Zoeken

IJskoude Olaf

Olaf zette een emmer naast zijn oude leren zetel en spuugde erin wanneer hij daar zin in had. Dat was meestal tijdens het programma ‘Blokken’, omdat hij constant zure oprispingen kreeg van de humor van presentator Ben Crabbé. Desondanks was hij een grote fan van het programma. Dientengevolge hield hij niet van het weekend, want een dag zonder Blokken was een dag niet geleefd. Vroeger had hij altijd geboerd. Niet dat hij een slechte maag had of te veel lucht hapte bij het eten, nee, hij deed aan landbouw. Aardappelen kweken. Vijftig jaar lang had hij niets anders gedaan. Op zijn zesenzestigste verjaardag was hij gestopt. De lol was ervan af. Meer nog, hij kon ze bijna niet meer zien en verving ze in zijn dagelijks dieet door rijst of pasta. Ondertussen was hij tachtig.  Zijn grond lag daar maar te liggen, dacht hij, dus klopte hij er rechthoekgewijs vier lange palen in en verbond ze met prikkeldraad. Vier dagen later stopte er een veewagen voor zijn erf. Zijn bestelling.  Olaf keek wel eens naar het voetbal. Hij was gefascineerd door doelmannen. Zelf was hij ook een man met een doel. Op een avond keek hij naar een documentaire over de Franse keeper Bernard Lama. Met de nadruk op de tweede ‘a’. Om de haverklap speekselde die fors in zijn keepershandschoenen, waarschijnlijk met het idee om de ballen dan beter te kunnen pakken of vasthouden. Het was een zenuwtrek, een sporttic, zoals je die wel vaker ziet bij tennissers die hun racket drie of vier keer ronddraaien vlak voor het serveren of snookerspelers die hun keu acht of negen keer krijten ter voorbereiding van een belangrijke stoot. Bernard Lama spuugde. Dat was grappig. Het is wat lama’s doen. Kluchtig werd het als zijn verdedigers een geslaagde tackle uitvoerden of de bal goed wegkopten om een aanval van de tegenpartij te neutraliseren, want dan ging Bernard de man in kwestie altijd dankbaar over het bolletje wrijven met zijn vers bespogen handschoenen. Hilarisch en in zekere zin inspirerend, vond Olaf. Op zich best een mooi dier, dacht hij bij zichzelf toen hij zijn lama in zijn wei zag staan. Hij ging erop af en gaf hem kleine tikjes op de snuit, van die irritante. Na een tikje of tien spuwde het dier hem recht in het gezicht. Geen minuscuul fluimpje, maar een indrukwekkende klodder. Olaf aarzelde geen seconde. Hij nam zijn tjokvolle spuugemmer en goot diens inhoud pardoes tegen de lamamuil. Beesten zijn als wijven, vond Olaf. Als ze niet weten wie de baas is, heb je er geen zak aan.  De volgende maanden groeide er een band tussen Olaf en Rochel, want zo had hij zijn nieuwe levensgezel genoemd. Een halsband kwam er eveneens. Het was een zicht, zo’n bejaarde boer die over straat liep met een lama aan een halsband. Een ware Benidorm Bastard, met zijn vreemde gevoel voor humor en zijn bruingebrande huid ten gevolge van een halve eeuw werken op het veld. In weer en wind. Hij kon het dan ook niet verdragen dat mensen telkens begonnen te klagen over het weer, want dat had hij al o zo vaak gemerkt, dat wanneer hij ging wandelen mensen een gesprekje met hem aanknoopten en dat er dan steevast gemekkerd werd over het wisselvallige Belgische klimaat. De zon vonden de meesten dan niet zo erg, maar de regen was een ander verhaal. Hij kreeg er echt de pips van. Nu ik Rochel bij me heb, zullen ze wel over iets anders praten dan over de regen, dacht hij. Voor alle zekerheid had hij Rochel speciaal afgericht. Normaal spuwt een lama enkel en alleen als hij zich bedreigd voelt, maar Olaf had Rochel na enkele weken intensieve training zo ver gekregen dat hij ‘op commando’ een speekselvlaai verstuurde naar degene die het woord ‘regen’ uitsprak in zijn bijzijn. Verder leerde hij het dier ook zitten en liggen op bevel, al kostte ook dat heel wat moeite en geduld.  Olaf hield wel van een fiks wandelingetje van tijd tot tijd, maar zo nu en dan kreeg hij het toch wel op zijn heupen van al die mensen die hem aanspraken over zijn lama. Het begon hem zelfs te irriteren dat niemand nog klaagde over het weer en dat Rochel altijd opnieuw in het middelpunt van de belangstelling stond. ‘Kwisvraagje!’ riep hij dan ineens. ‘Welke ex-filmacteur was acht jaar lang president van Amerika in de jaren tachtig? Hij volgde in 1981 Jimmy Carter op.’ Het was een vraag die hij kende van Blokken en die hij altijd had onthouden, omdat hij zelf ook veel liever acteur was geworden dan aardappelboer, maar dat werd hem destijds verboden door zijn ouders. Onwetenden, die wél het antwoord op de vraag wisten, maar niet de gevolgen kenden, antwoordden zonder verpinken ‘Ronald Reagan’, waarna ze een fikse rocheldouche kregen. Dolkomisch was dat, maar uiteindelijk werd dat ook al vervelend. Alles verveelt me zo snel, vond Olaf in een psychologisch zelfonderzoekende bui, en ik word o zo snel agressief tegenwoordig. ‘Ik heb dat de laatste tijd zo vaak dat we niet meer over een bui kunnen spreken, eerder van aanhoudende regen’, zei hij luidop. Rochel reageerde meteen op de hem aangeleerde manier. Natte Olaf ook. Hij nam zijn grootste schop en sloeg Rochel half de kop in. Een dier nodeloos laten lijden staat gelijk aan sadisme en ik ben totaal geen sadist, dacht hij. Hij nam zijn oude aardappelriek en stak er het arme dier mee in de keel. Ongeveer acht minuten later lag Rochel twee meter onder de grond, want Olaf kon, hoewel hij al lang met pensioen was, nog steeds een flink stukje spitten. In het Engels is spugen toch ‘to spit’, niet? Zelf schaterde hij bij dat idee, want het was een verdomd grappig woord in deze context, dat spitten.  