij, ondergebracht in een stalen loods diep verborgen in een donker bos. Er werken tien kinderen die hij lokte met de belofte dat ze zoveel koekjes mochten eten als ze konden. Eenmaal binnen gooide hij de zware, gewapende deur achter hen dicht. Ze zaten voorgoed gevangen. De meesten werken er al drie jaar zonder het daglicht te zien. Elke avond steekt de bakker de sleutel in het meerpuntsslot. De kinderen gaan dan netjes naast elkaar staan zonder een woord te zeggen, kijken strak voor zich uit en worden geïnspecteerd op netheid en hygiëne. De gemene bakker weegt vervolgens de productie van de dag. Die moet altijd meer zijn dan die van de dag ervoor. Zo niet, zwaait er wat. Straffen variëren van een dag geen eten voor de hele groep, werken in het donker of zonder verwarming… Tot op een dag een van de ‘kinderen’ er genoeg van heeft. Het is geen kind maar een volwassene met dwerggroei en hij heeft de buik vol van deze slavenarbeid. Toevallig of niet heet hij William. “Luister,” spreekt hij de groep toe als de bakker weer vertrokken is. “We hoeven dit niet langer te pikken. Als de baas morgen komt, dan benaderen we hem met zijn allen van achteren, we werken hem op de grond en rollen hem in dit tapijt hier.” Hij wijst naar de smoezelige vuilloopmat die bij de deur ligt. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag omsingelen de kinderen de obese man, worstelen tot hij op de grond valt en rollen hem dan stevig in de mat. De bakker kan geen hand voor de ogen meer zien - wat best akelig is, want zo ziet hij niet wat op hem afkomt… Hij krijgt een harde klap op zijn hoofd. Even ziet hij sterretjes, dan wordt het hem helemaal zwart voor de ogen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, ligt hij op de vloer van de koelcel in de loods. Hij is helemaal naakt. Ogenblikkelijk begint hij te bibberen. Intussen hebben de kinderen de deur van de loods opengemaakt en ze zijn allemaal haastig en uitgelaten vertrokken, juichend en joelend. Na jaren opsluiting kunnen ze eindelijk naar huis. Als bij wonder vinden ze allemaal hun ouders terug. Het weerzien is blij, er vloeien ook traantjes, maar dat zijn er van geluk. Intussen zit de bakker zit nog steeds in de donkere cel en bonkt op de deur: “Help!” “Doe open!” “Jullie mogen gaan!” Maar er is niemand meer die hem hoort. Uitgeput zakt hij op de vloer en begint weer te bibberen. In de rekken zoekt hij op de tast naar iets dat hem warm kan houden. Hij vindt bladerdeeg, verpakt in karton. Eerst bedekt hij zich met vellen bladerdeeg, hij maakt er een dekentje van. Hij bibbert nog steeds. Vervolgens probeert hij het karton erop te leggen, wat niet lukt, het schuift steeds maar van hem af. Hij zoekt verder en vindt een emmer abrikozenconfituur. Daarmee zal het karton wel blijven plakken, denkt hij hardop. Het bladerdeeg strijkt hij in met de confituur en daarop legt hij het karton. Het werkt. Het karton blijft liggen, maar nu plakt hij zelf ook van kop tot teen. Kortom, het is daar een doffe ellende in de koelcel, in de loods, in het bos. Eerst valt de elektriciteit uit in de loods. De koelcel warmt langzaam op. Dan komt een dakplaat los en waait weg, vervolgens een zijpaneel… Niemand heeft de bakker nog gezien. Niemand mist hem ook, toch niet echt. Is hij ontsnapt, heeft een verdwaalde wandelaar hem gevonden, verblijft hij nu in Spanje of Argentinië of zit hij nog steeds in de cel? Niemand die het weet…

