Zoeken

Het einde

Ik heb nergens pijn behalve in mijn brein. Het is tien na één ’s nachts en het is koud en pikdonker. Ik ben de rust zelve. Geen opwinding of zo. Ik doe m’n kaki broek van Fjällräven aan en Bridgedale sokken. Ik kies voor de zware bergbotinnes.  Het Albertkanaal is zes minuten wandelen. Ik neem een stuk touw mee, zodat ik mijn wandelschoenen aan elkaar kan knopen. Ik kan dat niet meer gaan watertrappelen of zwemmen. Ik wil verdrinken in het koude water. De echtgenoot van mijn zus beweert dat je aan de rand van de vaart gewoon kan staan. Ik denk dat de vaart diep genoeg is om te verzuipen. Daarna is er niks. Aan de trap op het einde van de straat steek ik al mijn zakken van mijn broek en Adidasvestje vol met steentjes. Ik verwacht niet dat ik nog wandelaars of fietsers ga tegenkomen. Het is halve maan en ijskoud. Op de rand van de vaart knoop ik mijn wandelschoenen stevig aan mekaar. Ik ben lichtjes zenuwachtig, maar vastberaden. Het water lijkt zwart. Ik laat me in het koude water glijden en duw me met mijn vastgebonden schoenen van de kant. Heel even schiet ik in paniek en probeer te trappelen. Ik maak idiote zwembewegingen met mijn armen. Daarna ga ik kopje onder en doe een slok water binnen. Ik verzuip. Ik ben vrij. Op mijn bondig afscheidsbriefje, dat ik gisteren schreef, staat ongeveer hetzelfde als bij de eerste zelfmoordpoging:                                J’en ai marre.                                Draag alsjeblief zorg voor het creatieve werk. Dankjewel.                                  Fernand

Hubert Grimmelt
4 0

Met oma in de Lunchgarden

De tweeëntachtigjarige oma van Pablo, de oudste kleinzoon, heeft voorgesteld met hem te gaan eten in de Lunchgarden van de grote Carrefour aan de Ringlaan. Ze hebben afgesproken rond elf uur. Tien minuten vroeger belt Pablo zijn oma. ‘Ik kom je zo dadelijk oppikken. Is dat oké?’ ‘Zeker lieve Pablo. Ik ben net naar de beenhouwer geweest. Ik moet het vlees nog in de koelkast steken en een ander blouske aandoen. Dan ben ik klaar.’ ‘Over een kwartiertje ben ik bij jou, oma,’ zegt de kleinzoon, drieëntwintig en student biochemie.    Vijf na elf stopt Pablo voor het huis van zijn oma die al in de deur staat te wachten. Ze waggelt met haar wandelstok in de lucht richting auto. Ze opent de deur van de kleine, tweedehands Peugeot 205 en roept: ‘Dag Pablo! Hoe gaat het jongen? Bij mij gaat het vandaag moeizaam.’ ‘We hebben alle tijd oma,’ antwoordt de jongeman vriendelijk. Germaine gooit haar handtas in de auto en draait zich met haar rug naar de passagierszetel, zet met haar rechterhand haar wandelstok stevig op de grond, laat zich achterwaarts half in de zetel vallen, er goed op lettend dat ze haar hoofd niet stoot, draait zich dan half linksom, zodat ze eveneens door de voorruit kan kijken. Daarna probeert ze haar wandelstok tussen haar knieën weg te zetten, maar daarvoor moet ze nog wat achterwaarts schuifelen en wat rechtop gaan zitten. Met haar schoenen probeert ze haar handtas wat naar links te duwen. Pablo heeft voor hij vertrok de passagierszetel zo ver als mogelijk naar achter gezet. Hij vraagt: ‘Zit je comfortabel, oma?’ ‘Ja. We kunnen vertrekken. Voorzichtig, hé,’ antwoordt oma die meteen een verhaaltje begint te vertellen over de buurvrouw die een nieuwe knie heeft laten steken en op de sukkel is. Pablo luistert aandachtig.    Rond half twaalf rijden ze de parking van de Carrefour op. Pablo parkeert recht tegenover de Lunchgarden. Ook het uitstappen duurt een eeuwigheid, maar de oudste kleinzoon heeft geduld. ‘Mijn stok heb ik niet nodig,’ zegt oma en ze slaat het portier van de Peugeot hard toe. Pablo geeft haar zijn linkerarm en arm in arm stappen ze naar de ingang van de Lunchgarden.    De Lunchgarden lijkt wel de refter van een rusthuis. Het zit er vol oude mensen. Oma twijfelt niet en neemt zoals steeds twee garnaalkroketten en frit met videe. ‘Pak jij nog een Cola en een glas?’ ‘Moet jij niet zo’n karretje hebben om uw plateau op te zetten?’ vraagt Pablo. ‘Jaja, is goed. Waar is mijn bankkaart?’ Pablo kiest voor gehaktballen uit Luik met puree. Als voorgerecht neemt ook hij garnaalkroketten. De vriendelijke kassadame van Afrikaanse origine vraagt of we na het eten koffie willen. ‘Neenee. Jij, Pablo?’ ‘Weet ik nog niet. Zien we straks,’ antwoordt hij bedachtzaam.   Hij rolt het karretje met al het lekkere eten richting een vrije tafel in het hoekje vlakbij de nooduitgang. Alle bejaarde klanten staren hen aan. Oma zegt: ‘Dat lijkt hier wel de cafetaria van een rusthuis. Vervelend is dat. Waarom gapen die zo?’ ‘Het valt wel mee oma. We hebben van die mensen geen last,’ sust hij.    ‘Zijn ze te doen?’ vraagt oma naar de kwaliteit van de garnaalkroketten.  ‘Uitstekend,’ antwoordt Pablo. ‘Ooh, servetten. Doeme toch. Ik zit juist. Pablo, ga jij servetten halen?’ ‘Zeker, oma. Ik ben zo terug.’ Hij wandelt naar de frisdrankkoelkast en leest: ‘Om duimen en vingers bij af te likken, of toch liever een servetje?’ Hij neemt er een paar en wandelt terug naar oma. Opnieuw gapen al die oude mensen de jongeman aan alsof hij naakt door de Lunchgarden stapt.   ‘Drie euro dertig voor één garnaalkroket! Daar verdienen ze veel op, zé.’ ‘Ik heb gisteren Warhaus gezien in Eindhoven. Goed optreden. Alle geluk dat die onnozel Sylvie Kreusch daar niet meer bij zingt. Ze zijn sterk geëvolueerd. Die zanger is een halve gare. Getalenteerde muzikanten ook,’ vertelt Pablo. ‘Vijfendertig euro voor ons met twee valt wel mee. Dat betaal je normaal gesproken voor één man. Wat zei je?’ ‘Ik heb Warhaus gezien in de Effenaar in Eindhoven.’ ‘Wie? Was het leuk? Je moet genieten in het leven,’ antwoordt oma en ze vervolgt: ‘Goede videe weer. De fritten zijn wat minder. Ik vind ook dat ze vriendelijk zijn. Dat negerinnetje aan de kassa was super lief.’ Pablo eet de eerste gehaktbal met ajuin en kruiden rustig op.   Plots begint er een bejaarde vrouw luid te gillen, waardoor een eveneens bejaarde vrouw ,die net van plan was haar plateau op de tafel te zetten, op indrukwekkende wijze het dienblad naar bovengooit. Met een hels kabaal donderen haar netaangekochte spijzen in de bordjes op de vloer. Haar oude bloemetjesjurk ziet er nu nog kleurrijker uit. Om haar evenwicht niet helemaal te verliezen gaat ze naast haar lunch op de grond zitten. Ze trilt en ziet lijkbleek. Oma en Pablo zien nu ook waarom er akelig gegild wordt. In het midden van de zaal tippelen er drie grote muizen in een rij richting keuken. Het zijn geen ratten, want die zijn groter. Een oude man met een rollator wil ter hulp schieten, maar dat loopt fout. Hij schuift uit op de etensresten op de vloer en doet, voor de eerste keer in zijn leven, een grand-écart. De rollator rolt eenzaam tot aan de nooduitgang. ‘Kijk,’ roept oma uit, ‘die man die daar acrobatische toeren uithaalt ken ik! Dat is Alfons van Louiza uit de Pottenbakkersstraat in Wiekevorst. Die is nog kolenboer geweest. Hij heeft vijf dochters. Zijn zoon is verongelukt.’ Pablo kijkt naar het theater en eet nog wat puree met de rode saus. Naast ons wil er een zenuwachige man de eetzaal verlaten via die nooduitgang. Hij duwt als een gek tegen de rode stang. De deur gaat moeilijk open, maar nu weerklinkt er een hels alarm. Het klinkt alsof er een brandweerwagen in de Lunchgarden staat. We glimlachen. We zijn niet van plan de 112 te bellen. Oma dipt nog een krom fritje in het kleine potje mayonaise en zegt doodgemoedereerd: ‘Wat een spektakel! Alfons van Louiza doet turnoefeningen op restaurant. Ik hoop dat in een echt rusthuis ook zo veel te beleven valt.’ en steekt met haar vork nog een stukje kip in haar mond. Pablo vraagt: ‘Moet ik nog koffie en dessert gaan halen, oma?’ ‘Ja, waarom niet. Koffie hoeft niet, maar ik lust nog wel wat rijstpap,’ antwoordt oma. Een jong gezinnetje met twee huilende babies verlaat via het binnenspeeltuintje en de nooduitgang het etablissement. Een bewakingsagent die buiten stond te roken komt via diezelfde nooduitgang naar binnen om de gemoederen wat te bedaren, de schade op te meten en wat te werken. Geen idee of hij wel al de hulpdiensten heeft verwittigd. Op het eerste zicht doet er niemand een hartaanval of iets gelijkaardigs. Alleen de kolenboer heeft een dokter en een ambulance nodig.   Ondertussen staat er rond Alfons en de vrouw in de bloemetjesjurk een groepje bejaarden die geen kaas gegeten hebben van EHBO. Pablo stapt rustig maar gedecideerd naar de koeltoog met desserts en haalt er een potje rijstpap en een potje tiramisu uit. Het vriendelijke, Afrikaanse kassameisje is nergens te bekennen, dus hij wandelt zonder te betalen naar het tafeltje van oma. Dit keer is er niemand die hem bekijkt. ‘Aah, lekker rijstpap,’ reageert oma. ‘Gelukkig maakt dat alarm al minder lawaai,’ zegt Pablo en hij vervolgt: ‘de desserts zijn niet betaald, want ik zag nergens een kassadame.’ ‘Geeft niet Pablo. Smakelijk!’ en beiden eten smakelijk en rustig hun nagerecht op. Na de rijstpap steekt oma nog een koud geworden fritje in haar mond. De omstaanders hebben inmiddels de vrouw in de kleurrijke bloemetjesjurk, het lijkt wat op een motief voor een tafelkleed of een gordijn, op een stoel geholpen. Ze huilt. De bewakingsagent bekommert zich om Alfons. Die is er schijnbaar erg aan toe. ‘Was de tiramisu lekker?’ vraagt oma. ‘Ja, heel lekker. Niet te zwaar. Dank u voor de traktatie, oma. Zouden we vandaag onze borden en plateaus ook moeten terugzetten?’ ‘Neen, laat maar gewoon staan. Vandaag is uitzonderlijk. Als ze muizen hebben moeten ze misschien wat beter afwassen of zo,’ zegt oma lakoniek. ‘Of waren het toch ratten?’   Op de parking van de Carrefour staat er ondertussen een menigte te kijken naar de Lunchgarden. Het alarm loeit nog steeds. Het perfecte lokmiddel voor ramptoeristen. Als Pablo de parking af rijdt draait er een politiecombi de parking op. Ze lachen zich een breuk. ‘Wat een belevenis! Drie muizen en zesentwintig bejaarden in de Lunchgarden! Een kolenboer die een grand-écart doet. Maar ik heb wel lekker gegeten. Jij ook, Pablo?’ ‘Zeker oma. Ik vond het erg aangenaam.’    De oudste kleinzoon zet zijn oma thuis af en rijdt naar huis. In de Harmoniestraat zit hij  achter een tractor.                            