Al te lang stilstaan bij een begrafenis is tijdverlies en hij wilde zelf niet in een zwart gat vallen, dus raadpleegde hij zijn agenda op zoek naar nieuwe activiteiten. ‘Godverdomme,’ schreeuwde hij, ‘door die ellendige Rochel ben ik al vier maanden vergeten de politie te bellen!’ Wat volgde was een lange zoektocht naar zijn smartphone, die hij telkens verloren legde. Hij bekeek hem ook maar bij benadering één keer om de vier weken. Elke eerste maandag van de maand belde hij wenend naar de politie om zijn verontwaardiging te uiten omtrent het gebrek aan resultaten in verband met de zoektocht naar zijn vrouw Jolanda, die ondertussen al ruim acht jaar vermist was. De eerste jaren had de politie veel begrip getoond voor de ex-boer en zijn situatie, maar ondertussen was dat al geruime tijd niet meer het geval. ‘We hebben de zaak afgesloten, meneer. Uw vrouw is spoorloos verdwenen. We hebben niks. Haar signalement is verspreid, maar we kregen tot op heden geen enkele bruikbare tip. Kwaad opzet is niet uitgesloten, maar zonder enig spoor is het zoeken naar een speld in een hooiberg. We heropenen de zaak als we nieuw bewijsmateriaal in handen krijgen. Wij noemen dat een cold case.’  Telkens nadat Olaf zijn smartphone weer afgesloten en achteloos weggegooid had, maakten zijn krokodillentranen plaats voor euforisch gegiechel. ‘Een cold case indeed!’ brulde hij dan demonisch. In de eerste plaats was hij steeds weer onder de indruk van zijn eigen acteerprestatie, waarna hij opnieuw overging tot de orde van de dag. Olafs geheime diepvries in de achterkeuken werd door de politie nooit doorzocht.  Op zich hadden ze helemaal geen slecht huwelijk. Olaf werkte zich krom op het veld en werd later een aangename gepensioneerde, al deed hij niks in het huishouden. Dat bleef Jolanda’s taak. Er was maar één onderwerp waarover ze vaak ruzieden. Olaf at graag vanille-ijs. Jolanda ook. Volgens Jolanda kon het geen toeval zijn dat ‘Ola’ in hun beider namen voorkwam, dus kocht ze altijd vanille-ijs van Ola. Olaf vond dat flauwekul. Het ijs van IJsboerke was romiger en dus lekkerder. Op een avond lag Jolanda te dutten, zo tussen het dessert (vanille-ijs van Ola) en het begin van Blokken. Hij keek door het venster en zag een paar ijspegels aan de dakrand hangen. Eens buiten zag hij dat er ook een lang en scherp exemplaar onder het chassis van zijn oude tractor hing. Geen twee minuten later stak de ijspegel in kwestie door de hals van Jolanda. Vervolgens sleurde hij haar naar de achterkeuken en kapte haar lichaam in kleine stukjes en stak die onderaan in de diepvries. Een moordwapen, voor zover de politie daar al naar gezocht had, werd nooit gevonden, een lijk evenmin.  Tijd voor een ijsje, dacht hij zomaar ineens op een zaterdag, toen hij zich verveelde omdat er geen ‘Blokken’ op de tv was. Hij checkte zijn twee diepvriezers. In de ene vond hij spaghettisaus, goulash en allerlei groenten en in de andere alleen stukjes Jolanda. Ook dat nog!  Hij deed zijn jas aan en ging naar de supermarkt. Zoals gewoonlijk kocht hij tien liter vanille-ijs van IJsboerke. Als hij zin had in ijs, had hij zin in ijs. Aan de kassierster gaf hij een briefje van vijftig euro. Toen ze hem zijn wisselgeld wilde overhandigen, lachte hij zijn rotte voortanden bloot en zei luid, al knipogend: ‘Lama zitten!’    

Danny Vandenberk
0 0

Una vida ociosa

Een vriendin die ik jaren uit het oog verloren was, bleef logeren. Ze plofte haar tas in de designzetel die ik met geen vriend of kind deelde. Terwijl ze uitpakte, vertelde ze over de treinrit tot bij mij. Geen vertragingen en het was gratis, dankzij haar nieuwe baan. ‘Treinconducteur, had je dat ooit gedacht?’, lachte ze.  ‘Je reisde altijd al graag’, zei ik.  ‘Je zou me moeten zien in mijn uniform, met mijn pet op.’ Ze toonde me een foto op haar telefoon, en ik schoot in de lach. Zij die altijd in gebatikte jurken rondliep vroeger, en van die ringetjes om een haarlok klemde. In de jaren negentig, toen onze klasgenoten plateauzolen droegen, ging zij op paterssandalen door het leven. Ik hing altijd ergens tussenin, probeerde dikke zolen maar liet de Buffalo’s links liggen, net als de Dr Martens. De ene week trok ik blonde strengen in mijn haar met haarmascara, de andere week liet ik het in piekjes knippen.  Als tieners hadden we elkaar tot diep in de nacht verhalen ingefluisterd over de mensen in onze stad. Wie had een nieuwe geliefde, wiens vader verloor zijn werk, met wie wilden we gelukkig worden? Bij haar thuis kwamen er voortdurend vrienden aanwaaien. Zeker als het eerste zomerfestival erop zat en we, met de geur van gras nog in de haren, op tv concerten herbekeken waar we zelf bij waren geweest.  