Zoeken

De laatste petanquer

Gisteren vond ik tijdens het opruimen een oude zomerfoto met zes zongebruinde mannen op een rijtje: Rob, Ludo, Pier, Georges, Eric en mijn papa. Ik zag het weer helemaal voor mij. Voorbij de kabinetjes op een stuk hard zand bakenden ze met een wit koord hun terrein af. Met een houten plankje aan een lange steel veegden ze het terrein effen. De ploegen werden verdeeld en pas na een uur of drie zagen we de mannen terug onze richting uitkomen. Wij, de families, zaten aan de kabinetjes en passeerden de mannen af en toe als we gingen zwemmen.  Na een paar jaar vervolledigden een Antwerpenaar Toon en twee jonge West-Vlamingen, schoonbroers van Ludo, de petanquers op regelmatige basis. Het koordje viel weg en er kwam een houten scorebordje in de plaats met een zwart en rood pinnetje. Ik was intussen een jaar of tien en mocht al bij het terrein staan kijken. “Fientje geef ons ne keer twee puntjes, meistje” klonk het dan. Waarop ik het rode of zwarte pinnetje verzette. De favoriet van mij en mijn mama was Pier. Pier had spierwit fijn golvend haar tot in zijn nek en, een wit baardje, grijze bril en sproetjes over zijn hele lijf. Pier kwam altijd een uur voor de start van het spel bij ons aan de kabinetjes een babbeltje doen. Mama zat dan met de tranen in haar ogen van ’t lachen. Vaak gierden en schaterden we voor het hele strand. Pier zijn ex-vrouw had een paar stoornissen die hij dan heel gezapig kon nadoen. Hoewel ze zijn leven deels had verwoest kon hij geen slecht woord over haar vertellen. Ze hadden samen een zoon, die niet zo snugger was, en een dochter die de stoornissen van haar moeder had geërfd. Pier was al drie keer afgevoerd met een zware hartaanval. Eén keer lag hij in ’t dodenhuizeke, daar is hij wakker geschoten en  heeft hij alle verpleegsters verbaasd hoe snel hij weer de oude was en de schone “mokstjes” bedankte voor hun goede zorgen. Hij zag de vrouwen graag op zo een zachtaardige manier dat het bij mij is blijven hangen. Pier was een kettingroker en de tussenstop in ’t dodenhuizeke had het hem niet afgeleerd. ’t Was mooi daar aan de overkant zei hij. Hij was niet bang. Hij was hier al langer dan voorzien was. Dus kwam hij petanquen met pilletjes in zijn zak. Mijn papa wist de pilletjes zitten en wist wat hij moest doen. Hoe vaak stond mijn hart niet half stil als er een helikopter op het strand landde? Was het Pier? Bijna jaarlijks werd iemand afgevoerd. De heisa die dan ontstond als de helikopter bleef cirkelen tot er een landingsplaats werd vrijgemaakt, de snelheid waarmee een stukje strand werd afgebakend met donkerblauwe zeilen om de reanimatie te starten, de zandstorm die ontstond wanneer hij weer opsteeg en het lege verlaten gevoel achteraf, het zit allemaal in mijn geheugen geprent. Zelfs nu 30 jaar later voel ik het nog wanneer een helikopter overvliegt. Tot ieders verbazing was er plots die zomer waarop Pier zijn nieuwe echtgenote aan ons voorstelde: een gezellige dame met veel te veel overgewicht. De gezellige dame bleek na wat verhalen van Pier geen fantastische keuze. Op minder dan tien jaar tijd was zijn hele spaarboek erdoor gedraaid en Pier voelde zich meer en meer teleurgesteld in hoe alles gelopen was. Zijn mooi huis in het centrum van de stad waar hij zo graag uit ging werd verkocht en hij verhuisde naar een stacaravan buiten de stadsrand, samen met zijn gezellige dame die intussen door een maagring haar vetrollen voor rimpels had verruild en daarbij wat gezelligheid als tol betaalde. Pier zijn ogen straalden als hij zijn miserie met ons kon delen en we er samen om konden lachen. En vaak moest hij ook een traantje wegpinken of wat verdriet wegslikken. Dat was het moment waarop hij naar mij keek en vroeg hoe het was of welke taartjes ik bakte of hoeveel strandbloemen ik had verkocht. Met de jaren werden die vragen vervangen door vragen naar de liefde. Maar Pier kwam alsmaar minder. De dokters waarschuwden hem dat hij niet veel tijd meer had en dat bleek te kloppen. We gingen niet naar de begrafenis, dat was te zwaar. Met veel moeite en verdriet bracht mijn papa de zomer na Pier’s dood iedereen terug bijeen om de petanque verder te zetten. Mijn andere favoriet Ludo was stiller, maar altijd blij mij te zien. Volgens mijn mama had ik als kleuter bijna zijn scheiding veroorzaakt. Ludo had een vrouw en drie kinderen, dezelfde leeftijd als mijn broer, zus en ik. Op een dag heeft ze het hele strand bijeen geroepen omdat Ludo in mijn mama haar koffietas de melk omroerde nadat hij al de hele dag met mij had gespeeld in plaats van met zijn eigen zoontje. De scheiding vond een paar jaren later plaats. Geen idee of wij er voor iets tussen zaten. Ludo kwam dus wat minder petanquen. Soms was hij er, soms zijn ex en hoe ouder ik werd geen van beide. Het kabinetje werd dan ook alsmaar meer gebruikt door de schoonbroers met jongere kinderen. Die broers werden ook in de petanquegroep opgenomen, wat voor wat extra leven zorgde en de zekerheid dat er elk weekend minstens zes spelers waren. Op mijn zeventien, aan het kabinetje van Ludo en zijn schoonbroers zag ik plots terug zijn zoon. Als kleuters waren we onafscheidelijk en nu we allebei tot mooie tieners waren uitgegroeid sloeg de vonk terug over. We wilden nog wel eens samen spelen en trokken naar het water. De vonk bij mij was maar van korte duur, na twee spelletjes aan het water gingen we samen de stad in. Toen dat avondje uit eindigde met drugs besloot ik verder maar uit de buurt te blijven van mijn kleuterlief. Een goeie beslissing, zo bleek dat later, toen Ludo terug kwam petanquen en meedeelde dat zijn zoon in het gevang zat, zijn dochter flik was geworden en de oudste zoon een nietsnut. Ludo was op dat moment hertrouwd met een militaire. De militaire kwam mee petanquen. Dat werkte enkele jaren tot wanneer een nichtje van Ludo in het spel kwam. Ludo verdween weer jaren en de militaire speelde nog een zomer verder. Toen ook zij verdween vertelden Ludo zijn schoonbroers dat Ludo zich had opgesloten. De militaire had hem zijn levenslust en materiële goederen ontnomen in een loodzware echtscheiding en hij is het niet meer te boven gekomen. Rob was een chique type uit Brussel. Hij was er niet altijd bij omdat hij ook nog tennis speelde en altijd wel ergens een jonger liefje had. Zijn vrouw wist het, maar de schone schijn moest hoog gehouden worden, dus bleef ze glimlachen. Rob kwam na Pier’s dood niet meer spelen. We zagen hem soms nog aan de tennis of op de dijk en dan later alleen nog de schoonzoon en de kleinkinderen. Met Toon werd vaak gelachen omdat hij slechter speelde en wat trager was, maar ze hadden hem er graag bij. Toon kreeg prostaatkanker. Spelen deed hij veel minder. Het oprapen van de ballen deed hij met een magneetje. De kanker was nog maar enkele jaren onder controle of er werd dementie vastgesteld. Hij kwam af en toe nog kijken naar de petanquers en dan ook dat niet meer. Eric was een luidruchtige zongebruinde al vroeg kale man met gouden ketting en dikke bierbuik. Veel te vaak was er met Eric discussie. Eric had nog een ander petanquegroepje. Toen zijn einde naderde en de kanker in zijn hele lichaam verspreid zat bleef hij positief. Zolang hij kon zou hij spelen en een aperitiefje drinken. Hij bleef als voorlaatste over en speelde dus nog een aantal jaren met de nieuwe garde: een paar jongere mannen die hadden gezien dat die petanquers best wel plezier beleefden. Eric en Pier kenden Georges zijn vrouw goed. Het was een duinsletje in de gouden jaren. Of ze Georges bedroog omdat hij vaak knorrig was of andersom kan ik niet zeggen. Wel vond ik Georges als kind maar een rare vent. Toen ik zelf moeder werd en Georges heel lief met mijn eigen kinderen omging begon ik hem beter te appreciëren. Hij zag er toen ook al een opa uit. Maar hoe ouder mijn kinderen werden hoe vaker ik opmerkte dat zijn blik steeds vreemder werd, alsof hij weg was van de wereld. Hij had verdriet over hoe zijn leven gelopen was en zag de toekomst steeds somberder. Hij kreeg antidepressiva, maar kwam er niet meer bovenop. Op een ochtend nam hij zijn fiets, zonder portefeuille, zonder gsm en belandde onder de trein. De sportieve Georges die altijd ging fietsen, zwemmen en petanquen eindigde zonder benen in een rolstoel. Zijn vrouw beheerde zijn telefoon, dus open gesprekken voeren kon ook niet meer. De medicatie tastte zijn brein verder aan en deze zomer stond mijn papa plots aan mijn raam met zijn doodsprentje en immens verdriet omdat zijn sportieve vriend zijn laatste levensjaren opgesloten en verminkt had moeten doorbrengen.  Mijn papa, de laatste van de petanquers, speelt intussen al twee jaar alleen nog met de nieuwe garde. Het scorebord gaat nog mee. Het plankje om het terrein te vegen, het koordje en de meter om de afstand juist te meten zijn achterwege gebleven. Het uur en de plaats om te petanquen hangt niet meer af van de getijden. Het water komt al meer dan 20 jaar niet meer tot aan de kabinetjes. Overal rukken duintjes op. De nieuwe garde gaat na een spelletje petanque niet meer zwemmen of pintelieren, maar recht de fiets op naar huis of gewoon terug in de strandzetel tot etenstijd. Tijden zijn veranderd. De gesprekken nog dezelfde: schunnige opmerkingen over mooie meisjes, commentaar op rare individuen, de kinderen en kleinkinderen, de gezondheid, de nieuwe gebouwen of de toestand van de oude, het weer, reisplannen, evenementen en lekker eten. Mijn dochter speelt af en toe mee, net als ik destijds met Pier en Ludo en zijn schoonbroers. Als ze het scorebordje verzet hoor ik Pier zijn stem. Maar zij herinnert zich enkel Georges en Eric, de rest heeft ze niet gekend. Zij heeft een band met de nieuwe garde. Mijn tijd was de tijd van Pier.  Dat waren dé tijden zegt mijn papa. Profiteer ervan, dat zegt hij ook, want niets komt terug. Wat voorbij is, is voor altijd voorbij.

