Zoeken

Geachte heer apenstaart - Open brief aan Tom Lanoye

Geachte heer @tomlanoye,   Ik zie een frons verschijnen op uw voorhoofd, klopt dat? Een zweem van verwarring rond uw licht tuitende lippen? Toegegeven, mijn aanhef is een tikje ongebruikelijk. De meeste van uw naamgenoten had ik uiteraard, zonder daar verder bij stil te staan, aangesproken met ‘beste Tom’. Zelfs ‘hoi Tom’ had gekund. Dit zijn immers tijden van sociale media, met de bijhorende familiariteit die alles en iedereen gelijkschakelt. Dat laatste vind ik niet eens zo verkeerd: lauwerkransen en eretitels, voorrechten en piëdestallen mogen voor mijn part meteen en definitief van de aardbol verdwijnen, de dodo achterna. Ook als het om Tom Lanoye gaat (knipoog-smiley). Opkijken? Krijg je alleen maar nekpijn van. Hoogteverschillen? Weg ermee. Maar in het geval Lanoye wenste ik toch een zekere afstand te respecteren. Omdat ik iemand benader wiens talent en verdienste moeilijk overschat kunnen worden en voor wie ik bijgevolg, ouderwets als ik soms kan zijn, naast — dan toch, ik spreek mezelf tegen — wat klamme sterrenschroom vooral oprechte en ouderwetse achting voel. En dus haal ik ‘geachte heer’ nog maar eens van stal. (Een lang gesloten, naar paardenpis en bescheten stro muffende stal weliswaar — wat overigens bewijst dat het mij in dezen erg menens is met die aanspreking.) Tegelijk moet een mens de pragmatiek niet schuwen: dit zijn ook tijden van hashtags en apenstaartjes, die je handig kunt inzetten om de aandacht te trekken van ooit onbereikbaar volk. Dus kijk, zo is het geworden wat er staat.   (Het zijn, letterlijk tussen haakjes, ook tijden van overmatig gebruik van Engelse leenwoorden, zoals smiley en hashtag. Hell, zelfs ons eigenste Koopcentrum werd op een dag herdoopt tot het net iets pompeuzer klinkende Waasland Shopping Center.)   Gelukkig mogen de Gentse Feesten nog altijd Gentse Feesten heten. Ze staan alweer te trappelen, op vers gesmede hoefijzers. Vorig jaar verdrongen sociale en klassieke media elkaar om me te vertellen dat het een uitstekende editie was geweest. Ik moest ze geloven op hun woord: werkelijk geen enkele dag had ik nog present getekend. Tja, de Feesten gaan wat aan mij voorbij, tegenwoordig. Dat was ooit wel anders. Letterlijk tientallen nachten heb ik Bij Sint-Jacobs in de slaperige dag zien overgaan. Daar kon een uitgedund en aangeschoten publiek cinefielenfilms als Satyricon beleven, dat zult u zich vast nog herinneren, meneer Lanoye — al die broeierige beelden, rechtstreeks geprojecteerd op het netvlies van de vroege uurtjes. Netflix en andere streamingdiensten zouden nog decennia op zich laten wachten, en camera’s pasten niet in een broekzak. Dat is meteen waarom ik u aanschrijf, maar laten we vooral niet te snel gaan.   Eerst moet ik iets verduidelijken. Het delen van een geboorteplaats volstaat niet, ik herhaal: niet, om elkaar in de armen te vallen en op te hemelen tot het licht van de sterren erbij verbleekt. Wat zegt zoiets nu eenmaal? Er is maar weinig dat ons bindt, geachte heer apenstaart, ook al zaten er aanvankelijk slechts drie jaar en drie straten tussen onze levens. Drie jaar en drie straten, in die tijd was dat een kloof die niet te overbruggen viel. We leefden in andere werelden. De kans op een toevallige ontmoeting raakte nog verder gedecimeerd toen het gezin Terreur, ik zal zeven geweest zijn, verhuisde naar de verre kant van de Parklaan, die weinig later verbreed werd en in de feiten gedegradeerd tot een verlengde afslag van de weg-naar-vooruitgang: E3, nu E17. Ter vervulling van de megalomane droom van