Zoeken

De nageling

“Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. --- Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. --- Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Er stond DUVEL op in 't gRood. Witte camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
437 4

Suisse

Het heeft Wiene altijd geërgerd. Het heeft haar altijd geënerveerd, vroeger eerst als meisje, dat de koene wilde jongens die aldoor rond haar rokken vochten, de plooirokjes en tutu’s die ze droeg, onder slechts een paar van haar gebaren al veranderden in een gehoorzaam sliertje ringkussers dat ze elastisch rond de vinger wond.  Het was een toverkracht die zij niet wou, en die ze niet bedwingen kon, want telkens het gebeurde deed ze helemaal niks bijzonders. Handenwassen met een koersbidon vol wijwater, weggeschoept uit de Onzelievevrouwenkerk, het volstond kennelijk niet om toverkrachten af te spoelen, en haar blonde kopje stiekem in de doopfontein douwen bleek evenzeer iets vruchteloos. Die slappe wakke jongens raakten helemaal rond haar verstrengeld en aan haar verknoopt, nog voor zij enige echte moeite op hen maar kon oefenen! De kans niet, kreeg ze. Kon zo niet langer, wou ze. “Ik wil meer meemaken,” dacht ze. Ze wou mannen in de ban slaan, beheksen. Ze was altijd al een willer, zij, dat zeker. Een willige, zegt men rond Kerelbeke. Het werd als jonge vrouw een van Wienes wensdromen dat er later een feliciterend adjectief naar haar gestijld zou worden: “een wienige dag vandaag” bijvoorbeeld, wat zou willen zeggen: een prachtige frisse dag, of “wow welk wienig kleedje!”, een jurkje wil dat zeggen waar alle vrouwen jaloers van zijn, of nog: “een wienige zin”, een zin namelijk die zo uitstekend in mekaar steekt van de leugens en galanterie dat je er alles mee bereikt en iedereen bedondert. --- Dromen lukt Wiene als de betere, liegen gaat haar zeer goed af, maar een doel te stellen is wel haar grootste talent. Haar eerste echte doel in ’t leven is geweest om jongens bij de les te krijgen. Manieren leren er vanzelf maar weinig, had ze afgeleid van televisie. De etiquetteprogramma’s waar Meeke soms naar keek, zelfs de Heilige Eucharistie, de sacrale toneelzaal waar toch enigszins vergelijkbare ingetogen voorschriften golden, er werd door jongens op de speelplaats nooit eens over nagepraat. Wiene wou ’t graag anders. Ze had zin om zich door jongens hOffelijk te laten bejegenen, galant zoals men zegt. “Tutut,” zei ze tegen de vriendjes op school, “Zal ik vandaag misschien eerst de klas betreden, terwijl gij de deur wijd openhoudt? Gaan we dat twee-drie keer oefenen? Dan krijgt ge misschien een zoentje..” De pummeltjes, ze deden het allemaal. Toch vergaten ze ’t soms of kleurden elders uit de lijnen. ‘t Begon haar bovendien op te vallen dat veel van die snotterige etters lastig tot de vervulling van hun beloftes kwamen. De belofte om de volgende week een gouden oorbelletje voor haar mee te brengen, bijvoorbeeld, of een speld met fonkelende steentjes, ter decoratie van de strooien engelenhaartooi. Maar het kon nog erger. Op een dag vroeg ze een jongen om voor haar bij de bakker een Lange Suisse te halen. Twee boterkoeken later kwam hij terug, de kruimels nog op zijn trui. Suisse vergeten! "Lomperik!" ontplofte ze, "Boertigaard! Halve schoenzool! Een teleurstelling zijn jongens. Trouweloos." Hoe fatsoenloos en beschamend vond ze, gebrek toch aan respect, zo voelde het stérk aan, om een prinses iets te beloven onder de schone schijn van ridderschap, en het een boterkoek later lompweg te vergeten zijn. "Belzebub!"    

Lucien Haentjens
218 4

Het morsende melkwoud

Opgedragen aan Katleen, Helen en Laïs ֎   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.” Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee de verpakking kapotmoest. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij met een bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.” Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los. Slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger maar weet niet goed naar wat. “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen. Welwetende dat hier weerwolven niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die ook vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen.  

Lucien Haentjens
296 5

Herbegast

"Moet ik dan helemaal herbeginnen.." De gedachten komen traag op gang, botsen tegen mekaar aan en donderen weer neer. Een kille lentenacht. Boven het buitenterras fladdert een kaneelbruine vleermuis, de laatvlieger. Een man hangt in de slaapkamer flodderig op bed. Licht brandt er al lang niet meer. Buiten hangen slierten nog van toep boven de asbak. De laatvlieger zwaait af. Veertien nachten eerder is het boek opengegaan. Het geruite boek van Bloedhaen. Er wordt niet in gesproken. Het boek bleef altijd stil. Het boek blijft altijd dicht, om daarmee te beginnen. --- Kilometers verderop zoekt zijn ontschminkte, maanblonde nichtje opnieuw een gewiekste manier om zich tot rust te brengen, zichzelf tot kalmte te beliegen, zo omschrijft ze het, docerend als ze doen kan over de kunst van het bedrog en de leugen die haar mateloos intrigeert en boeken doet lezen waaruit te stelen valt, waaraan ze haar listen kan slijpen. Spitsvondige lievelingsboeken -Het Verdriet van België en de romans van Daniel Wallace als oudere oma's aan de top- slingeren overal bij haar nabij rond in de buurt. Besnuffeld, beduimeld, beplekt en zo bemind. Wiene ligt uitgestrekt en gespannen op bed, niet te verbuigen, als een mes in een bestekset. Ze laat de adem los. “Ge zijt weer aan het mieren door uw kop. Relax, Wickie, relax..” denkt ze temmend, “Denk aan hem ofzo. Die keer toen op de kermis, bijvoorbeeld, toen de kots er spuiend uitvloog. Een kalfke leggen! Hi-hi.. Wij zijn toch allemaal kastaars, wij samen.” Met dat laatste zou hij ongetwijfeld akkoord gaan. Hij geeft haar doorgaans zwijgend een akkoord. Meestal omdat hij het eens is met haar, voldoende om in haar uitspraken te berusten. --- Vannacht echter denken ze ogenschijnlijk heel anders. Hij, een geschaafde boordevolle kop, dronken, droefgeestig, landerig, houdt vast aan de hurley die vertrouwd ligt in zijn hand, minzaam langs het heft strijkend, tobbend, tot zijn vingers het blad bereiken, waar vege bloedvlekken het bleke hout beplekken. Hij ontwaakt uit de nevel. “Kakhout toch, dat essenhout. Schandvlekken zijn dat. Of zou het ‘eshout’ zijn? Nee. Het wringt, dat woord. Moet ik die hurley dan echt beginnen vernissen?” Hij gromt. Kijkt naar buiten, de nacht in. Hij kapt een vers glas Beaujolais naar binnen. Leegt de fles. Wiene ondertussen ligt onrustig te verzenuwen, almaar te herpeinzen op al die vreemde zaken die zomaar zouden durven gebeuren. Op de wereld durft er veel gebeuren. Ze zouden realiteit kunnen worden, die dingen, tenminste: mocht de zwarte doemregen van haar angsten uit de hemel komen vallen om ook de echte wereld te doordrenken. Dat blijft voorlopig uit. De wereld wil niet mee, altijd, in drenkelinggedachten.  

