Zoeken

Spiegelkind

Sara was hoogsensitief. Niet op zo’n manier dat geluid zich als een golf over haar heen stortte, tot elke gedachte verdronk in een loodzwaar harnas van betekenisloze lettergrepen. Niet zo dat een willekeurige aanraking aanvoelde alsof grofkorrelig schuurpapier tergend over haar huid werd gewreven. En ook niet zo dat een flits als een verpletterende ster haar binnenwereld kon vullen met helwit, splijtend licht. Het was dat alles tegelijk. En meer. Soms, tussen het geweld dat haar zintuigen werd aangedaan, hoorde ze - vaag en ver - een stem. In die momenten was de stem een rode wollen draad, een fragiele verbinding tussen haar en iets wat buiten haar lag, en toch als een horizon thuishoorde in haar. Er waren dagen waarop ze de draad leek aan te raken, haar vingers er voorzichtig langs liet glijden. Het leidde haar steevast naar plaatsen die nooit werkelijk hadden bestaan. Plaatsen waarvan het landschap met een knap uiteenspatte. En wanneer dat gebeurde, voelde ze hartzeer. Soms probeerde de stem de vorm van een gezicht aan te nemen. Maar hoe hard ze zich ook concentreerde, hoelang ze ook probeerde om het beeld vast te houden, het was slechts een muterende vlek. Nu eens meende ze een krijger te zien, gehuld in een Afrikaans masker met uitpuilende ogen en een grijns die kon leiden tot zowel angstaanjagende als geruststellende uitdrukkingen. Dan weer zag ze een vrouw met littekens in haar gezicht, en met een droefheid in haar ogen die niet benoemd kon worden. Langzamerhand ontstond bij Sara het vermoeden dat iemand haar probeerde te bereiken. Maar als ze ergens in uitblonk, was het wel in het verstoppen van zichzelf. Al sinds ze een overgevoelige peuter was, had ze geleerd spiegels om haar heen te visualiseren, glanzende oppervlakken waarachter ze zich veilig kon verschuilen. Ze beeldde zich in dat ze de hele werkelijkheid weerkaatste: zonlicht, geluid, infrarood, magnetische golven, radioactieve straling, … niets kon de blinkende barrières van haar innerlijke wereld doorbreken. Maar de stem was een volhouder. Op onvermoede momenten, waarin ze rust gevonden had, als ze bijvoorbeeld genoot van een pakkend boek, was de stem daar. Zo nu en dan verborg die zich in de kleur okergeel. Een andere keer was het alsof de stem fluisterde vanuit de groeven van een plank, waar Sara’s vingers onbewust langs streken terwijl ze nadacht. De stem was geregeld onstuimig, een windstoot die door haar gedachten schoot en haar spiegels deed rammelen in hun voegen. Dan sloot ze met een op hol geslagen hart in een mum van tijd de kieren van haar spiegelpaleis. Toch kon de stem ook subtiel zijn, voorzichtig, als een dichterbij sluipend luipaard. Zodra haar aandacht verslapte, voelde ze een trilling in de lucht, die zich net onder het oppervlak van haar bewustzijn ophield. De brand van een savannezon, die haar gemoed opwarmde. Ze liet het toe, met ingehouden adem, alsof ze bang was dat ze het verjagen zou. Gestaag, bijna zonder dat ze het doorhad, begon de stem een plaats in haar leven te vinden. Niet als een indringer, maar als water dat onvermoeibaar een kiezelsteen polijst. Op een dag was het zover. Het geduld van de stem had haar vertrouwen gewonnen. Sara sloot haar ogen en in haar binnenste vond een belangrijke verandering plaats. Eerst was het slechts een scheurtje, een bijna onmerkbare barst in de spiegels die zich als een eierschaal om haar heen hadden gewikkeld. Maar meer barsten vonden elkaar. Hun dunne lijnen strekten zich uit als wortels door het glas, tot het begon te splinteren. Het geluid van de spiegels was geen gebroken chaos, maar een klare, haast muzikale klank. En toen kwam het licht. Het sijpelde voorzichtig door de eerste spleten, dunne stralen die op haar huid dansten. Het licht kronkelde zich door de scheuren, drong dieper door, tot de spiegels het begaven en uiteenvielen in een regen van glinsterende scherven. De glanzende stukken glas draaiden als sterrenstof om haar heen; het heelal, dat altijd opnieuw ontstaat uit het grein van een zandloper. Sara was volledig. Ze zweefde in zichzelf als een pasgeboren baby, gewikkeld in de zachte handen van ruimte en tijd. Niet langer overweldigd, maar overweldigend. Een briesje streek langs. De geur van regen hing onmiskenbaar in de lucht.             ’Ik zie dat je eindelijk besloten hebt om te leven,’ zei de stem.