Hubert Grimmelt
9 0

Van Abbe museum

Rond kwart na elf arriveer ik in Eindhoven. Aan de ticketbalie kom ik meteen een oude bekende tegen. Annebel, de verantwoordelijke van de educatieve dienst heeft nu lange, grijze haren. We begroeten elkaar hartelijk. Ik ga eerst een koffie drinken en de infobrochure lezen. De tentoonstelling in de nieuwbouw belooft de eerste volledig multi-zintuiglijke collectiepresentatie van Nederland te worden. Er is ook een installatie te zien waarin een duif, een eend en een koekoek symbool staan voor niet-standaard gedrag als het gaat om seksualiteit en opvoeding. Het wordt vast een mooi bezoek.  Ik wandel zaal één binnen en zie meteen een roze en gele potloodtekening van Lilly getiteld: ‘Vervelende man Kie Ellens.’ Het is magnifique. De vervelende man heeft een blauwe neus en een oranje staart. Ik glimlach. Ik ben blij dat ik in nog een keertje in het museum ben.  In zaal twee kan ik dankzij Stanley Brouwn, die zijn leven lang geïnteresseerd was in meten en maten, twee meter in de richting van Calcutta lopen en vier meter in de richting van Havana. Ik ben content en licht euforisch. Ik heb het uitstekend naar mijn zin.  Mijn enthousiasme stijgt nog, want ik zie een prachtig, kinderachtig werk van Jean Dubuffet ‘la main dans le sac.’ In de zaal, waar rubberen tegels liggen die je ook vindt in speeltuinen. De zaal draagt de naam ‘Nieuwsgierigheid van de beginneling’. Ik zie vier slordige, maar vermakelijke Appels. In de vitrinekast liggen kleurrijke postkaarten gemaakt door kinderen in het kader van een trauma herstelprogramma. Ik amuseer me wel.  In zaal vijf loopt het fout. De bloedmooie, vrouwelijke museumsuppoost draagt plastic teenslippers die een floppend geluid maken als ze ongeïnteresseerd door de zaal loopt. Ze kijkt me niet aan. Ik bekijk haar van kop tot teen. Gelukkig is er in het museum een zacht zoemende airco. Ik draai me om mijn as om de dame ook langs achter aandachtig te bekijken en loop tegen een houten beeldhouwwerk aan. Ik verlies mijn evenwicht en in mijn ongelukkige val sleur ik het kastanje houten beeld, vervaardigd door een kunstenaar uit Papua tijdens zijn verblijf in Almere, mee. Ik bezeer me. Vooral mijn linker elleboog en knie doen pijn. Het kunstwerk ‘Ancestor statue’ uit 2010 van Rodan Omoma is onbeschadigd. Gelukkig maar. Het heet wijf in een rood hemd en zwart rokje komt, zo goed en zo kwaad als het kan met teenslippers aan, aangestormd. “Mijnheer, mijnheer, alles in orde?” vraagt ze met een afgrijselijke, nasale stem.  “Zeker,” mompel ik terwijl ik met enige moeite recht kruip. De suppoost zet het beeldhouwwerk netjes terug op zijn plaats en controleert of er iets stuk of beschadigd is. Hoog en piepend merkt ze op: “U moet wel een beetje uitkijken, mijnheer. Dit is geen voelobject.” “Zeker, zeker,” meld ik haar en trek mijn wit Nike T-shirtje recht. “Mooi werk trouwens,” ga ik verder. “Jazeker. De kunstenaar heeft dat in Nederland gemaakt. Hij was hier voor een oogoperatie die ze in Papua Nieuw Guinea niet konden uitvoeren,” vertelt ze in een, irritant, hoog, sopraan stemmetje. “Ik zou beter ook een keertje langsgaan bij de oogarts, dan loop ik niet steeds overal tegenaan.” “Ik moet dit voorval wel melden aan mijn overste,” zegt ze terwijl ze, ter studie, een cirkelvormig beweging rond het beeld maakt. “Geen probleem. U doet maar. Tot kijk.” Mijn elleboog en pols doen echt pijn.  Gelukkig staat er in zaal zes een bankje waarop ik even ga zitten. Ik denk die erfgoedbewaakster op teenslippers heeft een stem als van een castraatzanger uit begin negentiende eeuw en het IQ van een Schotse korhoen en Multi-zintuiglijk is deze tentoonstelling zeker. Zaal zeven wandel ik snel en onoplettend door, want ik heb nood aan een sigaret en een koffie. Ondertussen doet ook mijn rechter enkel pijn.  In het museumcafé kijk ik naar een pronte, beetje vulgaire vrouw met een lichtgroen blousje en witte cowboybotten die druk zit te telefoneren. Ze frunnikt aan haar linker botinne. In haar rechterhand houdt ze een iPhone elf met gebarsten scherm aan haar rechteroor. Ze maakt veel onnozel kabaal. Ze doet me denken aan een Poolse prostituee. “Nou, bekijk het maar. Ik moet gaan werken,” roept ze tot slot in haar gsm. Ze loopt onelegant het terras van het museumcafé op. Ze heeft blond geverfd haar en is dom. Hoogstwaarschijnlijk is zij de uitbaatster van deze Horeca-gelegenheid. Ik weet niet welke geur ze verspreid, maar waarschijnlijk iets met vanille. Op de tafel in het café licht er een langwerpige flyer met als tekst: ‘Voelobjecten. Zie je een groen handje, dan kun je dit voelobject gerust aanraken. Daar is het speciaal voor gemaakt. De kunstwerken mogen niet aangeraakt worden.’ Mooi zo.   Ik verlaat het van Abbemuseum en ben van plan in de dichtstbijzijnde coffeeshop cannabis te kopen. Gelukkig is die niet ver. In de shop op de Stratumsedijk koop ik vijftien gram wiet. In de Albert Heyn vind ik een pakje van Nelle en blauw blaadjes. Op een caféterras bestel ik een gin-tonic en draai een jointje. De knappe serveerster in een kort rokje brengt me mijn cocktail en de rekening. Onderaan op het ticketje staat ‘Wat hebben we het toch goed! Bedankt en tot ziens.’ De zon schijnt flauwtjes. Een groepje Japanse toeristen komt langs. Allicht zijn die op weg naar hedendaagse kunst. Ik steek mijn jointje op en proef van de tabak en de nederwiet. Mijn bezoek aan Eindhoven zal vast en zeker multi-zintuiglijk worden. Ik moet eerst hoesten, maar dan proef ik de tabak en de gin. Een oude vrouw in een roze trainingspak met een beige poedel kijkt me lelijk aan. Ik heb zin om te roepen ‘gevaarlijke hond!’, maar zwijg. Ik kijk gewoon lelijk terug. Aan de overzijde van het terras draait er iemand een kroket uit de krokettenautomaat. Ik moet lachen, maar weet niet waarom. Ik bestel een tweede gin-tonic van negen euro en vraag de juffrouw of ik ook een tosti kan eten. Dat kan. Opnieuw lees ik op de bon ‘Wat hebben we het toch goed! Bedankt en tot ziens.’ Ik betaal met de Payconiq app. De mooie serveerster glimlacht. Het rollen van de tweede joint gaat al moeizamer. Het tafeltje en mijn schoot liggen vol tabak. Uit de boxen klinkt Jeff Buckley die ‘Hallelujah’ zingt. Ik drink de gin-tonic adfundum leeg. Een bleke politieagent met een fluo oranje vest fietst traag voorbij. Twee jongemannen waarvan één in een PSV shirtje nemen plaats drie tafeltjes rechts van me. Opnieuw moet ik hoesten. Ik ben ondertussen zo stoned als een Vlaamse papegaai en bestel een derde gin-tonic. Ik probeer de interessantste kunstwerken die ik in het museum gezien heb voor de geest te halen, maar dat lukt niet. Ik herinner me alleen de kleurrijke Dubuffet en de suppoost met het piepstemmetje en de teenslippers. Ik moet pipi doen. Ik sta recht en duizel. Ik voel me vrolijk. Ik waggel naar de entree van het café. Er hangt een gigantisch reclamebord met de letters ‘P’, ‘H’, ‘I’, ‘L’, ‘I’, ‘P’, ‘S’. In het toilet struikel ik zonder grote gevolgen. In het café zitten twee erg dikke heren te schaken. Ze hebben alle twee een gigantische bierpens. Als ik het terras opwandel lachen de twee jongemannen me breed toe. Ik weet dat het erg dom is, toch rol ik een derde jointje, maar het gaat niet meer zo vlot. De tabak en de groene cannabis liggen op mijn broek en het tafelblad. Gelukkig is Henk met z’n voetbalshirtje van enkele tafeltjes verder bereid me te helpen. Hij steekt de gerolde sigaret aan geeft ze me met de woorden “Enjoy!” Na wat normaal gehoest begin ik opnieuw te lachen. Een aanleiding is er niet. Ik ga volkomen gelukkig languit achterover hangen in mijn stoel. Ondertussen weet ik dat de serveerster Daphne heet. Op haar linkerdij heeft ze een tattoo van speelkaarten. Ik zie een Royal Flush. Ik vraag haar wat dat te betekenen heeft. “Dat is een lang verhaal dat ik nu niet ga vertellen.” “Geen probleem,” antwoord ik.   “Gij zijt een heet wijf!” roep ik als ik met Daphne haar studentenflatje binnenstrompel. Ik ben stoned, dronken en enthousiast. Ze duwt me op de IKEA bank en doet haar T-shirt uit. Ik zie een goedgevulde, rode BH die me doet denken aan Annie Lennox. Ze trapt haar high heels uit en begint te morrelen aan mijn broeksriem. “Ooh, ooh, rustig aan,” probeer ik. Ze zuigt aan mijn piemel. Ik sluit mijn ogen en zie sterretjes. Het verbaast me dat ik na zoveel alcohol nog een erectie heb. “Vind je het leuk?” vraagt ze met een lachje. “Ooh, ooh, …” antwoord ik. Twee minuten later ejaculeer ik. Het voelt alsof ik tegen het plafond spuit. Al mijn spieren ontspannen. Ik voel me warm en slap. Ik denk ik heb het nog nooit zo zacht weten doen. Amaai. Ze lacht. Ik zucht en probeer zelf ook te lachen. Ze doet nu ook haar rokje uit. Haar slipje is ook rood. Op haar venusheuvel heeft ze een tattoo van een schorpioen. Ik lig achterover op de bank met mijn jeansbroek op mijn enkels. Ze neemt elegant plaats op mijn stijve en begint zachtjes op en neer te wippen, haar handen op mijn schouders. Ik doe de BH uit opdat haar borsten wat losser zouden kunnen -jawel- op en neer wippen. Af en toe kreunen we. Ik moet naar adem happen. Na enkele minuten kom ik hevig trillend klaar. Elegant gaat ze naast me zitten. “Leuk?” vraagt ze glimlachend. Ik mompel wat en trek mijn Schiesser shortje en mijn broek op. “Nog een gin-tonic?” vraagt Daphne. “Jazeker, waarom niet?” “Oké” In haar lingerie stapt ze vrolijk naar het keukentje. Ik steek ondertussen een sigaretje op. Rond middernacht kruipen we in bed.  “Je haar ruikt lekker,” zeg ik. “Ja? Naar wat?” “Fruit.” “Fruit? Welk fruit?” “Eeuh, perzikken, appel en passievrucht. Is dat Schwarzkopf?” “Neen, onnozel jongetje, dat is L’Oréal. Weet jij eigenlijk hoeveel erogene zones een vrouw heeft?” “Neen” “Tweehonderddrieënvijftig” “Echt?” “Tweehonderdnegenenveertig meer dan de man” “Allez. Waarom heb jij een tattoo van een schorpioen op je venusheuvel?” “Een stommiteit.”   De volgende morgen ontwaak ik naast Daphne. Ze is nog steeds bloedmooi. Ik herinner me niet veel van gisteren, enkel dat het mooi geweest is. Het vervelende stemmetje van de suppoost in het van Abbemuseum herinner ik me wel. Kwartiertje later ontwaakt Daphne.  “Ik heb zin om te vrijen.” “Neen, nu niet.” “Waarom niet?” “Daarom. Slaap nog maar wat.”   … vijf minuten later   “Ben je zeker?” “Ja, ik ben moe en lui.” “Slaapwel.” “Slaapwel.”   … drie minuten later   “Straks dan?” “Wees nu alsjeblief stil. Slaapwel.”   … vier minuten later   “Ik heb eigenlijk wel zin.” “Potverdorie, Hubert, ga je nu eindelijk ophouden?”   … twee minuten later   “Ok, slaapwel.”   … zes minuten later   “Ik zie u graag Daphne.” ’s Namiddags vind ik een gedichtje in mijn dagboek dat ik een tijdje terug op een dag vrij-af heb geschreven. Ik ben ook begonnen aan een nieuw getiteld ‘Uw kut smells like Kartoffeln’, maar dat is nog niet af. Ik heb Daphne gepromoveerd tot muze. Ik lees het haar hardop voor.    verboden vruchten en groentes     Ik hou van je Ik zie u graag Je bent zo mooi Ik vin(d) je zo lief Ik hou van je Gelukkig zijn er nog die borsten als rijpe, Cavaillon meloenen   De onderkant, de zijkant, de boven - en de binnenkant geven mee Als je ze voorzichtig indrukt Er zit ook een ventieltje op   Mijn piemeltje is familie van de komkommer En klinkt hol als je erop zuigt  Of het wil oppompen    Ik luister nog wat Herbie Hancock En schrijf in een bijna uitgestorven taal Het is allemaal doodzonde Erotiek raakt ons aan de kern en Is niet altijd exotisch   “Nou Hubert, heel leuk. Echt heel leuk. Ik ben blij dat ik een rare, dronken, Belgische Kunstenaar heb meegenomen uit het café.” Ze zit breed te glimlachen en vindt het dus echt grappig. “Familie van de komkommer? Hoe kom je daar op?” “Ben je zeker dat Eindhoven niet exotisch is? Ik heb een keertje met enkele komkommers …” “Daphne bespaar me de details.” Nadien belanden we in bed.                        