Lucien Haentjens
232 4

Moerasjaan

Het is nog moeilijk te ontlopen, dat lithium. Maar vaderke Carolus, Wütmer dan, de nieuwe bakker, niet de ouwe, vader Pilchard, die alles liefst mechanisch doet, met de blote vuist, nee Wütmer, de geweldloze zoon, Wuut doet tegenwoordig alle drie Carolusbakkerijen laten voortdraaien zonder ook maar 1 gram van dat vermaledijde lithium te importeren. Hij draait gewoon weer op de ouwe machines, de machines van Pepee. “Voorlopig nog geen enkel probleem," zegt Wütmer. “Dat gezeik over die Chinezen altijd..” durft hij er soms onhoorbaar achteraan te mompelen. "De klanten moeten tegen mij niet zagen dat er Chinezen voor de deur staan. Ik doe mijn best. Ik ben tegen lithium. Ze weten dat van mij. Bij mij komen ze niet chinezen." Soms trekt hij de broek op. “Er is geen ceintuur die de beleefdheid heeft om mij deftig te willen passen,” peist hij treurig. Wütmer is otaku, als een Japanse man met een Peter Pancomplex. Schouw van verantwoordelijheid. Bang om verkeerd te doen. Parano op negatieve pers op straat en in de winkels. Eenzaam en verslaafd is hij geweest aan 4- en 8chan. Die maakten een andere Wütmer wakker. Plots stond hij pal achter onzinnige Amerikaanse events als 'The Storm' en 'The Great Awakening'. Hij werd op slag paranoïde en begon blind te geloven in de verzinsels van mistige weg- en weerkruipers als de anonieme Q, die later niks meer bleek dan een gemelijk en gallig bijproduct van imageboards, een hoax op wereldschaal, waar er mensen om gestorven zijn. --- Soms zijn we uit eerbied verplicht om voor Nyarlathotep het hoofd te buigen. Hij vervult louter zijn rol en doet dat onherkenbaar en onverbiddelijk. --- "Het is niet omdat je in Europa de vrijheid krijgt geschonken om alles te mogen geloven," spreekt Alix, een trouwe warme bakkerklant, "Dat je alles dan zomaar moet geloven." Aan haar persoonlijkheid te peilen moet ze een ingewikkeld brein hebben, vol van verstand. Maar ze slaagt erin om met eenvoudige heldere zinnen te spreken. Ze kan er elke lucht mee klaren. Dat maakt haar leuk om in de buurt te hebben. Ze maakt makkelijk ergens naam, Alix, is voortdurend met anderen begaan en oogst lof bij eenieder die haar velden kruist of in de arena met haar heeft moeten strijden. Haar idool is Augustus. Augustus' fiere keizerlijke buste, in de mysterieuze nacht van negentien mei uit het Louvre ontvreemd, staat sinds de ochtend van negentien mei op de schouw te blinken bij de mama van Alix. Het is het enige in heel dat kot dat regelmatig keer wordt afgestoft. Alix draagt Leven en laten leven als een leuze in het schild. Er staat veel op haar schild. Ook Adolescens laudandus, ornandus, tollendus. En toch. Ik zou haar moeilijk nog kunnen missen. Ze verbetert al mijn schrijffouten, de speurhond, en laat sommige opzettelijk staan. "Pipo," lacht ze dan. Want zij begrijpt de dingen zoals ze niet horen te zijn maar mogen. Ook Alix gelooft natuurlijk volkomen aan Azathoth maar verkiest Yog-Sothoth om van te leren, hebberig naar wijsheid uit de Kristallen Sfeer geschapen door Yog, de Dame van de Poorten, Stichter van alle wetenschap en van de absurditeiten van tijd en ruimte. Zij, Alix en Laïs, zij sporen me aan om verder te vertellen maar ook om rustig en behoedzaam te blijven, met alles in z'n tijd. --- Carolus, daar zijn we gebleven. Hij zegt voortdurend “voorlopig geen probleem”, Wuut, ook in dringende omstandigheden die om de alertheid en de doortastende reactie smeken van een bedrijfsleider met een gezond en dapper hart voor de zaak. Maar Wütmer handelt onbeslist, bedeesd als een betaste koorknaap, de bakker, die nochtans een molen van een vent is, met klauwen groot als wieken. Ziet men het contour van Wütmer af komen kuieren op straat in het pekke schemerdonker dan weet men gelijk: “Ow. Dat daar is een echte echte Kerelbeeknaar. Een echte flinke Kerel. Onze Wütmer, onze Wuut." Wutie voor de maten van de voetbal waar hij keeper is. Terwijl, in de realiteit, loopt Wuut soms bang nog van zijn schaduw weg. Rap verschieten doet Wütmer, die ondertussen eind de veertig is. --- Wanneer Wiene hem in Kerelbeke over straat gebukt ziet gaan -ze kent Wütmer al jaren, ze weet van zijn gebroken jeugd, van zijn treurige leven- dan wordt ze getroffen door een diep medelijden, een haast moederlijke bekommernis om hem. Ze krijgt het niet bedwongen. Waar kwaad over hem wordt gesproken, daar treedt ze tussen. In de winkel, wanneer zij de enige klant is, probeert ze hem steeds een paar eenvoudige marketingtrucjes aan te leren. Ze roemt zijn koffiekoeken, benadrukt welk een lieve mens hij is, stopt hem een hart onder de riem en vraagt oprecht geïnteresseerd naar kleine Carolus, Wütmers zoontje, een zorgenkind. Hij luistert wel, Wütmer, maar krijgt geen lange antwoorden bijeengedacht. Hij zweet een beetje van onwennigheid. Hij durft de simpelweg prachtige vrouw die Wiene met de jaren is geworden niet zo goed meer aan te kijken, bang om de kluts te verliezen. Ze aanvoelt het, vindt het zelf helemaal niet erg, maar begint om hem te denken en wil Wütmer na een poosje graag van zijn onwennigheid en ongemak verlossen. Ze raapt de boodschappen bijeen, wenst de bakker een prettig mooie dag, wuift de winkel rond en fladdert sierlijk uit de deur. "Dju," denkt Wuut na een minuutje. "Spijtig dat ze weg is. Ik kan er soms vrolijk van worden." --- Na het vele vele bakken ’s nachts en ’s ochtendsvroeg, terwijl de machines nog staan na te schudden, bolt Wütmer uit voor de verdere dag. Hij stopt dan hollend met rondlopen te bakken. Knipt de vele lampen uit. Tl-lampen in overtal in Wütmers atelier: de bakker werkt niet graag in de donkerte, ze weegt op zijn gemoed, dat doet ze, ze weegt en ze weegt tot de nachtegaal weer toeslaat. De verzoeking van Ktulu. "Hij komt.." voelt Wütmer. "Ooit komt Hij uit de mist naar voor gestapt." Tijdens de donkerte van nacht moet Wütmer wachten tot de tsjiftsjaf ’s morgens aan een riedeltje begint. Dan is hij gerust. Voor de rest is hij zeer op zijn gemak, Wütmer.  Het Carolusatelier staat tegenwoordig vol geurige vlinderbloemigen die hij inkoopt bij Majka, de moeder van vuile Sef. Voor de rest? Pff. Is Wütmer op zijn gemak. Verkopen doen zijn heerlijke vitale biobroden vanuit hun eigen zelve. Ze rollen automatisch van de toonplank af, om zo te zeggen, als knapperige en vanbinnen nog kneedbare speltkeutels uit de natuur. De Carolusbroden zijn flinterlicht gezoeten met een stipt decigrammenaantal speculozenhars en worden tijdens de Grote Mengseling bijbestoven met Indonesische citroengrasimplantaten uit ergens een Korea, plantaten die goedkoper zijn dan Taiwanees-Chinese. Bestoven Carolusbroden: de klanten zijn er zot van. --- De bedeesde bakker trekt ’s namiddags graag een pintje open, een kramuukske. “Ktchsss” klinkt "een kramuukske dat openkeert", of waarvan de kroonkurk er met de tanden wordt afgetrokken. Lokale pils Kramuuk vloeit volgens de legende voort uit de zeikend natte Telge, het lokaal vervuilde buchtriviertje dat door de vele locals met zin voor overdrijving de Stroom wordt genoemd. Ook Wütmer Carolus is een trotse inwoner van de groene moerasjige Vlaamse Streek waarin zijn treurwilgstamfamilie opgroeide en opstond. Hij wil de Streek ooit op een prachtige bukolieke ochtend in de streekkrant fiermaken en blozendoen van trots op hem, de dromerige vikinghoofdman: Wuut de Verdienstelijke. “Ondernemen is mijn doel om zelfstandig te verwezenlijken,” pompt hij zich soms verse dagmoed in.   Wütmer kijkt ‘s namiddags met een speciaal abonnement uren naar de live-televisie uit Taiwan, een Chinees ilydisch eiland waar ze technologisch uitblinken zegt Wütmer, om zelf ideeën op te doen. Maar enkel de goeie ideeën welteverstaan, die de investering waard zullen zijn als het grote moment daarvoor gekomen is en zijn vrouwke Lucille, een bluesgitarist, ermee akkoord zal gaan. (Over Lucille raakt men nooit helemaal uitgepraat. Een verhevenheid is zij, een brokje lokale mystiek, een Kerelbeekse edelsteen. Haar zwarte Gibsongitaar bepingelt de mensen tot zilte tranen toe.)

