DE WIELRENNER DIE GEEN WIELRENNER WAS
Het is niet dat ik per definitie tegendraads ben, al lijkt dat soms zo. Ik ben de draad gewoon zo nu en dan even kwijt. Tegenwoordig stap ik dan naar buiten en marcheer mijn vaste wandeltraject, dat mij 10000 eenheden oplevert op mijn stappenteller. Het overkomt me weleens dat ik me pas na 5000 stappen realiseer wat ik aan het doen ben, omdat mijn brein overactief of gefocust is. Het is een instinct. Geen zoeken naar die draad, niet aan het kortste eind trekken of een gevoel dat mijn leven aan een zijden draadje hangt. Nee, het is een glad strijken van innerlijke plooien, terwijl mijn voorhoofd gefronst is als dat van een Shar-Pei.
Vandaag is het anders. Ik heb mijn gedachten behoorlijk op een rijtje, maar ik had behoefte aan lichaamsbeweging. Een deel van mijn route loopt over een fietspad. Fietsers zijn gekke wezens. De meesten vinden het ongehoord dat een wandelaar het lef heeft om zich op hun territorium te begeven. Vaak komen ze van de andere richting en spugen ze een tiental meter voor ze je kruisen. Ze knikken niet, maar ze grommen. Als wandelaar ben je een hindernis. Hinder. Een minderwaardig onderkruipsel. Een obstakel. Als amateurwielrenners in groep rijden, bellen de twee koplopers. Ze doen dat ook bij een vluchtheuvel of een bocht. Het is een waarschuwing voor de rest van het pelotonnetje, maar als wandelaar kan je het ook interpreteren als: ‘Ga opzij, minderwaardige sterveling!’ In elk passerend wielergroepje zit er wel een rochelaar of een spuwer.
Fietstoeristen of recreanten zijn anders. Ze dragen meestal een deftige broek en een hemdje met korte mouwen en hebben hun vrouw naast zich als fietsgezel. Ze zijn hoffelijk en vriendelijk. Ze lachen, knikken en wensen je een goede ochtend, middag of avond, naargelang het dagmoment. Ze zijn zich bewust van tijd en ruimte, streven geen hoge doelen na en voeren entertainende gesprekjes terwijl ze zich op sportieve wijze voortbewegen, vaak op weg naar een gezellig terrasje of een bankje in het bos.
Op zo een bankje zag ik een eenzame wielrenner zitten. Hij was zeker zestig, maar hij zag er opvallend professioneel en strak uit. Hij droeg een blits koerspakje, een gele bandana en een trendy zonnebril. Een type dat je niet zo snel op een bankje ziet zitten, maar dat je doorgaans al spugend en rochelend tegenkomt, zwetend als een rund en sakkerend op alles wat hem tijd kan kosten. Ik zag hem en hij zag mij. Ik knikte en lachte. Mij kan je moeilijk beschuldigen van overdreven sociaal gedrag, maar als voorbijganger ben ik best sympathiek. Elegant veel minder. Ik heb allerminst een sierlijke tred en bovendien had ik last van een pijntje in mijn achillespees. Om eerlijk te zijn was ik zelf aan het twijfelen om eventjes te gaan verpozen op het dichtstbijzijnde rustplekje, al is zoiets totaal tegen mijn natuur, want op dat vlak gun ik mezelf weinig. Terwijl ik zo gezwind als ik kon doorstapte, na mijn lachje en mijn knikje, riep de bandana: ‘Het is er warm aan hé, vriend!’ Makkelijk te verklaren is het niet, maar nu ik erover nadenk was het misschien zijn zachte stemgeluid en zijn joviale glimlach die mij deden besluiten om halt te houden, meer nog, terug te draaien om mij tegenover hem te zetten. Er stonden immers twee bankjes.