VeerleDosogne
5 1

Kabouter Niet-zo-lui

Het is herfst. Als bij wonder verschijnen her en der paddenstoelen en met de paddenstoelen ook de kabouters. (Als de paddenstoelen weer verdwijnen, gaan de kabouters ondergronds, waar ze leven in holen en gangen – een feit dat weinig bekend is, denk ik. Ze hebben er een hele infrastructuur, compleet met sporthal en olympisch zwembad, wat een enorme verspilling is, want kabouters doen niet aan sport. Daarvoor zijn hun armen en benen te kort. Petanquen doen ze wel, maar er zijn dan weer geen petanquebanen voorzien. Typisch. Maar hier gaan we verder niet op in.) Terug naar het herfstbos. De mooiste paddenstoelen zijn in geen tijd ingenomen door de meest ijverige kabouters. Wie niet zo snel is, moet het stellen met wat overblijft, zo ook onze kabouter Lui. Kabouter Lui, een gepensioneerd postbode, neemt zijn intrek in een gebroken exemplaar. Het dak is niet helemaal waterdicht, maar dat lost hij op met een plastic potje dat hij gevonden heeft in een gracht. Niet ver van zijn paddenstoel is een put in de grond, niet groot, maar wel diep. De eerste nacht in zijn nieuw verblijf, komt er een reetje in klem te zitten. Het heeft zijn achterpootje gebroken en jammert uren aan een stuk. Tot Lui het niet meer kan aanhoren. In zijn pyjama trekt hij het diertje uit de put, verbindt zijn pootje en legt het dan onder een boom beschut met wat takken en bladeren. “Ik word hier zo moe van!” en Lui valt ter plekke in slaap. De volgende morgen wordt Lui wakker van de regen. Het reetje ligt er nog steeds, kletsnat nu. “Het kan hier niet in de regen blijven,” besluit Lui en begint te graven. Er ontstaan kamers en gangen onder de grond, een mini- ziekenhuis met consultatieruimte, een ICU en een ziekenboeg, ingenieus verwarmd door een convector met buizenstelsel.  Het kost wat moeite, maar Lui slaagt erin het reetje in zijn ziekenhuis te slepen, waar het warm en droog ligt. De ziekenboeg is meteen gevuld. Moe maar tevreden overschouwt kabouter Lui zijn harde werk. Tijd voor een dutje. Het nieuws over het nieuwe ziekenhuis doet snel de ronde en de volgende dag meldt een regenworm met een rood hoedje zich aan. Het puntje van zijn staart is geraakt door een ploegschaar en hangt nog met een velletje vast. Dat wordt een amputatie, zegt dokter Lui ferm. Kabouter Lui heeft geen idee hoe dat moet, maar YouTube weet raad. Ik bespaar u de bloederige details, maar even later ligt de regenworm in bed met zijn achtereind in de witte zwachtels. De operatie is voortreffelijk verlopen. De een na de andere patiënt komt langs en Lui loopt zich de benen onder het lijf om hen allemaal zo goed mogelijk te helpen. Intussen investeren zijn buren in zonnepanelen, schuttingen, carports en auto’s.  Tot op een dag de aarde trilt, het ziekenhuis instort, de paddenstoelen scheuren… Sommige kabouter slaan in paniek op de vlucht, hun SUV’s volgeladen. Andere raken verpletterd onder het puin. Een bulldozer maakt het hele dorp met de grond gelijk. Dit is een woonuitbreidingsgebied. Er is een vergunning om hier een wijk met 600 nieuwe huizen te bouwen. Voor mensen.