Fien SB
119 1

Het spinnetje dat ze niet ving.

Hopelijk ben je niet bang voor spinnen. Want dit verhaal gaat over een lief klein spinnetje. Jawel, spinnen kunnen ook lief zijn. Ze vangen bijvoorbeeld die lastpakken van muggen voor je. En wie weet eet jij wel eens graag een stuk van een varkentje of schaapje maar ben je ook lief. In ieder geval deed het spinnetje heel erg zijn best om goed te zijn. Maar wat is goed? Wat de één goed vind, vind de ander misschien weer slecht … Muggen vangen zodat we lekker kunnen slapen vinden we goed. Veel poten hebben en er griezelig uitzien vinden we dan weer niet zo leuk. Hoe dan ook, ik had als kind een vreselijke angst voor spinnen. Maar als ik dit spinnetje zie, vind ik het vooral schattig.  Het spinnetje woonde in een bos. Laten we hem Sjarel noemen. Sjarel kon niet goed webben weven en dat vond hij een groot probleem. Ze waren zo belabberd dat hij er geen mugjes en vliegjes, laat staan grotere beestjes, mee kon vangen. Zijn webben namen de meest vreemde en onhandige vormen aan. Terwijl het web van een spin op zich al een kunstwerk is, voelde hij het verlangen dit te overstijgen. Maar als hij zag dat het bijna zo ‘n kunstwerk werd, probeerde hij het weer praktisch te maken. In een poging bij de andere spinnen te horen en in de hoop zo zijn eigen eten te kunnen vangen.  Hij was zo schattig en lief dat sommige andere spinnen, ondanks hun oordelen over zijn onkunde, hem verwelkomden in hun statige web en van hun overvloedige vangst lieten smullen. Daarvoor was hij hen heel dankbaar. Maar Sjarel was best wel trots. Hij wou graag zijn eigen eten kunnen vangen.  Dus ondernam hij eindeloos veel pogingen om een deftig web te maken. Volgde ook lessen daarin. Sommige onderwijzers hadden veel geduld met hem. Anderen vonden hem reeds op het eerste gezicht een hopeloos geval. Wat hij ook probeerde: het lukte hem niet.  Af en toe ving hij wel een draaierige vlieg of verdwaasde hommel, maar dat was dan eerder een toevalstreffer. Toch was hij dan enorm trots op zijn vangst en pronkte ermee.  Het ontbrak hem volkomen aan gevoel voor symmetrie en praktische infrastructuur. En als het hem al eens lukte een aanvaardbaar stukje web te maken, werd hij plots heel moe. Of kreeg een onweerstaanbare drang iets anders te gaan doen. Iets dat hij veel leuker vond, zoals zonder doel op stap gaan of het web van een buur als trampoline gebruiken. Of hij stopte zijn werkzaamheden omdat hij wegdroomde bij wat voor reusachtig, indrukwekkend en uiterst functioneel web hij zou maken waar de andere spinnen jaloers op zouden zijn.  Van dat alles kon hij boos worden. Boos op zichzelf. Boos op de andere spinnen die met hun web en hun vangst pronkten, boos op de insecten die hem uitlachten, boos op de wereld. Dan was hij niet meer zo schattig en lief. Maar gelukkig duurde dat nooit lang. Dan had hij weer een leuke ontmoeting of kreeg een lekker dikke vlieg van een barmhartige buur.  Soms viel het hem op dat sommige van zijn buren ervan konden genieten hem te zien weven. Ze nieuwsgierig waren naar welke gekke vormen hij nu weer uit zijn hoedje toverde. Ondanks dat ze hun web piekfijn op orde hadden, waren ze vaak verveeld, gespannen of moe door het vele en routineuze werk dat het onderhoud ervan vergt. En als hij weer eens een glinstering in de talrijke ogen die een spin heeft had gespot of een stiekeme glimlach bij een vermoeide buur deed ontluiken, kreeg hij vaak een extra grote hap van hen.  Maar daarna voelde hij zich weer eenzaam in zijn onverbeterlijke klunzigheid. Vaak viel hij zelfs op de grond omdat hij niet meer aan zijn eigen web uit kon. Werd zo een gemakkelijke prooi voor een vogel. Spinnen zijn enorm kwetsbaar, dat mag je vooral niet vergeten als je er schrik van zou hebben en daar mag je bovendien zeker geen misbruik van maken.  Tijdens zijn dooltochten ontmoette hij spinnen die net zoals hem waren. Maar hadden opgegeven en ergens in een hoekje lagen weg te kwijnen. En vaak allesbehalve lief en schattig maar boos op alles en iedereen waren. Ergens kon hij hen volkomen begrijpen. Maar dat vertelde hij niemand. Zijn lieve, begripvolle blik deed hen goed.  Af en toe moest hij op zoek vriendelijker buren. Omdat sommige buren zijn gedrag soms gewoonweg niet meer konden verdragen of hem te hard uitlachten.  Op een dag was Sjarel het allemaal zo beu dat hij zomaar, zonder enig plan of doel, een web begon te weven. Het was echt allesbehalve een poging er iets fatsoenlijks van te maken. Hij kreeg plots heel veel energie en weefde en weefde heel de dag door. Van de hoogste toppen van bomen tot aan de laagste plantjes en paddenstoelen. Hij besefte het niet eens dat de nacht viel. Misschien schonk de maan hem wel veel licht.  Toen de eerste zonnestralen de dauw op zijn web deed glinsteren, bekroop het ongelooflijke gevoel hem dat het af was.  Hij zette zich op een afstandje ervan en genoot van de meest onmogelijke vormen die hij tevoorschijn had getoverd. Zoiets had hij nooit eerder gezien. Bovendien zag het er ook grappig uit, waardoor hij luidkeels begon te lachen. Daardoor werden de hem omringende spinnen wakker. Ze keken eerst verstoord en fronsten met al hun ogen tegelijkertijd, maar toen begonnen ook zij, bij het overweldigende aangezicht van Sjarel’s te gekke web, het op een lachen te zetten. Schaterlachen deden ze. Heel het bos vulde zich met het gelach van spinnen. Ook de vogels, een vos en een paar konijnen voegden zich bij het orkest van verwondering en gelach. Door dat alles had Sjarel de indruk dat hij aan het dromen was. Hij werd plots heel moe en viel in een diepe slaap.  Een tijdje later werd hij wakker door gelach en dacht dat hij nog steeds aan het dromen was. Talrijke zoemende insecten omringden zijn web en schaterden het uit. Sommigen onder hen vielen door overmaat aan verwondering flauw of lachten zich dood.  Zijn web deed nog steeds allesbehalve wat een spinnenweb hoort te doen, maar insecten vielen neer op de weinige functionele stukjes van zijn web of op de blaadjes en takken van de bomen waartussen het hing. Zo kon Sjarel ze gemakkelijk overmeesteren en nuttigen als hapje. Het was de allerleukste dood die een insect zich kan toewensen.  Sindsdien maakt Sjarel alleen nog prachtige knotsgekke webben.         