Hubert Grimmelt
9 0

Na de natuurramp

“Felix, zo heet jij toch?”De stokoude man kijkt mij doordringend aan. In zijn helblauwe kijkers herken ik het blauw van de meren in deze streek. Zijn witte haardos zilvert in het felle zonlicht. Hij schudt mijn hand. Het is een stevige handdruk. Met de andere hand strijkt hij mij door de haren.“Een donkerbruine krullenbol, net als je vader. Wat lijk je op hem.”Ik zeg hem dat ik niet weet wie hij is, ik was nog te jong toen men mij hier weghaalde.“Jouw vader en ik waren twee handen op één buik. Wij hebben veel samen verwezenlijkt in dit dorp. Helaas blijft er haast niets van over.”Totaal verslagen kijkt hij mij bedroefd aan.“Ons huis,” vraag ik “staat het nog overeind?”“Kom, ik zal je er naartoe brengen, maar bereid je voor op het ergste.” Wij beklimmen de heuvel en ik zit weer op mijn fietsje. Mijn vader leert mij hoe het moet en holt achter mij aan. Hij roept dat ik voor mij moet kijken. Pardoes, ik val. Als ik de grond raak, klinkt een dof gerommel, net of het onweert, maar in de hemel is geen wolkje te bespeuren.“Wat was dat papa?”“Dat was jij die met je val de grond deed trillen”, lacht vader.Toch merk ik dat hij plots zeer bezorgd kijkt en wij keren snel naar huis terug. “Kijk, daar is het”, zegt de vriendelijke man.Ik probeer mij onze woonst terug voor de geest te halen, maar deze ruïne lijkt in niets op het huis dat ik elke avond zie voor ik inslaap.  Voor de ingestorte muren staat een kruis. De man merkt de onrust in mijn ogen. Hij legt zijn verweerde hand op mijn schouder.“Dat kruis heb ik hier geplaatst. Jouw ouders en je zusje hebben de ramp niet overleefd, dat weet je, maar wij hebben hun lichamen nooit gevonden. Het is of de aarde ze heeft opgeslorpt. Dit is hun laatste rustplaats.” Onder het kruis staat gras en bloeien rozen. Dan weet ik het weer. Die diep lila rozelaar stond voor de ingang en omhelsde als het ware de deur. Ik ruik weer hun teder aroma en hoor het zoemen van de bijen als ik er onderdoor loop. Mijn zusje glimlacht als mama haar zegt: “Madame Isaac Pereire. Dat is de naam van die roos.” De man merkt hoe ik naar de bloemen kijk en wegdroom.“Jouw mama was gek op die rozen. Om de zoveel dagen kregen mijn vrouw en ik van haar een tuiltje. Dan geurde heel ons huis. Ze zal tevreden zijn dat haar rozen deze ramp uiteindelijk hebben overleefd.”Hij trilt een beetje en ik vraag hem: “Jouw echtgenote? Hoe is het met haar? Heb ik haar gekend?”“Helaas, zij is enkele jaren na het drama overleden. Ze was gek op jou. Wij hadden geen kinderen en ze was diepbedroefd toen jouw tante je kwam halen om bij haar te gaan wonen in de verre stad.” Vier waterige ogen kijken elkaar aan, vier handen strengelen in elkaar. Deze reis was niet tevergeefs.  