VeerleDosogne
2 1

Smurfin #Too

“Dat was de LAATSTE keer,” roept Smurfin woedend wanneer ze haar roze voordeur toegooit achter Grote Smurf. Bijna alle dagen wordt ze lastig gevallen. Of ze nu naar de bakker gaat, de apotheker, de slager of de buurtwinkel, altijd voelt ze wel een hand op haar bil, haar borst, een smurf die ‘per ongeluk’ tegen haar op botst… Soms bellen ze aan, soms staat er een hele rij wachtende smurfen voor haar voordeur, velen met een bijna smekende blik in de ogen. Ze heeft er genoeg van. Wie heeft dit bedacht zeg, één vrouw in een wereld droppen waar uitsluitend mannen wonen? Ze besluit actie te ondernemen. Wat kan ze doen? Bij Grote Smurf haar beklag doen? Per slot van rekening heeft hij haar dit uiterlijk gegeven. Helaas is hij zelf voor haar gevallen. Rik Devillé lijkt haar een veiliger optie. Hij luistert geduldig naar haar verhaal, maar kan haar niet helpen. Smurfen zijn geen geestelijken. Hij verwijst haar door naar tekenaar Peyo. Ze is tenslotte ontsproten aan zijn brein. Peyo luistert aandachtig en stelt voor een dorp te creëren met alleen maar vrouwelijke smurfen. Dat lijkt Smurfin wel wat. Opgelucht en blij gaat ze terug naar huis. Wat blijkt? Haar roze huisje is plots omgeven door keurige huisjes en villa’s met nette gazonnetjes en dito bloemperkjes. Ze herkent het dorp haast niet meer. De rivier die door het dorp stroomt, is geel en smaakt naar Fanta. De meeste bomen zijn van chocolade, inclusief de bladeren. In de hoofdstraat opent een beautyshop de deuren, daarna nog een, een nagelsalon, een tearoom die heel elegante gebakjes aanbiedt, een chique kledingzaak, een wolwinkel, een naaishop, een yoga- en dansstudio. Voor Smurfin is het nu een belevenis om door de hoofstraat te lopen. Ze weet niet wat eerst gedaan. In een mum van tijd maakt ze tientallen vriendinnen. Ze spreken af op terrasjes en kletsen erop los. Maar dan pakken de eerste wolken zich samen. Het begint met een roddel. De borsten van Sassette zouden niet echt zijn. Waarop wordt gezegd dat Juliette ergens een onecht kind verborgen houdt. Cosette zou ‘s nachts stiekem naar het mannendorp gaan, een riskante onderneming want daarvoor moet een bergketen en een ravijn getrotseerd worden. Hele groepen smurfinnen praten niet meer met elkaar, er vliegt al eens een scheldwoord over en weer. In het kapsalon wordt het haar van Cosette ‘per ongeluk’ paars gekleurd… De gemoedelijke sfeer in het dorp is ronduit toxisch geworden. Smurfin durft haast de deur niet meer uit. Wanneer in de tearoom een discussie escaleert – eerst wordt er met taartjes gegooid, vervolgens met handtassen gemept tot tenslotte de plukken haar in het rond vliegen – is het voor Smurfin welletjes.  Weer zoekt ze Peyo op en schetst hem de situatie. De tekenaar zit met de handen in haar. Hij weet het ook niet meer, hij is immers geen psycholoog. “Het enige wat ik kan doen is de twee dorpen samenvoegen en zien wat dan gebeurt.” Zo gezegd zo gedaan. Hij tekent een weg door de bergen, een brug over de ravijn en verbindt zo de twee dorpen. Vervolgens verschijnen de eerste mannelijke smurfen. Er opent een bruine kroeg waar hardrockmuziek weerklinkt, gevolgd door een elektronicazaak en een kampeerwinkel. Wat verder verschijnt de eerste garage en een doe-het-zelfmarkt. Er wordt al eens een smurf verliefd op een smurfin en omgekeerd. Er wordt getrouwd, kleine smurfjes worden geboren. De gemoederen zijn bedaard, het evenwicht is hersteld – toch voor de cisgenders onder de smurfen. Smurfin kan eindelijk in alle rust het verhaal verlaten. Ze verhuist naar de paddenstoel van kabouter Wesley, een goeie vriend. Ze leidt er nog een lang, onbezorgd bestaan en lacht zich te pletter met zijn avonturen.    