Lucien Haentjens
387 3

Drie regenwormen en hun vlooien

Er zijn eens drie regenwormen – er zijn er natuurlijk veel meer, wel miljoenen, maar wij beperken ons tot deze drie: Jan, Pier en Tetting. Het zijn drie broertjes – of zusjes, wie zal het zeggen bij regenwormen – en ze wonen samen onder de grond. Ze hebben voor zichzelf een heel comfortabel onderkomen ingericht: een holletje onder een gazon met op de grond zacht mos, de muren geïsoleerd met karton en stro en daarvoor een gemetste muur van steentjes die ze een voor een naar hun hol gebracht hebben. Het is dus heel stevig en zeker bestand tegen wolven, want dat sprookje kennen ze.  Op een dag brengt een van hen – ik geloof dat het Tetting is – een stuk vacht van een konijn mee. De gezinsgenoten zijn er heel blij mee. Ze proberen het zo goed en zo kwaad als dat gaat op de grond te leggen en vleien zich dan behaaglijk neer. Ze krullen van genot op de warme, zachte pels.  Hun geluk is echter van korte duur. In de vacht blijken vlooien te wonen. Nu valt hun haarloze lichaam niet zo in de smaak bij de vlooien, maar af en toe krijgen ze toch een ferme beet. Unaniem besluiten ze de vacht met vlooien buiten bij de voordeur te leggen. De vlooien mogen er blijven als huisdier, als ze maar niet binnen komen. De parasieten vinden het allemaal prima en gaan gewoon door met vermenigvuldigen. Af en toe zet een worm een emmertje bloed voor hen klaar bij de deur.  Dat emmertje is niet zo onschuldig, het verspreidt een geur die de plaatselijke mol aantrekt. Hongerig en lomp als hij is, graaft hij zich een weg naar het hol, gaat daarbij dwars door de gemetste muur en vult ineens de hele de huiskamer. De drie wormen schrikken zich een hoedje. Ze haasten zich naar de voordeur, trekken die stevig achter hen dicht en kruipen in paniek onder de vacht die buiten in een hoekje ligt. Intussen snuffelt de blinde mol zich suf, zonder pardon duwt hij de voordeur uit z’n hengsels en vindt uiteindelijk de vacht. Sidderend van angst kruipen de wormen dicht bij elkaar. De mol woelt verwoed in de vacht, maar dat is zonder de vlooien gerekend. Blij met deze nieuwe, levende vacht bespringen ze massaal de mol en bijten hem de oren van het lijf. De mol weet niet waar hij het heeft, op slag is zijn honger verdwenen. Zo snel mogelijk graaft hij een gang naar de oppervlakte, naar het keurige gazon waar hij een hoopje aarde achterlaat. De les is deze: elke molshoop heeft een verhaal.

VeerleDosogne
21 3

Elisabeth en de zeven trollen

Zeven trollen wonen in een gat in de grond, onder een steegje in Gent. De trap naar beneden bevindt zich op het einde van een smalle, modderige gang tussen twee huizen. Het is er donker en muf, maar dat ligt vooral aan het gebrek aan ramen. Zo moeten eeuwenoude grafkamers eruitzien. Maar eigenlijk is het best gezellig, als je ermee rekening houdt dat er alleen mannen wonen. Ze leven van het doorverkopen van wat ze op straat vinden. Het hele hol staat vol oude fietsen, kasten, wankele tafels, stoelen, gebroken bloempotten…, alles bedekt met een dikke laag stof. Zonder uitzondering zijn ze lelijk: lang vettig haar, onverzorgde baarden, een mond vol gele en zwarte afgebroken tanden, grote neuzen met een puist op, korte beentjes, kleren vuil en versleten… Op een zondag zijn zes van de zeven trollen naar het EK voetbal aan het kijken op een heel smerig, stoffig tv’tje dat op een wankel kastje staat. Ze zitten braafjes naast elkaar in een fluwelen, aftandse zetel waar een vreemd geurtje aan zit. Aan de eettafel onder een luster vol spinnenwebben zit de zevende trol in een sprookjesboek te bladeren: Sneeuwwitje en de zeven dwergen van de gebroeders Grimm. “Hey, mannen!” roept hij enthousiast. “Ssst!” sissen de andere trollen. De boekentrol negeert het gesis grotendeels en gaat iets stiller verder. “Ik lees hier net over zeven dwergen die zich ontfermden over een prinses. Ze woonde bij hen in en deed het huishouden: wassen, strijken, koken, poetsen...” Geïnteresseerd kijken een paar trollen op. “Hè?” “Ik lees hier dat ze in ruil voor onderdak het huishouden van de dwergen deed,” herhaalt boekentrol iets luider. De hoofdtrol spitst de oren, denkt even na en zet de tv uit. “We moeten ook een prinses hebben,” besluit hij. “Vergadering!” Wat later staan ze met z’n zevenen rond de tafel. Er ligt een kaart van de stad op, een opengevouwen krant en nog wat papieren. Een van de trollen maakt ijverig aantekeningen in een notitieblok. “Welke prinses kennen we?” “Elisabeth natuurlijk, de oudste dochter van koning Filip.” “Ja, ze is perfect: jong, knap, blond, verstandig.” “Goed, Elisabeth dus,” vat de hoofdtrol samen. “Maar hoe krijgen we haar hier?” Na veel vijven en zessen besluiten de trollen dat ze Elisabeth zullen ontvoeren wanneer die binnen een paar maanden een bezoek aan het UZ Gent brengt, aan de afdeling die haar naam draagt. Dat weten ze uit de krant. Er moet een tunnel gegraven worden en een valluik geïnstalleerd vlak bij de ingang van het gebouw. De volgende dag al gaan de trollen dapper aan de slag. In de Gamma halen ze pneumatische hamers, beiteltjes, pikhouwelen, een kleine graafmachine en kruiwagens en vol goede moed beginnen ze aan de graafwerken. Maandenlang kappen ze geduldig een tunnel onder Gent, door grond, beton, rioolpijpen en bakstenen richting UZ Gent. Hun huis is niet om aan te zien: overal ligt stof, aarde en puin. Maar dat is maar tijdelijk, daar zijn ze van overtuigd. Eindelijk is het valluik bij de ingang van het Kinderziekenhuis Prinses Elisabeth operationeel. Er hangt een camera die elke beweging volgt en doorstuurt naar de computer van de hoofdtrol. En dan is het eindelijk zover. Op de aangekondigde dag trapt Elisabeth helemaal volgens plan op het luik. Ze valt naar beneden, op de draagberrie die de trollen hadden klaargezet. Vliegensvlug spurten ze door de tunnel naar haar toe en met z’n zevenen dragen ze de prinses naar hun hol. Ze installeren haar op een matras in het kamertje dat ze voorzien hadden. Ze brengen haar eten, drinken, zelfs frietjes met stoofvleessaus, maar Elisabeth wordt niet wakker. Bij de val heeft ze haar hoofd gestoten. Er komt een dokter aan te pas. Die raadt een kuur in Zwitserland aan. Schone, heldere lucht, rust en veel licht, dat heeft ze nodig. Het zou ons te ver leiden hoe, maar de trollen slagen erin Elisabeth naar Zwitserland te brengen. De dokter had gelijk. Na een paar dagen in de gezonde berglucht knippert de prinses met haar ogen. De trollen zijn uitzinnig van vreugde. Snel regelen ze haar terugkeer. Ze trekken hun beste kleren aan om haar welkom te heten in hun hol. Ze duwen de tegenstribbelende prinses door de voordeur en doen die snel weer op slot. Dit hadden ze helemaal niet zien aankomen: Elisabeth wil absoluut niet in hun hol blijven. De prinses roept, tiert, gilt en schreeuwt alles bij elkaar, gooit met borden, meubels, zelfs de tv sneuvelt. Hij valt in brokken en stukken op de grond. Een dag en een nacht houden de trollen het vol met de furie, dan nemen ze maatregelen. Een van hen bereidt een kalmerend drankje: melk met honing en een wit poeder uit een zakje. Wanneer Elisabeth eindelijk slaapt op haar matras, neemt een trol een hamertje en slaat er hard mee op haar hoofd, voor de zekerheid. Bewusteloos dragen ze haar naar buiten en leggen haar in het Citadelpark, in de kiosk. Dan snellen ze terug naar hun hol. Opgelucht trekken ze de voordeur achter zich dicht. Met z’n zevenen ploffen ze neer in de zetel. Verweesd staren ze naar het stof, de aarde en het puin om hen heen. Hier komt voorlopig geen vrouw meer binnen, denk ik.