onze toenmalige burgemeester zoog die mislukte boulevard de consumentenstroom rechtstreeks naar de parkeerwoestijn op onze Grote Markt en dreef daarmee een gevaarlijke wig tussen noordelijke en zuidelijke schoolgaande jeugd. Kinderen lieten daar het leven. Er veranderde nog meer: ma liet het werk in den brei voor wat het was en ging de zelfstandige toer op. Ik, gedeeld nakomertje in een toen nog ver van gebruikelijke nieuw samengestelde gezinsconstructie, werd plots het kind van een kruidenierster, wat — ik kan het u verzekeren — iets heel anders is dan een slagerszoon, ook al droegen we dan beiden een brilletje. Zuinige voorzichtigheid, snoepgoed en maïzena, pijnstillende poeders van bij de apotheek om door te verkopen ónder de toog en, toegegeven, wat karig toespijs in zijn koude binnenste? Het lijkt van geen kanten op veeboeren en slachters over de vloer, of hakken en fileren in een bebloede voorschoot. Al hadden wij dan weer vroege zattelutten die pils uit het flesje kwamen drinken aan een benaderende frequentie van eentje per uur. Tegelijk verkaste ik van het katholieke Sint-Rochus, dichtbij uw geboortehuis, naar een school van het Rijk, pal aan het zoevende en toeterende autoverkeer van de Parklaan gelegen. Terwijl u in het Sint-Jozef-Klein-Seminarie de rokken van Anton Van Wilderode hoorde ruisen, zou ik met drie jaar vertraging de liefde voor het Nederlands ingelepeld krijgen door de zwierige Helena Aerts — even gerokt, zij het merkelijk korter. Ik had niet willen ruilen, niet toen en niet nu. Andere werelden, inderdaad.   Conclusie? Spreken van gedeelde roots zou aanmatigend zijn. Potsierlijk zelfs. En toch. Toch steekt u ergens in mijn binnenzak, met name die van mijn jongvolwassenheid. In de vervaagde herinnering aan mijn schamel Gents studentenkrot, zit u verweven in het patroon van het behangselpapier. U dook nu eenmaal aldoor op in die tijd, was bijna alomtegenwoordig. U bestormde de bestofte podia der literatuur en verstond als geen andere beenhouwer de kunst uw fijne leeswaren, zoals u ze zelf noemde, te verkopen. HUMO-pagina’s vol werden over u geschreven. De voor linkse staatszender versleten BRT deed kond van u. Strooibiljetten lagen op de plakkerige tafels van bruine studentencafés, en aan de muren hingen affiches van uw optredens, die de allures hadden van veldslagen, met kompanen soms, zoals Herman B uit Hamme en ene Kamagurka van de kust. Ook in onze gedeelde thuisstad kon ik niet aan u ontsnappen. Het was de periode van de ‘kernenergie? nee bedankt’-stickers, van rakettenbetogingen, bedrijfsbezettingen en zo meer; drukke tijden voor linkse groupuscules, die wat gaarne protestavonden organiseerden met optredens vol valse zang en strijdlust-van-de-toog. Op geheel organische wijze doken daar ook literaire lefgozers op, boekenbranieschoppers als uzelf — gratis of ingehuurd, daar wil ik vanaf zijn —, om met beeldenstormproza en barricadepoëzie het volk te komen oppoken en meteen ook het eigen werk te promoten. Die taferelen speelden zich af aan onze Grote Markt, in het soort achterzaal waar ruilbeurzen werden gehouden, immobiliën van eigenaar wisselden en rondtrekkende charlatans met pendels en tarotkaarten aan volksverlakkerij kwamen doen. Het was de zaal van Stad Nantes, in de volksmond verkort en verbasterd tot den Antus: het café dat u het beste kent van alle Sint-Niklase etablissementen, deels door uw vonkende podiumpassages aldaar; méér nog omdat het later, na een korte periode als De Panda (een extreemrechts nest, zo werd gefluisterd, geen idee of dat klopte), in 1990 overging in Lanoye-familiehanden — eerst die van broer Bob, later van neef Bram —, waarbij de oude volksnaam tot mijn vreugde en opluchting in ere werd hersteld.   