VeerleDosogne
7 1

Duim in Deinze

Op een middag zit Klein Duimpje te genieten van een streekbiertje op het terras bij Vosselare Put. Dat mag, want hij is al lang geen broekventje meer. Hij is nu een volwassen kerel met een beginnend bierbuikje, lange haren grijzend aan de slapen en dito ambities. De zevenmijlslaarzen die vroeger haast van zijn voeten vielen, passen nu als gegoten. Maar hij verkiest zijn Harley Road King Classic om van dorp naar dorp te rijden en klusjes op te knappen bij weduwen en wezen. Want eerlijk, wie reist er tegenwoordig nog te voet? De laarzen zitten veilig opgeborgen in de zijkoffers van zijn motor. Bladerend in de Metro valt zijn oog op een advertentie: ‘Gezocht: man om vrouw te redden uit vijftien meter hoge toren in Poeke. Beloning overeen te komen.’ Poeke behoort niet tot grondgebied Deinze, dus hij aarzelt even. Maar hij heeft zin in de klus. Hij veert op van zijn stoel, legt 4,20 euro op het tafeltje, zet zijn helm op – wat een beetje gepruts is met die lange baard van hem – en springt gezwind op zijn tweewieler. Op naar Poeke! Aan de einder doemt een wegversperring op. Wegomlegging! “Een wegomlegging heeft mij nog nooit tegengehouden,” zegt Duim heldhaftig. Moedig geeft hij gas, een weiland in. Niet veel verder komt de Harley vast te zitten in een gracht. “Toeme toch,” vloekt Duim en hij belt het nummer van Touring met zijn smartphone. Dan is het wachten, wachten en wachten geblazen. Een nest Aziatische hoornaars dat een beetje verder in een wilg woont, heeft hem ontdekt en belaagt hem van alle kanten. Na een heroïsche strijd tegen de insecten, zijgt hij uitgeput en vol bulten neer op de grond. De man van Touring vindt de bultenaar, giet een emmer koud water over hem heen en helpt hem weer op weg. Het is al laat in de namiddag wanneer hij tussen de bomen en bladeren eindelijk een zalmroze bouwwerk ziet opdoemen: het kasteel! “Joehoe, er is bezoek!” roept hij naar boven, naar het hoogste van de 365 ramen in een van de vier torens. Een niet meer zo jonge vrouw met warrige blonde haren verschijnt in het kozijn. “Rapunzel! Ben jij dat?” Hij meent haar te herkennen. De vrouw knikt. “Ik ben Rapunzel…” “Nee maar, zit jij nu weer in een toren? Wat is er met de prins gebeurd?” roept Duim ontzet. “Klein Duimpje!” roept ze verrukt. Want ook zij herkent hem, ondanks alle bulten. “De prins was een beetje op mij uitgekeken en hij heeft mij hier opgesloten. Hier is een geheime gang, maar ik vind hem niet.” “Geen nood, Rapunzel. Ik kom je redden. Laat je vlechten neer,” antwoordt Duim vol zelfvertrouwen. “Eh… Dat is een deel van het probleem, niet-meer-zo-Klein Duimpje. Ik kan geen vlechten meer maken. Mijn haar is helemaal kapot. Het groeit niet meer. Kijk.” En ze laat haar pluizige haar uit het raampje hangen. Het reikt niet eens tot de helft van de muur. Duim kan er onmogelijk bij. Hij moet een andere oplossing bedenken. “Heb je niets om een ladder mee te vlechten, Rapunzel?” “Nee,” snikt ze. “Het enige wat ik heb zijn twee onderbroeken, een laken en een handdoek.” “Daar schieten we niets mee op,” denkt Duim luidop. Plots heeft hij een idee. In zeven haasten rijdt hij weer naar Deinze, de wegversperring vermijdend, naar een doe-het-zelf zaak. Bijna even snel is hij weer terug met op zijn motorfiets planken, paletten, treinbielzen, een werkbank, een pneumatische hamer en een generator vastgebonden. Dagenlang gonst het bos rond het kasteel van de bedrijvigheid. Het geluid weergalmt over de slotgracht. Eindelijk is de schans klaar die Duim in gedachten had. Als hij ze met een ingewikkeld katrolsysteem rechtop zet, wankelt ze een beetje. Dat behoorde niet tot het plan, maar goed. Voorzichtig manoeuvreert hij de hoogste kant van de schans tot vlak voor Rapunzels raampje. Dan bestijgt hij zijn Harley en zet zelfverzekerd koers naar het begin van de stellage. Rapunzel kijkt angstig toe. “Zal de constructie stevig genoeg zijn?” vraagt ze zich stilletjes af. Onverschrokken geeft Duim volle gas. Tot ongeveer halverwege gaat alles goed, maar dan stort de schans als een kaartenhuisje in mekaar. Duim en zijn motor plonzen in de slotgracht. Minutenlang ligt de klusjesman versuft tussen de waterlelies. Delen van zijn Harley zijn nog zichtbaar, de rest is verdwenen onder het oppervlak. “Sorry, Rapunzel,” zegt hij als hij eindelijk weer op het droge is. “Ik heb het geprobeerd. Dit was mijn enige plan. Het is mislukt. Ik kan je niet helpen.” “Maar Duim, je hebt toch magische laarzen? Waarom probeer je niet gewoon te springen?” roept ze hem bijna smekend toe. Weinig overtuigd duikt hij het water weer in komt boven met twee druipende zevenmijlslaarzen. Hij trekt de natte laarzen aan, neemt zonder veel overtuiging een kleine aanloop en springt. En kijk: bijna kan hij het raampje aanraken. Een tweede poging, gevolgd door een elegante tijgersprong door het raam en Duim staat voor de voeten van Rapunzel. Zonder aarzelen neemt hij haar in zijn sterke armen en samen springen ze naar buiten. Ze landen tamelijk onzacht net over de slotgracht. Rapunzel, die gelukkig tegen een stootje kan, geeft Duim een dikke kus op de wang. “Dank je wel om mij te redden! SMAK. Als beloning mag je met mij trouwen,” glundert ze. “Maar… ik wil helemaal niet trouwen,” mompelt Duim tussen zijn tanden. Ze heeft het gehoord. “Samenwonen dan?” vraagt ze aarzelend. “Goed,” zegt hij “maar voor maximaal vijf jaar. Daarna kijken we of we het willen verlengen.” “Wat verstandig, Duim!” roept Rapunzel enthousiast en ze valt hem om de hals. De volgende dag klimt Rapunzel op de rug van Duim en in zeven haasten bezoeken ze een notaris in de stad. Ze tekenen er een samenlevingscontract voor vijf jaar. Want zelfs in sprookjes doen ze niet meer aan ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.