Met haar haast tekenfilmachtige bruine ogen en altijd wat naar je toe gebogen, praatte ze nu even enthousiast als toen we ‘Woord’ volgden bij die levendige vrouw met het kortgeschoren boeddhakopje. Onze docente kwam uit de grootstad en sprak zo onberispelijk Nederlands dat we het gevoel hadden een nieuwe taal te leren. We probeerden ons dialect te bezweren. Nu voelde mijn vriendin zich het best als ze Spaans sprak, met haar Argentijnse vriend en hun dochtertje van vijf. ‘Op mijn vorige job vergaderden we gewoon te veel,’ ging ze verder, ‘In het begin dacht ik dat we iets konden veranderen, maar uiteindelijk beslisten die mensen boven ons. Echt vermoeiend. Nee, ik ben blij dat ik weer dicht bij de mensen sta.’ Ook ik zag de mensen ‘van bovenaf’ op mijn werk maar twee keer per jaar op een receptie, met kerst en in juni. Goden die niet in de hemel op een wolk zaten, maar verdiepingen hoger in het gebouw. Want mensen van bovenaf kon je toch niet op het gelijkvloers stationeren. ‘Waarom verander je dan niet?’, vroeg ze me. ‘Goh, het verdient goed en ik heb goede collega’s’  ‘Die allemaal over hetzelfde klagen?’ ‘Ik zoek de uitdaging meer in hobby’s’, verdedigde ik me. ‘O, teken je nog? Daar was je vroeger goed in!’  ‘Nee, ik volg nu een kookcursus.’ Op een thuiswerkdag droeg ik de pluizige wollen broek waarvan ik dacht dat ik me er nooit buiten mee zou wagen, en ik verborg mijn ongewassen haar onder een muts. De dossiers over subsidieprojecten jaagde ik er met gemak in een paar uur door. Daarna scrolde ik door de krant en las over leiders die ofwel een oorlog afkondigden ofwel amper beslissingen namen. En toen kreeg ik haar berichtje, of ik mee wilde naar een lezing over klimaatoplossingen in Cuba. Die ging door in mijn stad, en ze dacht dat het me wel zou interesseren. Bovendien was het een kans om elkaar eens terug te zien. Er was een feestje na de lezing, en het zou te laat zijn om terug naar huis te rijden. Kon ze niet bij me blijven logeren? Ach, waarom niet. Terwijl we naar de bijeenkomst fietsten, vertelde ze over haar dochter. ‘Drie talen spreekt ze, en ze is een goede spelleider volgens de kleuterjuf.’ ‘Dat heeft ze van jou’, zei ik. ‘Ze volgt nu ook judo, want daar kijkt haar vader graag naar op tv. Kinderen nemen alles over op die leeftijd. Echt wonderbaarlijk’, zei ze. We stalden onze fietsen naast de voormalige fabriekshal waar tientallen mensen verzamelden. Binnen prijkte een vaandel met een lijntekening van Che Guevara. Een Cubaanse vlag diende als tafellaken voor boeken over het communisme. Aan de toog kon je voor zeven Euro een mojito kopen. Mijn vriendin spotte een paar Zuid-Amerikaanse kennissen en vertelde hen over weer andere vrienden. ‘Claro claro’, hoorde ik haar zeggen. Alles was helder. De lezing begon met een filmpje. Donkere vrouwen met ontblote schouders defileerden over aardewegen. Ze ruimden plastic afval en toonden de zonnepanelen op hun schuur. Even later voer een man op een smalle kajak langs mangroven om ze te versterken met planten. Hij vertelde hoe Cuba maatregelen nam tegen overstromingen en orkanen. Een andere vrouw beklemtoonde dat Cuba veel minder CO2 uitstootte dan veel Westerse landen. België kwam wel honderd dertig plaatsen achter Cuba in de ranglijst. Toch wilde Cuba het in de toekomst nog beter doen. De rode kleigrond op het filmpje flitste me twaalf jaar terug. Het vliegtuig naar Varadero, voor een rondreis, in mijn eentje dan nog. Het leek een eeuwigheid geleden. Op het vliegtuig raakte ik aan de praat met een Cubaanse die al jaren in België woonde. Ik liet me overhalen om haar koffer de luchthaven uit te dragen, want anders moest ze de cadeautjes voor haar neefjes en nichtjes een tweede keer betalen aan de Cubaanse douane. Hoe kon ik zo naïef zijn! Misschien had er wel drugs in die koffer gezeten. Een vrouw in politie-uniform hield haar meteen tegen op de luchthaven, en de paniek steeg me naar het hoofd. Draaide ik hier zo meteen in Cuba de cel in? Het was een politiestaat, had de Cubaanse man van een collega me voor mijn vertrek verteld. Daarom was het er zo veilig voor toeristen. Cubanen die je wat wilden aandoen, werden meteen opgepakt, zweerde hij. De agente liet me inderdaad ongemoeid en de Cubaans-Belgische vrouw kwam er met een waarschuwing en hoge douanekosten vanaf.  In de bus naar Havana vergat ik het incident toen ik paard en kar, oldtimers en Chinese bussen samen op straat zag. Hoog in de lucht cirkelden gieren. Alles kwam hier uit een avonturenboek, nergens hing reclame. Wel communistische slogans en afbeeldingen van Ché. In Havana stonden kerels bij bolvormige mototaxi's, enorme geel-groene eieren. Een taxichauffeur bood me een rit aan. In dat lage voertuig tussen het drukke verkeer, voelde ik me vrij. Mijn chauffeur reed naar het wisselcentrum waar ik veel Cubaanse dollars voor toeristen afhaalde, en amper wat Cubaanse pesos voor de gewone Cubaan. Wat later ontdekte ik dat Cubanen al te graag een dollar van je wilden om voor veel pesos in te ruilen. Daartoe drogeerde een man twee hondjes en zette ze een sombrero op, zodat toeristen met ze op de foto zouden gaan. Ik liet me portretteren met een van die versufte hondjes. Nog geen minuut later werd ik achtervolgd door een kleine fanfare die ‘Besame Mucho’ speelde, ook voor een dollar.  