Dat u en uw literaire strijdmakkers zoveel indruk maakten op mij, daar in die eerste helft van de jaren tachtig, had minder met de letteren op zich te maken, dan wel met het gekletter van uw oorlogswapens en het vuur in die naar erkenning dorstende ogen; het nooit betwijfelde doel, en die hemel en aarde verschroeiende lust om het te bereiken. Van zoveel dadendrang en duidelijkheid kon ik alleen maar dromen. Zelf was ik getalenteerd maar ook stuurloos: ik wist een samenhangend tapijtje tekst te vlechten, plukte verdienstelijke riedels uit vier of meer snaren, had verstand van staatkunde en sociologie ... maar tot kiezen kwam ik niet. Op geen van die terreinen zou ik bijgevolg toppen scheren. In een schaduwgevecht sla je nooit raak. De gevolgen laten zich raden. Wegens uitblijvende doorbraak verloste ik in ’86 mijn immermeer afkalvende hoop op een leven als rockmuzikant definitief uit haar lijden, en plooide in één gedegouteerde adem door, mijn toch al niet zo overtuigde politieke ambities en idealen dicht — het effect van een vreselijk jaar toeven in plaatselijke partijcenakels. Tot overmaat van ramp bleek die universitaire studie, hoewel nuttig ter persoonlijke groei en rijping, vooral een duwtje in de rug op de weg bergaf naar werkloosheid (mijn sociologiediploma heeft nooit iets anders gezien dan de bodem van een kartonnen doos). Kortom, 1986 was een keerpunt. Van dan af zou ik berusten in een kantoorbaan en mijn creatieve impulsen toespitsen op het schrijven van een roman — met u en Herman B, de man die werk vond, als lichtende voorbeelden. En zo kwam ik dus eindelijk tot enige focus.   Het resultaat zou nog dik vier jaar op zich laten wachten. Uitgerekend u hoef ik dat niet te vertellen: romans komen niet vanzelf in de schoot gevallen. Zeker niet als het schrijven dient te gebeuren na de afstompende uren van een voltijdbaan, wanneer alle sap allang uit het vruchtvlees van de hersens is weggesijpeld. Dat beterde pas, enigszins, toen ik een vijfde van mijn salaris opgaf om een extra vrije dag per week af te kopen. Ik putte, zoals dat gaat, rijkelijk uit eigen ervaringen, die ik aanvulde met forse geuten fantasie en op smaak bracht met gulle snuiven spektakelpeper en romancezout. Bloed, zweet en tranen gingen mee de opstelkundige vleesmolen door, waarna ten langen leste een smakelijk geheel zich als plot en personages — nieuw leven — aan de andere kant zou openbaren. Een soort van schepping, jawel. Deel I was een mooi afgerond stukje verhalend proza dat ik vervolgens naadloos liet overvloeien in een papieren road movie, gelardeerd met historische uitweidingen en magisch-realistische passages. Beide delen samen, eindelijk voltooid, titelde ik Schaduwboksen en verzond ik naar een stuk of wat uitgeverijen, waaronder Dedalus: in die tijd het literaire onderdak van, jawel, Tom Lanoye. Je weet maar nooit, gokte ik.   Je weet maar nooit, inderdaad. Naast de gebruikelijke één-alinea-A4’tjes ter afwijzing van mijn werk van jaren kreeg ik ook één brief waaruit waardering en voorzichtige interesse sprak — mits ik bereid was tot bijschaven, herschrijven, weglaten eventueel. (‘Natuurlijk! Geef me die stift! Waar moet ik schrappen?’) De brief was getekend ‘Rudy V-, Uitgeverij Dedalus, 13.VI.1991’. Een donderdag. Tevens een donderslág: zou ik straks een schrijf-thuis delen met mijn voormalige stadgenoot? Joehoe! Extase! De zeilen van mijn karveel stonden bol en de baren behoorden mij toe. Ja, geachte heer