Delacre
28 1

Damals

Carlo en Ludwig zijn mijn ‘compagnons de route’ op een jongerenkamp in de Belgische Ardennen. De route is een kilometerlange voettocht. Elk team moet met zijn drieën de aankomst halen. “Sorry, maar bij Ludwig denk ik aan Van Beethoven”, grapt Carlo.“Ja, dat is bestemd juist. Ik ben afkomstig uit de Oostkantons. Mijn moederspraak is Duits, maar ik spreek ook een bisjen Nederlands”, antwoordt Ludwig met een overduidelijke Duitse tongval.Onderweg maken wij kennis en praten honderduit over allerlei belevenissen en interesses. Is het de nietigheid in de overweldigende natuur die ons nader bij elkaar brengt? Zonder schroom komt alles aan bod: schooltijd, vriendschappen, familie, sportprestaties, maar ook tegenslagen. Carlo gooit het roer om en vraagt “Ken jij Toon Hermans?” aan Ludwig, die nee-schudt.“Toon gaf een try-out van zijn one-man show in Duitsland. Op de vraag van een dame wat het betekende antwoordde haar vriendin: Ohne man heisst: ist kein Man dabei!”Ludwig proest het uit van het lachen. Wij zijn gelukkig al ver gevorderd wanneer ik plots mijn enkel verstuik. De pijn is onhoudbaar. “Laat mij hier achter. Het EHBO team pikt me wel op.” Ze weigeren.“We moessen tezamen de finish holen.” Ludwig voegt de daad bij het woord en zet zijn schouder onder mijn oksel. Carlo volgt zijn voorbeeld. Afgemat maar tevreden haalt ons trio de eindmeet. Enkele dagen later nemen wij als echte Blutsbrüder afscheid. Vijfentwintig jaar later verblijf ik voor de kerstdagen met partner en kinderen in Ostbelgien. Een betoverende tocht in de sneeuw rond het meer van Bütgenbach leidt naar de stuwdam. Op de terugweg naar de parking komen in tegengestelde richting  een vrouw, twee tienermeisjes en een man in rolstoel ons tegemoet. Als we hen kruisen bekijk ik de blonde man. Mijn mond valt open: “Ludwig?”Hij is het. Ik omhels hem en kijk ongewild vragend naar zijn blijkbaar verlamde benen. Ludwig merkt het en zegt smalend: “Ja, für mich is het een ohne Beinen show geworden.”Bij het oplaaiende haardvuur van een gezellige Stammkneipe verbroederen onze families. Ludwig vertelt dat dit een soort pelgrimstocht is. Elk jaar komt hij  terug naar deze plek waar hij tijdens een looptocht rond het meer zwaar ten val kwam met alle gevolgen van dien.“Vandaag is het een richtige tocht van een pelgrim”, zegt hij, “want zoals het bedevaarders betaamt, bidden zij om een Wunder.  Mijn Wunder is vandaag geschiedt: ik heb jou wieder gevonden.”   

Vic de Bourg
8 0

Ik stap waar ik wil en geniet met volle teugen.

Ik trek mijn stoute schoenen aan.Met veel moed ga ik op stap.Waarheen? Daarheen waar mijn ogen mijn voeten leiden.Onbezonnen maar vastberaden om een goed stuk te wandelen.Let’s walk. Romp rechtop, rasse tred, armen slingeren.Stilaan vind ik mijn cadans.Zonnestralen strelen mijn huid, een blauwe lucht stemt mij vrolijk, een fris briesje waait.Huizen, tuintjes, weiden, bosjes passeren mijn perifere gezichtsveld.De vrouw die haar ramen poetst, de man die zijn gras maait, de postbode die van postbus tot postbus bromt, bouwvakkers en een draaiende betonmolen… zijn waarneembare activiteiten. Vogeltjes die fluiten, in de verte een balkende ezel, kikkers die in een poel kwaken dat het een lust is, een koppel wilde eenden vliegen voor mijn neus, wat verder in de wei… een fazant. Door de kleine afstand en het mooie licht komt het prachtige verenkleed super mooi uit, wat een kleurenpracht.Ter hoogte van een boerderij honden die blaffen, spelende katten, geitjes die bleiten.Ik vervolg mijn weg, haastig steekt een eekhoorntje de weg over. Snel verdwijnt hij achter het groene bladerdek.De natuur leeft! De man die met zijn hond gaat wandelen, de jogger die mij kruist, auto’s die te vlug rijden, wielertoeristen die zich alleen op de weg wanen, de moeder die met een kinderbuggy op stap is… iedereen heeft een doel.Op de grond voor mijn voeten… mieren die naarstig aan het werken zijn, platgereden slakken. Ik kijk op mijn activity tracker… reeds 12.000 stappen… nog 10.000 wil ik gaan.Deze weg lijkt mij leuk… OK… ik voel mij goed.. we vervolgen onze weg… daarheen.“Goedendag” zeg ik tegen de passant, de ene zegt “dag” en de andere… kijkt stug voor zich uit.Een veld vol met gele boterbloemen… prachtig… even stoppen om een fotootje te nemen.Terwijl ik stap mijmer ik nog even na... over van alles en nog wat.Aan de kant van de weg, een koppel zittend op een bank… zij rusten uit. Of is het een leuke en romantische date?De zon staat al hoger en het is warmer… ik begin te zweten… doch af en toe zorgt een frisse wind voor afkoeling. Gelukkig maar! Bekend terrein is in zicht, plots stopt een cabrio… “deze gaat toch niet de weg vragen?” … neen, het is Luc die mij herkent heeft en een praatje doet. Dat is leuk.Nog een paar meter en ik ben thuis… 22.356 stappen duidt de activity tracker aan.Well done, een zalig gevoel.Morgen gaan we weer op stap!