Denis Vercruysse
105 1

De berg

Valentijn keek door het raam. De schrik sloeg hem weer om het hart. Zou de politiewagen voor zijn oude herenhuis stoppen? Hij hield zijn adem in en staarde naar de naderende auto. Die reed echter verder. Hij haalde opgelucht adem; weer enig uitstel. De angst en het schuldgevoel werden er niet minder sterk op. Na een paniekaanval liep hij gewoonlijk door de kamers van zijn huis. Toen hij de woning met de neogotische voorgevel voor het eerst zag, was hij meteen verliefd. De erfenis van zijn ouders had de aankoop mogelijk gemaakt. Hij hield van oude dingen; ze stemden hem tot mijmeren. De glas-in-loodramen filterden in de late middag het invallende zonlicht en gaven de lambrisering met mythologische figuren een milde glans. De vorige bewoners waren broer en zus, beiden gepensioneerd. De broer was een gerespecteerd leraar aan een middelbare school geweest, de zus had op kantoor in de hoofdstad gewerkt. Levensgenieters die van een lekkere maaltijd en een goed glas hielden. Hun portretten in de woonkamer lieten er geen twijfel over bestaan dat gezond eten nooit aan hen besteed was geweest. In zijn vrije tijd had de broer zich ontpopt tot amateurkunstschilder. Zijn creaties hingen in alle kamers; blijkbaar werden ze nooit te koop aangeboden. Misschien uit schaamte voor zijn amateurisme. De man was kennelijk een groot bewonderaar geweest van Murillo’s genrewerken. Ietwat kitscherig, maar Valentijn liet ze met mededogen aan de muren hangen. Eén schilderij had echter geen genade gevonden, hoewel het geld had kunnen opbrengen. Het verbeeldde een landweg met aan de ene kant weiland met koeien en aan de andere kant een bos. De landweg maakte een bocht door de weide en liep over een heuvel en door de boomgaard die zich boven deze heuvel uitstrekte. Hij verdween in een tunnel van boomkruinen die zich in elkaar verstrengelden. Onheilspellende donkerviolette wolken leverden strijd met de lichtstralen van de zon erachter. Het tafereel had Valentijn doen verstarren, alsof het hem hypnotiseerde, hem naar binnen zoog. Hij werd terug naar zijn kindertijd geslingerd.   Hij is een jongen van elf jaar. Met zijn vriendjes Benny en Dirk is hij naar het nieuwe voetbalveld van Neerdamme gaan kijken. Benny en Dirk zijn fervente supporters van het plaatselijke elftal. Terwijl ze honderduit over hun helden praten, loopt Valentijn er afwezig bij. Hij is helemaal geen voetbalfan. Cruciale momenten in een wedstrijd ontgaan hem steeds, terwijl de supporters luidkeels schelden of juichen. Om zijn vriendjes niet kwijt te raken veinst hij belangstelling. Hij is een stil en eenzaam kind, een houten klaas zonder aanhang. Enkel dit duo dat zijn gezelschap duldt. 'Gaan we nog eens naar de berg?' vraagt Dirk. Zijn vader is bouwvakker bij een Gents bouwbedrijf. Een breedgeschouderde vent met grote handen, verweerd door het harde werk. Een norse uitdrukking op zijn gezicht. Geen heerschap om ruzie mee te maken! Dirk lijkt op hem; gespierd, gedrongen, een vechtersbaas met peper-en-zoutkleurig haar. Loyaal tegenover vrienden zolang ze hem niet dwarsliggen. Zijn moeder bestiert het huishouden in de arbeiderswoning met een ijzeren hand. Haar vijf kinderen zwijgen als ze spreekt. Haar blik is even donker als haar haar. Benny is Dirks trouwe schildknaap. Een slungelachtig, zuiders type met een onverschillige blik. Zijn vader werkt in een schrijnwerkerij en is steeds met balken en planken in de weer. Een halfkale bonenstaak met een potlood achter zijn linkeroor. Zijn vrouw is een dik mens dat zich volpropt met gebakjes en koffie als haar man aan het werk is. Benny heeft een zus, een tweede Audrey Hepburn. Als hij later iets van haar schoonheid krijgt, zal hij veel succes bij de meisjes hebben.  ‘Gaan we nu naar de berg?’ vraagt Dirk weer, iets ongeduldiger. De 'berg' is een groene heuvel die vanboven in beslag wordt genomen door een verwilderde boomgaard. 'Oké, doen we,' antwoordt Benny, die zoals altijd instemt met Dirks voorstellen. Valentijns antwoord wachten ze niet af. Het drietal verlaat het lege voetbalveld. Ze lopen op het fietspad tussen het veld en het nog aan te leggen parkeerterrein. Even later passeren ze de laatste huizen in de Veldwachterstraat. Hier woont raar volk, zeggen de bewoners van de provinciestad. De tijd is er stil blijven staan. De oude rijtjeshuizen zien er krakkemikkig uit, het ene houdt het andere recht. De witte verf bladdert van de gevels af, de deuren lijken wel duizend maal ingetrapt, de bemoste dakpannen schreeuwen om vervanging. Achter de smerige ruiten bewegen gordijnen schichtig, schaduwen spieden naar de voorbijgangers. Soms, zoals nu, staan flodderig geklede bewoners op hun drempel tegen de deurpost geleund, met spot in hun vissenogen. De mannen kauwen op hun pruimtabak. Als je niet oppast belandt er een fluim uit een tandeloze mond op een van je schoenen. 'Ze doen het met elkaar en brengen misbaksels voort,' fluistert Dirk. Valentijn kan enkel raden wat dat betekent. Wanneer de jongens bijna voorbij de laatste krotwoning zijn, horen ze een schor lachje. 'Hé mannekes, kom es effe hier.' Ze wenden zich om en zien een langharige vrouw in lompen. Met een hand wenkt ze hen naderbij. De begerige blik voorspelt weinig goeds. De jongens versnellen hun pas, zetten het op een lopen. 'Jochies, wacht! Hier komen, verdomme!' Dan wat gerochel. De Veldwachterstraat verandert voorbij de huizen in een veldweg met diepe tractorsporen. Dirk en Benny maken schunnige grapjes over het lelijke mens. Ze hebben de moed hervonden, ze vertellen hoe ze zich zouden hebben verweerd tegen de grijpgrage handen van de toverkol. Valentijn is nog steeds onder de indruk. Af en toe kijkt hij even achterom. Je weet nooit of ze hen volgt. Onderweg passeren ze de boerderij. Het gebouw van rode baksteen met zijn immense toegangspoort, de geur van paarden en koeien, het gekakel van kippen en de drukte in de binnenplaats… Het betovert de jongens telkens weer. Ze staan met een smekende blik voor de gesloten poort. Tevergeefs, de boer laat hen nooit binnen. Niet zo lang geleden hebben ze het  aangedurfd om de binnenplaats te betreden. De poort stond toen toevallig open. Het was etenstijd voor het boerengezin. De jongens keken hun ogen uit naar de stallingen en de landbouwmachines. Uit een van de stallen klonk het gehinnik van een trekpaard. Het geblaf van de Duitse herder deed hen opschrikken. Schuimbekkend kwam hij uit zijn hok tevoorschijn, wild rukkend aan de ketting. De deur van de woonstede zwaaide open, de boer, een spichtige en druk gebarende man, snelde vloekend naar buiten. 'Maak dat je wegkomt of ik laat de hond los!' schreeuwde hij zwaaiend met een vuist. De boerin, een forsgebouwde vrouw, kwam met een bezem naar buiten. De jongens gingen ervandoor, verrast door dit gebrek aan gastvrijheid. Sindsdien lieten ze met spijt de boerderij links liggen op hun uitstapjes naar de 'berg'. Op een keer was er een stier losgebroken. De jongens verborgen zich tussen de bomen aan de andere kant van de veldweg. De boer, druk doenerig met een stok in de hand, liep met zijn twee zonen en dochter het bokkende zwart-witte dier achterna. 'Kom Jules, kom!' riepen ze. Aardkluiten vlogen alle richtingen uit onder de zware hoefslagen. Slijm droop uit de opengesperde neusgaten. De boer en zijn gevolg bleven buiten het bereik van de kop met de vervaarlijke horens. Een van de jonge mannen probeerde tevergeefs een lasso om Jules nek te gooien. 'Pas op Frans!' riep de boer. Frans deinsde geschrokken terug toen Jules briesend naar hem uithaalde. De dochter lachte geamuseerd. 'Hé Jules, maak je niet druk!' Haar stem leek de stier te kalmeren. Hij bleef besluiteloos ter plaatse trappelen, zwaar ademend. De jonge vrouw naderde hem glimlachend, haar bloemetjesjurk wapperend in de zoele wind.  'Kom ouwe jongen, we gaan naar huis.' De stier bracht een goedkeurend gesnuif uit terwijl het meisje zijn kop aaide en het touw rustig om zijn gespierde nek legde. Het dier leek betoverd door haar parelende lach en dansende bruine krullen. Hij volgde haar als een hond aan de leiband toen ze samen terug naar de boerderij gingen. Een bevallige nimf die een schrikwekkende minotaurus had bedwongen. De mannen liepen er beduusd bij. De jongens hadden het tafereel vanuit hun schuilplaats ademloos gadegeslagen. Vanaf dat ogenblik zou de mooie boerendochter regelmatig in hun dromen verschijnen. Op hun laatste tocht treuzelen de jongens nog even voor de gesloten poort van het machtige gebouw. Tevergeefs hopen ze een glimp van het meisje op te vangen. Ze zetten teleurgesteld hun wandeling voort naar de heuvel die in de verte het landschap domineert. De zomer loopt ten einde. Boerenzwaluwen maken loopings in het licht van de late middagzon. Het gefluister van de bomen aan hun rechterkant breekt de loden stilte die over de grasvelden is neergedaald. Links van hen doemt de heuvel op als een slapende groene reus, even dreigend als de onweerswolken die zich boven de boomgaard samenpakken. Valentijn vindt het maar niks. 'Laten we naar huis gaan,' zegt hij. 'Ben je bang?' antwoordt Benny met een spottend lachje. 'We gaan sámen naar de boomgaard,' zegt Dirk. De veldweg neemt een bocht naar links en loopt verder over de heuvel naar de boomgaard. Het drietal klimt de helling op. Dirk en Benny hebben het nu over de 45-toeren plaatjes die hun broer of zus onlangs heeft gekocht. The Pebbles. Shocking Blue. Barry Ryan. Namen die Valentijn niets zeggen. Bij hem thuis wordt er naar klassieke muziek geluisterd. Zondagmiddag staat de radio steevast op Opera en Belcanto. Ze naderen de tunnel van dicht op elkaar staande appelbomen. Aan het einde van de tunnel gaat de landweg heuvelafwaarts, naar het naburige dorpje. Je ziet de eerste huizen en de kerktoren. Zoals in een sprookje. Een snerpende kreet onderbreekt het gesprek over popgroepen en mooie zangeressen. Een hees gekrijs dat noch menselijk, noch dierlijk klinkt. Valentijn merkt dat ook zijn vrienden gealarmeerd zijn. Ze houden even de pas in. 'We gaan verder,' zegt Dirk, 'niks aan de hand.' Ze gaan de tunnel van boomloof in. Het gefluister van de bomen neemt toe door de aanwakkerende wind. Valentijn spitst de oren. Zijn het wel de boombladeren die fluisteren? Of iets anders? Links van hen ligt de boomgaard die ze voor de eerste keer willen binnendringen. Klimop groeit over de omheining. Ze krijgen het verroeste hek niet open; een zwaar hangslot verhindert dat. 'We klimmen erover,' zegt Dirk. Behendig en vlug klimmen Dirk en Benny over het hek. Valentijn heeft wat meer tijd nodig. Het geniale duo is al een eindje in de tempel van bomen en struiken gedrongen wanneer hij eindelijk met beide voeten op de grond staat. Hij rent hen achterna. Distels schuren over zijn blote benen en laten rode sporen achter. De verwaarlozing van de boomgaard is aanzienlijk. De appelbomen zijn in een gevecht verwikkeld tegen de wingerd en de klimop die hen dreigen te verstikken. Overal brandnetels, braamstruiken en boerenwormkruid. Klaprozen, margrieten en andere wilde bloemen proberen de wildernis wat op te vrolijken. Zoete geuren zijn vermengd met de stank van verrotting. Valentijn heeft de indruk dat iets de adem inhoudt en hen bespiedt. Hier en daar zijn sporen van aanwezigheid: vertrappeld struikgewas, gebroken takken, half opgegeten appels. Benny slaakt een kreet. Hij is gestruikeld over het afgekloven karkas van een dier. Een rat of een konijn? Benny houdt het lijkje bij de staart in de hoogte om te bewijzen dat hij niet bang is. Dirk baant zich met een tak een weg door de struiken, dieper de boomgaard in. Zijn makkers volgen hem. Valentijn wil hier eigenlijk zo vlug mogelijk vandaan. Maar de anderen zullen hem een schijtlaars vinden als hij er iets van zegt. 'Ik heb honger,' zegt Dirk. 'Ik ga een paar appels plukken.' Pijlsnel klimt hij in een boom met takken die krom hangen van het fruit. Hij verdwijnt half tussen de boombladeren en steekt zijn hand uit naar een appel. Plots begint hij te gillen. Benny en Valentijn staan beneden als bevroren naar hun leider te kijken. 'Laat me los!' huilt hij. 'Help!’ Dirks uitgestrekte arm is blijkbaar door iets vastgegrepen; hij spartelt met zijn benen. Ineens valt hij met een doffe smak op de mossige bodem. Benny en Valentijn deinzen terug. Dirk kermt; zijn rechterarm is met iets scherps opengehaald. Hij schreeuwt het uit van de pijn. Benny helpt hem overeind. Maar Dirk kan zich slechts hinkend verplaatsen. Er scheelt ook wat met zijn linkerbeen. Dan horen ze het opnieuw: de ijzingwekkende kreet van een buitenaards wezen. Het geluid wordt vanuit honderd andere kelen beantwoord. Plots lijken ze vanuit alle kanten te komen: groengeel geschubde wezens met lange haren en klauwachtige handen. Sommige komen van tussen hoge struiken tevoorschijn, andere glijden als slangen uit bomen. Sommige zijn naakt, andere dragen een rafelig restant van wat ooit kleren zijn geweest. Hun kwijlende mond is opengesperd en ontbloot scherpe tanden als van een roofvis. Hun helse kreten vermengen zich met het gerommel van de donder in de hemel. Bliksemschichten doen de glanzende schubben fel oplichten. De jongens zetten het op een lopen, wat Dirk niet goed lukt met zijn verstuikte enkel. Hij is nog wat duizelig van de val en raakt achterop. Hij struikelt en blijft suf liggen. Zijn vrienden weten niet wat te doen: op hun passen terugkeren om Dirk te helpen of ervandoor gaan. 