VeerleDosogne
3 2

Choco Prince

Er heerst onrust in de koekjesrayons. Het begon in de Colruyt in Anderlecht. De koekjesrayons bulken van de chocoprinsen, maar er is geen prinses in de buurt. Waarom zouden de prinsen zich dan goed houden, op hun uiterlijk letten, galant blijven? Er zijn toch geen prinsessen om te imponeren. ’s Nachts breken de prinsen uit hun verpakking, ze komen samen in groepjes en houden verhitte discussies. Al snel verspreidt de onrust zich over het hele land. Bij een nationale bijeenkomst in de Delhaize in Aalst, waar zeker 900 prinsen op aanwezig zijn, neemt een oude prins van bijna 70 het woord: “We moeten de fabriek van LU bestormen en onze grieven overmaken. WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” “WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” scandeert de hele groep en uitgelaten rollen ze naar de hoofdzetel van LU in Herentals. In de LU-fabriek schrikken ze van de woedende menigte koekjes op de parking. Het management roept een spoedoverleg bijeen. Twee prinsen – de oude rakker van 70 en zijn broer – worden afgevaardigd. In een haastig geïmproviseerd vergaderlokaal luisteren de managers van LU aandachtig naar de grieven van de prinsen. “En hoe moet die prinses er dan uit zien?” vragen ze tenslotte. De twee prinsen kijken elkaar aan: daar weten ze het antwoord niet op. Ze beseffen dat ze niet goed voorbereid zijn. “Pas als jullie een goed beeld hebben van hoe een prinsessenkoek er moet uitzien, kunnen we een voorstel voorleggen aan het bestuur in Frankrijk.” Met die woorden belanden de prinsen weer op de parking. De twee prinsen brengen de anderen op de hoogte en sturen hen weg met een opdracht: een profiel samenstellen van de ideale prinses.  In alle koekjesrayons van het hele land wordt ‘s nachts druk vergaderd door de chocoprinsen. “Ze moet blond zijn,” zegt de een. “Voor mij liever een brunette,” reageert een ander. “Met chocola!” “Vanille!” “Misschien met karamel of met aardbei?” “Met nootjes?” “Er moet pak aan zijn.” “Ik heb liever klein en fijn!” Hele nachten door vliegen de ideeën over en weer. De prinsen geraken er niet uit. Zo komt het dat er tot op vandaag nog steeds geen prinsessenkoekjes in de rekken liggen. Noodgedwongen moeten kleine meisjes prinsen eten. Ook alle andere mensen die niet op prinsen vallen, hebben weinig alternatieven. Intussen worden de prinsen oud, cynisch en slap. De tijd dringt!  

VeerleDosogne
4 1

De valse bakker

Onze bakker is een echte bakker, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is vals in de betekenis van ‘gemeen’. Hij heeft weinig vrienden, of beter: geen. Met zijn familie heeft hij gebroken, feestjes kent hij niet, alleen hard werken 7 dagen op 7. Vrije tijd is tijdverlies, dat is zijn devies. Hij woont in een statig herenhuis middenin de stad, waarvan de luiken altijd gesloten zijn. ’s Avonds doet hij er de boekhouding aan de keukentafel, bij het licht van een enkel peertje. Ondertussen eet hij de onverkochte koffiekoeken van de dag op. Hij heeft een marktkraam op wielen en daarmee doet hij verschillende markten aan. Hij verkoopt er dure zuurdesembroden, broodpudding en verschillende croissants. Zijn specialiteit is echter gelukskoekjes. Of beter: ongelukskoekjes. In sommige koekjes zitten boodschappen als ‘Licht aan het eind van de tunnel kan ook een aanstormende trein zijn’ of ‘Alles komt goed, maar misschien maak je het niet meer mee’. Geloof me, een dergelijke spreuk in een koekje kan een verder gezellige avond helemaal verpesten. En daar vindt onze bakker een geweldig genoegen in. Voor de productie van zijn marchandise heeft hij een eigen bakkerij, ondergebracht in een stalen loods diep verborgen in een donker bos. Er werken tien kinderen die hij lokte met de belofte dat ze zoveel koekjes mochten eten als ze konden. Eenmaal binnen gooide hij de zware, gewapende deur achter hen dicht. Ze zaten voorgoed gevangen. De meesten werken er al drie jaar zonder het daglicht te zien. Elke avond steekt de bakker de sleutel in het meerpuntsslot. De kinderen gaan dan netjes naast elkaar staan zonder een woord te zeggen, kijken strak voor zich uit en worden geïnspecteerd op netheid en hygiëne. De gemene bakker weegt vervolgens de productie van de dag. Die moet altijd meer zijn dan die van de dag ervoor. Zo niet, zwaait er wat. Straffen variëren van een dag geen eten voor de hele groep, werken in het donker of zonder verwarming… Tot op een dag een van de ‘kinderen’ er genoeg van heeft. Het is geen kind maar een volwassene met dwerggroei en hij heeft de buik vol van deze slavenarbeid. Toevallig of niet heet hij William. “Luister,” spreekt hij de groep toe als de bakker weer vertrokken is. “We hoeven dit niet langer te pikken. Als de baas morgen komt, dan benaderen we hem met zijn allen van achteren, we werken hem op de grond en rollen hem in dit tapijt hier.” Hij wijst naar de smoezelige vuilloopmat die bij de deur ligt. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag omsingelen de kinderen de obese man, worstelen tot hij op de grond valt en rollen hem dan stevig in de mat. De bakker kan geen hand voor de ogen meer zien - wat best akelig is, want zo ziet hij niet wat op hem afkomt… Hij krijgt een harde klap op zijn hoofd. Even ziet hij sterretjes, dan wordt het hem helemaal zwart voor de ogen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, ligt hij op de vloer van de koelcel in de loods. Hij is helemaal naakt. Ogenblikkelijk begint hij te bibberen. Intussen hebben de kinderen de deur van de loods opengemaakt en ze zijn allemaal haastig en uitgelaten vertrokken, juichend en joelend. Na jaren opsluiting kunnen ze eindelijk naar huis. Als bij wonder vinden ze allemaal hun ouders terug. Het weerzien is blij, er vloeien ook traantjes, maar dat zijn er van geluk. Intussen zit de bakker zit nog steeds in de donkere cel en bonkt op de deur: “Help!” “Doe open!” “Jullie mogen gaan!” Maar er is niemand meer die hem hoort. Uitgeput zakt hij op de vloer en begint weer te bibberen. In de rekken zoekt hij op de tast naar iets dat hem warm kan houden. Hij vindt bladerdeeg, verpakt in karton. Eerst bedekt hij zich met vellen bladerdeeg, hij maakt er een dekentje van. Hij bibbert nog steeds. Vervolgens probeert hij het karton erop te leggen, wat niet lukt, het schuift steeds maar van hem af. Hij zoekt verder en vindt een emmer abrikozenconfituur. Daarmee zal het karton wel blijven plakken, denkt hij hardop. Het bladerdeeg strijkt hij in met de confituur en daarop legt hij het karton. Het werkt. Het karton blijft liggen, maar nu plakt hij zelf ook van kop tot teen. Kortom, het is daar een doffe ellende in de koelcel, in de loods, in het bos. Eerst valt de elektriciteit uit in de loods. De koelcel warmt langzaam op. Dan komt een dakplaat los en waait weg, vervolgens een zijpaneel… Niemand heeft de bakker nog gezien. Niemand mist hem ook, toch niet echt. Is hij ontsnapt, heeft een verdwaalde wandelaar hem gevonden, verblijft hij nu in Spanje of Argentinië of zit hij nog steeds in de cel? Niemand die het weet…