Guy Van Damme
16 0

Het Verboden Boek

René Henriot wreef zijn wijsvinger vol liefde over de diep gedrukte lettering op de rug van het kalfslederen boek: Essais de Montaigne. Dit was waarlijk een pareltje, een historische uitgave uit 1727, nog in perfecte staat. Maar door de nieuwe taalwetten was dit een verboden boek.   Sinds de annexatie door het Duitse Rijk was Straatsburg veel veranderd. René woonde niet meer in de Rue des Aveugles, maar de Blindengasse, en Marie-Jeanne, zijn vrouw, kocht het brood niet meer bij Boulangerie Wendl in de Rue du Jeu des Enfants, maar bij Bäckerei Wendl in de Kinderspielgasse. In de stadsbibliotheken werden alle Franstalige boeken vervangen door Duitstalige. Kinderen mochten alleen maar Duits op school leren. Zelfs de bronzen plaat van het oorlogsmonument op het pleintje vlakbij hadden ze verduitst, alsof ze vreesden dat de geesten van de overleden soldaten ’s nachts met Franse klaagzangen door de lege straten van de stad zouden dwalen. Hun beste vriend, Monsieur Fournier, leraar Latijn aan de meisjesschool, moest het land uit, omdat hij “te Fransgezind” werd geacht. René had het allemaal met lede ogen aangezien. Heel zijn leven had hij Frans gesproken, Franse literatuur, kranten en tijdschriften gelezen. Vroeger kwam hij als inkoper in een textielbedrijf wel geregeld in Duitsland en had zo Duits geleerd, maar Frans was zijn moedertaal. Toen de Duitsers dan ook al het Frans zomaar als het stof van een kast wegveegden, was hij diepbedroefd geworden. Ze hadden hem zijn zuurstof ontnomen en hem achtergelaten als een longpatiënt in een verlaten ziekenhuis.  Hij ging nog naar Faisin, een oude boekhandelaar in de Grand’Rue, maar ook die had zijn hele Franstalige stock in winkel en magazijn moeten afgeven, waardoor zijn cliënteel sterk teruggelopen was. René was hem trouw gebleven, al was het maar om over de tijd van vóór de annexatie te praten. Louis Faisin was een oud mannetje met een kaal hoofd, een pince-nez leesbrilletje en een wit sikje, dat hij streelde telkens wanneer hij over iets twijfelde. Hij liep wat voorovergebogen en sprak mensen altijd aan met “mon ami”, of, wanneer Duitsers in de buurt waren, “mein Freund”. René kende hem al van vele jaren terug en beide mannen hadden een passie voor oude boekuitgaven. Toen Faisin jonger was, nam hij een paar keer per jaar de trein naar Parijs, Rouen of Bordeaux, waar hij andere handelaren sprak en veilinghuizen bezocht. Dat leverde regelmatig enkele meesterwerkjes op, zoals een van de eerste uitgaven van Voltaire of Rabelais. Zo had hij een goed netwerk opgebouwd in het boekenwereldje met wijde vertakkingen over heel Frankrijk. Nu correspondeerde hij nog geregeld met zijn contacten in die steden en af en toe hadden zij wat interessants aan te bieden. Maar door de Duitse annexatie was het steeds moeilijker geworden de boeken in Straatsburg te krijgen. Een keer had hij de verkoper gevraagd een boek te verbergen in een krat keukengerei of tussen een lading linnen. René herinnerde zich nog goed de late septemberavond, toen Faisin hem langs de achterdeur had binnengelaten en naar zijn kleine keuken had geleid. Daar had hij de vergulde decoratie van zijn Montaigne onder de zwakke lamp zien oplichten. Dankbaar had hij Faisin aangekeken. ‘Dit zal de laatste zijn,’ had Faisin gezegd. ‘Het wordt te moeilijk om ze over de grens te krijgen. En ik wil dat jij hem bij je houdt. De Duitsers vallen om de haverklap mijn boekhandel binnen om te kijken of ik geen Franse boeken verkoop. Draag er goed zorg voor. Het is het enige Frans erfgoed dat we nog hebben.’   De Henriots woonden al sinds de vroege jaren dertig in een beige geschilderd pand in de Rue des Aveugles. Het huis was al meer dan honderd jaar oud en telde vier verdiepingen met elk twee appartementen. In het appartement bij de toegangspoort woonde de eigenaar, Charles Schmelzer, een tengere man van in de veertig. Wanneer hij sprak, duwde hij telkens met de middenvinger tegen de brug van zijn bril, die toch weer naar beneden bleef zakken. Hoewel hij uit een Franstalig gezin kwam, sierde een foto van Kaiser Wilhelm II zijn woonkamer en prijkten op de schouw kleine memorabilia van het Duitse Keizerrijk. Hij had René eens verteld dat hij het erg jammer vond dat hij niet eerder geboren was om de Kaiser in levenden lijve tijdens zijn bezoek aan Straatsburg te kunnen toejuichen. Maar nu kreeg hij een tweede kans. Toen de Duitse soldaten de stad introkken, stond hij langs de straat paraat met nazivlagje en de Hitlergroet. Hij veranderde zijn voornaam in Karl en de inwoners van het huis moesten hem nu Herr Schmelzer noemen. Hij volgde de activiteiten van het nieuwe bewind op de voet en had dan ook snel zichzelf aangeboden voor de nieuwe administratie, maar werd omwille van zijn donkere ogen en pikzwarte haar afgewezen.  Maar dat kon hem niet afschrikken: als ik de orde niet voor de stad mag handhaven, dan toch zeker wel in mijn eigen huis. Hij voelde zich dan ook persoonlijk verantwoordelijk voor het naleven van de Duitse wetgeving in zijn gebouw, en dan vooral de taalwetten. Toen hij in Renés post een Franstalig maandblad had aangetroffen, had hij hem meteen ter verantwoording geroepen. René kon met veel moeite de man overtuigen dat hij zijn abonnement had stopgezet en dit wellicht nog het laatste nummer van vóór de taalwet was. Hij voegde toe dat hij nu een trouwe lezer van Die Strassburger Zeitung was. Met gemor had Schmelzer het Franse blad in beslag genomen en ter plekke verscheurd.  Later die dag had Renés buurman, Monsieur Barenne, een leraar aan de Wilhelmschule, hem verteld dat Herr Schmelzer de week ervoor een ander koppel in het pand bij de politie had aangegeven, omdat ze hun kinderen uit Franstalige kinderboeken voorlazen.   Daarom had René het oude boek met zijn vergeelde bladzijden in een oude schoenendoos in de kleerkast op de slaapkamer verborgen. Hij had de laden van de kleerkast een stuk ingekort, waardoor er achterin een nieuwe ruimte vrij kwam. In de plank boven de linker lade had hij een haast onzichtbaar luik gemaakt, langs waar hij de doos in de verborgen ruimte kon plaatsen. Het luik had hij dan weer onder een stapel lakens verstopt. Af en toe, zoals ook deze avond, haalde hij het boek tevoorschijn om erin te lezen, als een wandelaar die zich telkens na een lange tocht in de dennenbossen van de Vogezen verheugde op het frisse bronwater in het dal. Zachtjes prevelde hij de mooie Franse woorden: Qui craint de souffrir, il souffre desja de ce qu’il craint (Wie het lijden vreest, lijdt al door wat hij vreest). Hoe toepasselijk voor een tijd als deze, dacht hij. Hoe makkelijk waren de kranten en winkeliers overgeschakeld naar het Duits, alleen omdat ze de Germaanse laars vreesden. Nee, ik kan hier niet aan toegeven. De taal van Molière en Rousseau moet blijven voortbestaan in Straatsburg. Ze kan en zal niet verloren gaan. Terwijl Marie-Jeanne in de keuken aan het avondeten begon, klopte iemand aan. Vlug stopte René het boek weer in de kast en opende de voordeur. In het vaalgele licht van de gang stond Monsieur Barenne. Hij vroeg of René hem kon helpen met het verplaatsen van een dressoir. René liep mee naar de woonkamer van de Barennes. Deze was keurig ingericht met eikenhouten meubels, enkele koperen tafellampen en een mooi landschapsschilderij in een vergulde kader boven de open haard. Met veel trekken en duwen kregen beide mannen het logge dressoir in beweging en schoven het langzaam naar de nieuwe plek dichter bij het raam. ‘Wat een zwaar ding,’ zei Barenne, terwijl hij met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wreef. ‘Het is nog een erfstuk van moederskant.’ Hij was een wat gezette man met een donkere snor. Door zijn achterovergekamde haar leek hij een stuk ouder dan hij was. Hij droeg vaak bordeauxrode truien en een das op een blauw hemd. ‘Alleen had ik het nooit gekund. Mag ik u wat aanbieden, Monsieur Henriot?’ ‘Ik moet terug,’ aarzelde René. ‘Mijn vrouw heeft zo het eten klaar.’ ‘Komaan, een kleintje kan toch wel.’ Barenne haalde een fles jenever uit de kast en plaatste twee fijngeslepen borrelglaasjes op de tafel. ‘Beschouw het als een aperitief.’ Hij schoof een stapel Duitse kranten en tijdschriften opzij en vulde de glaasjes. René kon nog net de titel “Le Temps Nouveau” opmerken. Barenne zag de lichte ontzetting in zijn ogen en deed meteen de deur van de woonkamer dicht. Hij prutste het Franstalige blaadje van onder de stapel en stak het tussen de bladzijden van een Duits kunstblad. ‘Ik heb het gisteren ontvangen,’ fluisterde hij, terwijl hij het tijdschrift naar René schoof. René opende het maandblad en keek naar het pamflet. ‘Le Temps Nouveau?’ ‘Kent u Le Temps nog niet? Het is een vereniging die enkele Fransminnenden uit Colmar uit protest tegen de bezetting hebben opgericht. Elke maand geven ze een pamflet van een viertal bladzijden uit om hun leden en sympathisanten een hart onder de riem te steken.’ Plots kwam Madame Barenne de woonkamer binnen. Snel klapte René het tijdschrift dicht en stond op. Madame Barenne keek keurend naar haar dressoir en plaatste een plant erop. ‘Dat ziet er al heel wat beter uit, Hubert, vind je niet? Monsieur Henriot, u eet toch een bord soep mee?’ ‘Helaas niet, Madame Barenne. Mijn vrouw zal wel afvragen waar ik blijf.’ Hij schoof de stoel onder de eikenhouten tafel en liep naar de deur. Barenne volgde op de voet en overhandigde hem het tijdschrift. ‘Hier, neem maar mee. Je bent niet meer alleen,’ zei hij zachtjes bij de deuropening. ‘Maar let op voor je weet wel wie.’ Snel moffelde René het kunstblad onder zijn trui en keerde terug naar zijn eigen appartement. Net voordat hij de deur sloot, hoorde hij een andere op de benedenverdieping dicht gaan. Verder bleef het stil in de trappenhal. Hij stopte het tijdschrift en het clandestiene blaadje bij zijn boek in de kleerkast en ging daarna aan de keukentafel zitten. ‘Was alles goed met de Barennes?’ ‘Ze hebben hun woonkamer wat anders ingericht. Het ziet er wel netjes uit. Een van hun tafellampen heeft een kap met een tafereel uit een paardenwedstrijd.’ ‘Het zijn zulke aardige mensen. Ik heb trouwens gehoord dat Monsieur een goed woordje voor je bij Schmelzer heeft gedaan, voor die affaire met dat Franse tijdschrift. Je weet toch dat Barenne Elise, de dochter van Schmelzer, in de klas heeft. Tijdens de ouderavond was hij vol lof over de goede resultaten van het meisje.’ ‘En?’ zei René, terwijl hij op een lepel hete soep blies. ‘En toen heeft Monsieur Barenne gezegd dat jij bij de invoering van de taalwet meteen een abonnement op de Strassburger Zeitung had genomen, om je Duits aan te scherpen.’ ‘Dat had ik zelf toch al aan Schmelzer verteld.’ ‘Dat klopt. Dat had Schmelzer toen ook opgemerkt. Maar nu heeft hij het ook eens van een ander gehoord.’ Marie-Jeanne ging zitten en begon te eten. ‘Ach, Marie, dat zal lang niet genoeg zijn om Schmelzers achterdocht weg te nemen. Die man vertrouwt zijn eigen vrouw en kinderen nog niet.’   Na het avondmaal trok René zich terug in de slaapkamer. Nieuwsgierig haalde hij het tijdschrift met het Franstalige pamflet uit het verstek. Bij het blaadje van Le Temps Nouveau viel hem meteen op hoezeer de tekst binnen de smalle marges opeengedrukt was om maar zoveel mogelijk artikels, zonder foto’s, op de vier bladzijden te krijgen. Op de voorpagina stond “Barenne” en zijn huisnummer met potlood geschreven. Op de tweede bladzijde was een passage in een artikel onderlijnd: “De Duitsers kennen geen cultuur. Hun hoofd is helemaal leeg. Ze zuipen alleen maar bier, maar weten niet wat finesse is. Barbaren zijn het! Echte barbaren!” René hield de hand voor de mond en boog dichterbij. Wat een radicale taal… Verderop was nog een stuk tekst onderlijnd: “Alleen als wij onze taal en onze cultuur beschermen, zullen zij niet onder de Duitse laars bezwijken. Wij moeten andere mensen laten weten dat het Frans, onze dierbare moedertaal, blijft voortbestaan, als iedereen in haar blijft geloven. Daarom, beste vrienden, zoek andere mensen die onze taal koesteren. Vertel ze dat wij, samen met hen, het Franse erfgoed zullen beschermen!” René keek voor zich uit en glimlachte. Dit moest hij Faisin vertellen. Hij schoof het tijdschrift weer in de geheime bergplaats, waarna hij het luik weer sloot en de lakens er bovenop legde.   De volgende morgen trok hij fluitend de deur van zijn appartement achter zich dicht en liep de trappen af. Toen hij bijna beneden was, kwamen Monsieur en Madame Barenne de hal binnen en liepen naar de lift. René lachte breed en tikte even aan zijn hoed. Barenne draaide zich om. “Monsieur Henriot, voor ik het vergeet, ik zou graag vanavond het tijdschrift willen komen halen. Past dit? Ik heb er met een van mijn collega’s op school over gesproken. Hij wil het graag lenen.’ ‘Dat kan ik best begrijpen, Monsieur Barenne. Het is een voortreffelijk tijdschrift. Waarom komen u en Madame niet bij ons eten vanavond. Half zeven?’ Barenne stemde in en stapte met zijn vrouw in de lift, terwijl René naar buiten ging. Zoals elke morgen stond Herr Schmelzer buiten bij de deur de postbode op te wachten als een hond die bij etenstijd ongeduldig heen en weer loopt. Hij wou ieders post nagaan voordat die in de verschillende brievenbussen verdween. Zodra hij René zag, opende hij zijn mond, maar René knikte vriendelijk en stapte door. Het was een frisse ochtend. De mist omhulde als een sluier de toren van de kathedraal en enkele kraaien hingen als snippers verbrand papier in de lucht. Hij trok zijn jas dicht, drukte zijn hoed wat dieper en versnelde de pas. Op het einde van de straat reed een tweetal Duitse soldaten voorbij. Wat verderop stapten ze uit en spraken een oude man met een baard en grijze winterjas aan. De man hield de handen omhoog en schudde hevig met het hoofd. Toen een van de soldaten hem naar de auto bewoog, sloeg hij zich met wilde gebaren vrij en liep de andere kant uit. Snel grepen de twee soldaten hem elk bij de arm, duwden hem in de auto en reden in volle vaart de straat af. Het ging allemaal zo vlug dat René nauwelijks besefte wat hij had gezien. Op het Kléberplein hadden werklui met een kleine kraan het standbeeld van de Franse generaal Kléber van zijn voetstuk gehaald. Op de grond stond een ander beeld, van Karl Roos, een Elzassische politicus die nog vóór de annexatie de nazi’s gunstig gezind was geweest. Het plein was al naar zijn naam herdoopt, nu volgde dus ook het standbeeld. In de Rue des Étudiants sloeg René een klein steegje in. Bij een groen geschilderde deur klopte hij ongeduldig aan. ‘Ja, ja, ik kom al,’ hoorde hij Faisin vanop de gang roepen. Een sleutel draaide om. Het vermoeide gezicht van de boekhandelaar verscheen in de kier van de deuropening. ‘Faisin, doe gauw open. Ik heb fantastisch nieuws.’ ‘Rustig, rustig, mon ami,’ zei Faisin, terwijl hij de deurketting losmaakte en René naar de keuken leidde. ‘Ga eerst maar eens zitten.’ René schoof een stoel achteruit, maar liep meteen weer naar de oude man. ‘Oh Faisin, alles wordt snel weer beter.’ ‘Ga toch zitten. Hier is koffie.’ De boekhandelaar ging tegenover hem zitten. ‘Vertel, wat is dat fantastische nieuws van je?’ ‘Je zal het niet geloven, maar kijk eens…’ Hij trok het pamflet van Le Temps Nouveau vanonder zijn trui en legde het voor Faisin. ‘Dat heb ik gisteren van mijn buurman Barenne mogen lenen. Kijk,’ wees hij met de vinger, ‘op zijn naam! Hij kent de vereniging dus en zij kennen hem.’ Faisin drukte zijn leesbrilletje op zijn neus en opende het blaadje. Onderzoekend gleden zijn ogen over de drukke tekst. Hier en daar trok hij de wenkbrauwen op. Op andere plaatsen knikte hij instemmend. ‘Heb jij die zinnen onderlijnd?’ ‘Nee, dat heeft vast Barenne gedaan. Wat een krachtige taal, niet? Ik kan me meteen hierin herkennen… Allons enfants de la Patrie!’ riep hij trots met gebalde vuist. ‘Interessant,’ zei Faisin eindelijk, terwijl hij over zijn sikje streek. ‘Begrijp je het niet? We hebben eindelijk een bondgenoot gevonden. Dat Barenne dit pamflet in huis heeft, betekent dat hij goed in het netwerk zit. Bedenk de nieuwe mogelijkheden eens!’ René stond weer op en begon in de kleine keuken heen en weer te lopen. ‘Samen met hem zouden we een kleine afdeling van Le Temps Nouveau kunnen oprichten. Zie je het al voor je? Le Temps Nouveau hier in Straatsburg? We krijgen gastsprekers uit de andere steden… Die kunnen nog meer boeken meebrengen. Oh, Faisin, nu gaat het allemaal beginnen! En weet je wat het mooiste is?’ Hij ging weer zitten, boog voorover en fluisterde: ‘Dat alles doen we recht onder de neus van onze dierbare vriend, Herr Schmelzer.’ ‘Hoezo, recht onder de neus van Herr Schmelzer?’ René lachte: ‘Barenne is de leraar van Schmelzers dochter. Hij geeft haar altijd voortreffelijke punten. Schmelzer gelukkig, wij gelukkig. Zeg nu eerlijk, kan het nog beter?’ Faisin stond op en schonk nog wat koffie bij. Hij deed moeite om te glimlachen. ‘Dat klinkt allemaal heel mooi, René. Ik zou het echt willen… Maar denk toch eens na. Je weet alleen dat Barenne dat pamflet in huis heeft. Kan je hem wel vertrouwen? Hoe vaak heb ik je al verteld dat de Duitsers erg listig kunnen zijn. Bij hun laatste inval in mijn winkel hebben ze zelf een Frans boek op een van de tafels gelegd, om vervolgens mij aan te klagen dat ik verboden waar bezit. Gelukkig was er een klant die het allemaal gezien had en niet bang was te spreken.’ ‘Maar Barenne windt Schmelzer helemaal om zijn vinger. Die zal dus geen argwaan hebben. Ik zie geen gevaar.’ ‘Dat heb je alleen van Barenne zelf, René. Ik heb natuurlijk niet met de man gesproken, maar… als ik jou was, zou ik eerst proberen wat meer over hem te weten te komen. Hoe diep gaat zijn engagement? Weet jij dat? Hoe komt hij aan het pamflet? Waarom liet hij het aan jou zien? Zovele vragen nog, René.’ ‘Ik heb hem en zijn vrouw vanavond voor het diner uitgenodigd. Dan mag Monsieur Barenne mij allemaal vertellen hoe de vork aan de steel zit.’   ‘Wat een heerlijke pompoensoep, Madame Henriot.’ ‘Het is een recept van mijn grootmoeder. Dat tikkeltje witte wijn maakt het verschil. Wilt u nog wat?’ ‘Monsieur Henriot, René… mag ik René zeggen?’ René knikte, terwijl hij de wijn inschonk. ‘En mijn vrouw heet Marie-Jeanne.’ ‘Ik heet Hubert en dit is Irène,’ zei Barenne lachend naar zijn echtgenote. ‘René, vanochtend zei je dat je het tijdschrift heel interessant vond.’ ‘Wel ja, de artikels waren heel helder en spraken me meteen aan.’ ‘Ik weet het. Precies daarom heb ik een abonnement erop genomen.’ ‘Hubert heeft echt een passie voor kunst,’ merkte Madame Barenne op. ‘Je had vast zijn talrijke boeken over de Renaissance gezien, toen je laatst bij ons was.’ ‘Hoe heb je het tijdschrift leren kennen, Hubert? Kan ik mij ook abonneren?’ vroeg René, terwijl Marie-Jeanne de borden met de vis op tafel zette. ‘Een vriend van me heeft het eens in leen gegeven. Eerst was ik een beetje afhoudend, want de voorstelling van de onderwerpen vond ik een beetje te radicaal, maar toen heb ik een aantal artikels tot het einde gelezen, en, ik moet toegeven, die frisse kijk op de dingen staat me wel aan.’ ‘Hou jij ook van kunst?’ vroeg Madame Barenne aan Marie-Jeanne. ‘Ik zou graag wat meer erover willen leren, Madame… Irène, maar ik heb niet veel tijd. Het werk voor de vrouwenbond vraagt alle aandacht, waardoor ik vaak uit huis ben. Wil je nog wat aardappelen, Hubert? Of liever wat wortelen? Ik heb ook nog saus… René, schenk nog wat wijn.’   Na het diner schoof René de schuifdeur van de zitkamer dicht. Hij haalde twee cognacglaasjes en een fles Courvoisier tevoorschijn. ‘Nu de vrouwen in de keuken zijn, kunnen we eindelijk wat vrijer praten,’ zei Barenne. ‘Lees jij nog andere Franse boeken of tijdschriften?’ ‘Helaas niet, sinds die affaire met dat maandblad in mijn post durf ik niks meer in huis halen. Marie-Jeanne vertelde me trouwens dat je mij bij Schmelzer nog verdedigd hebt. Bedankt.’ ‘Ach Schmelzer, die clown neemt zichzelf veel te serieus. Binnenkort heeft hij nog een snor zoals zijn grote vriend in Berlijn.’ ‘Ben je niet bang dat hij op een morgen het pamflet in je post vindt?' ‘Nee hoor, ik laat het blaadje onder blanco envelop op mijn werk leveren. Hoe vond je de artikels?’  ‘De auteurs nemen geen blad voor de mond. Had jij die stukjes tekst onderlijnd?’ Barenne nipte even aan zijn cognac. ‘Inderdaad. Ik vond hun uitspraken zo krachtig. Ik had het niet beter kunnen verwoorden. Die Duitsers gaan echt te ver met hun taalwetten. En omdat de auteurs van Le Temps opriepen andere Fransminnenden te zoeken, heb ik je het blaadje meegegeven. ‘Heb jij contacten met hen?’  ‘Ik ken ze alleen indirect. Die vriend waarover ik het eerder had, staat rechtstreeks in verbinding met hen. Maar ik wil wel eens tot Colmar rijden om ze zelf te ontmoeten. Als je zin hebt, gaan we samen. Heb je ook de passage over die actie in Mulhouse gelezen? ‘Mulhouse… nee, daar heb ik vast overheen gekeken. Wacht even, ik haal het pamflet.’ René liep naar de slaapkamer. Gehaast haalde hij de beddenlakens van de vloer van de kleerkast, opende het luik en nam het Duitse tijdschrift met het pamflet uit het verstek. Aarzelend keek hij naar de schoenendoos. Hij dacht aan de woorden van Faisin. Kon hij Barenne vertrouwen? Maar de kans iemand van Le Temps Nouveau te ontmoeten was onvoorstelbaar klein. Het is nu of nooit. ‘Hier is het tijdschrift.’ Barenne stak een sigaret op. ‘Kunst kan toch boeiend zijn, niet?’ knipoogde hij. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat jij ook een tijdschrift in die oude schoenendoos liggen hebt.’ René nam langzaam het deksel van de doos. ‘Ik heb iets veel beters.’ Barenne boog voorover en keek over de rand van de doos. ‘Een oud boek?’ René nam het boek uit de doos en toonde vol eerbied de eerste pagina met een fijnzinnig geëtst portret van de schrijver: Les Essais de Michel, Seigneur de Montaigne. ‘Een historisch uitgave van 1727.’ Barenne keek hem vol bewondering aan. René bladerde verder in het waardevolle boek. Hij knipperde met de ogen en zwaaide met een vlugge handbeweging de sigarettenrook weg. ‘Vergeef me.’ Barenne sprong op en opende het raam. Angstvallig nam hij het oude boek van René over, ging bij het raam staan en las een paar stukjes tekst voor. ‘Dit is inderdaad een juweeltje, René. Ik kan het haast niet geloven dit nog in Straatsburg te zien.’ ‘Ik heb gelezen dat er in dat jaar maar 10 exemplaren gedrukt werden. Het is mijn kostbaarste bezit.’   Op dat moment werd hard op de voordeur geklopt. Beide mannen keken meteen op, maar hielden zich stil. Met de keukendoek in de hand opende Renés vrouw de deur. ‘Herr Schmelzer, wat is er nog, zo laat op de avond?’ ‘Laat me door. Waar is Henriot?’ Hij bewoog heen en weer en trachtte over de schouder van de vrouw het appartement binnen te kijken. ‘Maar Herr Schmelzer, René heeft bezoek in de zitkamer. Wat is er zo dringend dat niet tot morgen kan wachten.’ ‘Dat zijn uw zaken niet, vrouw.’ Hij duwde Marie-Jeanne opzij en liep het appartement binnen naar de woonkamer, op de voet gevolgd door de twee vrouwen. Net voordat de woonkamerdeur openging, veerde René recht en klopte met een flinke slag het oude boek uit de handen van zijn buurman naar het open raam. Barenne zwaaide stuntelig met de armen en trachtte het boek te grijpen, maar tevergeefs. Met een wijde boog vloog het door het open raam de nacht in. Schmelzer stoof de kamer binnen. ‘Henriot, je bent erbij! Op heterdaad betrapt! Geef hier dat boek?’ ‘Wat boek, Herr Schmelzer? Hier is geen boek?’ Barenne zei dat hij net een oude Montaigne in zijn handen had. ‘Barenne, waar is dat boek?’ blafte Schmelzer, waarop Barenne lichtjes naar het open raam knikte. ‘Naar beneden jij, haal mij dat boek. Nu!’ Barenne duwde de twee vrouwen in de deuropening aan de kant en liep halsoverkop de trappen af naar buiten. René ging met het hoofd in de handen zitten. Hoe had hij Barenne kunnen vertrouwen? Wat moet hij Faisin vertellen, nu door zijn schuld het boek onvermijdelijk verloren was. ‘Hoe kon u weten dat ik een Frans boek had, Herr Schmelzer?’ ‘Ach man, bent u dan echt zo naïef? Barenne en ik hebben u al een tijdje in het oog, Henriot. Le Temps Nouveau is onlangs als vereniging in Colmar opgerold. Hun pamflet was het ideale aas om je uit je hol te lokken. Toen Barenne met het boek voor het raam ging staan, was dat voor mij het signaal dat de buit binnen was.’ René zuchtte diep en liet de schouders hangen. Marie-Jeanne ging bij haar man staan. ‘Wat gaat er nu met hem gebeuren, Herr Schmelzer?’ Puffend kwam Barenne de kamer binnen. ‘Geen boek te vinden. Ik heb overal gezocht.’ Schmelzer gaapte hem aan en keerde zich weer naar René. ‘En toch zal ik dit aan de politie melden, Henriot, boek of geen boek. Laat hen maar beslissen wat ze met je doen. Verwacht geen lichte straf.’   Twee dagen later werd René thuis door de politie opgehaald, terwijl Herr Schmelzer als een keizer in het Colosseum met de armen overeen bij de ingang toekeek. Zoals op alle openbare gebouwen wapperden ook op de voorgevel van het statige politiekantoor in de Rue de la Nuée-Bleue lange rode strepen met het hakenkruis. De politiewagen reed door de poort naar de achterzijde van het binnenplein. Daar werd René via een brede gang met banken en af- en aanlopende soldaten naar een van de verhoorkamers geleid. De kamer had twee grote ramen die uitkeken op de binnenplaats. Achteraan tegen de grijze muur hing een foto van Adolf Hitler tussen twee rode vlaggen. In de kamer ernaast ratelde een typmachine. Onder de foto zat een Duitse officier te schrijven aan een grijsmetalen bureau. René herkende de man als een van de twee soldaten die een paar dagen terug de oude man met de baard en grijze winterjas hadden opgepakt. Nu en dan kwam een soldaat verslag uitbrengen bij de officier, die vervolgens druk aantekeningen maakte. De commissaris, een man met wit haar rond een kalend hoofd, zat aan een ouder, houten bureau met de rug naar het raam. René herkende meteen Ludwig Fechter, die voor de komst van de Duitsers nog ondercommissaris was. Blijkbaar hadden de nazi’s in hem een gewilliger medewerker dan de vorige commissaris gevonden. Voor hem stond een jonge vrouw met een doek over het hoofd en een regenjas. Daar had je dan maar eerder aan moeten denken, brulde hij haar toe en veroordeelde haar tot een gevangenisstraf van drie jaar. Heftig begon ze te protesteren en verweet ze hem dat hij haar kinderen ter dood veroordeelde. Hij stempelde een formulier af en gaf teken aan een agent, die met moeite de luid schreeuwende vrouw afvoerde. ‘De volgende,’ zei hij, terwijl hij aan zijn sigaar trok en een nieuw dossier bij de hand nam. ‘Inderdaad een gewillige medewerker,’ mompelde René en ging voor het bureau van de commissaris staan. ‘Herr Henriot, ik lees hier dat u de taalwetten overtreden hebt door het bezit van een verboden boek.’ ‘Maar, Herr Kommissar, dit is een vergissing. Er is geen boek gevonden.’ ‘Ik beslis wel wat er gebeurd is en wat niet, Henriot,’ snauwde de commissaris hem toe. ‘Herr Schmelzer is een heel betrouwbare informant. Ik twijfel dan ook geen moment aan zijn getuigenis.’ Op dat moment werd de Duitse officier naar buiten geroepen. Door de grote ramen zagen René en de commissaris hoe hij met enkele soldaten praatte om dan samen met hen in een auto de straat op te rijden. De commissaris knikte en draaide zich terug naar René. ‘Ik zal je deze keer een waarschuwing en een boete van 10 Rijksmark geven, Henriot. En maak je nu snel uit de voeten, voordat de heren terugkomen.’   ‘Alleen een waarschuwing, Marie-Jeanne,’ riep hij, terwijl hij zijn jas aan de kapstok hing. Hij nam zijn vrouw in de armen. ‘Alleen maar een waarschuwing.’ Marie-Jeanne keek hem strak aan.  ‘Beloof me dat dit ook echt de laatste keer was, René.’ Hij glimlachte en gaf haar een kus op de mond. ‘Faisin heeft vanmorgen gebeld. Hij vroeg of je in de loop van de dag langs kon komen. Hij had nieuws voor je.’   Na het middagmaal trok René naar de boekhandelaar. ‘Kom binnen, kom binnen, mon ami. Hoe was het met Barenne en Le Temps Nouveau gegaan? Zijn er plannen gemaakt?’ René liep door naar de keuken en vertelde het relaas van de bewuste avond. ‘Ik ben het boek dus kwijt,’ zuchtte hij. ‘Schmelzer heeft zelf die avond nog lopen zoeken, en de dag erop kwam de politie de omgeving uitkammen.’ ‘Tja, vriend, zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd had. Maar jij moest zo nodig meteen groots denken: een lokale afdeling, gastsprekers en wat nog. Begrijp je nu dat je niemand kan vertrouwen? Toch zeker niet op basis van het eerste contact.’ ‘Ach, Faisin, het had zo mooi kunnen wezen… Maar je hebt gelijk; ik was naïef en heb Barenne veel te snel in vertrouwen genomen. Ik was zo blij eindelijk een bondgenoot gevonden te hebben.’ ‘Een valse bondgenoot,’ schudde de oude man het hoofd. Hij legde een pakje in bruin papier voor René op de tafel. ‘Hier, ik heb wat voor je.’ Langzaam prutste René het papier los. ‘Een nieuw boek? Weer een oude uitgave?’ Toen hij het pakje helemaal opentrok, zag hij de oude Montaigne liggen. Het naadwerk was losgerukt en de lederen kaft met vlekken besmeurd. Ook hing de eerste katern los en waren enkele bladzijden flink gekreukt. ‘Hoe… hoe kom jij hieraan?’ ‘Wel, ik heb zo mijn contacten, weet je…’ glimlachte Faisin, terwijl hij wat koffie schonk. ‘Echt? Hoe hebben die dan het boek…?’ ‘Welnee, toen je van Barenne en Le Temps Nouveau verteld had, was ik wel heel nieuwsgierig geworden. Het zou inderdaad een unieke kans geweest zijn om ook hier in Straatsburg een klein afdelinkje te kunnen opzetten.’ ‘Dus toch!’ ‘Ik heb lang getwijfeld of ik naar je toe zou komen om Barenne te ontmoeten. Ik wou de zaken niet overhaasten; eerst afwachten wat informatie jij nog kon verzamelen. Maar toen werd ik ongeduldig en ben door de nacht naar je huis geslopen. Ik stond net aan de andere kant van de weg, toen een man het raam van je flat opende. En ik wou net oversteken, toen de Montaigne uit het raam vloog. Ik heb het boek snel opgeraapt en mij in het portaal een paar huizen verderop verborgen gehouden.’ René keek hem vol ongeloof aan. ‘Ik zag hoe Barenne en daarna nog Schmelzer naar buiten stoven om je boek te zoeken. Dat was genoeg voor mij om te weten dat ik beter niet naar binnen kon komen. Ik ben dan ook meteen weer naar huis gegaan.’ René nam voorzichtig de Montaigne uit het bruine papier. ‘En hier is dus je boek. Ik heb het nog niet laten herstellen, want ik wou je eerst laten weten dat het in veilige handen was. Je loopt dus geen gevaar meer dat het ergens nog zou opduiken.’  