Vic de Bourg
27 3

Rita en den Johny

In een klein, gezellig appartementje in Wilrijk woonde een eigenzinnig koppel genaamd Rita en haar man, Johny. Rita was een klein, venijnig madammeke met een scherpe tong en een nog scherpere geest. Haar man, Johny, was vijftien jaar jonger dan zij, maar dat weerhield hem er niet van om haar te kunnen bijbenen in haar levendige discussies en pittige retoriek. Rita en Johny hadden een liefde-haatverhouding die typisch was voor een koppel dat elkaar door en door kende. Ze konden elkaar soms het bloed onder de nagels vandaan halen, maar tegelijkertijd waren ze onafscheidelijk en wisten ze dat ze niet zonder elkaar konden. Op een zonnige ochtend, terwijl Rita haar favoriete kopje koffie dronk en de krant doorbladerde, begon ze weer eens over het feit dat Johny nooit de afwas deed zonder dat ze hem er minstens drie keer aan had herinnerd. "Johny, jongen," riep ze door de keuken. "Denkte gij da kik hier zijn om uwe persoonlijke herinneringsservice te zijn? Als ge niet begint met de afwas, dan gooie kik uzelf gewoon in het sop!" Johny, die in de woonkamer een krant las, rolde met zijn ogen terwijl hij haar hoorde. "Rita, ge moet niet zo zagen." " Ik was't gewoon vergeten, da's alles." "Vergeten?" herhaalde Rita met een opgetrokken wenkbrauw terwijl ze de keuken uit kwam lopen. "Ge zou vergeten uw eigen kop op uw schouwers te zetten als ik het niet voor u zou doen, Johny!" Johny glimlachte, wetende dat hij haar niet kon verslaan in dit soort woordenwisselingen. Hij stond op en liep naar de keuken, greep een schort en begon de afwas te doen terwijl Rita hem met een tevreden glimlach vanaf de zijlijn bekeek. Ze waren misschien constant in gevecht, maar onder al die plagerijen en sarcasme was er een diepe liefde en respect tussen hen beiden. Ze waren elkaars gelijke, elkaars partner in crime en elkaars grootste supporter. En zo ging het leven door in het kleine appartementje in Wilrijk, waar Rita en Johny hun liefde-haatverhouding in stand hielden, wetende dat ze samen alles aankonden wat het leven op hun pad bracht.         Kerstavond Op een kille herfstavond, terwijl de regen tegen de ramen van hun appartementje in Wilrijk kletterde, zaten Rita en Johny gezellig samen op de bank. Ze waren in een zeldzaam vredige bui, genietend van elkaars gezelschap zonder een spoor van hun gebruikelijke gekibbel. Plotseling brak Johny het serene moment. "Rita, schat, ik moet u iets vertellen," zei hij met een nerveuze blik in zijn ogen. Rita keek op, haar interesse gewekt door de ernstige toon in zijn stem. "Wat is't, Johny?" " Ge ziet eruit alsof ge een spook gezien hebt." Johny haalde diep adem en keek Rita recht in de ogen. "Ik heb een nieuwe job aangeboden gekregen, maar het betekent dat we hier in Wilrijk moeten blijven." Een golf van opluchting spoelde over Rita terwijl ze zijn woorden verwerkte. "Blijven?" " Hier in ons vertrouwde Wilrijk?" herhaalde ze, haar stem gevuld met blijdschap. Johny knikte en pakte haar hand vast. "Ja, schat. En er is meer. Ik heb een atelierruimte gevonden waar ik kan schilderen, en ik dacht dat het misschien leuk zou zijn om ons appartementje op te vrolijken met wat van mijn kunstwerken." Rita's gezicht brak open in een brede glimlach. "Oh Johny, dat klinkt geweldig! En dan kunnen we ons kleine mopshondje Mieke ook meenemen naar je atelier. Ze zal dol zijn op al die nieuwe geurtjes en avonturen." Johny knipoogde naar Rita. "Precies, schat. Het wordt een nieuw hoofdstuk vol creativiteit en geluk, hier in ons geliefde Wilrijk." En zo besloten Rita en Johny om hun avonturen voort te zetten in Wilrijk, waar ze samen hun passies konden delen en genieten van de warmte en gezelligheid van hun thuis.

BrameetHam
12 1

De Reis van Aurion en de Sterren tranen 

In een mystiek woud genaamd Sylvana woonde een jonge elf genaamd Aurion.  Hij onderscheidde zich van zijn soortgenoten door de gave van het begrijpen van de fluisterende stemmen van de bomen en de taal van dieren.  Deze bijzondere gave vulde zijn dagen met verwondering en nieuwsgierigheid, en het was deze nieuwsgierigheid die hem op een onvergetelijk avontuur zou sturen. Op een stralende ochtend, toen het zonlicht door de dichte bladeren van Sylvana sijpelde, hoorde Aurion een fluistering in de wind.  Een oude wilg, met zijn takken als kronkelende armen, vertelde hem over een lang vergeten schat diep verborgen in het hart van het betoverde woud.  Het was een kristal, bekend als de "Sterrentranen," die de verstoorde harmonie van de natuur kon herstellen.  De roep van het avontuur weerklonk in Aurions hart, en vastberaden besloot hij op reis te gaan. Zijn eerste metgezel was een wijze havik genaamd Lyra, die hoog in de toppen van Sylvana haar nest had gebouwd en de eeuwenoude verhalen van het woud kende. Samen begonnen ze aan een reis die hen door weelderige valleien, langs kabbelende beekjes en over met dauw bedekte bergkammen voerde.  Onderweg voegde zich een nieuwsgierige wasbeer genaamd Thistle bij hun gezelschap, aangetrokken door de onverklaarbare energie die Aerion met zich meebracht. Terwijl ze dieper het woud in trokken, ontmoetten ze magische wezens die hen hielpen of hen op de proef stelden.  Soms leken de bomen zelf te spreken, hun bladeren ritselden met geheimen en wijsheid.  Elke uitdaging, elke ontmoeting, versterkte de band tussen de reisgenoten en voedde de vastberadenheid van Aerion om de Sterrentranen te vinden. Na dagen van reizen bereikten ze een betoverend meer, omringd door nachtbloemen die alleen in het maanlicht openden en een bedwelmende geur verspreidden. In het midden van het meer doemde een eiland op, omringd door een zachte gloed.  Op dat eiland stond de legendarische Zilverlinde, die met haar takken naar de sterren reikte en de bewaker was van de Sterrentranen. De boom begroette hen met een zachte bries en onthulde dat alleen een zuiver hart de Sterrentranen kon aanraken. Aurion, gedreven door zijn diepe liefde voor Sylvana, strekte voorzichtig zijn hand uit naar de glinsterende kristallen.  Op het moment dat zijn vingers de Sterrentranen aanraakten, verspreidde een stralend licht zich door het woud, verdreef de duisternis en herstelde de natuurlijke balans. Met de Sterrentranen veiliggesteld, keerden Aurion en zijn metgezellen terug naar hun elfendorp als helden. Sylvana, die eerder in een sluier van somberheid was gehuld, begon weer op te leven.  De nachtbloemen bloeiden met nieuwe pracht, en de dieren leken te dansen van vreugde. Aerion besefte dat zelfs de kleinste wezens, met moed, vastberadenheid en de steun van vrienden, een wereld van verschil konden maken. Het verhaal van Aurion, de elf met de gave van de taal der bomen, verspreidde zich als een zachte bries door Sylvana en werd een legende van moed, vriendschap en de eeuwige kracht van de natuur, doorgegeven van generatie op generatie, als een bron van inspiratie voor alle bewoners van het magische woud.  En zo leefde het verhaal voort, als een lied gezongen door de bladeren van de eeuwige bomen, vastgelegd in de geschiedenis van Sylvana.    