Ik zuchtte en wist mezelf niet direct een houding te geven toen ik ging zitten. Ik checkte mijn stappenteller: 9875 stappen. ‘Je mankte, jongen. Je bent toch niet gekwetst of verloren gelopen of zo?’ Zijn gelaatsuitdrukking kon ik niet zien, noch interpreteren. Zijn zonnebril was gigantisch, maar zijn stem gaf me direct een gerust gevoel. Als lezer moet je weten dat ik mezelf constant als een achttienjarige voel, terwijl ik momenteel zevenenveertig lentes tel. De man was misschien vijfenzestig, maar na een paar woorden voelde hij aan als de opa die ik nooit gekend had. Zoals iedereen heb ik nochtans twee grootvaders, maar die van mij heb ik nimmer mogen kennen.
‘Totaal niet. Ik loop sowieso stuntelig, maar nu heb ik ook nog eens last van mijn achillespees. Maakt niks uit. Ik ken dit parcours als mijn broekzak. Nog 3200 stappen en dan ben ik thuis. Komt helemaal goed.’ Dat klonk misschien opschepperig of zo, maar ik wilde niet dat deze mens zich over mij zorgen zou maken. Ik doe dat op automatische piloot als ik zorgzame types tegenkom. Dan zwak ik af. Ik wil nooit een last zijn.
‘Mooi zo, je hebt karakter en je bent goed voorbereid’, zei hij zachtjes. Hij nam zijn zonnebril af en trok de bandana van zijn hoofd. Zo kaal als een biljartbal, maar daar schrok ik veel minder van dan van de diepe, donkere groeven onder zijn groengrijze ogen. Zelf hield ik mijn zonnebril op. ’t Is er een op sterkte, dus zonder zou ik zintuiglijk nogal gehandicapt zijn. Hij bleef me aankijken. Ik voelde me niet ongemakkelijk. Raar.
‘Hoe heet je?’
‘Danny.’
‘Aangenaam, Danny. Ik ben Emiel. Mijn vrouw is drie maanden geleden gestorven. Hoe, wat, waar en waarom maakt niet veel uit, maar ik hield zielsveel van haar. Ze hield van fietsen. Ik veel minder, maar ik fietste met haar mee. Altijd. We maakten er gezellige tochtjes van. Lekker babbelen al peddelend, een hapje eten, iets drinken en weer thuiskomen. Voetjes omhoog en samen televisie kijken. Ze was mijn alles, Danny. Mijn alles. Nu fiets ik nog steeds. Uit gewoonte. Mijn twee dochters kochten een racefiets en een complete wieleruitrusting voor me. Met de beste bedoelingen, het zijn twee enorme schatten, maar ik ga er de brui aan geven. Dit werkt gewoon niet.’ Hij zweeg en tuurde naar het fietspad, waar toevallig een ouder koppeltje passeerde. Ze lachten en praatten.
Ik zag hem kijken, voelde zijn pijn en wist wat hij dacht, maar het vreemde was dat zijn trieste gezicht in een mum van tijd omgeplooid was naar een vriendelijke en joviale gelaatsexpressie. Het was geen façade, het was gemeend. Hij genoot van het geluk van een ander, ondanks de pijn die hij duidelijk nog altijd voelde. Zijn hoofd zat vol herinneringen die alleen hij nog kende. Ik liet hem nog een minuutje nagenieten en zei toen: ‘Je bent een mooi mens, Emiel. Als je het niet erg vindt, ga ik wat over je schrijven.’ Hij hield zijn lippen samengeperst, maar zijn ogen waren vol liefde. Na een paar seconden zei hij: ‘Je doet maar, jongen. Ik ben net zo min een lezer als een fietser. Fijn je te leren kennen.’ Hij stapte op zijn spiksplinternieuwe fiets en reed langzaam in de richting die ik niet uit moest. Ik keek hem na tot hij helemaal uit mijn gezichtsveld verdwenen was. Mijn stappenteller telde nog steeds 9875 stappen, maar dat leek ineens totaal onbelangrijk. Ik hoop Emiel ooit nog eens tegen te komen, al denk ik niet dat dat nog op of langs een fietspad zal zijn.