In mijn eerste verblijf, een Casa Particular bij Cubanen thuis, woonden Clara en Tommy. Ze hadden allebei kunstgeschiedenis gestudeerd, maar verkochten postkaarten in de kerk en herstelden auto’s. Clara miste een uitdagende job, zei ze. Dat ze getuige van Jehova was, hielp haar door de dag. Hun vriend, een dokter, vertelde dat een taxichauffeur meer aan toeristendollars verdiende dan een dokter aan zijn honorarium. Binnenkort zou hij de overtocht naar Miami wagen. Clara keek bezorgd maar zei ook dat ze jaloers was. Op haar telefoon toonde ze foto’s van familie in de VS, met een grote SUV en een villa. ‘We mogen het niet te luid verkondigen, want de afgevaardigde van het Comité ter Verdediging van de Revolutie woont hieronder.’ In elk huizenblok zag een van hun leden erop toe dat de bewoners niet meer eten in huis haalden dan hun rantsoenboekje toeliet. Clara en Tommy verstelden al jaren dezelfde kleding. Zelfs de koloniale woning die ze overgeërfd hadden, met hoge ramen en antieke meubels waar je in België een fortuin voor zou neertellen, bracht geen schittering. De verveling stond op hun gezicht af te lezen. ‘Es una vida ociosa’, zei Clara. Een leven op het einde van een te lange zomervakantie.  De laatste dag van mijn verblijf, toen ik mijn rolkoffer naar beneden wou dragen, priemde er een metalen staaf door het open raam. Zonder waarschuwing spoot die insecticide de woonkamer in. Alsof de overheid haar bewoners wou verdelgen. Toen ik even later in een Chinese autocar oostwaarts reisde, hoorde ik rugzaktoeristen panikeren over een cholera-uitbraak in Santiago De Cuba. Haïtiaanse migranten zouden de ziekte hebben meegebracht na de aardbeving in hun land. In de krant van Fidel, Granma, stond daar niets over. Alleen over de mislukte oogsten in Noord-Amerika. De toeristen waren erg bezorgd om ziek te worden en vroegen Cubanen in Viñales en Trinidad om raad. Sommige beweerden dat zelfs het gebotteld water in Santiago gevaarlijk was, andere stelden gerust: ze konden zonder problemen doorreizen. Onder de vrolijkheid van carnaval, rum en salsa lag angst, machteloosheid en vooral verveling. Een dictatuur met zeezicht. Ik wou het tijdens de lezing voor mezelf houden, maar toen de zoveelste activist de loftrompet stak over Cuba, werd het me te veel. Ik fluisterde het allemaal in het oor van mijn vriendin. ‘Het heeft toch veel te maken met dat Amerikaans embargo’, antwoordde ze fel, ‘Zeg nu zelf, hoe kan je dat na al die jaren nog verdedigen!’ ‘Maar dat Comité de Defensa de la Revolución dan? Die hebben in elke straat hun mannetjes.’ ‘Die geven uitleg over vaccins en klimaatrampen,’ glunderde mijn vriendin. ‘Ze controleren mensen en luisteren hen af, zoals de Stasi in Oost-Duitsland vroeger.’ ‘Maar elke Cubaan zal je vertellen dat het onderwijs en de ziekenhuizen erg goed functioneren. Daar zijn ze trots op. Ze stuurden zelfs dokters naar Italië tijdens de coronacrisis.’ Het was waar, van die dokters. Maar al het andere dan? ‘Ik heb zin in een mojito’, zei ze. Ik scrolde door krantensites op mijn telefoon terwijl mijn vriendin van haar cocktail sipte en honderduit praatte met de Zuid-Amerikanen. Een Belgische vrouw die net verteld had hoe ze met haar vereniging kelders had leeggepompt bij slachtoffers van watersnood, deelde schouderklopjes uit aan haar strijdmakkers. Ze zamelden ook kledij in voor de kwetsbaarsten. En wat deed ik eigenlijk? Op mijn eentje de ‘waarheid’ koesteren? Mijn vriendin danste uitgelaten terwijl ik graag naar huis wou, maar het niet over mijn hart kreeg om haar avond daarmee te verpesten. Ik zette wat houterige passen op de salsamuziek die me overdreven uitbundig scheen, en vervloekte mezelf om mijn gematigdheid. Toen de zaal om drie uur bijna was leeggelopen, geeuwde mijn vriendin en zei ze dat ze naar bed verlangde. Op de fiets vertelde ze over mensen die ze had teruggezien. ‘Met Leila woonde ik toen in dat studentenhuis, ze heeft intussen twee kinderen, maar haar man verliet haar en toen werd ze op de koop toe ziek. Nu is ze weer beter en schrijft ze een boek.’  Ik voelde me erg loom toen ik de volgende ochtend wakker werd van het wekkergeluid op haar gsm. Alsof ik van ergens diep onder water naar het oppervlak zwom. Ik hoorde mijn vriendin op afstand en besefte pas na enkele zinnen dat ze het tegen mij had. Ze moest die zaterdag werken, ze had niet kunnen ruilen met een collega, maar het was niet erg, ze had dat nog gedaan, werken na een feestje. Dat houdt je jong. Ik dacht eraan voor de volgende logee een bordje aan de deur te hangen: ‘Hier slaapt men acht uur!’ Na mijn eerste vlaag ochtendhumeur, perste ik sinaasappelen hoewel ze zei dat dat niet nodig was. Samen aten we boterhammen voor we naar het station fietsten. ‘Laten we snel nog eens afspraken’, zei ze terwijl we elkaar ten afscheid knuffelden. Ze leek de sympathiekste blauwbloes ter wereld in haar uniform. De maandag erop perste ik sinaasappelen voor mezelf, fietste naar het station en parkeerde in de stalling tegenover de stationsklok, zodat ik mijn fiets bij thuiskomst snel zou terugvinden. In de trein zocht ik een plek bij het raam. Er cirkelden geen gieren in de lucht en de weilanden leken in niks op mangroves. Er waren geen hondjes met hoeden, geen salsa en de andere treinreizigers zaten met hun neus in een boek of over hun telefoon gebogen. Ik zou ruim op tijd zijn voor de vergadering.        