BrameetHam
5 0

Ivory hotel

‘Heb je alles mee’ Remi keek snel in zijn zak. ‘Ja, ik denk het’ ‘Oké! 'Ik rij' Felix ging aan het stuur zitten. De rit duurde 3 uur. Het was lang geleden sinds ze elkaar hadden gezien, dus ze hadden veel bij te praten. Ze praatten 3 uur aan een stuk. Je kon het hotel moeilijk missen. Het was een prachtig gebouw, in grote letters stond ‘ivory hotel’. Het was een oud gebouw, dat niet paste bij de rest van de moderne straat.  Felix en Remi haalden hun zakken uit de auto en gingen naar binnen.  ‘Hallo, wij hadden een kamer gereserveerd voor 2 personen, we blijven 4 nachten’ zei Remi. ‘Wat is uw naam?’ ‘Remi en Felix Michel’ ‘Ik zie jullie hier niet staan’, zei de vrouw. Ze zette haar rechthoekige bril recht op haar neus. ‘Jij had toch een kamer geboekt?’, vroeg Remi. ‘Ja, ik had gebeld met een vrouw, ik heb al betaald’ ‘Heb je daar bewijs van?’ Felix haalde zijn gsm uit zijn zak.  ‘Kijk hier, -520 euro voor ivory hotel’ Felix toonde zijn gsm aan de vrouw.  ‘Dat is raar’, de vrouw keek naar haar computer, ‘We hebben nog wel kamers vrij, ik zal jullie een mooie kamer geven op de 1ste verdieping’, de vrouw nam een sleutel van de muur achter haar. ‘kamer 112, hier de trap op, en dan naar links, onze excuses voor dit ongemak’ ‘Oké! 'Dankjewel', Remi en Felix gingen de trap op, wat moeilijk ging door hun koffers. Ze kwamen in een gang, met witte muren en een lang bruin tapijt. Het tapijt had allemaal vlekken. ‘109…, 108… , Felix, we zijn de verkeerde kant op aan het lopen’ ‘Die vrouw zei toch naar links?’, Remi knikte. ‘foutje’ Ze verwisselden van richting en liepen naar hun kamer. ‘Hier, 112’, Remi zette zijn koffer op de vloer en haalde zijn sleutel uit zijn zak. De deur ging open. In tegenstelling tot de vieze gang, was de kamer prachtig. Het had een prachtig uitzicht en een groot tweepersoonsbed.  ‘Zet je koffers hier, het is al laat, ik heb honger’, zei Felix. Ze sloten hun deur en gingen naar het restaurant. Na het eten, kwamen ze terug in hun kamer. Allebei vol van het lekkere eten. ‘Het is 9 uur, gaan we een film kijken?’,vroeg Remi. ‘Ja, we kunnen ‘The Truman Show' kijken’, Felix wist dat dit de favoriete film was van zijn broer. ‘Ja! Goed idee, ik zal hem opzetten, dan kan jij hapjes halen’ ‘Oké, doe jij straks open?' ‘Ja, natuurlijk, laat de sleutel maar hier’ Felix ging naar beneden, beneden aan de trap botste een jongen tegen hem. ‘KIJK UIT WAAR JE LOOPT!’ roept de jongen, Felix, die net zijn excuses ging aanbieden, was geschrokken dat de jongen zo boos werd. ‘Het spijt me’, zei Felix. De jongen staarde boos naar hem. Hij had enorm grote neusgaten, viel hem op.  De jongen duwde hem en liep op de trap. Felix viel bijna op de grond, maar vond zijn evenwicht al snel terug. ‘Wat een irritante gast’, dacht hij. Hij liep naar het automaat, dat naast de trap in de gang stond. ‘Ik wil eerst!’, zei een schelle stem achter hem. ‘Oh, oké, sorry, ga je gang’, zei Felix uit beleefdheid.  De vrouw duwde hem opzei en stak haar geld in de automaat. Er kwam niks uit en ze begon gefrustreerd te geraken. Ze schudde aan de automaat. ‘Mevrouw, je moet nog een nummer intypen’, zei hij stil. ‘Zwijg’ Felix knikte en zette een stap naar achter. Ze tikte 45 in. Gezouten nootjes. Het viel naar beneden en ze nam hem er uit. Ze keek raar naar het pakje. ‘Dit wou ik helemaal niet!’, ze gooide het op de grond. Ze probeerde het opnieuw. Opnieuw kwamen de nootjes er uit. ‘STOM DING’, ze gooide de nootjes bij het andere pakje.  ‘Mevrouw, wat wilt u, je moet het nummer invullen van het pakje dat je wel wilt’ ‘HEB GEDULD’, ze deed hetzelfde nog drie keer. ‘Mevrouw, wat wilt u?’ ‘Die chips natuurlijk, wat anders?’ ‘Dat is nummer 39’ ‘Hoe kon ik dat weten’ ‘Het staat daar letterlijk’, dacht Felix, maar hij durfde het niet te zeggen. In plaats daarvan knikte hij verlegen. Er kwam een chipszakje uit. Ze pakte het en rende weg. Felix pakte de 5 nootjes pakjes en stopte het met een glimlach in zijn zak. Veel winst gemaakt! Hij wilde ook nog een chipszakje, dus betaalde daarvoor en ging terug naar zijn kamer. Hij klopte op de deur. Er werd niet opengedaan. Hij klopte opnieuw, harder deze keer en riep zijn broer.‘REMI!’ Hij wachtte even.  ‘REMI!’ ‘Ja, ja, ik kom al’, hoorde hij zijn broer mompelen. Remi deed de deur open. ‘Alles oké Remi,  je ziet er zo moe uit’ Remi negeerde de vraag en liep naar binnen. ‘Je raad nooit wat er gebeurd is, haha’, zei Felix. Hij vertelde over de gast waartegen hij was gebotst, en over de vrouw. Remi had weinig reactie op zijn verhaal, wat Felix raar vond.  ‘Zeker dat je niet moe bent? Anders kijken we morgen wel de film’ ‘Nee’, Remi ging gaan zitten. Felix zat naast hem.  Ze keken naar de film, en aten hun hapjes, of, Remi at hun hapjes, want na een kwartier waren de 6 zakjes eten al op. ‘Iemand heeft honger’, lachte Felix. ‘Wat, wie?’ ‘Jij natuurlijk’. Remi keek hem geïrriteerd aan. Ze keken verder, er kwam een bekende quote uit de film, die ze altijd mee zeiden toen ze vroeger de film keken.  ‘Good morning, and in case I don't see ya: Good afternoon, good evening, and good night!’, zei Felix, maar Remi zei het niet mee.  ‘Stil, ik probeer te kijken’, zei hij. ‘Sorry’ ‘Ik heb honger’, zei Remi.  ‘Haha!’ ‘Ik maak geen grapje’ Felix vond dat Remi zich echt raar gedroeg.  ‘Ga eens eten halen’ ‘Ik heb net eten gehaald, genoeg voor 10 man!’, Felix begon boos te worden, moest hij nu echt weer om eten? Hij ging weer naar beneden, eerder om even weg te zijn van zijn broer, dan om eten te halen.   Hij kwam beneden aan. Het was al redelijk donker buiten, en sommige lichten werkten niet. Hij kwam dezelfde jongen weer tegen, maar er was iets veranderd. Hij had enorme wallen onder zijn ogen, en zijn neusgaten leken nog groter dan daarnet. Hij zag er niet uit. ‘KIJK UIT WAAR JE LOOPT!’, riep hij weer. Hij duwde hem deze keer nog harder dan de vorige keer. Felix lag op de grond. Links van hem zag hij de vrouw van daarnet, schuddend aan het automaat. De grond lag vol met eten uit de automaat. Felix besloot die dingen te nemen, zodat hij niks hoefde te kopen.  ‘Mevrouw, bent u van plan die dingen nog te eten? Anders kan ik je wel betalen’ De vrouw draaide haar hoofd traag om, en Felix verschoot van hoe ze eruit zag. Haar haar zat in een strakke dot op haar hoofd waardoor haar al magere gezicht er nog magerder uitzag. Ook zij had wallen. Ze zei niks en draaide zich terug naar de automaat.  ‘Mevrouw, mag ik het meenemen, anders is het verspilling’, ze antwoordde niet. Hij ging ervan uit dat het mocht, dus hij begon de pakjes te verzamelen. Bij elk pakje dat hij nam sloeg ze hard op de automaat. ‘Mevrouw, kunt u daarmee stoppen?’ Ze stopte niet, en bleef op de automaat te slaan, altijd maar harder. Het geluid irriteerde Felix. Hij liep terug op de trap naar boven. Zijn armen zaten vol met eten, hij kon het bijna niet in één keer naar boven dragen.  ‘REMI’, geen antwoord. ‘Niet weer’, dacht hij. ‘REMI, IK HEB ETEN’, Remi deed meteen open, en nam al het eten van hem.  De film stond niet meer op. ‘Gaan we niet verder kijken?’ ‘Het was saai’, Remi keek hem aan, en ook hij had opeens wallen. Zijn ogen waren rood. ‘Wat is er met je oog? Heb je er te veel in gewreven?', geen antwoord. Remi ging naar buiten. 'Remi! 'Naar waar ga je?’ Felix volgde hem naar buiten, maar opeens zag hij hem niet meer. Hij liep naar beneden, en zag de jongen weer. Deze keer zei hij niets. Zijn wallen waren niet meer paars, maar zwart. Zijn ogen waren ook rood, net als die van Remi.  De grond lag vol met eten, je zag de tegels niet meer. Hij hoorde de vrouw kloppen nog voor hij haar zag, maar in de plaats van die weg op te gaan liep hij naar beneden. Beneden aan de trap stond Remi.  ‘FELIX’, riep hij. ‘FELIX, FELIX, FELIX, FELIX’, hij bleef maar roepen. ‘STOP, REMI’, Felix werd gek van hem.  ‘FELIX, FELIX’ ‘REMI HOU JE MOND’, Felix liep naar beneden. Hij had gemerkt dat zijn broer ook zwarte wallen had gekregen, en opeens waren zijn pupillen ook zwart. Normaal had hij groene ogen. Onder aan de trap stond hij weer, hoe kan dat?  ‘FELIX, FELIX’, zijn ogen en wallen waren ‘versmelt’ en je zag nog alleen een zwart gat. Zijn neusgaten waren dubbel zo lang als normaal. Uit schrik liep Felix naar boven en hij bleef Remi horen, die naar hem zat te roepen. Hij keek achter zich en zag dat Remi hem volgde, maar net toen hij boven kwam, zag hij Remi weer voor hem. Hij was opeens heel mager, en dat zag je vooral in zijn hoofd. Hij zag er heel ongezond uit. Ook zijn huid was opeens wit. Hij liep door de gang en zag overal op de grond voedselverpakkingen liggen. Hij probeerde de uitgang te zoeken, maar die was dicht.  ‘Waar ga je naartoe?' Je bleef toch 4 nachten’, zei de vrouw aan de receptie. Ook zei had zwarte gaten als ogen en lange neusgaten.  Felix hoorde een deuntje achter hem, ting ting ting ting ting ting. ‘Wat is dat?’, vroeg hij aan de vrouw. ‘Sfeermuziekje’, ze lachte naar hem. Haar lach werd altijd maar breder en luider en Felix rende weg. Hij ging de trap op, en hoorde opeens alles door elkaar, de vrouw die hysterisch lachtte, TING TING, FELIX!, BAF, BAF, van de vrouw die op de automaat sloeg. Hij begon te huilen, hij wou hier weg, maar alle deuren waren dicht en hij kon nergens heen. Hij bleef de trap op gaan en elke verdieping waren de geluiden luider en de geur van al het eten sterker. Er waren oneindig veel verdiepingen, wat niet klopte want normaal waren er maar 6. Felix bleef de trap op rennen, ook al werd alles luider en de geluiden irriteren hem elke keer meer. Het stonk verschrikkelijk, maar hij probeerde het te negeren.  Remi stond voor hem, nu zag hij er niet meer menselijk uit.  ‘Felix, waar ben je?’, vroeg hij. Hij keek naast Felix. Felix rende naar boven en, opeens, waren alle geluiden weg. Felix lachte, hij liep naar de uitgang en tot zijn verbazing was die open, en hij liet het hotel achter zich. Achter hem hoorde hij de stem van zijn broer die riep: ‘Felix, waar ga je naartoe?’ Einde