Lanoye — ik heb het gevoel dat u mij inmiddels zou willen toestaan ‘beste Tom’ te zeggen, maar ik volhard —, u kent mij niet, maar uw verleden hangt op kleerhangers aan de kastrand van het mijne. Onze schampende raakvlakken zijn veelvuldig. Op gezette tijden scheerde u voorbij, als een brandende komeet van Halley. U was een karrenwiel dat langsheen denderde, mij nooit verpletterde, maar me de oren deed bedekken en de tenen intrekken. Een soort draaischijf was u, een Rad van Fortuin met uw naam op elke reusachtige taartpunt — naast die ene zwarte met BANKROET erop geblokletterd. Die trof ik zo’n maand later, tijdens de Gentse Feesten van 1991.   Maar laten we nu ook weer niet te dramatisch doen. Dat ‘bankroet’, met die opzichtige hoofdletters, is vanzelfsprekend een overdrijving. Zoals ik het ook geen schipbreuk mag noemen, wat ik ervoer tijdens die bewuste openingsnacht — al ben ik zeker wel van verbijstering met auteurskarveel en al tegen de muren van de Sint-Jacobskerk geslagen, onder hels kabaal en met vervaarlijk krakende ribben. Wat bracht mij zo van mijn melk, vraagt u zich af? Ik zal het u vertellen. Ik kom daar aan op dat overvolle plein, heb nog niets in de gaten, kijk reikhalzend naar het muzikale vertier in de verte, wat het was ben ik allang vergeten, en begin me een weg door het gekrakeel van een geestdriftige menigte te banen. Uitkijken wel dat ik mijn gezelschap niet kwijtspeel, dus ik blik over mijn rechterschouder en daar... bent u! ’t Is te zeggen: niet u, niet de man Lanoye van vlees en bloed, maar sterker en imposanter: uw wóórden, in het groot, op een doek dat die-van-Trefpunt metersbreed en ­‑hoog tegen de zijgevel van de kerk hebben gespannen. Het eerste wat me opvalt is de titel. Schaduwboksen. Nee toch? Iemand is me voor! En niet zomaar iemand, het is de Meester zelve. Ik lees en herlees de drie kwatrijnen; zelfs thematisch zie ik verwantschap met Janus De Geest, mijn kwetsbare eenzaat, mijn oppasser onder stoom, mijn man op de vlucht voor alles en zichzelf. Toeval? Mogelijk. Hoeveel kanten kun je op, per slot van rekening, met zo’n titel? Of is er meer aan de hand? De jongere versie van mezelf (net geen dertig, gretig dat het schrijnt en ook nooit om fantasie verlegen) beslist zich van zijn meest paranoïde zwartkijkerskant te tonen. U kwam langs bij uw uitgever. Die had het, na de belangrijke kwesties, heel even en vast en zeker achteloos over een ingezonden debuut ‘van een stadgenoot van u, niet verkeerd, domme titel wel, kijk: daar ligt het.’ En u dan: ‘Domme titel? Nee, helemaal niet.’ Waarop u zelf aan de slag ging, al dan niet na eerst mijn boek te hebben uitgelezen. Zoiets zal er gebeurd zijn, dat moet haast wel. Of niet. Tuurlijk niet. Toeval. In mijn hoofd wordt een hels vuurwerk afgestoken, knetterende waanpijlen fluiten en sissen alle richtingen uit. Mijn avond is om zeep, de hele volgende week ook, er valt met mij geen land meer te bezeilen. Ik bezin mij over de toestand, denk mezelf gek, zoek een gepaste reactie, wacht voorlopig af. Maar dat mijn boek niet zal worden uitgegeven, daar ben ik inmiddels van overtuigd.   