Pons
0 0

Langs de Rand van het Onbekende: Vier Dagen Vol Gevaar en Ontsnapping in Engeland

Het was midden jaren '70, een tijd waarin de wereld voor ons openging en avontuur ons op elke straathoek leek te wachten. Mijn zuster Ginette, onze vriend Hugo De Bie, en ikzelf waren tussen de 16 en 19 jaar oud toen onze ouders besloten dat het tijd was om ons Engels te verbeteren. Ze stuurden ons naar een boerderij in Engeland, een plek waar we niet alleen zouden leren, maar ook zouden werken. We werden er ondergedompeld in het boerderijleven, omringd door jongeren van verschillende nationaliteiten, allemaal samengebracht met hetzelfde doel: de taal van Shakespeare leren terwijl we ons nuttig maakten op het platteland. Maar al snel begonnen Hugo en ik te verlangen naar meer dan de dagelijkse routine van de boerderij. Tijdens een van onze avonden op de boerderij ontmoetten we Xavier, een Parijzenaar die net als wij naar Engeland was gestuurd, en wiens honger naar avontuur even groot was als die van ons. Xavier was anders dan de rest. Hij had een vastberaden blik in zijn ogen, een blik die zei dat hij net zo graag als wij de sleur wilde doorbreken. Het idee om te gaan “hitchhiken” en de streek te verkennen, was snel geboren. Er was alleen één probleem: we hadden toestemming nodig van de boer. We beraadslaagden, smeedden ons plan, en met enige overtuiging kregen we uiteindelijk groen licht. De wereld lag aan onze voeten. We gingen meteen aan de slag om onze reis te plannen. Onze route was duidelijk uitgestippeld op een verfrommelde kaart van Engeland. We omcirkelden overnachtingsplaatsen en maakten een pact om apart te liften, in de hoop sneller een lift te vinden. Het leek een solide plan: we zouden vier dagen rondtrekken, elk met een rugzak met een deken, wat kleren, en een klein beetje zakgeld. Dit alles zou ons vrijheidsgevoel compleet maken. Maar Engeland in de jaren '70 was geen onschuldige plek. De dreiging van de "skinheads", een subcultuur die bekendstond om zijn geweld en haat tegen vreemdelingen, hing als een schaduw over onze plannen. Ze hadden een uitgesproken anti-Franse houding, en dit was iets waarvan we Xavier, onze Parijse metgezel, zorgvuldig op de hoogte moesten stellen. Hij zou zijn Franse accent moeten verbergen als we in de buurt van deze groep zouden komen. De spanning werd bijna tastbaar toen we afscheid namen op de boerderij en ons avontuur begonnen. De eerste nacht van ons avontuur was meteen al memorabel. We vonden onderdak onder de blote hemel, aan de voet van een kasteelruïne. De sfeer was beklemmend; het kasteel, verlaten en gehuld in duisternis, leek ons te bespieden. De temperatuur zakte, en de kou beet in onze botten. Rond 5 uur 's ochtends, na een slapeloze nacht, besloten we de nabije stad in te trekken om wat warmte te zoeken. Terwijl we door de verlaten straten dwaalden, zagen we in de verte een hotel waar licht brandde in de keuken. Hongerig en verkleumd klopten we op de deur, maar het leek alsof iedereen nog sliep. Tot onze verbazing stond de deur op een kier. Honger en kou overheersten onze moraal, en we glipten naar binnen. In de keuken vonden we brood en melk, en zonder na te denken namen we het mee – een onschuldige jeugdzonde, maar destijds voor ons een klein avontuur op zich. De volgende dag reisden we verder en bereikten de kust van Wales. Het plan was om op het strand te slapen, onder de sterren, met het geluid van de golven op de achtergrond. Maar het lot had andere plannen voor ons. Terwijl we ons installeerden, zagen we in de verte een groep missionarissen op het strand. Ze predikten tot een kleine menigte, en al snel hadden ze ons in het vizier. Ze kwamen naar ons toe en begonnen een vriendelijk gesprek. Het duurde niet lang voordat ze ons uitnodigden om met hen te eten in hun klooster, en ons boden om in de kerk te overnachten. We accepteerden hun aanbod met enige aarzeling, maar uiteindelijk volgden we hen naar hun klooster. Daar, aan een lange tafel, genoten we van een eenvoudig maar voedzaam diner. We stelden ons netjes in het Engels voor, zoals het hoorde. Na het eten brachten ze ons naar de kerk, waar we op brede, houten kerkbanken de nacht doorbrachten. De rust en sereniteit van de kerk contrasteerde scherp met de koude en onheilspellende nacht ervoor, en we sliepen als rozen. Op de derde dag verliep onze reis minder soepel. We arriveerden laat op onze afgesproken plek en het vinden van een slaapplaats bleek een uitdaging. Na wat rondzwerven stuitten we op een politiebureau. Vol goede hoop vroegen we of we in een lege cel mochten overnachten, maar helaas waren alle cellen bezet. Een vriendelijke officier verwees ons naar een pub die nog open was, hoewel het al na middernacht was. In de pub bestelden we koffie, maar wat we kregen was een dikke, stropige brij met heet water eroverheen gegoten – absoluut niet te drinken, maar het was warm, en dat was op dat moment genoeg. Terwijl we daar zaten, kwam een Engelse man naar ons toe. Hij vroeg ons of we een slaapplaats hadden voor de nacht. Toen we ontkennend antwoordden, bood hij aan dat we bij hem thuis konden overnachten. We keken elkaar twijfelend aan, maar gezien het late uur en onze vermoeidheid besloten we het aanbod aan te nemen – we waren immers met drie, en dat gaf ons een gevoel van veiligheid. De rit naar zijn huis was een van de meest ongemakkelijke momenten van onze reis. We reden over