VeerleDosogne
5 1

Kabouter Niet-zo-lui

Het is herfst. Als bij wonder verschijnen her en der paddenstoelen en met de paddenstoelen ook de kabouters. (Als de paddenstoelen weer verdwijnen, gaan de kabouters ondergronds, waar ze leven in holen en gangen – een feit dat weinig bekend is, denk ik. Ze hebben er een hele infrastructuur, compleet met sporthal en olympisch zwembad, wat een enorme verspilling is, want kabouters doen niet aan sport. Daarvoor zijn hun armen en benen te kort. Petanquen doen ze wel, maar er zijn dan weer geen petanquebanen voorzien. Typisch. Maar hier gaan we verder niet op in.) Terug naar het herfstbos. De mooiste paddenstoelen zijn in geen tijd ingenomen door de meest ijverige kabouters. Wie niet zo snel is, moet het stellen met wat overblijft, zo ook onze kabouter Lui. Kabouter Lui, een gepensioneerd postbode, neemt zijn intrek in een gebroken exemplaar. Het dak is niet helemaal waterdicht, maar dat lost hij op met een plastic potje dat hij gevonden heeft in een gracht. Niet ver van zijn paddenstoel is een put in de grond, niet groot, maar wel diep. De eerste nacht in zijn nieuw verblijf, komt er een reetje in klem te zitten. Het heeft zijn achterpootje gebroken en jammert uren aan een stuk. Tot Lui het niet meer kan aanhoren. In zijn pyjama trekt hij het diertje uit de put, verbindt zijn pootje en legt het dan onder een boom beschut met wat takken en bladeren. “Ik word hier zo moe van!” en Lui valt ter plekke in slaap. De volgende morgen wordt Lui wakker van de regen. Het reetje ligt er nog steeds, kletsnat nu. “Het kan hier niet in de regen blijven,” besluit Lui en begint te graven. Er ontstaan kamers en gangen onder de grond, een mini- ziekenhuis met consultatieruimte, een ICU en een ziekenboeg, ingenieus verwarmd door een convector met buizenstelsel.  Het kost wat moeite, maar Lui slaagt erin het reetje in zijn ziekenhuis te slepen, waar het warm en droog ligt. De ziekenboeg is meteen gevuld. Moe maar tevreden overschouwt kabouter Lui zijn harde werk. Tijd voor een dutje. Het nieuws over het nieuwe ziekenhuis doet snel de ronde en de volgende dag meldt een regenworm met een rood hoedje zich aan. Het puntje van zijn staart is geraakt door een ploegschaar en hangt nog met een velletje vast. Dat wordt een amputatie, zegt dokter Lui ferm. Kabouter Lui heeft geen idee hoe dat moet, maar YouTube weet raad. Ik bespaar u de bloederige details, maar even later ligt de regenworm in bed met zijn achtereind in de witte zwachtels. De operatie is voortreffelijk verlopen. De een na de andere patiënt komt langs en Lui loopt zich de benen onder het lijf om hen allemaal zo goed mogelijk te helpen. Intussen investeren zijn buren in zonnepanelen, schuttingen, carports en auto’s.  Tot op een dag de aarde trilt, het ziekenhuis instort, de paddenstoelen scheuren… Sommige kabouter slaan in paniek op de vlucht, hun SUV’s volgeladen. Andere raken verpletterd onder het puin. Een bulldozer maakt het hele dorp met de grond gelijk. Dit is een woonuitbreidingsgebied. Er is een vergunning om hier een wijk met 600 nieuwe huizen te bouwen. Voor mensen.

VeerleDosogne
2 1

Smurfin #Too

“Dat was de LAATSTE keer,” roept Smurfin woedend wanneer ze haar roze voordeur toegooit achter Grote Smurf. Bijna alle dagen wordt ze lastig gevallen. Of ze nu naar de bakker gaat, de apotheker, de slager of de buurtwinkel, altijd voelt ze wel een hand op haar bil, haar borst, een smurf die ‘per ongeluk’ tegen haar op botst… Soms bellen ze aan, soms staat er een hele rij wachtende smurfen voor haar voordeur, velen met een bijna smekende blik in de ogen. Ze heeft er genoeg van. Wie heeft dit bedacht zeg, één vrouw in een wereld droppen waar uitsluitend mannen wonen? Ze besluit actie te ondernemen. Wat kan ze doen? Bij Grote Smurf haar beklag doen? Per slot van rekening heeft hij haar dit uiterlijk gegeven. Helaas is hij zelf voor haar gevallen. Rik Devillé lijkt haar een veiliger optie. Hij luistert geduldig naar haar verhaal, maar kan haar niet helpen. Smurfen zijn geen geestelijken. Hij verwijst haar door naar tekenaar Peyo. Ze is tenslotte ontsproten aan zijn brein. Peyo luistert aandachtig en stelt voor een dorp te creëren met alleen maar vrouwelijke smurfen. Dat lijkt Smurfin wel wat. Opgelucht en blij gaat ze terug naar huis. Wat blijkt? Haar roze huisje is plots omgeven door keurige huisjes en villa’s met nette gazonnetjes en dito bloemperkjes. Ze herkent het dorp haast niet meer. De rivier die door het dorp stroomt, is geel en smaakt naar Fanta. De meeste bomen zijn van chocolade, inclusief de bladeren. In de hoofdstraat opent een beautyshop de deuren, daarna nog een, een nagelsalon, een tearoom die heel elegante gebakjes aanbiedt, een chique kledingzaak, een wolwinkel, een naaishop, een yoga- en dansstudio. Voor Smurfin is het nu een belevenis om door de hoofstraat te lopen. Ze weet niet wat eerst gedaan. In een mum van tijd maakt ze tientallen vriendinnen. Ze spreken af op terrasjes en kletsen erop los. Maar dan pakken de eerste wolken zich samen. Het begint met een roddel. De borsten van Sassette zouden niet echt zijn. Waarop wordt gezegd dat Juliette ergens een onecht kind verborgen houdt. Cosette zou ‘s nachts stiekem naar het mannendorp gaan, een riskante onderneming want daarvoor moet een bergketen en een ravijn getrotseerd worden. Hele groepen smurfinnen praten niet meer met elkaar, er vliegt al eens een scheldwoord over en weer. In het kapsalon wordt het haar van Cosette ‘per ongeluk’ paars gekleurd… De gemoedelijke sfeer in het dorp is ronduit toxisch geworden. Smurfin durft haast de deur niet meer uit. Wanneer in de tearoom een discussie escaleert – eerst wordt er met taartjes gegooid, vervolgens met handtassen gemept tot tenslotte de plukken haar in het rond vliegen – is het voor Smurfin welletjes.  Weer zoekt ze Peyo op en schetst hem de situatie. De tekenaar zit met de handen in haar. Hij weet het ook niet meer, hij is immers geen psycholoog. “Het enige wat ik kan doen is de twee dorpen samenvoegen en zien wat dan gebeurt.” Zo gezegd zo gedaan. Hij tekent een weg door de bergen, een brug over de ravijn en verbindt zo de twee dorpen. Vervolgens verschijnen de eerste mannelijke smurfen. Er opent een bruine kroeg waar hardrockmuziek weerklinkt, gevolgd door een elektronicazaak en een kampeerwinkel. Wat verder verschijnt de eerste garage en een doe-het-zelfmarkt. Er wordt al eens een smurf verliefd op een smurfin en omgekeerd. Er wordt getrouwd, kleine smurfjes worden geboren. De gemoederen zijn bedaard, het evenwicht is hersteld – toch voor de cisgenders onder de smurfen. Smurfin kan eindelijk in alle rust het verhaal verlaten. Ze verhuist naar de paddenstoel van kabouter Wesley, een goeie vriend. Ze leidt er nog een lang, onbezorgd bestaan en lacht zich te pletter met zijn avonturen.    