U, nu, ergert zich intussen mateloos. Wat wil die knuiter hier eigenlijk insinueren? Het zal wel, dat u zich ergert. U was eerst, laat dat duidelijk zijn: volle zeven jaar ging u mij vooraf. Bij Bert Bakker in Amsterdam, het jaar 1984. Met de ondertitel Aha-erlebnis stond uw gedicht (lichtjes aangeslagen, zo leek het wel) mooi te wezen, ergens achter in de bundel In de Piste. Ter verschoning: dat boekje bezat ik toen nog niet. En snel even googelen was nog lang niet aan de orde. Ik wist van niets. Duurde het weken of maanden? Dat herinner ik me niet meer. (Mijn memorie valt overigens niet te vertrouwen, maar wiens geheugen wel? Precies daarom documenteer ik, wat en waar ik kan. Ook wel uit ijdelheid, het tegendeel hoef ik een schrijver niet wijs te willen maken, maar toch vooral om niet te vergeten. Maar ik wijk af, mijn excuses.) Feit is dat ik er op een bepaald moment de bibliotheekcatalogus op nasla, om datgene vast te stellen wat ik intussen dus weet en zonet kom te vertellen. Alle drukmakerij bleek volkomen onterecht, nutteloos en contraproductief. De pedalen kwijtgeraakt. Op hol geslagen, met het schaamrood op de wangen moest ik het erkennen. Slechts op één punt kreeg ik gelijk: míjn Schaduwboksen zou de boekwinkels niet halen. Al is die beslissing pas in het volgende kalenderjaar gevallen, twee herwerkingen en elkaar tegensprekende redacteursverslagen later.   Het gekke is: van al die Feestenedities? Van alle muzikale hoogte- en soms dieptepunten, de kolderieke toneeltjes en halsbrekende straatacrobatieën? Van de uitgeregende nachten, toen plensbuien pleinen en straten tot stromen maakten, en van de loden hittegolven? Zelfs van die ene keer toen ik hopeloos vast kwam te zitten en net niet werd verpletterd door de zwetende, zwalpende, zatte massa op de Graslei? Van dat alles is niets me zo bijgebleven als dat ene beschamende moment. En ik heb niets om het te staven. Hoe is dat trouwens godsmogelijk, vraag ik me nog altijd af. Van elk betalend concert dat ik ooit bijwoonde heb ik tickets bijgehouden, of toch in de tijd toen dat nog kleine juweeltjes waren en geen streepjescodes met een dodelijk saai A4’tje eromheen. Van mijn eigen exploten heb ik armbandjes en backstagepasjes verzameld, en wanneer de nostalgie mij nog eens overvalt, kan ik zwelgen in een plankvol kokers met affiches die ik van muren, ramen en deuren heb gepield. Ik bezit krantenartikels, fotomateriaal en grofkorrelige video-opnames van decennia aan bandverleden — dat een handvol keren mocht plaatsvinden op sportveldbrede festivalplanken, onder stroboscopisch stotterlicht dat vergeeflijk is voor amateurs, en hun soms vierkante cadansen vanzelf opzwepender maakt, maar zich veel vaker afspeelde op omgekeerde bierbakken of bijeengebonden tafels in lelijke tenten die tot huilen stemden, op de onooglijkste dorpspleinen van België. Dat allemaal wel. Dáár heb ik bewijzen van.   Oeps, zo laat al. Bent u daar nog, meneer Lanoye? Mijn excuses dat ik uw geduld zo op de proef stel (nog even en ik kom daar waar ik naartoe wil). En dank! Dank voor uw kostbare tijd! Dat u die wil laten verglijden voor iemand die beseft nog niet halfweg tot aan uw knieën te reiken. Wiens verwezenlijkingen van het zevende knoopsgat van geen kanten in verhouding staan tot de documenteerdrang waarmee hij ze over-eert. Maar ik zei het al: een artiest (van professie of liefhebberij) is nu eenmaal ijdel. Ook u worstelt met uw sterfelijkheid, en met de vergeefsheid van dit alles hier. Een artiest wil toch iets achterlaten, voor de mensheid, of al minstens voor — in mijn geval — het nageslacht. Al vermoed ik dat mijn nageslacht zich bij het zien van zoveel memorabilia even op de kruin zal krabben, om vervolgens met een remorque vol herinneringen die de hunne niet zijn, schouderophalend richting containerpark te trekken. Ach, misschien ben ik wel te streng voor mezelf — gaat het helemáál niet over ijdelheid, en zoek ik het te ver. Zou het kunnen dat in de primitiefste delen van ons brein, althans in het mijne, simpelweg nog een jager-verzamelaar huist? Laten we het psychologiseren dan maar overboord gooien, samen op één hoop met alle mogelijke waardeoordelen die u zich intussen heeft gevormd: ik ben Marc Terreur, blijkbaar archivaris van nature. En dat dit bepalende moment in mijn levensloop, die voor het overige onbeduidende avond van het jaar 1991, niet gedocumenteerd is? Dat steekt.   