'Laat me maar, maak dat je wegkomt!' kreunt Dirk. De briesende hellewezens naderen hen met uitgestoken klauwen. Valentijn aarzelt niet, keert zich om en rent naar de tuinpoort. Benny volgt aarzelend zijn voorbeeld. Deze keer klimt Valentijn vliegensvlug over het hek en belandt op handen en voeten op de landweg. Terwijl hij overeind krabbelt, sprint Benny hem al voorbij. De hemelsluizen staan nu wijd open, de storm raast als bezeten. 'Rennen, Val!' schreeuwt Benny. De jongens hollen de heuvel af. Ze lopen in de plassen die zich in de voren op de veldweg hebben gevormd. Dat hun schoenen, sokken en blote benen onder de modder raken, zal hun een zorg wezen. Ze denken maar één ding: deze vervloekte plek zo snel mogelijk achter zich laten. Af en toe kijkt een van hen om. Hebben de hellewezens de achtervolging ingezet? Nee, ze verlaten hun perverse tempel van bomen en struiken niet. Tijdens hun ontsnapping denken de jongens nauwelijks aan Dirks lot. Ze willen zo spoedig mogelijk terug naar de bewoonde wereld. Rechts van hen kreunt het bos onder de striemende regen. De takken van de dichtstbijzijnde bomen zwiepen in hun richting, alsof ze hen willen grijpen. Daar is de boerderij! Ze bonzen op de gesloten poort. Ondanks hun geschreeuw en gehuil wordt er niet opengedaan. 'Naar huis!' roept Valentijn. Onverwijld hervatten ze hun vlucht. Het regent niet meer en de storm is gaan liggen. De vermoeidheid slaat toe bij de jongens. Wanneer ze even later de eerste huizenrij van de Veldwachterstraat bereiken - waar het nare volkje woont - gaan ze van rennen over naar moeizaam stappen. Achter de ruiten worden gordijnen opzij geschoven. Enkele bewoners tikken met leedvermaak tegen de ruiten. De jongens kijken niet opzij om  de akelige tronies met de vissenogen niet te zien. Een voordeur gaat zuchtend open. 'Kom binnen, jongens! Ik zal jullie verwarmen!' De oude man heeft een kale schedel met aan de zijkanten vettige haarslierten. Hij maakt een schunnig gebaar. De jongens halen vermoeid hun schouders op. Niets verbaast hen nog. In slow motion lopen ze langs het nieuwe voetbalveld en het voorlopige parkeerterrein. Benny barst in snikken uit. Valentijn begrijpt dat Benny om zijn makker treurt. Troostend raakt hij zijn schouder aan. Maar Benny duwt de hand van zich af. Valentijn zal nooit Dirks plaats innemen, dat is zo zeker als wat. Even later lopen ze de Brusselstraat in, richting de kerk. Zwijgend nemen ze afscheid waar de 40-urenstraat begint, de arbeiderswijk waar Benny woont. Valentijn loopt verder, voorbij de  Johanneskerk, een gebouw in rode bakstenengotiek, naar de Koninginnelaan met zijn statige villa’s. Valentijn nadert de stijlvolle jaren-‘30-voordeur met lantaarns aan beide kanten. Simone, het dienstmeisje, opent als hij aanbelt. Hij loopt haar wezenloos voorbij, door de vestibule naar de woonkamer. Zijn ouders kijken hem geschrokken aan. Zijn moeder slaat de handen voor haar ogen. Een frêle verschijning die meestal in groen gekleed gaat. Ze draagt haar grijzend haar los; het kapsel is iets te jong voor haar leeftijd. Twijfelend, zoals zo vaak. Zijn vader staat op van zijn fauteuil, legt zijn boek op het bijzettafeltje en komt naderbij. Normaal zou Valentijn sidderen voor de rake klappen en de gebruikelijke donderpreek. Maar hij voelt niets. Hij kijkt naar de fors gebouwde man in maatpak met snor en grijze baard. Maar deze keer is de ex-luitenant-kolonel en vooraanstaand lid van de parochieraad uit het veld geslagen. Geen wonder: Valentijn staat voor hem met doorweekte kleren, zijn benen vol schrammen en modder die op het Perzische tapijt druipt. Zijn gezicht is lijkbleek, zijn ogen staren in het niets. De oudtestamentische aartsvader is iets te laat om zijn zoon op te vangen wanneer deze het bewustzijn verliest.   Hij moest een week het bed houden. De dokter had complete rust voorgeschreven. Tegenwoordig zou men zeggen dat hij in shock was. Zijn moeder week niet van zijn bed, zijn vader kwam regelmatig kijken hoe het met hem ging. Twee politiemannen kwamen hem ondervragen in verband met de verdwijning van Dirk Heverhart. Ze fronsten de wenkbrauwen bij het horen van zijn verward relaas. Kinderlijke fantasie, dachten ze merkbaar. Zijn vader, die zich bij de slaapkamerdeur geposteerd had, bekeek zijn zoon met een bezorgde blik. Voor hem sprak Valentijn geen wartaal. Op een morgen, toen hij weer de oude was, liep hij samen met Benny naar school. De politie was tevens bij Benny geweest. Ook hij had hun verteld wat er op de 'berg' met Dirk was gebeurd. 'Ga hem daar zoeken!' had hij geschreeuwd tussen twee hoestbuien. Even leek het of de twee jongens hun vriendje hadden vermoord en samen een verhaal hadden verzonnen om zich van alle verdenking vrij te pleiten. Wegens de jeugdige leeftijd van de jongens en het gebrek aan bewijs liet het gerecht dit denkspoor algauw los. Een opsporingsbericht werd op tv uitgezonden en affiches met Dirks foto waren overal in de stad te zien. Wat volgde was echter complete stilte. De politie leek het niet nodig te vinden de plek des onheils met speurhonden te doorzoeken. Valentijn mocht van zijn vader niets meer zeggen over de zaak. De doofpotoperatie was verpletterend voor de ouders van de verdwenen jongen. Het haar van Dirks moeder was na een paar maanden volledig witgrijs geworden. Ook de  vader was niet meer te herkennen. Kort na het drama was hij nog wel woedend het politiekantoor binnengestormd om er met de vuist op het bureau van de commissaris te slaan. Wanneer gingen ze verdomme zijn zoon terugvinden?! Met drie man moesten ze hem overmeesteren. De rouwdouwer, zoals iedereen hem had gekend, veranderde gaandeweg in een schuchtere, gebroken man die meer dan eens naar de fles greep. Benny en Valentijn verloren elkaar uit het oog. Blijkbaar konden ze wegens Dirks afwezigheid elkaars gezelschap niet meer verdragen. Valentijn deed zijn best op school. Hij bleef een stille achtergrondfiguur zonder blijvende vriendschappen. Ondanks de pesterijen was hij aan het einde van de middelbare school de beste leerling van zijn klas en ging talen studeren in de hoofdstad. Na zijn studie zorgde zijn vader ervoor dat hij bij de overheid als vertaler aan de slag kon. Hij hield van dit werk; in de beslotenheid van zijn kantoor vertaalde hij rustig Franse en Engelse teksten naar het Nederlands. Van de eeuwige drukte in de hoofdstad merkte hij weinig. Zijn ouders kochten hem een flat in Elsenburcht. Deze stad lag twintig kilometer ten noorden van Neerdamme en had een rechtstreekse treinverbinding met de hoofdstad, waardoor hij minder lang onderweg was. Voor Valentijn was dit een geschenk uit de hemel: eindelijk zelfstandig! Elsenburcht beviel hem met zijn gezellige cafés en restaurants, het marktplein met zijn historische gebouwen, het levendige handelscentrum, de chique lanen en het uitgestrekte park met zijn vele bloemperken en fonteinen. Hij bezocht zijn ouders met geregelde tussenpozen, steeds opgelucht als hij het huis in de Koninginnelaan en het naargeestige Neerdamme kon verlaten. Enkele jaren later overleed zijn vader aan een hartaanval. De uitvaartplechtigheid, die veel weghad van een staatsbegrafenis, werd bijgewoond door prominenten en een groot aantal geüniformeerde mannen. De jonge pastoor prees de verdiensten van de uitmuntende parochiaan, hoewel boze tongen fluisterden dat de priester blij was van deze betweter af te zijn en de vergaderingen van de parochieraad nu rustiger verliepen. Valentijns moeder volgde haar man spoedig in het graf. De stille, ziekelijke vrouw had zich, zoals zoveel introverte naturen, altijd onder de vleugels van haar dominante beschermer verschanst tegen de wreedheden van het leven. Tijdens de maandelijkse bezoekjes had Valentijn haar zien wegglijden in haar eigen wereldje. Ze overleed in haar slaap. Valentijn had geen broers of zussen om te ruziën over de erfenis. Hij verkocht het ouderlijk huis met veel winst. In Elsenburcht verruilde hij zijn flat voor het oude herenhuis in de Parkdreef en liet kostbaar meubilair en smaakvolle kunstvoorwerpen van zijn ouders overbrengen. Ze pasten bij de schilderijen van de amateurkunstschilder. Het schilderij van het landschap met de heuvel had hij in noppenfolie verpakt en op zolder gezet. Sindsdien begonnen de nachtmerries, met steeds weer hetzelfde patroon. De monsterlijke wezens verlaten hun boomgaard op de heuvel en vinden zijn huis dat ze moeiteloos beklimmen. Hun klauwen krassen over de gevel en tikken tergend op de ruiten van zijn slaapkamer. Hij hoort een onaards gelach in de vestibule; ze zijn het huis binnengedrongen en kruipen de trap op, naar zijn kamer. De deur zwaait open. Badend in het zweet schrikt hij wakker; op zolder sterft een honend lachje weg. De nachtmerries verdwenen toen hij het schilderij verkocht aan een kunstminnende collega die zich verbaasde over het geringe bedrag dat Valentijn ervoor vroeg. De verkoop bevrijdde hem echter niet van het gevoel dat hij gevolgd werd. De boomgaard op de heuvel kon hem nog op andere manieren belagen. De behekste plek leek hem een bron van afwachtend kwaad. Jaren verstreken zonder opzienbarende gebeurtenissen. Op een dag kreeg hij een telefoontje van Benny. Het voelde alsof een oude wonde werd opengereten. Benny informeerde overdreven vriendelijk naar zijn wel en wee. De hartelijke belangstelling van zijn oude speelkameraad verborg nauwelijks een zekere gejaagdheid. Konden ze eens afspreken in Neerdamme? Wat herinneringen ophalen bij een gezellig etentje? Valentijn overwon zijn besluiteloosheid en stemde toe. Ze spraken af elkaar te ontmoeten in De Jachthoorn, een sfeervol hotel-restaurant, tegenover de Johanneskerk, aan de andere kant van het kruispunt. Het etablissement was een van de eerste gebouwen van de Verdedigingswal, de toegangsweg naar het winkelcentrum van Neerdamme. Onder de luifel genoten klanten van de late avondzon. De zomervakantie zinderde nog na. Valentijn was met de trein gekomen en te voet naar de plaats van afspraak gegaan. Hij voelde zich vermoeid en bezweet toen hij bedeesd door de tafeltjes naar de ingang laveerde. Het was lang geleden dat hij in zijn geboortestad was geweest. Het dialect van de klandizie klonk hem na al die jaren vreemd in de oren, waardoor hij zich zoals vanouds weer de buitenstaander voelde. 'Hé Valentijn!' Benny had reeds plaatsgenomen aan het door hem gereserveerde tafeltje. 'Hallo Benny.' Valentijn ging tegenover hem zitten. 'Heb je het makkelijk gevonden?' 'O ja. Vroeger was hier een bioscoop. Ik ben er een paar keer met ouders naar een film gaan kijken.' De herinnering stemde Valentijn niet meteen vrolijk. Hij zat toen tussen zijn vader en moeder geklemd, alsof ze hem - toen een zeventienjarige knaap - moesten beschermen tegen hij wist niet wat. 'Zullen we alvast bestellen?' vroeg Benny enthousiast. 'De Black Angus is hier top.' Valentijn had geen zin om de menukaart te analyseren en bestelde hetzelfde als zijn tafelgenoot: Ierse biefstuk met gebakken aardappelen en een zomers slaatje. En het in Neerdamme gebrouwen witbier. De kleur bruin domineerde de gelagzaal. Een donkerbruin balkenplafond, een planken vloer en lambrisering met korenaarmotieven. Aan de muren werden de gasten aangestaard door koppen van everzwijnen, herten, reeën, vossen en rode wouwen. Geweien op ooghoogte deden dienst als kapstok. Het viel Valentijn op dat zijn eens zo knappe jeugdvriend helemaal niet de George Clooney was geworden zoals iedereen had verwacht. Tegenover hem zat een schriel en uitgedroogd heertje met dunnend haar. Wallen onder de naar onraad speurende ogen. Zenuwtrekjes in de linkerkant van zijn asgrauwe gezicht. 'En hoe gaat het anders? Getrouwd? Kinderen?' vroeg Benny met gespeelde belangstelling. 'Nooit getrouwd geweest,' antwoordde Valentijn met lichte tegenzin. 'Eeuwige vrijgezel, snap je?' Een hele tijd geleden was er een korte romance ontstaan tussen hem en een jongere collega. Thea was haar naam. Ze was laatstejaarsstudente vertaler-tolk en kwam stage lopen in zijn afdeling. Hij was haar stagementor. Hij mocht haar meteen. ‘s Ochtends verscheen ze in motoroutfit in zijn kantoor; ze kwam met de motorfiets, een oude Honda VF750. Een straffere machine kon ze zich voorlopig niet veroorloven. Het strakke pak deed haar slanke lichaam gunstig uitkomen. Als ze haar helm afzette, genoot hij van haar knappe gezicht met helblauwe ogen en blond kort geknipt haar. Mijn Deense godin noemde hij haar in gedachten. Ze werkte snel en efficiënt. Tot zijn tevredenheid bleek algauw dat ze slimmer was dan hij. En vlotter in de omgang met collega’s. Aan het einde van haar stageperiode gaf hij haar een gunstig rapport. Hij nodigde haar uit voor een etentje bij hem thuis. Ze accepteerde de uitnodiging. Misschien uit medelijden, dacht hij achteraf. Hij had gezorgd voor een romantisch dinertje met kaarsen en al, moeite noch kosten gespaard. Ze at nauwelijks van de kreeft - 'Dat gepriegel is niets voor mij!' - en liet meer dan de helft van het wildbraad met seizoensgroenten staan. Tot slot bedankte ze voor het dessert; ze moest er dringend vandoor. En weg was ze, door de straat scheurend op haar motorfiets. Wellicht had het ouderwetse interieur van zijn huis haar afgeschrikt. Ze hield niet van antiek, wat ongetwijfeld ook op hem sloeg. Tot dusver zijn liefdesleven. 'En jij?' vroeg Valentijn. 'Een vrouw en twee dochters. Maar we zijn niet meer samen.' 'O, sorry. Waarom?' 