smalle, kronkelende weggetjes, omringd door dichte bossen. De mist maakte het zicht beperkt en versterkte het gevoel van isolatie. De man achter het stuur was stil, en het enige geluid was het gezoem van de motor. Xavier, die naast hem zat, fluisterde ons in het Frans toe: "Guy en Hugo, als deze man iets probeert, zijn jullie klaar om hem bij de keel te grijpen?" We knikten bevestigend, onze zenuwen strak gespannen. Na wat een eeuwigheid leek, bereikten we een afgelegen boerderij. We voelden meteen dat er iets niet klopte. Er stonden meerdere auto's geparkeerd, wat vreemd was op zo'n eenzame plek. Binnen was het huis warm en gezellig, maar iets in de sfeer voelde misplaatst, alsof de gezelligheid een masker was voor iets donkerders. Hij stelde voor dat twee van ons in de woonkamer konden slapen en één van ons bij hem in de slaapkamer. Hugo en ik voelden onmiddellijk dat er iets niet klopte. We drongen erop aan dat wij samen in de woonkamer zouden slapen. Xavier had helaas minder geluk; hij werd naar de slaapkamer geleid. Vanuit de woonkamer hielden we de situatie nauwlettend in de gaten. Door een kier in de deur zagen we hoe de man naast Xavier op het bed ging zitten. De spanning in de kamer was voelbaar. Het leek erop dat de man andere bedoelingen had, maar Xavier wist het moment te ontzenuwen. Uiteindelijk keerden Hugo en ik terug naar de woonkamer, al bleef ons wantrouwen groot. Midden in de nacht kwam de man nog eens langs, zogenaamd om te vragen of we goed lagen, maar zijn vraag leek een andere lading te hebben. We wimpelden hem resoluut af en bleven waakzaam. Vroeg in de ochtend werden we wakker, vastbesloten om deze vreemde plek zo snel mogelijk te verlaten. Via het balkon zagen we dat de man en Xavier sliepen. Stilletjes slopen we naar de slaapkamer. De deur was met een haakje vergrendeld, maar met een pen lukte het ons om het slot te openen. We maakten Xavier voorzichtig wakker. Hij was bleek en duidelijk nog geschokt, maar hij volgde ons zonder protest. Onze stappen waren snel en stil, onze ademhaling onregelmatig. Het was pas toen we de eerste stralen van de zon op onze gezichten voelden dat we ons realiseerden hoe dicht we bij echt gevaar waren geweest. De terugtocht naar de boerderij voelde als een vlucht, en toen we eindelijk de vertrouwde velden en hoge heggen weer zagen, voelden we ons voor het eerst sinds dagen weer veilig. Dit avontuur, vol onverwachte wendingen en momenten van echte angst, zou ons voor altijd bijblijven. Het was een ervaring die ons niet alleen dichter bij elkaar bracht, maar ons ook liet zien hoe dun de lijn kan zijn tussen avontuur en gevaar.

Guy Van Damme
7 0

De Kriebelboom

Meer dan het verleden interesseert mij de toekomst,  want daarin ben ik van plan te leven. Albert Einstein   Eindelijk was ik onderweg naar Petrus. Ik had hem beloofd om langs te komen, maar had het wekenlang uitgesteld. Nu kon ik het niet meer uitstellen. Als ik hem nog wou zien, moest het vanavond gebeuren. Na mijn werk, rond een uur of zes, vertrok ik naar Gooik in mijn aftandse Citroën Berlingo. De airco was stuk en het was warm en onaangenaam, zelfs met het raampje open. En alsof dat nog niet genoeg was, was er op de E314 tussen Leuven en Heverlee een dodelijk ongeval gebeurd en stond het verkeer er muurvast. Tja, we kunnen niet alles voorzien, dacht ik, en ik kon niet anders dan erin berusten. Ik draaide het volume van de radio hoger en schoof mijn zetel verder naar achter. Het was mijn eigen fout dat ik weinig tijd had. Ik had het bezoek aan Petrus maar niet zo lang moeten uitstellen. De rest zou al wel lang bij hem op bezoek geweest zijn, die hadden tenminste de tact om niet tot de laatste avond te wachten. De spoeling van ons clubje was dun geworden. We waren nog maar met zijn zessen en nu Petrus zou komen te gaan, waren er letterlijk nog maar een handvol van ons over. Er kwam ook niemand meer bij, alsof de bron opgedroogd was.  De laatste was Geertje geweest en ikzelf was de voorlaatste. Ik zeg nu wel Geertje, maar Geertje was ondertussen een meter vijfennegentig groot en een behoorlijk imposante verschijning met zijn brede schouders en zijn meer dan honderd kilo spieren. Geertje was ook al vijfentwintig jaar oud. Waar was de tijd dat ik hem bij speelpleinwerking De Kriebelboom moest begeleiden als eenzame contactschuwe jongen van zes?   ***  “Wat wil je drinken deze middag, Geert Boekbinder?” Geertje Boekbinder keek langs mij door en hij deed alsof hij mij niet gehoord had. “Je krijgt deze middag bij het eten van je boterhammetjes een drankje van ons, Geert. Je mag kiezen: water, fruitsap, appelsap, Fristi of chocomelk. Wat heb je graag?” Bij het horen van het woord chocomelk keek hij me plots aan en zijn oogjes blonken zoals alleen die van kindjes kunnen blinken als ze hun favoriete drankje mogen drinken. “Geef hem maar water,” zei zijn papa. “Zeker? Want ik denk dat je graag chocomelk hebt, nietwaar? Ja? Dat dacht ik wel. Als ik het even op de achterkant van je handje mag schrijven, dan vergeten we het niet. Hier op het papier heb ik het al aangeduid.” Geertje legde zijn handje op het tafeltje. Ik ben zelf ook nogal voorzichtig bij het aanraken van andere mensen, dus ik benaderde hem alleen met de pen. Toch trok hij op het laatste moment terug en hield hij geschrokken zijn handjes dicht tegen zich aan. “Hij heeft niet zo graag dat hij aangeraakt wordt,” zei zijn papa, “We