Nu, ik heb het u al horen denken tot hier: waarom dan niet gewoon de krantenarchieven erop naslaan? Een bibliotheek bezoeken? Ik snap het wel, maar dat is me allemaal zo zakelijk en fantasieloos. Mag het iets méér zijn, zoals elke zichzelf respecterende slager of kruidenier hier zou uitroepen? Waar is het drama? Ik heb een cirkel rond te maken, meneer Lanoye. Het sluitstuk mag en zal niet uit een naamloze kelder komen, of mij aangereikt worden door een grijze stofjas. Vandaar deze brief, en mijn verzoek. Duik in uw kartonnen dozen. (U heeft uw eigen archief, dat weet ik zeker.) Uw gedicht, hoog en breed tegen een kerkgevel getimmerd, dat is u zeker niet ontgaan. Dat heeft u zich niet laten ontglippen. Ergens in een map heeft u verslagen van die avond. U heeft de krant benaderd, en de fotograaf een originele afdruk ontfutseld. Wat zeg ik? Zonder twijfel heeft u die avond zélf de camera ter hand genomen. Ik vraag u: vind die doos. Die farde. U hoeft mij uw spullen niet te schenken, zeker niet. Daarvoor bent u er te veel aan gehecht. Maar sta mij toe er mijn vingers en ogen overheen te laten glijden. Mijn camera uit mijn achterzak te halen. Het juiste licht te vatten, de beste kadrering te vinden. En dan, verrukt en eindelijk voldaan, afdruk na afdruk te maken van mijn missing link. Alstublieft. Maak mijn archief volledig. Maak mijn cirkel rond.   Gegroet,   Marc Terreur Kruidenierszoon met, nog steeds, een brilletje       © Sint-Niklaas, 7 juli 2023

Marc Terreur
175 1

DE TIC VAN NICK

Nick was een knaap met een hippe sik maar ook een vervelende ticEen alleronhandigste tic had Nick, en hij zat ermee echt in een strikHoorde Nick het getik van een klok, sprak hij na elke tik ‘tak’Helaas was zijn vader fervent klokkenmaker, een echte krak in zijn vak. Dat klinkt al getikt, maar het was dikke kak, dat zijn pa met het grootste gemakHet hele kot, tot de in nok van het dak, vol van die tiktakkers stakEn al was zijn vader, Patrik, in zijn schik met die klokken en al dat getik,Toch dacht de takkende Nick almaar door: ik moet kappen met dat gatgelik 'Van al dat getik krijg ik een attack!', maakte Nick dan ook van zijn takMaar het hielp geen zak, want als hij sprak, kreeg hij een tik op zijn klakNick gaf Patrik lik op stuk: 'Ik heb lak aan al dat getik!'Maar Patrik zette Nik een hak: 'Al uw getak dat geeft mij de hik!' Patrik ontbrak tact maar zat strak in het pak en ondanks de cognac en zijn traczat zijn hoofd nooit in de prak, al leek hij wel een ongelikte klabakPatrik was niet zwak, hij trok aan zijn frak, en sprak met een wakkere blik'Gij flikt mij die tic, het geeft u een kick, maar denkt gij dat ik dat dan pik?' De tikker van Nick zakte onder het wak en toen kreeg hij vlakaf de schrikHij nam een Tic Tac, keek naar Annik en vroeg zich toen af: waarom ik?'Kijk naar Annick, met haar bitter tonic, en haar haren geschikt en in lakZe verzwikt ons parket met haar hoge gehak, wat veel erger is dan mijn getak!' Patrik slikte bier uit een blik met een slok, dat kibbelen maakte hem makHij wilde alleen het tikken van klokken, het tikken en niet dat getakJe kan erin stikken, dacht nukkige Nik, want hoe ik ook weeg of wik,Mijn vader heeft geen respect voor mijn tic, dus ik steek zijn getik in de fik!

Lennart Vanstaen
5 2