VeerleDosogne
7 1

Duim in Deinze

Op een middag zit Klein Duimpje te genieten van een streekbiertje op het terras bij Vosselare Put. Dat mag, want hij is al lang geen broekventje meer. Hij is nu een volwassen kerel met een beginnend bierbuikje, lange haren grijzend aan de slapen en dito ambities. De zevenmijlslaarzen die vroeger haast van zijn voeten vielen, passen nu als gegoten. Maar hij verkiest zijn Harley Road King Classic om van dorp naar dorp te rijden en klusjes op te knappen bij weduwen en wezen. Want eerlijk, wie reist er tegenwoordig nog te voet? De laarzen zitten veilig opgeborgen in de zijkoffers van zijn motor. Bladerend in de Metro valt zijn oog op een advertentie: ‘Gezocht: man om vrouw te redden uit vijftien meter hoge toren in Poeke. Beloning overeen te komen.’ Poeke behoort niet tot grondgebied Deinze, dus hij aarzelt even. Maar hij heeft zin in de klus. Hij veert op van zijn stoel, legt 4,20 euro op het tafeltje, zet zijn helm op – wat een beetje gepruts is met die lange baard van hem – en springt gezwind op zijn tweewieler. Op naar Poeke! Aan de einder doemt een wegversperring op. Wegomlegging! “Een wegomlegging heeft mij nog nooit tegengehouden,” zegt Duim heldhaftig. Moedig geeft hij gas, een weiland in. Niet veel verder komt de Harley vast te zitten in een gracht. “Toeme toch,” vloekt Duim en hij belt het nummer van Touring met zijn smartphone. Dan is het wachten, wachten en wachten geblazen. Een nest Aziatische hoornaars dat een beetje verder in een wilg woont, heeft hem ontdekt en belaagt hem van alle kanten. Na een heroïsche strijd tegen de insecten, zijgt hij uitgeput en vol bulten neer op de grond. De man van Touring vindt de bultenaar, giet een emmer koud water over hem heen en helpt hem weer op weg. Het is al laat in de namiddag wanneer hij tussen de bomen en bladeren eindelijk een zalmroze bouwwerk ziet opdoemen: het kasteel! “Joehoe, er is bezoek!” roept hij naar boven, naar het hoogste van de 365 ramen in een van de vier torens. Een niet meer zo jonge vrouw met warrige blonde haren verschijnt in het kozijn. “Rapunzel! Ben jij dat?” Hij meent haar te herkennen. De vrouw knikt. “Ik ben Rapunzel…” “Nee maar, zit jij nu weer in een toren? Wat is er met de prins gebeurd?” roept Duim ontzet. “Klein Duimpje!” roept ze verrukt. Want ook zij herkent hem, ondanks alle bulten. “De prins was een beetje op mij uitgekeken en hij heeft mij hier opgesloten. Hier is een geheime gang, maar ik vind hem niet.” “Geen nood, Rapunzel. Ik kom je redden. Laat je vlechten neer,” antwoordt Duim vol zelfvertrouwen. “Eh… Dat is een deel van het probleem, niet-meer-zo-Klein Duimpje. Ik kan geen vlechten meer maken. Mijn haar is helemaal kapot. Het groeit niet meer. Kijk.” En ze laat haar pluizige haar uit het raampje hangen. Het reikt niet eens tot de helft van de muur. Duim kan er onmogelijk bij. Hij moet een andere oplossing bedenken. “Heb je niets om een ladder mee te vlechten, Rapunzel?” “Nee,” snikt ze. “Het enige wat ik heb zijn twee onderbroeken, een laken en een handdoek.” “Daar schieten we niets mee op,” denkt Duim luidop. Plots heeft hij een idee. In zeven haasten rijdt hij weer naar Deinze, de wegversperring vermijdend, naar een doe-het-zelf zaak. Bijna even snel is hij weer terug met op zijn motorfiets planken, paletten, treinbielzen, een werkbank, een pneumatische hamer en een generator vastgebonden. Dagenlang gonst het bos rond het kasteel van de bedrijvigheid. Het geluid weergalmt over de slotgracht. Eindelijk is de schans klaar die Duim in gedachten had. Als hij ze met een ingewikkeld katrolsysteem rechtop zet, wankelt ze een beetje. Dat behoorde niet tot het plan, maar goed. Voorzichtig manoeuvreert hij de hoogste kant van de schans tot vlak voor Rapunzels raampje. Dan bestijgt hij zijn Harley en zet zelfverzekerd koers naar het begin van de stellage. Rapunzel kijkt angstig toe. “Zal de constructie stevig genoeg zijn?” vraagt ze zich stilletjes af. Onverschrokken geeft Duim volle gas. Tot ongeveer halverwege gaat alles goed, maar dan stort de schans als een kaartenhuisje in mekaar. Duim en zijn motor plonzen in de slotgracht. Minutenlang ligt de klusjesman versuft tussen de waterlelies. Delen van zijn Harley zijn nog zichtbaar, de rest is verdwenen onder het oppervlak. “Sorry, Rapunzel,” zegt hij als hij eindelijk weer op het droge is. “Ik heb het geprobeerd. Dit was mijn enige plan. Het is mislukt. Ik kan je niet helpen.” “Maar Duim, je hebt toch magische laarzen? Waarom probeer je niet gewoon te springen?” roept ze hem bijna smekend toe. Weinig overtuigd duikt hij het water weer in komt boven met twee druipende zevenmijlslaarzen. Hij trekt de natte laarzen aan, neemt zonder veel overtuiging een kleine aanloop en springt. En kijk: bijna kan hij het raampje aanraken. Een tweede poging, gevolgd door een elegante tijgersprong door het raam en Duim staat voor de voeten van Rapunzel. Zonder aarzelen neemt hij haar in zijn sterke armen en samen springen ze naar buiten. Ze landen tamelijk onzacht net over de slotgracht. Rapunzel, die gelukkig tegen een stootje kan, geeft Duim een dikke kus op de wang. “Dank je wel om mij te redden! SMAK. Als beloning mag je met mij trouwen,” glundert ze. “Maar… ik wil helemaal niet trouwen,” mompelt Duim tussen zijn tanden. Ze heeft het gehoord. “Samenwonen dan?” vraagt ze aarzelend. “Goed,” zegt hij “maar voor maximaal vijf jaar. Daarna kijken we of we het willen verlengen.” “Wat verstandig, Duim!” roept Rapunzel enthousiast en ze valt hem om de hals. De volgende dag klimt Rapunzel op de rug van Duim en in zeven haasten bezoeken ze een notaris in de stad. Ze tekenen er een samenlevingscontract voor vijf jaar. Want zelfs in sprookjes doen ze niet meer aan ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.