'We groeiden uit elkaar. Mijn schuld eigenlijk. De laatste jaren heb ik me te veel verdiept in de verdwijning van Dirk. Ik werk bij de gemeente als administratief medewerker. Jaja, ik heb ook gestudeerd! Mijn vader wilde dat ik in de schrijnwerkerij van zijn baas ging werken. Ik had geen zin om me af te beulen met planken en balken. De gemeentesecretaris is een oude kennis van me. Hij laat me af en toe rondneuzen in de archieven. Sommige van die documenten zijn heel oud. Vreemd dat ze nog niet naar het Rijksarchief zijn overgedragen. Maar een meevaller voor mij.' Valentijn zag het oude neoclassicistische stadhuis met het kleine torentje voor zich. Nooit gedacht dat Benny daar ooit zou werken. 'Tijdens mijn bezoekjes aan het archief kwam ik meer te weten over de heuvel met de boomgaard. Onze “berg”, weet je nog?' En of hij het nog wist. 'Wat ben je dan te weten gekomen?' 'Volgens de middeleeuwse overlevering verborgen demonen zich in zulke heuvels. Duivelaanbidders kwamen daar samen voor geheime rituelen en hadden gemeenschap met de demon. Volgens de fantasierijke vertelsels van de kroniekschrijvers veranderden de heksen en tovenaars gaandeweg in reptielachtige wezens en trokken zich met hun meester terug naar het binnenste van de heuvel. De dorpers meden deze plaatsen.' 'Verzinsels van bijgelovige mensen,' zei Valentijn met weinig overtuiging. Hij voelde een steek van jaloezie. Benny leek een geheime kennis te hebben verworven, gedreven door het verdriet om zijn verloren jeugdvriend. Terwijl hij uit lafheid en gemakzucht liever onwetend was gebleven. ‘Meen je dat nou? We waren erbij toen Dirk in die verrekte boomgaard werd overmand door die griezels met hun schubbige lijven. We hadden hem moeten helpen. In plaats daarvan gingen we ervandoor.’ Valentijn sloeg de ogen neer. Intussen hadden ze hun biefstuk op. De serveerster ruimde af. 'Wenst u koffie of thee?' 'Voor mij een Chivas Regal, graag,' zei Benny. 'Jij ook eentje?' 'Nee, ik ga voor koffie.' De serveerster bracht de drankjes. Benny nam meteen een flinke slok van de whisky, haalde een bundeltje gevouwen A4-tjes uit zijn binnenzak en streek ze open op het tafelblad. Het waren fotokopieën van houtsneden uit een 16de-eeuws boek. Tot zijn ontzetting zag Valentijn de primitief getekende afbeeldingen van heuvels begroeid met boomgaarden waaruit half-demonische wezens tevoorschijn kwamen. Hij dwong zichzelf rustig te blijven. 'Waar heb je dit vandaan?' 'Gekopieerd uit een exemplaar van De principe tenebrarum et eius exercitu. Over de Prins der Duisternis en zijn strijdmacht. Geschreven door een zekere Nicolaas van Kluisdaal, ook Nicolaas de Aartsketter genoemd.' 'Hoe dat zo?' Ondanks zijn onrust begon Valentijn het onderwerp boeiend te vinden. Benny stak zijn lege glas in de hoogte toen de serveerster hun tafeltje passeerde. 'Nog eentje, alstublieft.' Hij kon blijkbaar goed overweg met het spul. ‘Nicolaas was monnik in de abdij van Kluisdaal. Vanwege zijn afwijkende opvattingen werd hij eruit gegooid. De Inquisitie zat hem op de hielen. Hij vond een schuiladres bij de calvinisten in Genève. Maar ook daar waren ze niet enthousiast over zijn ideeën. Uiteindelijk vertrok hij naar gelijkgezinden in Bohemen. Met hun steun werd zijn boek gedrukt en overal onder de toonbank verkocht.’ 'Wat dacht hij dan eigenlijk?' vroeg Valentijn. ‘Tja, hoe moet ik eraan beginnen,’ zei Benny en nam een slok van zijn whisky. ‘Ik zal wel alles door elkaar haspelen. Het is nogal godsdienstig en zal je wel gauw vervelen. Miranda, mijn vrouw, kon het op den duur niet meer horen. Nicolaas ging ervan uit dat de god die deze wereld heeft geschapen een valse, lagere god was. Hij creëerde de stoffelijke wereld en maakte van engelen menselijke wezens van vlees en bloed. Hij hield zijn schepsels braaf en onwetend. Lucifer, een lichtengel, spoorde de mens aan te eten van de boom die kennis bood van goed en kwaad. Toen de demiurg even niet oplette, at de vrouw van de vrucht. De schellen vielen van haar ogen. Ze kreeg de kennis des harten en liet de man ook van de vrucht eten. Vrouwen waren de eerste wijzen. Ze zijn dat nog steeds. De valse god ontstak in woede en verjoeg hen uit het paradijs. Zo kwamen ze terecht in dit tranendal. Zowel het goede als het kwade wonen in de mens. In opdracht van de Alvader, de ware God, probeert de Heilige Geest, die onze moeder is, de mensen naar het goede te leiden. Jezus was haar zoon en voorganger. Maar de valse, jaloerse god laat dit niet zomaar gebeuren. Hij zet zijn leger van archonten en demonen in om de zoektocht van de mens naar het licht te belemmeren. Ze houden zich overal verborgen, ook in verlaten boomgaarden.’ Benny raakte in vuur en vlam van zijn verhaal en dronk zijn glas leeg. Hij gebaarde de serveerster hem nog eens bij te schenken. Ongetwijfeld was deze verslaving voor Miranda de laatste druppel geweest die de emmer deed overlopen. Ze wilde zichzelf en haar dochters beschermen tegen een wereldvreemde dronkelap. Het scheen Valentijn toe dat de boomgaard op de heuvel zowel Benny’s als zijn eigen leven vergiftigd had met zijn tentakels. ‘We moeten ernaartoe,' zei Benny en keek Valentijn doordringend aan. ‘Wat bedoel je?’ vroeg Valentijn met een bang vermoeden. ‘Naar de “berg”,’ natuurlijk!’ ‘Maar waarom in godsnaam?’ ‘Om het op te lossen. Antwoorden te krijgen, weet ik veel. Ik wil dat het stopt. Ik wil de jaren die mij nog resten in gemoedsrust doorbrengen. En ik weet dat jij er ook onder lijdt.’ ‘Wat valt er dan op te lossen? En hoe? Wat kunnen gewone stervelingen als jij en ik tegen deze bovennatuurlijke verschijnselen doen?’ ‘Ik weet het niet precies. Maar ik ben ervan overtuigd dat we het antwoord daar ter plekke zullen vinden.’ Valentijn keek hem onthutst aan. Hij kreeg spijt dat hij met deze raaskallende zonderling had afgesproken. ‘Morgen is het precies veertig jaar geleden dat we Dirk kwijtraakten. Ik neem een exemplaar van Het Nieuwe Testament en een rozenkrans mee.’ Nog gekker, dacht Valentijn. Hij zag al scènes uit The Exorcist voor zich; hoe een oude en een jonge priester de duivel uit het kleine meisje verdreven met gebeden en wijwater. Beiden overleefden het niet. ‘Ik stel voor dat we elkaar hier morgen in de late middag weer ontmoeten. Om zes uur. Waar slaap je vanavond?’ ‘Hier in het hotel. Ik heb twee overnachtingen geboekt.’ ‘Prima. Sinds Miranda mij de deur heeft gewezen, huur ik een appartementje in Moerhout. Het staat er vol met nog uit te pakken verhuisdozen. Het wordt tijd dat ik er werk van maak.’ Als je nog eens nuchter bent, dacht Valentijn.   De volgende dag bracht Valentijn in de stad door. Hij kuierde door de winkelstraten en ging plaatsen bekijken die hij kende vanuit zijn kindertijd. Een bezoekje aan de barokke Onze-Lieve-Vrouw Geboortekerk mocht niet ontbreken. Zoals steeds liet hij zich overweldigen door de wemelende engeltjes en heiligen in haut-reliëf, het koorgestoelte en de preekstoel met geraffineerd houtsnijwerk. Hij nam plaats op een van de kerkstoelen en begon in zichzelf te bidden, iets wat hij in jaren niet meer had gedaan. Hij voelde zich gesterkt door de sfeer van heiligheid en het bemoedigende zonlicht dat door de centrale koepel naar binnen viel. Op zijn terugweg naar het hotel keek hij naar het robuuste gebouw vlak bij de Leopold I-brug: het Instituut van de Heilige Familie. Ten oosten van de school herkende hij het aanpalende klooster in Brabantse renaissancestijl en de gracieuze kapel. Boven de poort de beelden van de Heilige Familie: de jonge Jezus met zijn ouders. Hij hoorde oude echo’s van pesterijen: ‘Slapjanus!’, ‘Soldatenzoontje’, ‘Boefferke’, 'Brillenkast'. Zijn vader was een hartig woordje gaan spreken met de directeur, waarna het nog erger werd. De enige oplossing was een andere school: het Koninklijk Atheneum. Ook daar werd hij gepest, maar niet zo hevig. Het was eerder geplaag. Jongens die hem salueerden en in de houding gingen staan terwijl hij hen passeerde op de speelplaats. Wat loop ik hier te doen, vroeg hij zich af. Waarom had hij ingestemd met Benny’s dwaze plan? Hij vervloekte zijn gebrek aan assertiviteit.   Op het afgesproken tijdstip ontmoette hij Benny onder de luifel van De Jachthoorn. Ondanks de gesluierde zon beloofde het weer een mooie zomeravond te worden. Ze namen plaats aan een van de tafeltjes. Valentijn bestelde een witbier, Benny zijn favoriete whisky. Tot zijn verrassing had Benny het versleten zwarte maatpak van gisteren verruild voor sportieve outdoorkleren en wandelschoenen. Hijzelf had er niet aan gedacht om in het winkelcentrum een paar wandelschoenen aan te schaffen. ‘Alles oké, Valentijn? Heb je van onze mooie stad genoten?’ begon Benny en schonk zijn jeugdvriend een brede glimlach vergezeld van een alcoholwalm die een kudde olifanten op afstand kon houden. Blijkbaar had Benny zich wat moed ingedronken. ‘Ik herken Neerdamme nauwelijks. Er is veel verbouwd en bijgebouwd.’ ‘Tja, als je hier een tijdje niet meer bent geweest, lijkt het een andere stad.’ ‘Kom je nog vaak in de 40-urenstraat?’ ‘Nee, mijn ouders leven niet meer. Mijn vader kwam om bij een werkongeval. Viel van een dak. Was niet meer geschikt voor dat werk. Oud en versleten. Mijn moeder werd dement en moest naar een verzorgingstehuis. Daar heeft ze het nog acht jaar uitgehouden. Ze vroeg steeds naar taartjes. Afscheid nemen doet pijn, maar in haar geval was de dood een genade. Onmenselijk hoe ze die oudjes maar in leven houden. Ze herkennen je niet meer, ook al draag je bij in de maandelijkse kosten. Ik heb er vaak met mijn zus over gebakkeleid. Zij heeft makkelijk praten. Haar man is een hoge pief bij Floor Palace Europe. Geld zat. Ben je misschien eens gaan kijken in de 40-urenstraat?’ ‘Nee, had ik moeten doen. Sorry.’ ‘Niks sorry, hoor. Je blijft er best weg. Tegenwoordig wonen er veel gekleurde mensen. Ze mogen er best zijn, ik heb er geen probleem mee. Maar hun opgroeiende jeugd hangt er voortdurend rond. Zijn daar liever dan op school. Straatbendes raken regelmatig slaags met elkaar. De politie heeft er de handen vol.’ Benny staarde filosofisch voor zich uit. ‘Kom, drink je glas leeg, we vertrekken.’ Benny zette er flink de pas in. Ze liepen weldra in de Brusselstraat. Ook deze buurt kreeg zo te zien een exotisch karakter. De oude bakkerij en de vertrouwde kruidenierswinkel hadden plaatsgemaakt voor buitenlandse restaurantjes, broodjeszaken, frituren en nachtwinkels. Links zagen ze de afgeleefde arbeiderswoningen van de 40-urenstraat. Nog geen tien minuten later sloegen ze de Veldwachterstraat in waar zich naast De Stenen Engel, de speciaalzaak in grafzerken, een imposante winkel van tweedehandswagens had gevestigd. De ruiten weerkaatsten uitbundig het licht van de late zon. De huizen en tuintjes hadden inmiddels een opknapbeurt gekregen van nieuwe eigenaars. Benny slaakte een zucht toen ze het voetbalveld voorbij liepen. De training van jonge voetballers was aan de gang. Ze lieten het gefluit en geroep achter zich, passeerden het parkeerterrein van FC Neerdamme en naderden de laatste huizen van de Veldwachterstraat. Ze stonden er nog, de gammele rijtjeshuizen waar destijds de naarlingen met vissenogen woonden. De huizen stonden nu leeg en waren klaar voor de sloop. Valentijn verwachtte dat uit een van de krotten een ouwe heks zou komen om hen te verleiden. Hij schudde het hoofd bij de herinnering. De veldweg in het verlengde van de Veldwachterstraat was inmiddels een asfaltweg geworden. 'Hij loopt door tot de boerderij. Verderop is het de aardeweg van weleer,’ zei Benny, zijn gedachten radend. Nevelflarden zweefden over de weilanden met vredig grazende koeien en vermengden zich met het licht van de wegstervende avondzon. Wat een idee om op dit uur naar deze godvergeten plek te wandelen, dacht Valentijn. Een kwartier later zagen ze de imposante gebouwen van de boerderij. De muren waren inmiddels gekaleid en de oude dakpannen vervangen door nieuwe. Ook de poort had een opvolger gekregen. ‘Momenteel wordt het bedrijf gerund door een vrouw,’ zei Benny. Zoals aangekondigd stopte de asfaltweg even voorbij het boerenbedrijf. Wie verder wilde, moest het met de aardeweg doen. Deze was in slechte staat; tractoren en terreinwagens hadden er door elkaar lopende rijsporen achtergelaten. Rechts strekte het bos van de wilgen en populieren zich uit en vulden de stilte met hun gefluister. Als geesten dwaalden nevelslierten tussen de bomen. Een gevoel van naderend onheil bekroop van Valentijn. ‘Zouden we niet beter een andere keer naar die heuvel gaan?’ probeerde hij zijn metgezel op andere gedachten te brengen. ‘Ach kom nou, zijn we nog steeds de angsthaas van vroeger?’ antwoordde Benny plagend. Hij tikte op zijn schoudertas. ‘Ik heb Het Nieuwe Testament en een rozenkrans bij me. In de Bijbel staat: “Boze geesten gaan alleen maar op de vlucht voor gebed.”’[1] Benny bleef voor verrassingen zorgen. Dus ook een Bijbelkenner. Het maakte Valentijn er niet rustiger op. ‘Kom, een beetje doorstappen. We hebben niet de hele avond.’ Benny duwde zijn schoorvoetende vriend met zijn rechterhand lichtjes in de rug. De groene heuvel begon zich in nevelen te hullen. Een fazant verschool zich tussen de bomen. Ze naderden de bocht die de landweg maakte naar de boomgaard die daarboven nog duidelijk zichtbaar was. In de verte brak het lied van een merel de oorverdovende stilte. Het klonk als een waarschuwing. Langzaam beklommen de mannen de stoffige helling. Ze waren een dagje ouder. Valentijns knieën hadden hun beste tijd gehad. Aan weerskanten van de weg tierde het onkruid welig: zwarte mosterd, duizendblad, kweekgras en distels. En natuurlijk brandnetels. Ze kwamen bij de eerste bomen die met hun in elkaar gestrengelde takken een tunnel vormden waar de landweg doorheen voerde. Het voorgeborchte van de hel, dacht Valentijn, nogmaals zijn zwakheid verwensend om met dit ‘plan’ in te stemmen. Het gebladerte ritselde in de zwakke zuidenwind. Plots hoorden ze het weer: een onaardse kreet die door merg en been ging. Valentijn wilde rechtsomkeert maken, maar Benny greep hem vast bij een arm. ‘Er niet vandoor gaan, vriend. Het is belangrijk dat je erbij bent.’ Hij keek Valentijn aan met een blik die geen tegenspraak duldde. Ze gingen verder door de tunnel van loof en takken. Onwillekeurig keken ze naar de boomgaard links van hen. De wildernis was de voorbije jaren toegenomen; wilde bomen en braamstruiken hadden een plaats veroverd tussen de appelbomen die nu volop vruchten droegen. Ze naderden de oude tuinpoort die aan elkaar hing van het roest. Het hangslot hing er nog aan. Het metaal kreunde toen ze er met enige moeite overheen kropen. Benny stapte behoedzaam door het onkruid naar de plek waar ze destijds Dirk hadden achtergelaten. Valentijn volgde hem halfhartig. De zenuwen gierden door zijn lijf, zoals toen. Benny scheen geen angst te hebben; hij beende resoluut naar een plek die voor hem van grote betekenis was. Dieper in de boomgaard klonk opnieuw een ijzingwekkende kreet. Het leek sterk op het gelach van een hyena, maar er klonk iets menselijks door. Naderende gestalten werden half zichtbaar door de nevelslierten. Het gegrom, de klauwende handen en de lichtgevende ogen lieten er geen twijfel over bestaan dat dit de hellewezens waren die ze in hun kindertijd waren ontvlucht. Half reptiel, half mens. Benny bleef staan toen de groene griezels hen op minder dan tien meter afstand waren genaderd. Zou hij nu zijn Nieuwe Testament en rozenkrans uit zijn schoudertas halen om de monsters met gebeden en bezweringen op afstand te houden? Vol zelfvertrouwen stond hij voor de groen geschubde bewoners van de boomgaard. De kwijlende muilen met scherpe tanden maakten geen indruk op hem. Valentijn sloeg het als versteend gade. Toen spreidde Benny theatraal de armen en sprak de naderende horde toe in een onbegrijpelijke taal. Was het een Semitisch, sinds lang uitgestorven dialect? Het leek, afgaand op het ritme, een bezwering. Ik ben aan het dromen, dacht Valentijn. De wezens wenden zich bij wijze van antwoord in alle richtingen, luide kreten slakend en wild gesticulerend. Dit was hun vorm van communicatie; in de schelle kreten zat onmiskenbaar een kadans, een afwisseling van hoge en lage tonen. De kakofonie weergalmde door de boomgaard. Plots begon de aarde onder hun voeten lichtjes te trillen. De monsters staakten hun gekmakend gekrijs en vielen op de knieën voor iets dat langzaam met gekraak van takken en kreupelhout hun richting uit kwam. De aarde daverde nu hevig, de hemel boven de bomen werd vuurrood. Een reusachtige, boven de bomen uittorende gedaante doemde voor hen op. Valentijn dacht aan een film die hij als jongen in de bioscoop had gezien. Een reuzegrote gorilla verscheen uit het oerwoud en drong het dorp van de inboorlingen binnen. Daar wachtte een meisje, vastgebonden aan een offerpaal, gillend zijn komst af. Nu zag Valentijn geen reuzegrote gorilla, maar een schrikwekkend gevleugeld wezen, een draak met menselijke trekken. Het wezen was zwart als de nacht en keek hen aan met ogen als vurige kolen. Twee enorme slagtanden staken uit de mond. Op zijn kop had de demon twee lange horens waarmee hij de hemel dreigde open te rijten. Hij kroop op handen en voeten, heftig slaand met de vleugels, gereed om te vliegen. Benny raakte in vervoering en keek de duivelse verschijning lachend aan. Weer sprak hij de mysterieuze oude taal met gutturale klanken. Plots greep hij Valentijn met beide handen beet en slingerde hem naar voren. De trawanten van de demon deinsden terug met hun typische schrille kreten. Valentijn kwam half in een braamstruik terecht; hij kreunde toen zijn rechterslaap in aanraking kwam met de scherpe doorns. Het reusachtige monster boog de kop naar beneden; de stank van de open muil was onverdraaglijk. ‘Ik kom hem ruilen voor die andere!’ schreeuwde Benny. Valentijn wist niet wat hij hoorde. Hij strompelde moeizaam overeind en keek naar de krokodillenhuid van de demon. Intussen was er een storm opgestoken die de nevelsluiers alle kanten liet opstuiven. Vleermuizen scheerden over de boomkruinen, op zoek naar een veilig heenkomen. Bliksemschichten doorkliefden de bloedrode hemel. Het leek alsof ze uit de demon kwamen. De bomen kwamen in beweging, hun stammen en takken krakend in de genadeloze wind. Toen zag Valentijn hem. Tussen de ‘handen’ van zijn meester trad hij naar voren, een man met lang grijs haar en een volle baard. Zijn gang was onzeker, alsof hij zopas uit een narcose was ontwaakt. Hij zag er pezig en gespierd uit en droeg wat overbleef van wat ooit kinderkleding was. Koude rillingen liepen Valentijn over de rug toen hij in de rafelige lompen de kleren herkende die Dirk had gedragen op die fatale dag. De huid van de man was groenig, er hing een gelig waas over zijn ogen en zijn zwarte nagels waren gevaarlijk lang, het leken wel klauwen. Dirk was nog in transitie, schoot het door Valentijns opgejaagde brein. Nog enkele jaren en hij zou er net zo uitzien als de andere reptielachtige wezens die de boomgaard bevolkten. Een handlanger van de demon. Een fikse stomp in zijn rug deed hem ontwaken uit zijn overpeinzingen. Benny wilde hem dichter bij de gigantische trawant van de valse god brengen. Valentijn verloor het evenwicht en belandde op handen en voeten op de grond. Toen viel zijn oog op een afgebroken tak ter grootte van een honkbalknuppel. Hij greep snel dit geschikte wapen, veerde op uit zijn gebukte houding en zwaaide de tak naar Benny’s hoofd. Hij raakte hem op de linkerslaap. Benny viel jammerend op de knieën. Een paar van de groene hellewezens stormde naar Valentijn, maar deze weerde ze af met enkele rake klappen van zijn boomtak. Een bulderend gebrom steeg op uit de muil van de demon. Er schoot vuur uit de vlammende ogen. Het monster opende de muil. Als uit duizend kelen klonk iets wat op een bevel leek. Valentijn herkende de taal waarin Benny de demon had aangesproken. Dit was voor Valentijn het sein om het hazenpad te kiezen. Hij spurtte naar het hek. ‘Geef mijn voeten vleugelen,’ sprak hij tot hij wist niet welke hogere macht. Tijd om het archaïsche ‘vleugelen’ bespottelijk te vinden, kreeg hij niet. Achter zich voelde hij de hete adem van zijn achtervolgers. Ineens daverde de grond weer onder zijn voeten. De demon had een van zijn kolossale handen met een geweldige dreun vlak achter hem laten neerkomen, in een poging hem te verpletteren. De windvlaag veroorzaakt door dit manoeuvre dreef Valentijn nog sneller vooruit. Hij struikelde bijna. Eindelijk, daar was het hek! Hij vloog eroverheen, het leek of zijn voeten werkelijk vleugels hadden gekregen.  Hij rende door de groene tunnel, voor zover er van rennen sprake kon zijn over de veldbaan. Vanuit de boomgaard werd hij bekogeld met takken en appels. Een wormstekig exemplaar spatte tegen zijn rechterslaap uiteen. Een boomstronk vloog tegen hem aan en liet hem in de brandnetels belanden. Hij schreeuwde het uit. Maar hevige emoties als angst en uiterste wanhoop geven zelfs de zwakste mens de kracht van een topatleet. Valentijn richtte zich snel op en vervolgde zijn vlucht naar beneden. Toen hij zich buiten het bereik bevond van de projectielen die de hellewezens naar hem slingerden, barstte een hevige regenbui los. De storm vertraagde zijn vooruitgang, maar uiteindelijk liep hij langs de druipende bomenrij van het bos aan de voet van de heuvel. Het rennen was inmiddels in strompelen overgegaan. Regendruppels vermengden zich met het bloed van de schrammen die de doornen van de braamstruik hadden achtergelaten. Hij werd stilaan kletsnat en huiverde van de kou. In de schemering zag hij de contouren van de boerderij. Uiteraard zou de poort weer gesloten zijn, om alles wat niet deugde buiten te houden. Wat later stelde hij vast dat het inderdaad zo was. Hij bonsde met beide vuisten op de poortdeuren, zijn ziel uit zijn lijf schreeuwend om hulp. Hij zakte door de knieën en verloor het bewustzijn.   De eerste zonnestralen vielen in de slaapkamer toen hij aarzelend zijn ogen opende. Hij keek verrast naar het sfeervolle beige en roze behang met vogels en bloemen in art-nouveau-stijl. Zwartwitfoto’s aan de wanden van landschappen en een boerderij in vroeger tijden. Op het nachtkastje naast het eenpersoonsbed lagen zijn portefeuille en bril. Hij droeg een ruimzittende blauwe pyjama met ruitjes. Een vrouw van ongeveer zestig kwam de kamer binnen met een ontbijtje op een dienblad. De geur van vers gezette koffie verjoeg de muizenissen uit zijn hoofd. ‘Gaat het wat beter?’ vroeg de vrouw bij het naderen van het bed. Ze zette het dienblad op het nachtkastje. ‘Waar ben ik?’ vroeg Valentijn terwijl hij zich op zijn ellebogen oprichtte. ‘Blijf rustig liggen. Je hebt de hele nacht geslapen als een blok. We hoorden je gisteravond op de poort kloppen en om hulp roepen. Mijn vader zou je noodkreten nooit beantwoord hebben. Vreemden kwamen hier nooit binnen. Ik ben anders. Als iemand hulp nodig heeft, dan krijgt hij die.’ ‘Ik ben dus in de boerderij?’ vroeg Valentijn de nog steeds bevallige vrouw aankijkend. De parelende glimlach, de weelderige donkere krullen met hier en daar een streepje grijs… Dit was de boerendochter van wie hij destijds pre-puberaal had gedroomd. ‘We droegen je naar binnen, trokken je natte kleren uit, verzorgden je schrammen en deden je een pyjama van mijn man aan.’ ‘Heeft je man je geholpen?’ ‘Nee, mijn zoon Alex. Mijn man is al meer dan tien jaar dood. Een werkongeval, als je het zo wilt noemen.’ ‘Sorry. Hoe is het gebeurd?’ ‘Hij wilde een losgebroken stier vangen. Ik had hem nog zo gewaarschuwd. Pierre had niet zo’n goed contact met de dieren. Had het meer voor cijfertjes. Wat ook zijn voordelen had.’ ‘Jules?’ 'Nee, nee!' lachte ze met die ontwapenende glimlach. ‘Het was André, zijn laatste opvolger. Sindsdien houden we geen stier meer.’ Ze keek hem fronsend aan. ‘Ik wist niet dat Jules zo populair was.’ ‘Toen je hem destijds overmeesterde, als ik het zo mag noemen, had ik me met een paar speelkameraden verstopt in het bos. We zagen het allemaal gebeuren.’ Hij verzweeg de gevoelens die de toen jonge vrouw bij hem teweeg had gebracht. ‘Ah, jullie waren die jongens die hier op ons erf binnen waren gedrongen?’ ‘Klopt. Vraag je je niet af hoe ik in deze toestand hier terecht ben gekomen?’ ‘Laat me raden… Een bezoekje aan de boomgaard op de heuvel? Er doen veel verhalen de ronde. Dat maakt mensen nieuwsgierig, niet waar?’ ‘Is het daarom dat jullie de poort steeds gesloten houden?’ ‘We hadden kunnen verhuizen. Maar dit is een oud familiebedrijf. We zijn hier steeds gelukkig geweest. Wij bemoeien ons niet met wat er op de heuvel gebeurt, en de heuvel laat ons met rust.’ Valentijn besloot niet verder op het onderwerp in te gaan. Wat had het trouwens voor zin. Benny was nu verenigd met zijn beste vriend. Zolang de dienaren van de valse god in hun boomgaard bleven, kon het hem niet veel meer schelen. Het was niet aan hem om het mensdom te behoeden voor het kwaad. De vrouw ging zijn gedroogde kleren halen terwijl hij zijn ontbijt veroberde. Toen ze terugkwam werd hij nogmaals verrast door haar schoonheid die de tand des tijds had weten te doorstaan. Ze legde zijn kleren op het bed en ging met het dienblad naar de keuken. Valentijn kleedde zich haastig aan. Hij ging naar beneden en trof de boerin aan in de smaakvol ingerichte woonkamer. Het viel hem op dat ook hier een kruisbeeld aan de muur hing. ‘Alles oké?’ vroeg ze. ‘Ik moet even naar de stad. Kan ik je een lift geven?’ ‘Dat lijkt me een aantrekkelijk aanbod. Maar ik wil je niet tot last zijn.’ ‘Helemaal niet. Ik hou van gezelschap. Waar moet je naartoe?’ ‘De Jachthoorn. Ik verblijf in dat hotel. Gewoon mijn koffer pakken en uitchecken. Dan neem ik de trein naar Elsenburcht. Waar ik woon.’ ‘Als je wil, wacht ik buiten aan het hotel. Het station is een flink eind lopen daarvandaan.’ ‘Is dat echt geen probleem voor jou?’ ‘Tuurlijk niet. Op het parkeerterrein van de Johanneskerk is het rond deze tijd altijd rustig.’   Voor hij aan het station uit de Toyota Land Cruiser stapte, gaven ze elkaars telefoonnummers door. Een verderzetting van het contact leek hen beiden aantrekkelijk. De eerste dagen terug in Elsenburcht voelde hij zich licht en gelukkig. Spoedig maakten deze fijne gevoelens echter plaats voor de oude onrust en angst. In Neerdamme zou men zich zorgen maken over de verdwijning van de excentrieke stadsmedewerker. Ongetwijfeld waren er getuigen die hen samen hadden zien dineren in De Jachthoorn. En zien lopen naar hun noodlottige wandelbestemming... Weken verstreken voordat er op radio en tv bericht werd gegeven van de verdwijning. Wellicht had Benny’s zuster de verdwijning van haar broer bij de politie gemeld. De zoektocht naar de vermiste was inmiddels van start gegaan. Voorlopig zonder resultaat. Toch sloeg Valentijn de schrik om het hart telkens een politieauto door de Parkdreef reed. Het bleek steeds loos alarm. Hij liep dan door de kamers van zijn huis om zijn kalmte te herwinnen. Ik ga nooit meer naar Neerdamme, zweerde hij herhaaldelijk. Daarbij vroeg hij zich af wat het ergste was: leven met de mogelijkheid om vroeg of laat door de politie opgepakt te worden of verder te leven in deze verpletterende eenzaamheid? Op een dag haalde hij het papiertje met het telefoonnummer uit zijn portefeuille. Boven het nummer stond ‘Heleen van de boerderij'. Misschien ging hij toch nog eens naar Neerdamme? Hij nam de telefoon en toetste het nummer in.    [1] Marcus 9:29 - https://www.bible.com/bible/75/MRK.9.29  