Dinolena231
9 2

De notities aan de deur

De stoelen staan opgesteld in halve cirkels, in het midden onderbroken door een breed gangpad. Tussen de rijen stoelen is anderhalve meter ruimte gelaten. Daar kan de priester straks door om de communie uit te delen. Hier en daar is er een stoel uit de rij weggehaald om plaats te maken voor bewoners in een rolstoel. De meeste andere stoelen zijn bezet door oude dames en heren, waarvan de meesten een beetje schroomvol voor zich uitkijken. Vroom. Ingetogen.Vooraan in de kapel is de priester samen met een van de animatoren verwoed met een laptop in de weer, in een poging om de misteksten op een groot scherm te projecteren. Beiden staan met hun rug naar de kerkgangers: de grote animator met de krullende haardos in korte broek en het kleine, klassiek geklede priestertje.Begeleid door orgelmuziek - al was marsmuziek beter op zijn plaats geweest - maakt Angela statig haar intrede in de kapel. Angela zit niet in een rolstoel, Angela rijdt in een scootmobiel. Mager, rechte rug, op het hoofd een wit canvas hoedje, waar haar grijze jasje en knielange beige rok wonderwel bij passen. Haar voeten in witte enkelsokjes en zwarte sandalen. Zonder aarzelen en aan een tempo dat niet wordt ingegeven door voorzichtigheid, baant ze zich een weg naar voren, om – de blik op het tabernakel gericht - halt te houden in de open ruimte net voor het altaar. In twee vastberaden bewegingen verplaatst zij zich tot net voor een timide, kalende vrouw van eind de tachtig: ‘zo, geparkeerd.’ Zelfbewust kijkt ze voor zich uit, onverschillig voor de deining die ze in de kapel teweegbracht.De kalende vrouw kijkt een beetje onzeker op naar haar man, die naast haar zit. Hij trekt even de wenkbrauwen op, richt de blik dan vastberaden op zijn missaal. Daarop zoekt de vrouw de aandacht van een vrijwilligster: ‘kan je haar …’, ze wijst naar Angela, ‘niet vragen om een beetje op te schuiven?’ Ze maakt een zacht-wegvegend gebaar.‘Ik denk niet dat ze zal willen…’ De vrijwilligster buigt zich over Angela heen en fluistert ‘Zou je misschien een klein beetje willen opschuiven?’ Ze knikt naar de kalende vrouw. ‘Zij kan niets zien zo.’Zonder er woorden aan vuil te maken, zet Angela de motor van haar scootmobiel op en manoeuvreert naar voren, links naar achter, vooruit, en dan terug naar achter, zodat ze net niet meer voor de vrouw zit. Ze houdt halt, niet in, maar voor het middenpad. Nog steeds de enige bezetter van het halfrond voor het altaar zet ze haar motor terug af. De vrijwilligster kijkt opgelucht naar de kalende vrouw, die dankbaar terug knikt. ‘Hela!’, wenkt Angela de vrijwilligster. ‘Hela, doe dat gordijn eens dicht!’De vrijwilligster aarzelt even, stapt dan naar het zachtgroene gordijn en trekt het dicht voor de glasramen. Angela zucht. ‘Die andere gordijnen bedoel ik natuurlijk.’ De vrijwilligster probeert niet verstoord te kijken, begeeft zich naar de andere kant van de kapel waar de zon een fel geelrood licht door de glasramen werpt en trekt ook die gordijnen dicht. Ook op de eerste rij zit een vrouw in een groen gestreept truitje en een donkere jeansbroek. Rosa heet ze. Ze heeft grijze krullen en een rustig en vriendelijk gezicht. Net als de kalende vrouw is ook zij een half uur voor de aanvang van de mis naar de kapel gekomen, in de hoop op een goede plaats waar ze de teksten op het scherm zou kunnen lezen. De vrouw slaat het tafereel geïnteresseerd gade. Ze zegt niets, ze kijkt alleen maar. Ze kijkt nadenkend naar Angela, tot de priester - ‘Dierbare gelovigen’ – de eucharistieviering opent. Twee uur later bindt Angela een grasgroen zijden sjaaltje rond haar nek. Even kijkt ze in de spiegel, en duwt snel een gedachte aan Steven weg. Steven, van wie ze het sjaaltje lang geleden kreeg. Wat steekt het haar dat hij haar zo niet ziet. Ze opent de schuif van haar nachtkastje om een zelfklevend notitieblaadje uit te kiezen. Op de bodem van de verder lege schuif kleeft een hele verzameling gele notablaadjes. ‘Ik ben in de eetzaal’, staat te lezen op het blaadje dat ze aan de buitenkant van haar deur plakt, zorgvuldig, zo’n twintig centimeter boven de klink en parallel met de deurlijst. Ze sluit de deur en begeeft zich naar de eetzaal.  ‘Ik zag het wel hoor, dat je naar me keek!’ Angela parkeert haar scootmobiel aan het raam en gaat zitten aan het hoofd van de tafel. Zo komt ze naast Rosa terecht. Die kijkt even naar haar op, bestudeert dan de soep die voor haar is neergezet. ‘Hmmm. Kippensoep.’            ‘Ik zag het wel hoor, dat je naar me keek!’ herhaalt Angela. Ze neemt Rosa’s pols in een houdgreep.             ‘Ja. Het was buitengewoon interessant allemaal.’ Rosa trekt voorzichtig haar pols terug, pakt haar lepel, nipt van haar soep.            ‘Zo,’ zegt Angela, ‘interessant dus.’ Rosa knikt, en lepelt verder haar soep op.  Dat is het begin van het contact tussen Rosa en Angela. Voordien had Angela Rosa nooit een blik waardig gegund. Maar in de kapel had Rosa haar belangstelling gewekt, door de manier waarop ze naar haar keek: onderzoekend, belangstellend. Ook Angela vindt het dus interessant. De rest van de maaltijd blijft het stil tussen hen, maar ze zijn zich ten zeerste van elkaars aanwezigheid bewust. Het duurt enkele dagen voor Rosa en Angela elkaar opnieuw spreken. Dat gebeurt tijdens een wandeling naar het nabijgelegen bos. Een vreemde stoet begeeft zich op weg. Vier rolstoelen, drie nog flukse oude wandelaars en een scootmobiel, begeleid door een animator en vijf vrijwilligers. We moeten eerlijk zijn, die zijn ook niet meer zo jong.            Eenmaal op het bospad komt Angela naast Rosa rijden. ‘Ook in het bos kunnen we de Heer aantreffen, denk je niet?’ Een spottende glimlach krult om haar lippen. ‘En in ieder geval zijn we eens weg uit dat sterfhuis.’ Blij met de aanspraak stemt Rosa gewillig in: ‘De dagen willen er wel eens lang duren.’ Het blijft even stil. ‘Ben jij van de streek?’ probeert Rosa het gesprek verder te zetten. En terwijl de animator het groepje wijst op de prachtige lichtvlekken die door het gebladerte op de mossige bosbodem spelen, vertelt Angela met luide stem over de grote stad waar haar man als burgerlijk ingenieur tunnels had gebouwd. Wat een gevuld sociaal leven hadden ze daar! Wat een aanzien had haar man. Wat een contrast met het leven hier, in dit provincienest. ‘Waar kom jij vandaan?’ vraagt ze uiteindelijk. ‘Ik ben van hier.’ zegt Rosa. Terug op haar kamer haalt Angela een notitiebriefje van haar deur. ‘Ik ben op uitstap’ staat erop te lezen. Ze kleeft het briefje netjes op zijn plaats in de schuif van haar nachtkastje, schuifelt naar haar relax en laat er zich met een diepe zucht in neervallen. Breekbaar ineens zoekt ze haar nest in de relaxzetel. Ze neemt een boek van het bijzettafeltje, iets van Amélie Nothomb, ze legt het op haar schoot. Leest niet, legt haar hand op het boek, sluit de ogen. Nog een half uurtje, dan brengen ze het avondeten. Weer is het zondag. ‘Ik ben in de cafetaria’ staat er op het gele briefje op Angela’s deur. Angela schuift in de scootmobiel die aan haar deur geparkeerd staat en rijdt naar de lift. Ze woont helemaal aan het einde van de gang, zodat ze altijd lange afstanden moet doen wanneer ze haar kamer verlaat. Maar ze heeft daardoor wel een extra raam. En dus een mooiere kamer dan haar medebewoners. Dat had Steven destijds toch maar mooi voor haar geregeld, denkt ze, terwijl ze haar neus optrekt.            Het is druk in de cafetaria, op zondag altijd. Aan de bar bestelt Angela een glas witte wijn. Zonder iemand een blik waardig te gunnen manoeuvreert ze handig tussen de stoelen en de tafeltjes, over de lage drempel naar het terras, waar het manoeuvreren lastiger is. ‘Niemand neemt hier ooit de moeite om zijn stoel terug netjes onder de tafel te schuiven. Je zou nochtans denken … allemaal oude mensen …’ moppert ze. Opnieuw trekt ze haar neus op. Ze parkeert haar scooter aan het laatste lege tafeltje, dat gelukkig een mooi zicht biedt op de tuin van het rusthuis. Familieleden van bewoners hadden er in de lente samen met enkele van de meest mobiele (geestelijk ook vaak de meest verwarde) ouderen nieuw plantgoed neergepoot. ‘Allerlei kleuren door elkaar, dat kan toch stijlvoller’ zegt Angela hoofdschuddend tegen de barvrijwilligster, die het glas wijn voor haar neerzet. ‘Neem die smerige asbak ook maar mee.’ ‘Mogen we bij je komen zitten?’ Rosa kijkt Angela vragend aan. Zwaar leunt ze op haar rollator. Ze is vergezeld van een rijzige, grijzende vrouw van een jaar of zestig en een baardige man van ongeveer dezelfde leeftijd.             Angela haalt haar schouders op. ‘Doe maar.’            ‘Mijn zoon Piet en mijn dochter Hilde.’ Rosa knikt naar de twee, die stoelen bijschuiven. ‘Tweelingen.’            ‘Hmm.’            ‘En dit is Angela.’            Piet knikt Angela vriendelijk toe. ‘Lekkere wijn hier?’ Hij nipt van zijn koffie.            ‘Wel … het is nat en het is alcohol’ haalt Angela opnieuw haar schouders op. ‘Je kan het drinken.’ Ze kijkt naar haar glas, dan naar de bloemen, en zwijgt.            Rosa scheurt voorzichtig het papiertje van een ijshoorntje. Hilde roert in haar koffie en kijkt de tuin rond. ‘In het rusthuis waar ik werk, hebben ze niet zo’n mooie tuin’, zegt ze.       ‘Ben je dokter dan?’            ‘Nee hoor, verpleegkundige. Aan ons rusthuis is geen dokter verbonden.’            Angela schudt haar hoofd. ‘Verpleegkundigen die over de gezondheid van ouderen moeten beslissen. Geen wonder dat er zoveel doodgaan!’  Terug op haar kamer kleeft Angela het gele notitiepapiertje opnieuw in de schuif van haar nachtkastje. Ze zucht en schuift op een stoel aan de formicatafel bij het raam. Daar staat een glas met een restje water. Ze neemt een slok. Dan wordt er op de deur geklopt. ‘Ja!’ roept ze, iets enthousiaster dan ze van plan was.             