VeerleDosogne
5 1

12. Het kleurloze Kasteel (🤞)

'Ik heb het Putvolk gezien.' Hij beschreef in geuren en kleuren zijn ontmoeting met Lafyra, zijn vlucht uit het kasteel, die hem rechtstreeks naar Orfà leidde. 'Ze zag me wel zitten,' eindigde hij met een vrolijke noot zijn relaas.  'Wauw, dat klinkt als een geweldige ervaring,' lachte Alex. 'Jammer dat ik er niet bij was. Vertel ik aan Serafijn dat je hem ingeruild hebt voor een Putmeisje?' Alex deed hard zijn best de toon luchtig te houden, het brak Elions hart.  'Hoeft niet, hij vindt wel iemand anders. Hij en ik... het zit er toch niet in. Serafijn trouwt een respectabel man, geen smokkelaar van de Liga.' Elion staarde met wijdopen ogen naar het plafond.  'Denk ik niet, zoals die barman naar je kijkt, zit je geborgen voor de rest van jouw dagen... wel, ik bedoel...' Alex ademde beverig uit. 'Hoe dan ook, ik word niet de boodschapper van jouw overlijden. Ik kan me de blik op zijn gezicht al voorstellen. Om nog niet te spreken over jouw kleine broer!' Zijn ogen werden groot van ontzetting.'Nee hoor, dat kan je mij niet aandoen. Ik kan Felix toch niet gaan vertellen dat jij niet meer terugkomt?' 'Je hebt nog tijd om iets voor te bereiden, ik help je wel. Straks, nu wil ik slapen,' mompelde Elion. De hitte trok hard aan zijn ruggengraat. Hij lag doodstil, in een wanhopige poging het beest tussen zijn ingewanden in slaap te sussen. Als hij zijn ogen sloot, dan kon hij het zien: loerend naar zijn zwaar pompende hart, met zijn klauwen diep in Elions vlees geslagen. Alex leunde, met zijn handen diep in zijn zakken, tegen de deur en greep vervolgens zijn jas. 'Vergeet het,' onderbrak hij de sombere stemming. 'Echt, ik ga hier niet staan toekijken hoe jij crepeert. Je hebt nog wel enkele uren, ga verdomme niet dood. Ik ga hulp halen.' 'Nee, niet weggaan! Ik wil niet alleen blijven, Alex, wacht op mij, ik ga mee !' Elion veerde overeind, sprong van het bed en klapte dubbel. Alex duwde het vuilbakje met zijn voet zijn kant uit, net op tijd: Elions ingewanden maakten een dubbele salto en de pijn greep hem bij het strot. Toen hij uitgekotst was, was hij alleen. De stilte in de kamer bezorgde hem een enorm gevoel van eenzaamheid. Er zou niemand echt om hem treuren, als Alex er ook al vandoor muisde, dacht hij droevig. 'Hoi.' Elion opende één oog. 'Schuif eens wat op, dan kom ik erbij. Ben je ziek?' Een koele vinger streek het haar uit zijn bezwete gezicht. 'Je gloeit.' 'Hallo niet bestaande Serafijn. Ik ga dood, steenspoorvergifting. Het doet pijn.' 'Arme jongen, dat is inderdaad een rottige manier om dood te gaan. Ik had niet gedacht dat jouw dag zo zou eindigen.' 'Ik ook niet. Het moest een standaardinbraak worden. Cornélia vilt me.' 'Hmmm, ik vrees dat ze de kans niet meer krijgt, lief.' 'Bedankt, ik dacht dat jij tactvoller was.' Elion keek hem met gloeiende ogen aan. 'Ik ben hier niet, Elion, dat weet je goed genoeg. Maar laat dat de pret niet bederven.' Serafijn trok zijn schoenen uit, schopte ze tegen de muur en knoopte, met één oog op Elion, zijn hemd los. 'Je staart, lief.' 'Ik mag, ik ga dood. Staren mag als je dood gaat, zeker weten. Niet te snel, Serafijn,' fluisterde Elion dankbaar voor deze speling van zijn brein. Serafijns strakke lijf benam hem de adem en verzette toch even zijn gedachten.  'Niet te snel wat?' Serafijn schonk hem een half glimlachje. 'Niet te snel uitkleden, ik wil... o, niet weer!' Hij dook snel naar het vuilbakje en ging minuten later, hijgend en klam van het koude zweet weer liggen. 'Ik wil kijken.' 'Je wilt dat ik voor je strip?' Serafijn schoot in de lach. 'Niet waar, wil dat je jou heel langzaam uitkleedt en mij laat toekijken,' fluisterde Elion, met zijn ogen stijf dicht. Het beest in zijn buik rekte zich genietend uit en likte loom zijn lippen. Elion schoof dat beeld aan de kant en concentreerde zich op lief. 'Dat, Elion, is de definitie van strippen, ik hou het voor een andere keer, beloofd. Dan doe ik ook een gepast muziekje. Maak plaats, jongen.' Serafijn kwam naast hem liggen. Elion vleide zich tegen hem aan. Hij tekende met zijn vinger krulletjes op Serafijn buik en sloot zijn ogen. Dit was af, meer mocht hij niet eisen, dacht hij doezelig.  'Vertel me over de stoel, die was mooi. Kunnen we hem in De Donderklif zetten, bij de haard ofzo. Hij was eenzaam.' 'Het is een troon, zou Felix zeggen,' begon Serafijn zacht. 'Stoelen zijn voor het gewone volk, tronen zijn voor koninklijke achtersten. De Vlameiktroon gaat al eeuwen... Elion? Hé, lief, wakker blijven. Elion? Elion! Help, iemand? HELP!'   The end Hallo Dit is ons eerste hoofdstuk, opgedeeld in twaalf stukjes. Nu stop ik met droppen. De tekst is hier speciaal achtergelaten voor de andere helft van het duo: Alice, die intstaat voor de illustraties die u kon terugvinden bij de tekstjes. Azertyfactor was onze ontmoetingsplaats. Hartelijk bedankt om ons een plaats te gunnen op het forum: tussen de gedichten, de poëzie en betekenisvolle teksten viel ik een beetje uit de boot met een verhaal over een dief, een spookkasteel en magie, maar ik ben blij dat het kon en mocht. Schrijven voor 'onbekenden' vergroot de druk om het op zijn minst zo goed mogelijk te doen. 'Het Kleurloze Kasteel' wordt afgewerkt en dan zien we wel weer. We verkochten ons eerste en enige projectje Oudpark voor het goede doel. Misschien wordt dit ook de missie voor Azamerik en co... Ik wens iedereen nog heel veel schrijfplezier, Met vriendelijke groeten, Kat.      

Kat.
8 2

Er was eens.

  Er was eens een landje waar herders en schapen leefden. De schapen moesten op eigen kracht, tussen takken en doornen, hun eigen voedsel bij elkaar grazen. Zodra ze dit hadden gedaan, kwamen de herders om hun melk op te eisen, waarmee ze herders samen meerdere feesten aanrichten. Plotseling werd hun stille bestaan verstoord door gasten die op de plek waar ze woonden een spoorweg wilden aanleggen. Een van de herders, genaamd Klein Lowieke uit L. zei toen dat dit niet zou gebeuren, omdat hij zich op de spoorrails zou leggen. Zijn vijanden dachten "daar zijn we snel vanaf" en zijn bewonderaars zeiden "wat een krachtige man die ons zal redden van die moderne indringers." Klein Lowieke uit L. wist precies hoe hij dit spel moest spelen en stond een paar jaar later op de eerste rij om het lintje door te knippen. "Wat een krachtige man," zeiden de schapen, "zo innovatief." Zijn vijanden zeiden niets meer, maar gingen snel schuilen om dezelfde technieken te leren. En al snel ontstond er een bondgenootschap dat dezelfde technieken gebruikte. Toen dacht leugenachtige Lowieke uit L., "het wordt tijd dat ik wat angst ga zaaien" en overal verscheen zijn kop met de leuze "UW SPAARPOTJE" op weilanden, velden en straatbeelden, wat voor de schapen duidelijk was. Wie niet voor hem was, dreigde zijn zure opgespaarde melkpotje te verliezen dat bedoeld was voor kinderen en ouderen. En weer kreeg hij de hele kudde achter zich. Ze marcheerden in rijen met vlaggen en wimpels achter de herder aan, terwijl sommigen paars werden. De nieuwe kleur was populair bij de schapen die al jaren werden bedrogen. Met de spoorweg waren veel nieuwe weilanden bereikbaar en zelfs schapen uit verre streken kwamen om het gras hier te proeven. De vijanden van Lowieke, die het trucje hadden geleerd, begonnen met zwarte vlaggen van verdoemenis te zwaaien. Zij die dit paarse gezelschap niet zagen zitten, spraken samen met Lowieke uit L. de beroemde woorden "paars eindigt in bont en blauw". Maar zijn woorden waren nog niet uitgesproken of Lowieke stond alweer op de eerste rij. FOTO GALLERY verf ed https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/   Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig.   http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e      

