De jongen van de Aldi (uit Coronacursiefjes)
(maandag 6 april 2020 – 2044 doden in België)
Het is kwart voor drie. Ik fiets voorbij de Aldi. Oef, niet te veel volk. Ik zet de fiets op slot en ga naar binnen. Een blonde jongen staat klaar met een busje ontsmettingsmiddel. Ik schat hem niet ouder dan drieëntwintig en hij heeft een angstige blik in de ogen.
‘Ontsmettingsgel, mevrouw?’
‘Graag en dankjewel!’
Intussen veegt hij met een doekje de handgreep van het winkelkarretje schoon.
‘Gaat het, jongen?’ Mijn vraag is oprecht. Beelden van mijn eerste jobs spoelen door mijn gedachten. Stel je voor, denk ik.
‘Het moet wel, hè mevrouw!’ Hij klinkt moedig, maar de ondertoon ontgaat me niet.
‘Ben je bang?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Wat een job, he jongen! De ganse dag karren ontsmetten, je moet het maar doen. Respect!’
De jongen kijkt op en zijn ogen twinkelen.
‘Dank u, mevrouw.’
‘Ik moet jou bedanken. Ik ken jou niet, maar je doet het toch maar.’
Misschien is het mijn verbeelding, maar de jongen ziet er een beetje vrolijker uit.
Ik rol het karretje voor me uit de winkel binnen. Een man met mondmasker verspert me de weg. Hij heeft zijn kar dwars gezet in het gangpad voor de toonbank met brood en kan blijkbaar niet beslissen wat hij zal meenemen.
‘Excuseer, mijnheer?’
De man kijkt op. Hij heeft een monowenkbrauw.
‘Wa?’
‘Excuseer, ik zou graag voorbijgaan.’ probeer ik.
‘Godvergodvergodver. Madame is gehaast. Awel, ik ben ook gehaast.’
Het masker maakt vreemde sprongetjes terwijl hij de woorden uitspuwt. Zijn wenkbrauw danst van links naar rechts en blijft ergens halverwege hangen. Hij grijpt de kar met zijn gehandschoende handen beet en draait die bruut een kwartslag.
‘Denkte dat ge nu door kunt met uw dik gat?’
Ik wiel voorbij en heb tientallen antwoorden in mijn hoofd, maar ik doe het niet. Soms zijn ze het niet waard, meisje, zei mijn moeder vroeger als ik weer in vuur en vlam stond wanneer iemand mij het bloed vanonder de nagels haalde. Totaal negeren heeft meer effect dan op zoiets te antwoorden. Ik kijk even naar boven en bedank mijn moeder voor al haar wijsheid, terwijl ik inwendig kook van woede. Ik laad een paar zaken in de kar die ik de volgende twee dagen echt nodig heb. Ik probeer het te beperken tot het minimum.
Achter mij is er plots een tumult van jewelste.
‘Godverdomse kutwijf!’ Het echoot tussen de rekken. Ik draai me om. Een vrouw met hoofddoek staat bijna neus aan neus met de man met het mondmasker. Gek hoe ze heel eventjes op elkaar lijken. Daar gaat de social distancing, denk ik en draai me terug om. Het gekibbel, gekijf en geroep stijgt crescendo achter mijn rug. Oef, ik ben er nog goed vanaf gekomen als ik het zo hoor.
Heb ik toiletpapier nodig? Neuh, ik kom wel terug of beter nog, ik vind wel een andere winkel.
Ik betaal aan de kassa. Achter mijn rug hoor ik een glazen pot sneuvelen. En nog één. Weg van hier.
Ik lever mijn kar in bij de lieve jongen en steek mijn duim op. Dat doet hij prompt ook. De buitenlucht is nog nooit zo zuiver geweest. Toch adem ik niet te diep in. Je weet maar nooit.