Jean-Paul Verhasselt
75 1

soldatenleed

Omdat de bevelstructuur vrat aan soldaat Tom. Had hij een bloedhekel gekregen aan het leger. Het zat hem tot hier. En toen had hij het eruit geflapt tegen de sergeant van de wacht: ‘Het leger is kut. Je kunt de pest krijgen met je bevelen en met jou de koning en het vaderland erbij.’  Er trok een vlaag van woede door de sergeant: ‘Wat zeg je me nou. Jij stuk stront ik, ik zal jou, ik zal.’  De woede van de sergeant die al jaren gefrustreerd was door het uitblijven van zijn bevordering tot sergeant der eerste klasse, zakte plotsklaps. Wat soldaat Tom had gezegd was zo gek nog niet. De sergeant dacht aan vroeger, toen hij een tijd was opgetrokken met anarchistisch langharig tuig.   Het gedachtengoed van weleer nam weer bezit van hem. Hij rukte de eretekens van zijn uniform, gooide ze op de grond en vertrapte ze met zijn militaire kistjes.    Toen de sergeant was uitgeraasd, liep hij geëmotioneerd naar het wachtlokaal.     Soldaat Tom was zich wezenloos geschrokken. Diep in gedachten verzonken, schrok hij zich nog een keer rot door de overslaande stem van een hoge officier die hij niet had zien aankomen.   ‘Kun je godver de godver niet in de houding gaan staan voor een meerdere!’    De kolonel bracht zijn rood aangelopen hoofd dichtbij dat van Tom en brieste: ‘Je kunt voorlopig de poepdozen van de hele compagnie voor je rekening nemen, is dat begrepen?’  Woedend liep de kolonel naar het wachtlokaal.   Binnen gekomen zag hij tot zijn ontsteltenis, dat de sergeant van de wacht de loop van zijn dienstpistool in een van zijn neusgaten had gestoken. De sergeant had spijt gekregen en was tot de slotsom gekomen, dat hij door zijn ontrouw aan het leger niet verder kon leven. Nog voordat de kolonel iets had kunnen zeggen ging het pistool af. De inhoud van het sergeanten hoofd spatte uiteen tegen een reclameposter aan de muur, die soldaten opriep om bloed te doneren.    Voor de kolonel die zich ooit op een missie in het buitenland had gedragen als een principiële lafbek, was de expressionistische weergave van rode hersenklonters te veel. Hij kon zijn ontbijt van roerei met spekblokjes niet meer binnen houden en kotste een geurig brei over de schoenen van de dode sergeant.    Soldaat Tom had het schot gehoord. Zo ook een toevallig passerende prostitué. Zij bleef staan en keek belangstellend naar de kolonel, die wit weggetrokken in zijn ondergekotste tuniek aankwam strompelen.    De vrouw, een Russin die in de Balkanoorlog veel ervaring had opgedaan achter het front, wist dat militairen in shock, vaak behoefte hadden aan troost. Omdat het een hoge militair was met een topsalaris, vroeg zij hem om met haar mee te gaan.  Met tranen in zijn ogen ging de kolonel gretig op haar verzoek in.    Verteerd door jaloezie, omdat de vrouw niet de minste aandacht aan hem had geschonken, realiseerde soldaat Tom zich dat je als officier veel meer succes bij vrouwen had, dan een eenvoudige soldaat als hij was.    Tom ging naar het wachtlokaal. Hij schrok van de rotzooi die hij aantrof, het zette hem verder aan het denken. Hij zag in dat het leger veel beter was dan de bleke dood.  Tom pakte pen en papier en ging een brief schrijven. Een paar uur later deed hij hem op de bus. De brief was gericht aan de Koninklijke Militaire Academie in Brede, met het verzoek hem in te schrijven voor een examen, om toegelaten te worden voor een opleiding tot officier.            

Krasslanskyp0⁰
21 0

Het onlogisch dagboek van een tijdreiziger... (een romantisch niemendalletje)