verf ed: Contemporary ArtTIST
7 0

11. Het Kleurloze Kasteel

Elion overwoog of het de moeite waard was om terug te keren om de buit op te halen. Maar hij was toch al hopeloos te laat, het kon best wachten tot morgen. De straf zou er niet lichter of zwaarder op worden, dacht hij moedeloos. Cornélia hield niet van laatkomers. 'Morgen lukt even goed, dan zijn we met twee,' mompelde hij. Dat vooruitzicht, dat zijn vriend en partner in crime, hem morgen kon vergezellen, stemde hem iets vrolijker. In daglicht en in gezelschap van Alex, zou een bezoekje aan het Kleurloze Domein aanvoelen als een wandeling in het park. Elion hervatte met hernieuwde moed de terugtocht. Hij veegde zonder nadenken het zweet van zijn gezicht. Het was een snikhete nacht, zo leek het hem. Hij was er niet treurig om, na al die regen voelde opwarmen zalig. 'Ow...' Hij verstrakte toen een pijnlijke kramp door zijn buik schoot. Hij verweet, bij de volgende kramp, zijn ontbijt, want hij had nog niks anders gehad. 'Slechte melk,' mompelde hij toen zijn maag hard samentrok. Hij stommelde naar de berm, klapte dubbel en kotste, in één hete brij, het betreffende ontbijt weer uit. Hijgend bleef hij staan. Zijn oren ronkten diep en hij kreeg met moeite zijn zicht nog scherp. Er bekroop hem een onbekende angst. Hij draaide zich om, in de richting van het kasteel, maar dat was al lang niet meer te zien. De weg naar het gehucht waar ze verbleven was lang, om de haverklap werd hij overvallen door buikpijn, die hem letterlijk op zijn knieën dwong, met zijn armen stevig rond zijn buik geslagen.  Het liep al tegen de ochtend toen Elion zichzelf de trap opsleepte van de herberg, waar niemand van de vroege aanwezige gasten, druk bezig met het wegwerken van hun ontbijt, ook maar omkeek of vragen stelde. De barman, een jonge, slungelige knaap met hoogstens drie levensjaren meer op de teller dan Elion maar met de heldere blik van iemand die pas de wereld ziet, volgde hem met argusogen. Onzeker of hij misschien beleefd moest polsen naar Elions welzijn. 'Het is die smokkelaar van de Liga, hoort bij die knappe vent uit kamer zeven. Laten lopen,' bromde de waardin, met een boze blik op Elion. 'Waag het niet om dood te gaan in het bed, kereltje, dat zorgt voor gedoe.' Elion negeerde de opmerking en slofte uitgeteld door de gang, tot aan de zevende deur. Hij klopte aan en zonk, met zijn rug tegen de tegenovergestelde muur, op de grond. Op het einde van de gang sloeg snel een deur dicht. Hij kroop op zijn knieën en kotste smurrie en bloed uit op het mottige tapijt in de gang. Daarna ramde hij zijn vuist opnieuw op de deur. 'Ik kom, maak je niet druk.' De deur werd op een kier gezet. 'Waar heb jij zo lang uitgehangen,' sprak zijn leermeester zacht. 'Ik heb me ongerust gemaakt en... ' Zijn blik viel op Elion. 'Ik voel me niet goed.' Elion strompelde, in één lijn langs Alex, naar de vuilbak, zeeg op zijn knieën en kotste tot hij uitgeput was. Zijn vriend staarde hem verbijsterd aan. 'Dat lijkt me licht uitgedrukt,' mompelde hij voordat hij de deur dicht smeet, net op tijd om de schelle stem van de huishoudster buiten te sluiten, die liep te krijsen over het braaksel op haar 'dure' tapijt. Elion had een hele weg lopen piekeren over zijn plotse, snel opkomende misselijkheid. Hij had, doorsnee, een maag van beton. 'Steenspoor,' kraste hij. Alex ogen werden groot van afgrijzen. Steenspoor was een veelvoorkomende plant in oude gebouwen en al giftig voor wie er ook maar verkeerd naar keek. En de plant groeide bijzonder goed, in de vochtige, donkere wachttoren van het kasteel. Elion voelde zich ellendig en dat verbeterde niet onder Alex' geschokte blik.  'Kijk niet zo.' Hij sloeg zijn hand voor zijn mond maar kon het niet tegenhouden. Hete smurrie spoot langs zijn neus en mond naar buiten tot de tranen in zijn ogen stonden. Hij had anderen zien creperen door steenspoor en hij was niet gebleven tot het einde.  'Je bent gaan dolen in het Kasteel. Hoeveel keer moet jou iets gezegd worden voordat je luistert?' Elion schrok van de toon in Alex' stem.  'Het was niet vrijwillig.' Hij stroopte zijn doorweekte plunje van zijn verhitte lijf en ging languit op het bed liggen. Hij was buiten adem, alsof hij tien kilometer had gerend. Alex keek, van op de rand van het bed, wantrouwig toe. 'Lafyra wachtte me op, ik kon geen kant op. Getver, het doet pijn, Alex.'  Elion staarde met doffe ogen naar het plafond. Hij zou doodgaan in een mottige hotelkamer, negentien jaar jong, ver van huis en zonder de goede zorgen van zijn pleegmoeder. Hij veegde zijn neus af aan de rug van zijn hand. 'Ik ben bang, ik wil naar huis. Ik wil naar Egga.' 'Jah, ik ook.' Alex trok hem stevig tegen zich aan. Elion barstte in tranen uit, niet langer in staat zich dapper te houden.  'Sttt, jochie, stttt, het komt wel goed,' mompelde Alex in zijn haar, evenzeer om zichzelf te kalmeren. ´Leugenaar.´ Beide vrienden omklemden elkaar in een stevige omhelzing. Elion haalde diep adem en kreeg zichzelf weer in de hand toen doordrong dat Alex trilde als een rietje. Steenspoorvergifting was geen pretje. Niet voor de gedoemde en misschien nog minder voor diegene die niets meer kon doen dan wegmuizen of toekijken. ´Het spijt me,´ zei hij kleintjes. Alex gromde iets, kwam van het bed en ramde zijn vuist tegen de arme muur.  'Hé, kan het daar wat stiller, ja?' blafte een norse stem. 'De kuisvrouw,' giechelde Elion plots. Hij tuurde met een rood, vlekkerig gezicht naar zijn vriend en veegde verlegen zijn wangen droog. Alex lachte niet.  'Bedankt voor de huilbui,' zei Elion met een manhaftige poging tot een glimlach. 'Die had ik nodig en.... oooooo, wanneer houdt het op?' Zijn organen losten op, letterlijk. 'Laat maar, ik hoef geen antwoord. Het joch is al dood, dat bedoelde die ouwe heks dus, ik haat het dat ze gelijk heeft.' 'Heks?' Alex trok grote ogen en de bedrukte blik maakte plaats voor eentje van opperste verbazing. 'Over welke heks heb jij het?' 'Wordt nog één keertje vervolgd)

Kat.
4 2