VeerleDosogne
5 1

Family Portrait

La destruction sans scrupule d'une âme remplie de bonneté ne peut pas se justifier par un traumatisme qu'on a vecu dans son passé.  Once upon a time, there was a Queen in a kingdom unknown. For her beauty admired wide and far; she had become her subject's object of affection. But ignoring their existence, she subsisted on games and rendered them breadless. Villages and cities fell into destitution by her negligence. Yet, starving to death, they died honouring her image. Close to her, were a knight and court jester. The knight, only known as the Queen’s, refused to be ordained by anyone but she. He had given himself completely, hoping to find love in broken bones. Unrequited love had rendered her loving knight a cripple. Dedicated to tragedy, he died a lonely death.  Her Majesty had sustained herself on awaiting a king to her unknown. She sought in him a saviour to forget the world awaiting her. For without him in her stead, had lost the will to shine. Consumed by loneliness, she was overtaken by her shadow.  On a makeshift throne, she lamented an absence, leaving her empty. The pursuit of a beloved in vain, opportunism in courtship had left her exasperated. Loveless romance surrounded her, while she sat alone. Besides her, sat the jester, desperately at her mercy. Redundancy of pleasure rendered him meaningless to the Queen. Her laugh only ringing at other's misfortune, he sought to destroy himself. Loved by all, he fell prey to her abuse. The court jester, once beloved by the Her Majesty, now a fool. Erased from her conscience, their deaths fell into oblivion. 

elsiepelsie
0 0