De eerste dag van mijn verlof kondigt zich somber aan : de wolken zijn loodgrijze gevaartes aan de horizon, zwaar van de regen. Geen spoortje blauw te bekennen. De hele straat kleurt enkele tinten donkerder dan gewoonlijk dankzij de vele, vele regen. Ik manoeuvreer mijn fiets kortaf naar links als een autoportier open zwaait. De bestuurden kijkt me boos aan, ik moet maar leren uitkeken, blaft hij me toe als ik boos op mijn fietshelm tik en hem toeroep dat zulk gedrag de reden is waarom fietsers een helm dragen. Het lucht op. Maar niet helemaal. Ik ben zenuwachtig, een bijzonder onaangenaam nijpend gevoel in mijn onderbuik. De eerste regendruppels, de voorbode van de aangekondigde stortvlaag, laten niet lang op zich wachten. Voor mij, op het marktpleintje, slaat de kerktoren twee keer. Ik ben met opzet te laat. Ik parkeer mijn fiets in het rek, drop de helm in de fietszak en staar enkele seconden naar de kerktoren. Twee na twee. Hij zou er al moeten zijn, al tien minuten, volgens het schriftje. Ik ga de tearoom pas binnen als de wolkbreuk helemaal losbarst. Rondom mij slaken mensen verraste gilletjes, iedereen zet het op een spurtje, richting de tearooms die gouden zaken doen. Ik schuif mee naar binnen. Het is er warm en luid: vol foeterende mensen die hun beklag doen over het weer. 'Stap eens een beetje door, je blokkeert de ingang,' komt het vriendelijk van achter mij. Een oudere man, gehuld in een dikke winterjas en met zijn kletsnatte pet in zijn handen, glimlacht verontschuldigend. Ik maak, onder het mompelen van een vaag excuus, wat ruimte voor de uitgeregende gasten. Hij is er niet. Ik hoef niet eens twee keer te kijken: meerdere tafeltjes zijn bezet maar hij is er niet. Ik sta verloren in het midden van de tearoom en kies dan maar een tafeltje bij de bar, met zicht op de kerktoren en het station. Mijn hoofd vult zich langzaam met gruwelijkheden. Ik kan, ter plekke, vijftien redenen bedenken waarom hij niet is komen opdagen en geen één van die redenen is leuk. Hij is er niet. Dat is de enige volzin in mijn hoofd. Hij is hier niet. '... warme chocomelk, alsjeblieft,' antwoord ik automatisch op de vraag van ober, zonder ook maar op te kijken. Ik rommel in mijn handtas en gooi alle spullen één voor één op de tafel. Het echtpaar naast me kijkt me bevreemdend aan. Op de bodem van de tas, netjes ingepakt in een plastiek zakje, ligt een schriftje. De rug is drie centimeter dik, het boekje heeft een kaft van afgesleten leer. Het is gebonden, niet niet gelijmd. De hoekjes zijn afgrond door het jarenlange gebruik en sommige bladzijden zitten los, netjes op hun plek, maar los. Het heeft de regenbui goed doorstaan. Ik bedank het meisje dat plots naast me opduikt voor de chocomelk en slaag erin nu wel te glimlachen. Het boekje is mijn 'datingapp'. De enige manier om hem terug te vinden in de chaos van dagen, maanden, jaren en eeuwen. Er zit geen logica in, niets is op orde. Op iedere pagina waar mijn naam in voorkomt, kleeft een gele post-it. De deur gaat open. Ik kijk vol verwachting op. De dame bij de deur vangt mijn blik en ik krijg een stralende glimlach voordat ze plaatsneemt aan een andere tafel. Ik adem heel langzaam uit. Niet van plan te huilen in een overvolle tearoom, alleen aan een tafeltje... het vraagt enkele seconden van intense concentratie om de tranen terug te dringen. De klok slaat één keer. Half drie. Hij is hopeloos te laat. De knoop in mijn maag trekt zich nu definitief dicht: er is iets gebeurd. Het boekje ligt als bewijs op tafel: ik heb het maar open te slaan en te kijken. Als de brieven, notities en flauwe grapjes eerder stoppen dan gisteren, dan heeft hij het deze keer niet gehaald. Geen brieven meer die beginnen met 'Allerliefste Fien', niks. Als ik kijk, dan weet ik het. Ik roer als een neuroot in de chocomelk, de warme drank druipt over de randen tot op het bordje en nu krijg ik ronduit een boze blik van het echtpaar. Zo kliederen, op mijn leeftijd... Ik haal het boekje uit het zakje: hier blijven zitten om te wachten tot hij eventueel, al dan niet, misschien opduikt is belachelijk. Rondom mij wordt het stiller. Alsof de wereld zich samen met mij voorbereidt op de lege pagina's. Het is heet geworden in de ruimte, alle gesprekken worden gedempt door het beuken van het bloed in mijn oren. Als ik de kaft opensla, lacht een zomerse versie van mezelf me toe. De foto dateert van enkele maanden terug. Ik vond hem vorige zomer, in het hartje van Frankrijk. Het stond op pagina 205 van zijn dagboek: Dordogne. Tien minuten later boekte ik de trein en een hotelletje precies in het dorpje waar hij zijn notities maakte. Hij is altijd bijzonder keurig met de datum en de plek, ook al is al de rest van zijn brieven één vrolijke boel en onzin. Hij dook op, in een oud kerkje, met de hamer nog in zijn hand. 'Ik stond hier balken te kloppen voor die kerk,' was zijn begroeting. De andere toeristen keken wat vreemd op. Hij is er niet, hij is er wel... het heeft te maken met het licht en geluid, vermoed hij. Ik heb er geen theorie over. Het maakt ook niks uit, de eerste keer dat ik hem zag, dook hij pardoes op voor mijn fiets. Ik kegelde hem zo omver, kafferde hem uit maar dat had niet zo veel nut: hij zag er hopeloos verloren uit en keek met wazige blik naar de drukte om hem heen. Rechtstreeks uit 802 N.C, zo leerde ik drie uur later. En ik bood mijn excuses aan voor zijn gekneusde ellenboog, die hij aanvaardde, samen met een pak frietjes als compensatie. 'Mijn tijd', is zijn thuisbasis. Hij is hier geboren, deze jaren zijn zijn ankerplek. Hier duikt hij regelmatig op. Om dan voor dagen, weken of maanden te verdwijnen naar een plek op de tijdbalk. Vijf jaar geleden (voor mij, niet voor hem) vond ik een pakje in de post. Een dagboek, volgekrabbeld. Zo uit Noorwegen, waar hij, volgens het dagboek, precies 28 uur lang was geweest.  'Zoek me, ik schreef ieder moment met jou erin,' stond er op het bijhorende briefje. En dat doe ik. Altijd. Hij is de moeilijkst mogelijke date ooit. Ik moet hem terugvinden in de kribbels, de notities en de dagboekfragmenten en hopen dat we elkaar treffen. Of niet. '16 januari, 2025...' dat stond er eergisteren nog niet, gisteren wel. 'Thuis. Ik ben thuis. Zoek me, om half twee, in het oude dametjes café tegenover het station. Ik zie je daar! Tot straks! Dikke kussen en...O, bestel pannenkoeken voor mij, en chocomelk...' Ik ken de woorden intussen uit het hoofd. Zijn woorden. Ik nam de fiets. En hij is er niet. Hij is er niet! Ik hou mijn adem in en blader door het dagboek. De post-it hangt er nog steeds. '16 januari 2025...' De rest is leeg. Hij is gestopt met schrijven na het noteren van de dag. Ik giet mijn intussen sterk afgekoelde chocomelk in één keer naar binnen en staar door mijn tranen naar de lege pagina. Niks. 'Gaat het, meisje?' De vrouw naast me kijkt me vol medeleven aan. Ik snuf, veeg mijn neus af aan mijn mouw en knik. Maar ze let er niet op. Over haar brilglazen heen staart ze naar mijn boekje. Ik volg haar blik. '... de trein is te laat! Typisch!' Staat er in rode balpen. 'Geen plek om te zitten, hoe kan het ook anders. Ik hoop dat Fien dit leest voordat ze denkt dat ik er niet raak. Fien, ik wil nog steeds die warme choco! Ik kom eraan, ik sta in de trein, ik kom eraan...en...' Ik kruis de blik van de vrouw. Haar ogen, nog extra vergroot door haar brilglazen, puilen uit. Ik voel de lach borrelen. De deur waait open en een kille, natte wind drentelt door de warme ruimte, in het gezelschap van een luidruchtige bende doorweekte studenten. Ze mopperen. Ze bellen. Ze roepen in hun gsm naar hun ma dat ze aangekomen zijn en een lift verwachten. Hij valt op: in een doorweekt hemd, geen trui en geen schoenen, zo uit één of ander landelijk oord geplukt door de speling van het licht. Het water druipt van zijn haren. Zijn ogen, nog wat wazig van de trip, doorzoeken rustig de ruimte. 'Hé, pas op, man,' moppert één van de studenten. 'Désolé,' glimlacht hij. En de zon breekt door. Ik spring zo snel overeind dat mijn stoel op de grond klettert en mijn kop chocomelk van de tafel valt. Hij zet net op tijd zijn plunjezak neer. 'De trein was te laat,' fluistert hij, als ik eindelijk in zijn armen duik.    Einde.

De Donderklif
56 1

Gevouwen geluiden (Hoofdstuk 5/10)

Ze zaten nog op hun knieën toen hij binnenkwam, of eigenlijk, krassend in ruimte en tijd zijn onverwachte intrede maakte.  Als volgende stap op het onbestemde spelbord. De onaangekondigde bezoeker, afkomstig uit het niets, gebruikte een stuk stoepkrijt, zo groot als een brood, om lijnen te trekken over vloeren en muren. Alsof hij een landkaart tekende van een nieuwe wereld. Zijn jas was een mengsel van kleuren zonder naam. Voeten aan de verkeerde schoenen, twijfelend aan de richting van vertrekken en aankomen. Zachtjes zingend naderde deze nieuwe pion. Een mistige handleiding op rijm: “Links van de trap ligt een vork in de tijd… …rechts van Hades een geheugen dat glijdt…” Lys en Mauro zaten terug recht, hun lichamen nog dichtbij, de handen los. “Wie is dit?” fluisterde Lys. “Misschien …een gids? Een waarschuwing? Een struikrover?” De man stopte. Keek op. Zijn ogen waren ramen waarvan het gordijn snel even opzij werd geschoven. Hij wees naar hen, stoepkrijt onder de arm. “Een van jullie is vergeten wie de ander niet is” zei hij “en wie dit onthoudt, die moet lopen!” Ze keken elkaar aan. Wat? Wie? Mauro stond op. Langzaam, alsof hij van elk gewricht, elke spier, toestemming nodig had. “Wat bedoelt u?” aarzelde Mauro. De man met het krijt glimlachte. Niet vriendelijk, niet gemeen. Zoals een steen glimlacht als de zon hem verwarmt. “Jullie hebben iets wakker gemaakt. Iets ouds. En nu verlangt het naar beweging.” Hij boog zich voorover, tekende een cirkel rond de cassettekoffer, en één rond Lys. Mauro stond net buiten de cirkels. De lucht zinderde, trilde. Een trilling enkel voelbaar met de linkerhelft van hun ribben. Lys keek op. “Mauro…ik denk misschien…dat we…iets moeten kiezen.” Voor Mauro kon antwoorden begon het stoepkrijt in de hand van de man te gloeien. Niet fel. Kalm als het begin van gloeiende kolen. Een voorgevoel van vuur. Er verscheen iets op een muur, in krijtletters die niemand had geschreven: “Wie samen zingt, zal samen zwijgen, tenzij één van beiden de stilte vergeet.” Mauro deed een stap naar voren. Dit was het moment dat de kleine vis, van papier gevouwen, die in zijn jaszak ronddobberde naar buiten sprong. Hij viel stil neer op de grond. Onbeweeglijk. Behalve zijn vin, die bewoog. Langzaam. Lys keek toe, glimlachte, niet uit geruststelling maar uit herkenning.  

Piet V.
52 1

Gevouwen geluiden (Hoofdstuk 4/10)

Toen streelde de zon een wolk rond zich heen. Geen dramatische onweerswolk, neen, een zacht grijs gewelfde plooi die zich bescheiden voorbij liet strelen. Onbelangrijk maar toch stiekem alles veranderend. Het licht verdween traag, als thee doe afkoelt. De schaduwen trokken zich terug in hun eigen contouren. Mauro en Lys stonden, stil, hand in hand, met de koffer zwijgzaam tussen hen in. Klaar om elk moment hun heldere kijk op de werkelijkheid te verliezen. Geen geluid was aanwezig. Zelfs de cassettes hielden hun adem in. Toen, alsof ze in een zelfde snelheid een identieke droom beleefden, bogen ze zich voorover, tegelijk. Niet in elkaars richting maar naar de grond. Ze knielden synchroon, zonder nadenken. Hun gewrichten volgend en vertrouwend. Mauro haalde langzaam een cassette uit de koffer, Lys scheurde een blaadje uit het dagboek in haar jaszak. De cassette vleide zich neer op de stoffige grond. Zij vouwde het papier tot een spiraal zonder begin en voegde het bij de cassette. Hun blikken zochten elkaar als sein om een samenzang te beginnen. Een lied zonder tekst, zonder melodie. Geluid dat leek op boomschors, handen die over oude muren glijden, een oude kater die besluit dat je mag blijven. De stemmen cirkeleden rond elkaar, soms elkaar zacht rakend. Dan weer uitéén vliegend als vogels die zich de gewenste vliegformatie niet meer herinneren. De onbestemde klanken trokken de zon vanachter de grijze veeg. Traag, zonder franje, geen fanfare. Gewoon, daar was ze opnieuw. Hun lied stropte, viel stil. De ademhaling gesynchroniseerd, de handen stoffig, de ogen glanzend. Tergend traag begon de cassette tussen het stof te spinnen. Rond en rond. Autonoom alsof ze zich herinnerde dat dat ooit belangrijk was geweest. Lys keek Mauro aan. “Wat was dat? Wat is dit?” Mauro haalde zijn schouders op :”Misschien…misschien een herinnering aan later?” Lys lachte, Mauro lachte. Een verlegen bescheiden lach. Een lach die niet naar buiten hoeft. De woorden waren even opgedroogd. Alles wat er te zeggen viel was voorbij. Het vage, gedeelde, spontane ritueel was gesmolten door het verse zonlicht.  