hebben hem laten testen op autisme, maar dat is het niet. Hij is gewoon erg gevoelig voor aanraking, vrezen we. Het staat allemaal op zijn medische fiche. We hopen dat het na deze zes weken op de speelpleinwerking verbeterd is, maar voorlopig is het zo.” “Dat is niet zo erg, meneer Boekbinder, we zullen wel zien hoe het loopt. Die medische fiche mag je daar aan de hoofdmoni afgeven.” “Het is meneer Croisset, juffrouw. Zijn echte vader is overleden.” “O sorry. Dat wist ik niet.” “Niet erg, gaat het lukken?” “Ja, hoor. We gaan goed voor hem zorgen.” Geertje was niet van zijn plaats gekomen en keek mij angstig aan. Wat zou ik doen? Ik herkende mezelf op die leeftijd en had onmiddellijk medelijden. “Ga je flink onthouden dat je chocomelk gekozen hebt?” Hij knikte heftig en ik twijfelde er niet aan dat hij het zich wel zou herinneren, zoals zijn oogjes geblonken hadden. “Dan mag je nu gaan spelen. Of je mag hier ook bij me in de buurt blijven zitten. Straks beginnen we aan het spel.” Ik keek naar mijn blad en telde. Er stonden nog een paar kindjes op de lijst van 4- tot 6-jarigen die zich wel ingeschreven hadden, maar nog niet aangemeld waren. Ik keek op mijn horloge. Ze hadden nog een vijf tot tien minuutjes de tijd. Dan zouden de boxen het themalied ‘Shut up and dance’ van Walk the Moon superluid uitbraken, zodat iedereen wist dat de formatie zou beginnen. Geert was een meter of vijf achter mij in het gras gaan zitten, met zijn rug tegen de muur van het secretariaatsgebouw. Even verderop waren kinderen en moni’s aan het volksdansen, daarnaast waren ze aan het trefballen. Op het basketpleintje tilde een 14-jarige de kleuter Salina omhoog zodat ze de bal sneller in de ring zou krijgen. Salina, dat was een enthousiast superaanhankelijk kind, dat altijd lachte, wist ik van vorige zomer. Die moest ik uit de buurt van Geert houden, want die knuffelde ie-de-reen en trok aan ieders armen. Salina zou een lang leven beschoren zijn en iedereen van ons overleven. Altijd even opgewekt. Wouter, de hoofdmoni, kwam naar me toe.  “De papa van Geert was net bij me.” “Ik weet het.” “’t Is een zorgenkindje, zou jij…?” “Ik hou hem wel in de gaten.” “Fijn. Als er iets is, laat het mij maar weten, of als hij nood heeft aan rust, stuur hem dan maar naar het secretariaat bij mij, dan kan hij daar bekomen.” In feite had ik het op dat moment al door, of alleszins, ik vermoedde het dat hij één van ons was. Na een weekje contacteerde ik Petrus en hij vroeg me de test te doen. “Pas daarna zijn we zeker,” zei hij, “Geef de ouders mijn visitekaartje en zeg dat ze onmiddellijk een afspraak kunnen krijgen. Hoe sneller we hem kunnen helpen, hoe beter.” Voor mezelf was Petrus pas op mijn elfde in mijn leven gekomen. “Net op tijd,” had hij gezegd, “want de pubertijd doet soms vreemde dingen.” Natuurlijk was de test positief, al kostte het me behoorlijk veel moeite om hem zover te krijgen dat hij zou meewerken. Ik moest hem eventjes voor mezelf krijgen en ik bedacht een hele waarzeggersetting waarbij iedereen apart bij mij in het tentje moest komen en ik de lijnen van hun handpalm betastte om hun toekomst te voorspellen. Het was niet ideaal, echt niet, want hoewel ik altijd al nieuwsgierig geweest was naar wat er van iedereen zou worden, was ik ’s avonds helemaal paraplu van alle toekomstbeelden die ik had gehad. Ze zijn niet altijd even prettig als bij Salina. Geert had zich bovendien in het secretariaat bij Wouter verschanst en na alle kindjes en moni’s ‘gezien’ te hebben, bijna honderd in totaal, moest ik hem toch nog gaan zoeken. Ik vond hem in de knuffelhoek bij Wouter in het secretariaat. Wouter zat aan zijn laptop en had gelukkig zijn hoofdtelefoon op zodat ik hem toch nog kon aanraken en hij mij. Dat was altijd cruciaal. Petrus was nog nooit iemand tegengekomen van ons bij wie dat niet cruciaal was. Ik knielde naast hem, nog altijd verkleed met die lelijke gele bandana, die grote goudkleurige oorbellen, die weide bordeaux rok met belletjes, die ik uit mijn moeders hippietijd had geleend en dat strakke zwarte topje met borduursel uit de verkleedkoffer van onmogelijk smalle medemoni. Enfin het stereotiepe van hoe we eruit zouden moeten zien volgens de goegemeente. Na de test was Geertje ook niet meer bang om door mij aangeraakt te worden. Met zijn handje in de mijne wachtte hij die avond tot zijn stiefpapa hem kwam halen.  Ik gaf meneer Croisset Petrus’ visitekaartje met de uitleg dat hij mij met een gelijkaardig probleem als Geert destijds goed geholpen had. “Je kan binnen de week een eerste afspraak krijgen,” voegde ik eraan toe.  Petrus Michel      Klinisch kinderpsycholoog  Toekomstlaan 43 3920 LOMMEL Tel. 011 55 43 12 Gsm 0474 65 34 58 petrusmichel@outlook.be  Therapievormen Assertiviteitstraining – gedragstherapie – gesprekstherapie – gezinstherapie – speltherapie – opvoedingsondersteuning  Ondersteuning bij Adhd – autisme(spectrumstoornis) – emotionele problemen – faalangst – gedragsproblemen – kind-ouderproblemen – laag zelfbeeld – verlegenheid – hoogsensitiviteit…   “Hoe jij dat doet,” zei Wouter achteraf. “Die jongen laat niemand binnen een perimeter van anderhalve meter komen en jij staat hier hand in hand. Ongelooflijk. Ik wist dat jij de juiste persoon was voor hem. Maar dit vind ik toch bijzonder.” Hij klopte me op de schouder. Omdat ik zo moe was van dat hele waarzeggersgedoe flitste zijn beelden me onverwacht heftig door het hoofd. Gelukkig begon hierna het weekend en had ik tijd genoeg om te crashen. Ik ging niet mee iets drinken in Café Pato met alle moni’s die avond, kroop er om acht uur in en werd ’s anderendaags gewekt door Petrus’ telefoontje. Hoe alles gelopen was enzo. Natuurlijk wou hij dat weten en ik had hem nog niks gestuurd. Ook zondag ben ik nog in de buurt van mijn bed gebleven. Dit maar om te zeggen dat het testen van Geert en het hele plannetje dat ik daarvoor uitgedokterd had, me bijna van al mijn krachten had beroofd.  ***  Toen ik om half negen ’s avonds voor Petrus’ deur stond, riep hij me binnen nog voor ik op de bel gedrukt had. “Kom binnen, Kaat. Ik dacht dat je niet meer zou komen. Dat je als enige niet zou gekomen zijn.” “Ik euh, tja…” “Ach laat zijn, geen excuses, ik ben blij dat je er bent. Het is mijn laatste avond. Ik zou hem liever alleen doorbrengen, maar jouw gezelschap kan ik nog net verdragen, denk ik.”  Petrus was na zijn pensioen in een klein huisje in Gooik gaan wonen, ver weg van waar hij zijn praktijk gehouden had. Het was een witte bungalow die hij huurde van een boer iets verderop. Alles wat hij had, had hij al verdeeld meer dan vijf jaar geleden. Hij leefde nu rechtstreeks van zijn pensioentje. Zijn vrouw was al meer dan 30 jaar dood, zelfs ik had haar niet gekend, en ze hadden geen kinderen. Alles ging naar vzw’s en derden, had hij gezegd en hem kennende had hij dat ook zo uitgevoerd. “Ik weet dat het jouw laatste avond is. Sorry.” Ik gaf hem een knuffel als verwelkoming en zag zijn beeld scherper dan ooit. Ik zag hoe hij bleek en leeg in de zetel hier in de woonkamer zat. De schilderijtjes aan de muur. De kamerplanten op de vensterbank. Alles in een helder daglicht. “Hoe dichterbij de dood, hoe helderder het beeld, niet?” “Ja.” “Heb je geprobeerd om je dood uit te stellen?” “Zoals ieder van ons die zijn einde voelt naderen, maar het heeft geen zin, Kaat. Je weet dat het geen zin heeft. ‘t Is niet dat ik niet geprobeerd heb om het lot op z’n minst een klein beetje te veranderen, maar ik weet dat het niet gaat.” “Misschien als je gewoon niet in de zetel gaat zitten.” “Het lot vindt altijd een manier. Dat weet ik nog van mijn lieve Sandra, en eerlijk, Kaat, ik ben het moe om me te verzetten.” “Heb je graag dat ik blijf.” “Nee. Ik wil dit moment voor mezelf.” “OK. Ik heb Carcassonne mee. Dat speelden we vroeger zo vaak en zo graag.” “Dat is waar. Laat ons dat maar even doen, het verzacht het wachten misschien. Ik zou je trouwens iets willen vragen.” “Geertje?” Petrus glimlachte.  “Geertje, ja. Ik maak me zorgen. Hij zal een gewelddadige dood sterven.” “Is die flits …” “Een geweerschot, ja. En toch is hij bij de politie gegaan.” “Bij de politie?” “Hij wil iets met zijn gave doen, zegt hij. Hij is ook zo gevoelig. Gevoeliger dan de rest van ons. Je weet dat hij meer kan dan iemands dood voorspellen.” “Ja, hij krijgt ook andere beelden door, dat wist ik.” “Hij heeft zijn oefening zo verfijnd dat hij, als hij zich concentreert, aan de slag kan met kleding en andere persoonsgebonden artefacten.” “Waaw. Hij is goed.” “Té goed, misschien. Hij wil verdwijningszaken en moordzaken helpen oplossen.” “Hem kennende gaat hem dat nog lukken ook.” “Waarschijnlijk wel. Maar al die beelden, Kaat. Al die miserie. Hoe gaat hij dat allemaal verwerkt krijgen? Je weet hoe vermoeiend dat het is. Hij zal zich compleet uitputten. Zorg voor hem, Kaat. Zorg voor hem.” “Ik kan toch niet na zoveel jaar bij hem aankloppen. Hallo! Ik moet voor jou komen zorgen.” “Jij vindt wel een manier. En trouwens, volgens mij weet hij het al dat je opnieuw in zijn leven zal komen. Hij zal jou verwachten.” “Niet zo beginnen, Petrus, dat is echt een vreemde manier om mij te overtuigen.” “Ach ja, je ziet maar. Ik maak me gewoon zorgen. Wie is het eerst aan zet?” Zwijgend speelden we een uurtje Carcassonne, daarna keken we nog naar een BBC-natuurdocumentaire voor hij me, net voor twaalf uur, de deur uitwerkte en ik weer de lange weg terug naar huis moest. Ik heb de hele autorit gehuild en ook de rest van de nacht. Het duurde meer dan een week voor ik weer een beetje kon slapen. ‘t Is niet omdat je op iets voorbereid bent, dat het je daarom minder hard raakt als het eenmaal zo ver is.  Petrus’ urne werd bijgezet op het kerkhofje van Gooik vlak buiten het centrum, met zijn lage muurtjes en haagjes lag het vol in de wind. De schapenwolkjes leken als pluizenbollen tegen het blauw van de hemel geplakt. Iedereen van ons was er. Ook Geertje. Maar ik was te zeer aangedaan om hem aan te spreken. We stonden daar als vijf stille zoutpilaren te luisteren naar de priester die de laatste gebeden uitsprak. Verder dan een paar algemeenheden geraakte hij niet. Hij had Petrus niet goed gekend, gaf hij toe. En dat was waar. Hij had hem zeker niet gekend zoals wij hem gekend hadden. Of zoals hij ons gekend had. Hij was de lijm die ons bij elkaar gehouden had.  Een maand nadien stond Geertje voor mijn deur. Hij was onweerstaanbaar. Voor het eerst sinds lange tijd kon ik weer lachen. En op de ene of de andere manier voelde het niet alsof ik erin geluisd was. Ik was nog nooit zo blij geweest om iemand terug te zien. We dansten samen de themadans van zoveel jaar geleden op De Kriebelboom. ‘Shut Up And Dance’ van Walk the Moon. Alsof het inderdaad allemaal al lang geleden was bepaald dat het zo had moeten lopen. 

Hans Van Ham
8 0