Rosa komt binnen. Op het tafelblad van haar rollator ligt een mica zakje. ‘Mag ik?’            ‘Welja.’            Voorzichtig leunt Rosa op de tafel en neemt plaats. Ze pakt het micazakje en knoopt langzaam het rode lintje los, maakt het zakje open. Zonder iets te zeggen houdt ze het Angela voor.             ‘Wat is dat?’            ‘Proef maar.’            Angela haalt een snoepje uit het zakje. Een witte praline, bevestigd op een krokant koekje. Een soort florentine, denkt Angela. ‘Ik weet niet of mijn tanden …’            ‘Proef maar.’            Voorzichtig zet Angela haar tanden in de zoetigheid. ‘Hmmm…’            ‘Morgennamiddag is er een concertje in het cafetaria. Piano, het zal wel mooi zijn. Zal ik je komen halen?’            Angela neemt een nieuw hapje van haar snoepje. ‘Hmmm…’            ‘Angela, kom ik je halen?’            Angela knikt. Voorzichtig vist Rosa nog een tweede snoepje uit het zakje en legt het op de tafel. ‘Om kwart voor drie kom ik.’ Angela heeft haar mooiste jurk aangetrokken. Een donkerblauwe, met roze kersenbloesems. Daarop een spierwit vestje en het groene sjaaltje. Geen sandalen, maar blauwe schoenen met een riempje. Vroeger droeg ze schoenen op hoge hakken, maar dat is lang geleden. Rosa is laat, het is al veertien voor drie, denkt ze.  Dan schuifelt ze naar haar nachtkastje en opent het schuifje, neemt er een kleefblaadje uit. Voor ze haar lade goed en wel heeft kunnen dichtschuiven, wordt er geklopt en gaat de deur open. Rosa. Zo snel als ze kan duwt Angela de lade dicht. ‘Had ik dan ‘ja’ gezegd?’ snauwt ze. ‘Ga maar al, ik haal je wel in.’            Rosa kijkt Angela bedachtzaam aan, schuift dan langzaam van de deur weg, de gang in, een beetje bedremmeld toch wel.            Zorgvuldig plakt Angela de ‘ik ben naar de cafetaria’-nota aan haar deur, stapt in haar scootmobiel en rijdt tot bij Rosa.             ‘Ik had geklopt hoor’, zegt die.  Angela haalt haar roze schrijfboek uit de kast. Ze kreeg het ooit voor haar verjaardag van haar zoon. ‘Dan kan je alle fijne momenten die je meemaakt opschrijven.’ had hij gezegd. ‘Geen ellende hoor, alleen de fijne momenten.’ Angela heeft al jaren niet meer in het boek geschreven. Niet meer na haar tachtigste verjaardag, in het verdoemde jaar 2013. En nu, tien jaar later, schrijft ze opnieuw: 'Vandaag ging ik met Rosa naar een concert in de cafetaria. Het was geen grote pianist die speelde, maar wat een passie voor zijn muziek! Rosa was helemaal opgetogen. Ik denk niet dat ze het verschil hoort tussen Jonathan Fournel en een derdejaars pianostudent, maar de passie kon ze duidelijk waarderen. Ik ook. Ja, ik ook!Mooi was dat we samen konden luisteren, dat Rosa me af en toe aankeek en dat de heer die aan de andere kant naast me zat zelfs met mij begon te praten. Een gedistingeerde heer, maar ik denk niet dat hij nog goed hoorde. ‘Mooi!’, zei hij alsmaar, en ‘wat een pianist!’ Terwijl hij ongetwijfeld beter gewend is.Na afloop kregen we pannenkoeken van de verpleegsters. Met echte boter en bessenjam. Er was ook witte suiker en citroen, zoals in Bretagne. Heerlijk. Ik zou vaker aan zo’n activiteiten moeten deelnemen. Ik voel me vanavond bijna – vrolijk!' Angela klapt haar schrijfboek dicht. Door het grote raam kijkt ze naar de tuin. De hibiscus staat in een stralende bloei, maar veel ziet ze er niet van. In gedachten is ze naar Bretagne gereisd. De wilde zee, de roze granietrotsen, de oude wouden meer in het binnenland. Het huisje dat haar zoon Steven gehuurd had, samen met een vriend. Neen, niet met een vriend, met zíjn vriend. Bruno heette hij, zal hij nog steeds wel heten. Steven had haar uitgenodigd om samen in Bretagne haar tachtigste verjaardag te vieren. Zalig was dat, even weg uit het rusthuis, waar ze toen net enkele maanden woonde. Ze hadden daar ook pannenkoeken gegeten, hartige, met boekweit. Daarna een zoete met boter, citroen en witte suiker. Une galette et une crêpe. Ze dronken er zoete cider bij. Ach, ik ga maar eens naar bed, denkt Angela. Ze schudt haar hoofd in een poging om de herinneringen te verdrijven, maar de spijt blijft kleven. Ze staat op uit haar relax. Ze trekt haar gebloemde jurk uit en hangt hem netjes aan een kapstok in de kleerkast, het sjaaltje er dan onder op de plank. Haar ondergoed gooit ze in de wasmand. Ze trekt een turkoois nachthemdje aan, bovenaan drie knoopjes en onderaan een kanten boordje. Het hemdje is al een beetje versleten, de naden komen los. Maar dat ziet toch niemand. Ze trekt de donsdeken opzij, gaat op het bed zitten, gaat dan voorzichtig liggen. De knokige knieën opgetrokken tot bijna tegen haar buik. Na even woelen valt ze in slaap. Steven en Bruno zitten samen met haar aan een tafeltje op het terras van de cafetaria. Het is bewolkt, er vallen dikke sneeuwvlokken op het tafeltje. Steven probeert ze op te vangen, maar ze smelten onmiddellijk. Bruno staat op en loopt van tafeltje naar tafeltje. Op zijn hoofd heeft hij een buishoed, verder is hij gekleed in een zwarte pitteleer op een wit-gesteven hemd. Aan elk tafeltje blijft hij even staan, buigt diep, en zegt op zangerige toon ‘Hallo, ik ben de man van Steven.’ Dan buigt hij opnieuw en loopt heupwiegend naar het volgende tafeltje. Zo danst hij elegant van tafeltje tot tafeltje, tot hij terug bij Angela en Steven komt zitten.            Dan staat Steven op. Hij draagt een zwarte bolhoed en een roodfluwelen jasje op een paars hemd met gele stiksels. Als met een onzichtbare partner walst ook hij van tafeltje tot tafeltje, maakt ook hij bij elke tafel een diepe buiging. Met een falcetstem kweelt hij op fluwelen toon ‘Hallo, ik ben Steven, de eniggeboren zoon van Angela.’ Tot hij opnieuw bij Angela en Bruno beland is.             Alle mensen op het terras, oudjes, benige, grijze, gerimpelde en tandenloze oudjes, hebben nu hun stoel gedraaid in de richting van Angela’s tafel. Met rood-omrande ogen staren ze naar Angela, hun mond wijd open.             Angela staat op en gaat op haar stoel staan. ‘Lieve mensen.’ zegt ze, nee, roept ze. ‘Lieve mensen, ik ken deze heren niét. En neen, ik ben’ – ze wijst naar Steven ‘ik ben zijn moeder niet. Ik héb geen kinderen.’ Ze stapt terug van haar stoel en gaat zitten. Er kraait een haan, een plotse windvlaag teistert het terras. Steven en Bruno zijn verdwenen. Ook de andere tafeltjes zijn leeg. Ze is alleen achtergebleven op haar stoel. Haar handen liggen op het tafeltje, verzonken in een diepe laag sneeuw, haar grijze haren blinken van de sneeuwkristallen. ‘Ik bevries’, fluistert ze. ‘Ik bevries.’             Angela schiet wakker. Het katoenen laken en het turkooise nachthemdje zijn doorweekt. In het midden van de grenen tafel een scrabblebord. Bij elk letterplankje staat een halfvol glas rode wijn, naast het scrabblebord een wit bordje met borrelzoutjes. Bedachtzaam neemt Angela enkele letters van haar letterplankje. ‘Boy’ vormt ze, onder de laatste twee letters van ‘rader’ en dwars door de ‘o’ van ‘trollen’.             ‘Boy?’ vraagt Rosa sceptisch. ‘Speelden we niet in het Nederlands?’            ‘’Boy’ is wat ze vroeger tegen de zwarte knechten zeiden, in Congo Rosa!’ Angela kijkt Rosa meewarig aan.            ‘In Zaïre dus.’ Rosa snuift. Ze is het er niet mee eens, maar ach, het is maar een spel. ‘Gehapt’ maakt ze van de ‘hapt’ die er al lag, maar dat levert haar niet veel punten op.             ‘De verliezer trakteert!’ Triomfantelijk legt Angela haar laatste letters op het bord. Een ‘q’ boven en een ‘a’ onder de ‘u’ van ‘nuffig’. Driemaal woordwaarde. Ze is gewonnen, al is het nipt.            ‘Uw boy gaat wijn halen.’ Rosa pruttelt een beetje, maar het spel heeft haar lekker ontspannen.  ‘Zo zet je de motor aan.’ Angela wijst naar een grote rode knop. ‘En deze knop dient om de lichten aan te doen, met deze twee geef je aan welke richting je uit wil. De hendels dienen om te remmen. En met deze pedaal…‘ ze wijst naar beneden, ‘met deze pedaal kan je gas geven. En sturen doe je – welja, met het stuur.’ Rosa zit met rechte rug op de stoel van de scootmobiel. Ze luistert aandachtig en een beetje gespannen naar Angela’s uitleg. ‘Denk je echt dat dit iets voor mij kan zijn?’‘Probeer nu maar.’Met gestrekte vinger duwt Rosa op de startknop. Er gaat een oranje lichtje branden. ‘En nu gas geven.’Voorzichtig zet Rosa haar voet op de pedaal en duwt hem in. De scootmobiel schiet naar voren en Rosa trekt met alle macht aan de remmen, waardoor het ding met een schok weer tot stilstand komt. Ze haalt diep adem en probeert het opnieuw. Voet op de pedaal, naar beneden duwen, een beetje zachter nu … ja! Met een brede grijns rijdt ze Angela’s lange gang door. Aan het einde, in de zitkamer waar de gang op uitkomt, neemt ze wat gas terug en draait voorzichtig het stuur, zodat ze terug in de richting van Angela kijkt. Die is haar tegemoetgekomen en lacht zowaar ook: ‘Zie je wel!’‘Zullen we naar de cafetaria gaan?’ vraagt Rosa, die het ondertussen helemaal ziet zitten. ‘Even mijn rollator halen dan.’ Rosa kijkt Angela na, ziet haar in haar kamer verdwijnen, ziet hoe er snel een geel blaadje aan de deur wordt gekleefd. Ze zegt er niets van, wanneer zij en Angela de lift nemen naar de benedenverdieping waar de cafetaria zich bevindt. ‘Je kijkt zo nadenkend?’ vraagt Angela. Beide dames roeren in hun koffie. Ze zitten aan een tafeltje op het terras, het tafeltje waar Angela zat in haar droom. Allebei zijn ze in hun eigen gedachten verzonken. Ze zijn oud, er is veel om aan te denken. Maar Rosa dwaalt niet in herinneringen. Ze is op zoek naar goede woorden. ‘Vreemd dat ik het nu pas vraag,’ zegt ze langzaam, ‘maar heb jij eigenlijk kinderen Angela?’            Angela schrikt. Het is voor het eerst dat een andere bewoner haar die vraag stelt. Nu ja, het is ook voor het eerst dat ze echt met iemand optrekt hier.             ‘Ik had een zoon.’ zegt ze uiteindelijk. ‘Steven. Hij was verpleegkundige. Een lieve jongen.’            ‘Je hàd een zoon, Angela. Goh. Wat is er met hem gebeurd?’            ‘Hij is gestorven.’ mompelt Angela.             Rosa kijkt op. Het is voor het eerst dat ze Angela zo stil hoort praten, zo aarzelend, zo triest. ‘Ach gut. Angela … wat erg!’ Angela haalt verdrietig haar schouders op, snuift even, zwijgt. ‘Was hij ziek?’‘Kanker.’ zegt Angela. En dan opnieuw met wat meer kracht in haar stem, op een toon die geen tegenspraak duldt: ‘en laat er ons nu maar over zwijgen.’ Zwijgend drinken ze hun koffie op. ‘Ik ga terug naar mijn kamer.’ zegt Angela. Ze stapt in haar scootmobiel en laat Rosa achter, met een hoofd dat buitelt van de vragen, met een hart dat krimpt van het zelfverwijt en met de rollator, die eigenlijk ook van Angela is. De volgende dagen doet Angela verwoede pogingen om Rosa te vermijden. Deze had niets anders verwacht. Het stemt haar triest, want ze is zich aan de statige dame gaan hechten, al haar kapsones ten spijt. Maar ze houdt Angela in het oog, houdt in het oog of het wel gaat met haar. Elk dag ziet ze haar de eetzaal binnenrijden, met een ongenaakbare blik rondkijken en een plekje uitzoeken, zo ver mogelijk van Rosa vandaan. Na de maaltijd maakt Angela zich snel uit de voeten, terwijl ze er toch in slaagt haar decorum te bewaren. Op het terras laat Angela zich niet meer zien.Zo gaat het een poosje door. Met een koppigheid die ze niet echt kent van zichzelf zoekt Rosa mogelijkheden om Angela te benaderen, en dat blijft tevergeefs. Een keer gaat ze laat naar de eetzaal, in de hoop dat zij zelf dan bij Angela kan gaan zitten. Maar wanneer ze de eetzaal binnengaat ziet ze meteen dat de plaatsen naast en tegenover Angela allemaal bezet zijn. Een andere keer gaat ze net heel vroeg, zodat ze snel klaar is met eten. Aan de uitgang van de eetzaal blijft ze dralen tot Angela buitenkomt, maar die kijkt vastbesloten voor zich uit en keurt Rosa geen blik waardig. Nog een andere keer wacht Rosa Angela op aan het begin van haar gang, een beetje verscholen om de hoek. Even voor etenstijd ziet ze Angela buiten komen en in haar scootmobiel stappen. Er is iets vreemds aan deze handeling, al weet Rosa niet goed wat. Tot het haar ineens te binnenschiet: er worden geen briefjes meer aan de deur gehangen. Angela zoeft Rosa voorbij aan een tempo dat niet bij te houden is met een rollator. Zo verschanst Angela zich in haar kamer. Ze verlaat de ruimte enkel nog om te gaan eten – tot ze ook dat niet meer doet. Sinds ze met Rosa op het terras koffie dronk slaapt ze bijna niet meer. En wanneer ze toch slaapt, droomt ze. Steeds opnieuw: Steven en Bruno op het terras, dansend van tafeltje tot tafeltje, hun – neen, hààr geheim ontsluitend. De scène wordt steeds dreigender, de danspasjes burlesker, haar ontkenning van haar moederschap scherper, de windvlaag heviger, de sneeuwvlokken ijziger.Op een ochtend na zo’n droom wordt ze bibberend wakker. Ijskoud heeft ze het. Ze trekt de deken steviger rond haar magere lijf, schudt het dan weer van zich af. Moeizaam komt ze uit haar bed. Ze gaat op haar zij liggen, schuift dan voorzichtig haar onderbenen over de rand van het bed. Met haar onderste arm duwt ze zich voorzichtig omhoog tot ze zit, dan duwt ze zich verder omhoog tot ze staat. Met weinig kracht schuifelt ze naar haar kast. Ze haalt er een dikke rode wollen vest uit. Terwijl ze die aantrekt valt haar blik op een ronde kartonnen doos met een opdruk van theerozen, onderaan in de kast. Voorzichtig trekt ze de doos naar zich toe, tilt hem op. Met de doos stevig in haar beide handen schuifelt ze naar haar tafel. Na even aarzelen zet ze de doos op de tafel en laat zich vallen op de stoel. Langzaam opent ze de doos. Wenskaartjes (‘Proficiat met uw kleine zoontje!’), samengebonden met een lichtblauw lintje. Ze legt ze op de tafel en er verschijnt een rompertje, groen afgebiesd. Angela streelt het witte geribbelde katoen met haar ruwe oude hand en legt ook het rompertje op de tafel. Zelfgebreide wollen babysokjes. Een babyjurkje – ze brengt het naar haar neus, snuift diep. Uit haar herinnering borrelt een snuifje babygeur op. Een foto van haar jongere zelf, in een ziekenhuisbed, boreling Steven in haar armen. Hij richt zijn kleine hoofdje naar haar op, zij kijkt hem aan met een zachte blik, die ze al lang niet meer met zichzelf associeert. Onder in de doos het geboortekaartje met vooraan een ooievaar op een schouw. Op zijn rug een baby’tje met een lichtblauw broekje en een blote borst. Ze opent het dichtgevouwen kaartje. Robert en Angela Vandewalle melden u met grote vreugde de geboorte van hun eerste kindje. Ze zullen hem  Steven  noemen.  1 maart 1961. Angela laat het kaartje vallen. De doos blijft open op de tafel staan. Het babykleedje tegen haar borst geklemd gaat ze in haar relaxzetel zitten. Ze sluit haar ogen, haar gezicht vertrokken in een diepe, gekwelde frons. Zo blijft ze een hele poos zitten, tot ze uiteindelijk diep en regelmatig ademt: ze slaapt. In een dichte mist schuifelt ze met gebogen rug, opgetrokken schouders en dichtgeklemde kaken tussen dikke stapels herfstblaren. Op een kerkhof. Op haar pantoffels. De herfstblaren zijn nat en ze kan bijna niets zien, het is moeilijk om vooruit te geraken en ze wordt nat en koud van de gestage miezel. Maar ze moet vooruit, dat weet ze, dat moet. Telkens een moeizame stap na de vorige moeizame stap. Af en toe wist ze de klamme vochtigheid met een wit wollen doekje van haar voorhoofd. Een krassend en piepend geluid doet haar opschrikken – wat is dat? Door de mist ziet ze enkele meters voor zich een silhouet dat uit de grond lijkt te kruipen. Langzaam richt het silhouet zich op. Het is mager, benig en vlezig en het heeft een hoed op het hoofd. Hij kijkt even rond, merkt haar op. Met open armen stormt hij op haar af … Dan hoort ze iemand hard schreeuwen en ze weet het, zijzelf is het die schreeuwt.  De volgende dag weigert ze uit haar bed te komen. Ze is ziek, zegt ze. Zonder koorts ligt ze rillend in haar bed. De verpleging laat haar maar begaan. Het gebeurt wel vaker dat iemand zich niet lekker voelt en een paar dagen in de kamer blijft. Soms zie je dat iemand dan snel achteruitgaat, dat het een aankondiging is van een naderend afscheid. Maar heel vaak komt het vanzelf weer goed. En Angela is een robuuste dame. Ook al doet ze de laatste tijd wat vreemd. De zorgkundige heeft haar enkele dagen geleden een stapeltje gele briefjes zien weggooien. De gele briefjes die ze jarenlang bij het verlaten van haar kamer altijd zo zorgvuldig op haar deur plakte. Echt zorgen maken ze zich niet, de medewerkers van het rustoord. Al onderhouden ze elkaar wel met verhalen over wat er met Angela en haar gele briefjes aan de hand zou kunnen zijn. Rosa maakt zich wel zorgen. Ook zij verzint verhalen, maar ze vindt ze verre van onderhoudend. Zou Angela’s rouwproces opnieuw aangewakkerd zijn doordat ze naar haar kinderen gevraagd had? Zou ze er misschien echt ziek van geworden zijn? En wat is het verhaal toch achter die gele briefjes?             Eigenlijk gaat het met Rosa ook bergaf. Ze gaat gebukt onder schuldgevoelens, ze mist haar vriendin en ze zou er alles voor geven als ze de tijd kon terugdraaien. Nooit zou ze dan nog met Angela over haar kinderen beginnen. Ze was de laatste tijd nog wel zo blij geweest, zat minder te commanderen, kon af en toe zelfs eens iets vriendelijks zeggen. Ze waren net twee jonge pubermeisjes geweest, toen Angela haar met de scootmobiel leerde rijden … Op een morgen houdt Rosa het niet langer uit en besluit ze bij haar vriendin op bezoek te gaan. In haar kast heeft ze een nieuw mica zakje met de snoepjes die Angela zo lekker vindt. Die zal ze voor haar meenemen. Alhoewel ze meestal op haar pantoffels loopt, ook door het rusthuis, trekt ze deze keer haar stevige schoenen aan. Met het mica zakje begeeft ze zich naar de gang waar Angela woont.            Voor de deur staan twee verpleegkundigen zacht met elkaar te praten. Een van hen heeft een bosje bloemen in de hand. Wanneer Rosa dichterbij komt kijken ze haar met een meelevende blik aan.            ‘Kom je voor Angela?’            Rosa knikt bevestigend, terwijl een koude klauw zich om haar hart sluit. ‘Ja?’            De verpleegster met de bloemen in de hand legt haar andere hand op Rosa’s schouder. Meewarig kijkt ze Rosa aan. ‘Het spijt me. Angela is deze nacht in haar slaap overleden.’             Met grote ogen vol ontzetting staart Rosa naar de verpleegsters. Haar handen klemmen zich rond het mica zakje. ‘Neen!’De verpleegster kijkt Rosa meelevend aan. ‘Ze ligt er vredig bij Rosa, we denken dat ze het niet heeft geweten.’‘We hebben net haar zoon gebeld. Hij komt er zo aan.’ voegt de andere verpleegkundige eraan toe. Wanneer ze Rosa beduusd ziet kijken interpreteert ze deze blik verkeerd: ‘Jij kan Angela vanavond wel komen groeten.’Rosa draait zich langzaam om. Zwaar steunend op haar rollator sloft ze terug naar haar kamer. Ze ziet er plots veel ouder uit. Verstild ligt Angela op haar bed. De verpleegkundigen hebben haar afgelegd, straks komt de begrafenisondernemer haar halen. Op vraag van de zoon hebben ze haar de mooie donkerblauwe jurk met kersenbloesems aangetrokken. Het grasgroene sjaaltje is losjes rond haar hals geknoopt en aan haar voeten draagt ze de blauwe schoenen met het riempje. In haar handen heeft ze nu een boeketje bloemen uit de tuin. Toen de ochtendverpleegkundige haar ontzielde lichaam vond, hield Angela een lichtblauw babyjurkje in haar handen geklemd. Dat jurkje ligt nu naast het bed op het nachtkastje. Angela’s uitdrukking is minder vredig dan de verpleegster Rosa had willen doen geloven. Om haar mond en haar ogen ligt een zweem van ontzetting. Op de tafel staat een ronde kartonnen doos met een rozenmotief. De doos is open, het deksel ligt ernaast. Op de grond, een beetje verloren achter de tafelpoot, een lichtblauw geboortekaartje.

Sybille Opdebeeck
12 2