Piet V.
49 1

Gevouwen geluiden (Hoofdstuk 3/10)

Ze wisten allebei niet goed waarom ze de trap afliepen met de koffer vol zingende cassettes tussen hen in, maar ze wisten ook: we moeten het doen, dit.Misschien omdat er in de verte iets riep in een taal die leek op wind door een bos,misschien omdat het licht hen volgde, op een manier die te veel leek op een belofte. Het gebouw was vanbinnen schemerig, niet omdat het donker was,maar omdat het daglicht zich leek te verstoppen achter dingen die hun schaduw in nevelen optrokken: een gebroken spiegel, een verbleekte wereldbol, een aquarium zonder vissen maar vol dwarrelend stof. Ze kwamen aan in een kamer zonder plafond. De zon stond hoog en scheen recht naar binnen, alsof ze hen betrapt had op iets wat nog stond te gebeuren. “Ik denk dat we hier moeten zijn,” fluisterde Lys, hoewel fluisteren nergens voor nodig was. Het was stil. De stilte had de vorm van een balk. “Wat moeten we hier doen?” vroeg Mauro. Ze keken rond. In het midden van de zaal stond een verlegen tafel.Op de tafel lag een handschoen. Eén. Van geitenleer, of misschien van een oude gedachte. Lys liep ernaartoe: “Er stond niks in de brief” “Er was geen brief” keek Mauro haar aan. “Ah” glimlachte Lys terug. Ze nam de handschoen op alsof het een overleden vlinder was. Toen gebeurde het. Hun handen raakten elkaar, kort, bijna gedachteloos, maar met het gewicht van iets ouds. Er ging een soort schok door hen heen.Geen stroomstoot. Eerder een herinnering, aan water. Zoals een eerste duik op een bloedhete dag, vingers in een koude bergrivier. Ze trokken zich niet terug. Hun handen bleven elkaar even vasthouden, alsof ze samen iets droegen dat nog niet bestond. De zon morste licht, liet een druppel vallen op de vloer precies tussen hun voeten.De cassettebandjes in de koffer begonnen allemaal tegelijk te fluisteren. Niet verstaanbaar. Maar in canon. Mauro slikte.“Denk je dat dit... dat dit een opdracht is? Iets wat we moeten begrijpen?” Lys kneep zachtjes in zijn hand. “Misschien zijn wij de opdracht.”

Piet V.
53 1

De boottocht

                                                                                                      De boottocht.                            Op een mooie dag in augustus reed de bus van het vliegveld naar Saint-Tropez. Isaak, een jonge man met een intelligent gezicht keek met dromerige ogen naar het voorbijglijdende landschap. Hij was blij even weg te zijn uit het miezerige Holland. Zijn broer Dave had hem uitgenodigd voor een boottocht met zijn luxe jacht op de middellandse zee.      De bus hostess kwam vragen of hij iets wilde drinken. Hij keek in haar donkere ogen en werd onzeker, zoals hij dat altijd was in het bijzijn van vrouwen: ‘Geeft u mij maar een sinas,’ stamelde hij.      Geïrriteerd om zijn gedrag, pakte hij een boek uit zijn tas over blaasinstrumenten en ging lezen. Op het eindpunt in de haven stond zijn broer Dave hem op te wachten.      Na elkaar begroet te hebben zei Dave: ‘Kom kerel dan zal ik je mijn nieuwe jacht laten zien en je voorstellen aan de anderen.’      ‘Wat voor anderen?’, vroeg Isaak, ‘Ik dacht dat wij tweeën na lange tijd weer eens samen zouden zijn.’      ‘Welnee kerel, ik heb een paar leuke mensen aan boord. Dat is minder saai dan met z’n tweeën.’      Teleurgesteld liep Isaak met zijn broer mee.      Aan de kade wemelde het van jachten. De een nog luxer dan de ander. Dave wees naar een van de schepen en zei: ‘Dat is zij, de Lady Mary.’      Zij stapten aan boord en Dave riep luid: ‘We zijn er!’       Van de achterplecht kwamen twee vrouwen en een man naar hen toe.     ‘Isaak ik zal je eerst voorstellen aan mijn vriendin Anna.’      Een blonde mollige vrouw met een vriendelijk gezicht zei: ‘Hallo Isaak, leuk dat je er bent.’      ‘En dit is Madeleine, zij is een vriendin van Anna.’      Het was of de wereld om Isaak wegviel. Door de aanraking van haar hand stroomde een ongekende warme siddering door zijn lijf.                 In de verwarring bleef hij haar hand vasthouden tot zij hem glimlachend terug trok.     ‘En dit is Frank, een zakenrelatie van mij.’     Isaak zag een atletische man met een knap gezicht. Toen hij hem een hand gaf, kneep Frank er overdreven hard in. Isaak moest moeite doen om de pijn te verdoezelen.      ‘Kom Isaak, ik zal jou je hut wijzen,’ zei Dave.      Een uur later nadat hij zich had opgefrist, ging Isaak aan dek. Ze waren op zee. Dave stond aan het stuurwiel. De anderen lagen op het zonnedek onder een strakblauwe hemel. Anna riep: ‘Hallo Isaak, kom erbij.’      Hij keek onwennig om zich heen, struikelde bijna over een tafeltje en voegde zich bij het gezelschap.      Isaak keek afgunstig naar het gespierde lijf van Frank. Een vleug van jaloezie ging door hem heen, toen Frank de rug van Madeleine insmeerde met zonnebrandolie.      Dave had de boot stilgelegd en zei: ‘Jullie kunnen gaan zwemmen. Frank en ik gaan het waterfilter vervangen.’      De twee mannen verdwenen in het vooronder. Isaak besloot om een boek te halen. Toen hij wilde opstaan kwam Madeleine met een stoel naar hem toe en ging bij hem zitten.      ‘Hallo Isaak, ik wil met je praten. Dave vertelde mij dat je musicoloog bent. Jij en ik zijn in de verte collega´s. Ik ben pianiste.’      Isaak voelde zich verward maar ook blij nu zij zo dicht bij hem was. In gedachten zocht hij moeizaam naar woorden.      ‘Ja, ja,’ zei hij. ‘Maar wil je misschien wat drinken?’         Madeleine keek hem geamuseerd aan en zei: ‘Ik lust wel een jus d’orange.’      Isaak stond op en ging naar de bar in de salon. Toen hij met de drankjes naar buiten kwam, zag hij dat Frank, Madeleine bij haar arm vast hield en zij samen naar de railing liepen. Over haar schouder riep zij: ‘We praten nog wel.’ En sprongen samen lachend het water in.      Isaak voelde zich beroerd. Hij ging naar zijn hut, pakte een boek en probeerde te lezen. Maar steeds rezen beelden van Madeleine op, die over gingen in liefelijke dromerijen.     Er werd op de deur geklopt. Isaak schrok wakker. Hij hoorde de stem van Anna die zei: ‘Isaak, kom je?, Ik heb lekkere  hapjes gemaakt.’      Toen Isaak aan dek kwam riep Frank: ‘Hé Isaak, je staat toch. Kun je voor mij twee martini’s halen?’      Isaak kromp ineen. Een opstandig gevoel overviel hem. Hij, keek naar Frank, die al zijn aandacht aan Madeleine besteedde en liep naar de bar. Tijdens het inschenken van de martini’s parelde het zweet op zijn voorhoofd. ‘Waarom ben ik zo’n sukkel om voor loopjongen te spelen?’ Hij zuchtte en bracht de drankjes aan dek.     ‘Dank je wel Isaak,’ zei Frank. ‘Maar wat zie ik nou? Je hebt het ijs vergeten. Wat ben je toch een sufferd. De volgende keer beter hoor.’      Isaak keek naar Madeleine die met gefronste wenkbrauwen door een tijdschrift bladerde.      Direct na de avondmaaltijd ging Isaak naar zijn hut. Hij voelde zich belabberd en ging slapen. Na een paar uur werd hij wakker en ging aan dek. Zij lagen voor anker. Het was een prachtige sterrennacht. Tot zijn opluchting zag hij dat in alle hutten licht brandde. Gelukkig, dacht hij, zij is in haar eigen hut en niet bij hem.      De volgende morgen was het ander weer was geworden.      Isaak genoot van de steeds harder wordende wind. Nat van het buiswater liep hij naar de stuurhut waar Dave zijn handen vol had aan het roer.       ‘Isaak,’ zei hij, ‘je moet je gaan bekommeren om de anderen. Ze zijn in de salon, zeeziek.’     Naast Madeleine en Anna die wit weggetrokken op de bank zaten, lag Frank te kreunen van ellende: ‘O, wat voel ik me rot. Ik zie alles draaien.’      Op het moment dat Isaak binnen kwam, kotste frank zichzelf en het tapijt onder. Isaak hielp hem overeind en zei: ‘Ik breng hem naar zijn hut.’                                               Nadat Isaak Frank had uitgekleed en in bed gestopt, zocht hij schoonmaakspullen en ging de kots opruimen.     Rond het middaguur ging de storm liggen. De wolken verdwenen  en de zee werd rustig. Niet veel later was het prachtig weer. Na een paar uur begon Anna weer aan lekkere hapjes te denken. Had Madeleine haar gezonde kleur terug en verscheen Frank breed lachend met een martini in zijn hand op het zonnedek.       ‘Hallo iedereen, daar zijn we weer. Bij deze proost ik op onze herwonnen gezondheid.’       Grinnikend ging hij naast Madeleine zitten en probeerde met   charmante geestigheden haar aandacht te trekken. Al gauw merkte hij dat er iets veranderd was. Lachend verdoezelde hij zijn teleurstelling, richtte zich tot Isaak en zei sarcastisch: ‘Je was een rots in de branding. Een ware held. Maar hoe komt het dat zo’n mannetje als jij niet zeeziek wordt? Had je misschien wat tabletten tegen zeeziekte in je broekzak? Ha, ha, ha.’      Het werd doodstil in de salon. Iedereen keek naar Isaak die er met gebogen hoofd bij zat. Hij hoorde het geluid van zijn eigen adem en dacht wat moet ik hier nog. Isaak draaide zich om met de bedoeling om naar zijn hut te gaan, toen zijn blik die van Madeleine kruiste. Hij zag een flits van teleurstelling in haar ogen. Hij bleef haar aankijken maar zij draaide haar hoofd weg. Hij voelde dat als een afwijzing. Even wist hij niet wat te doen. Toen maakte zijn verlorenheid plaats voor een ongekende woede. Hij haalde diep adem en richtte zich tot Frank. Zijn ogen schoten vuur. Zacht, bijna mompelend begon hij te praten: ‘Wat ben jij een ondankbare klootzak. Als een kleine jongen heb je je door mij naar bed laten brengen. Je voelt je vernederd omdat je niet de macho kon uithangen en als een dweil in je kots lag!’      Isaak werd heftiger, sloeg met zijn hand op de tafel en schreeuwde: ‘Je bent een oppervlakkig stuk onbenul, een verwende sukkel!’      Frank keek om zich heen, maar zag dat hij van niemand steun kon verwachten. Hij stond op en beende woedend de salon uit.        Isaak ging zitten. Hij voelde zich wonderlijk goed. Zelfverzekerd keek hij Madeleine aan en zei: ‘Het spijt mij dat ik zo te keer ben gegaan.’      Haar ogen keken hem bewonderend aan.      Hij ging verder: ‘Madeleine na deze reis zal ik je waarschijnlijk nooit meer zien. Ik vond het heel fijn je te hebben leren kennen en…’      Zij onderbrak hem en zei: ‘Isaak, je hebt gelijk. Frank is veel te ver gegaan, je was geweldig.’        Ze sprong op van de bank, kuste hem op zijn voorhoofd en liep gehaast de salon uit.       Isaak keek haar na en schudde langzaam zijn hoofd: ‘Oh, hemel,’ zei hij. ‘Oh, hemel. Oh, lieve hemel.’                                 

Krasslanskyp0⁰
4 0