Pericone
13 0

De baring van eenzaamheid

De gammele poort naar een angstig onbekende, opende zich met een macabere verlokkelijkheid. Het ritmisch gebonk van twee snel pompende hartslagen weergalmde in de mistige hemel. Ze wist dat er geen weg terug was, hoezeer ze ook verlangde de twee bonkende drummen in harmonie te laten musiceren. Ze voelde de uitgedroogde grond onder haar blootse voeten wegschuiven en besefte dat het haar zou zou meesleuren en de kleine trom met haar.  Toch bleven haar tenen stevig in de korrelige aarde verankerd. Een verguld bordje op de met mos overgroeide grijze stenen die het groenmetalen hek in houdgreep vastgekneld hielden, trok haar aandacht. "Een poort die genadig is. Een poort hunkerend naar bijzin. Een keuze wordt gemaakt. Een hart voor een hart. Twee tikkers tikken binnen. Één hart tikt weg. De keuze is aan u." Een eenzame traan baande zich een weg door de in haar gelaat gekerfde vermoeide rimpels. Iemand zou het levenslichtzien, vergezeld van een kwellende eenzaamheid. Wiens eenzaamheid dat zou worden, lag in haar handen. Ze lichtte voorzichtig haar rechtervoet uit de onderaardse korst en treuzelde het licht achter de poort tegemoet. Ze plaatste met stevige bibber haar linkerhand op de dreigende poort en sloot haar ogen. Een flikkerend licht ontrok zich uit haar borst en zweefde enkele beknopt langdurige seconden voor haar donkergroene ogen. Toen ze het wilde aaien, schoot het weg in de dampige nevel. De poort draaide met een scheurend geluid dicht, terwijl een nieuw gloeiend heet hartje de metalen staken versierde, terwijl de geur van verscheurde hoop de lucht vulde. De drum zou eenzaam verder kloppen. Eenzaamheid werd geboren.  

Yvan Van Heyst
11 0

De gouden oorbel

Fuck, ook dat nog. Tomas gromde. Stomme Veerle. Wie gaat nu in het bos wandelen met dure juwelen? Had ze toch wel een gouden oorbel van haar overleden oma verloren. Nu kon hij die gaan zoeken. Door de invallende duisternis zag hij nauwelijks een hand voor ogen. Hij trok zijn laars los uit de modder en rilde.  Liever was hij onder een dekentje in de zetel gekropen met een grote mok warme chocolademelk en enkele speculaasjes. De gedachte daaraan maakte hem nog kwader. Op Veerle maar ook op zichzelf. Was deze zoektocht echt nodig? Waarom moet ik per se bewijzen dat ik geen minnares heb? Dat die sms’jes aan Tamara niets betekenen? Een fijn contact met je ex is toch juist goed? Wie checkt trouwens de telefoon van zijn partner?   Hij probeerde zich te herinneren hoe ze waren gelopen. Waarom hebben we niet gewoon het betonnen wandelpad gevolgd? Hij stak de lamp van zijn oude Nokia 3010 aan. Dat kon die baksteen gelukkig nog net. Hier zijn we naar rechts gegaan, dan daar naar links, hier weer een beetje naar rechts. Plots stond Tomas stil. Hoorde ik nu net geritsel? Hij draaide zich om. Niets te zien. Ik zal het me wel verbeeld hebben. Hij zette enkele stappen. Dat geritsel weer. Word ik nu gevolgd? Tomas besloot het te negeren. Straks word ik nog paranoïde. Hij stapte koppig verder. Tot hier zijn we gelopen, daarna zijn we teruggedraaid.  Zag ik nu net een flits? Hij voelde een lichte paniek opkomen en versnelde zijn pas. We liepen hier naar links, dan bogen we af en daarna terug een beetje naar rechts. Alweer een lichtstraal. Nu was hij er zeker van. Hij begon te lopen. Die oorbel kan me gestolen worden. Ik koop wel een nieuwe. Aan het pad kwam maar geen einde. Dit klopt niet. Hier zijn we nooit geweest. Die lage struikjes heb ik nog nooit gezien.                                                                                                          Tomas besloot een eindje terug te keren in de hoop een herkenningspunt te vinden. Waarom wilde ik ook alweer geen smartphone? Ik had nu wel een GPS kunnen gebruiken.                      Dat licht weer. Plots zag hij een soort kleine vuurtoren naast de weg. Het leek wel het huisje uit Hans en Grietje maar dan in steen, niet in peperkoek. Daar komt dat licht dus vandaan. Nieuwsgierig sloop Tomas dichterbij. Hij keek rond. Niemand te bespeuren.                               Is dat de deur? Hij duwde er voorzichtig tegen. Kleren en een slaapzak. Een nachttafeltje en een opengeslagen boek. Hier woont iemand. Dat kan toch niet? Tomas kon zich niet bedwingen en stapte naar binnen. Een gasstelletje en enkele blikken witte bonen in tomatensaus. Een half opgegeten stuk brood. Twee paar Dr Martens en een verscheurde foto. Wat ruikt het hier raar.                                                                                Tomas zag nog een deurtje en duwde het open. De geur werd sterker, indringender, haast niet te houden. Hij bedekte zijn mond met zijn sjaal. Is dat een lichaam, onder dat doek?  Behoedzaam ging hij dichterbij. Hij schoof het doek een beetje weg, schrok van de plotse aanblik van het bleke vrouwengezicht met wijd open ogen en deinsde achteruit. Hij draaide zich om, wilde het op een lopen zetten en zag nog net iets blinken bij het oor van de vrouw.

Melanie Huyghe
0 0

Mijn seksverslaving is de schuld van mijn grootmoeder

   Oma loopt door de moestuin die meneer Wanders onkruidvrij heeft gemaakt. Er is niemand anders te bespeuren. Ze roept mij bij zich. Ik sta wat verder naast de schommel die heen en weer slingert onder de grote eik. Ik heb een vlieger opgelaten en wacht op de juiste windvlaag. Eén vinger hou ik in de lucht. Om de richting te bepalen. Op de tippen van mijn tenen raak ik tot aan de wolken die zo laag hangen dat ze op een verdwaalde mistbank lijken die zich van uur heeft vergist, zich nestelt in de restanten van de dauw die aan de hibiscus is blijven kleven.  Oma roept mij nogmaals. Mijn naam klinkt hypnotiserend met een langgerekte ‘pfff’, uitgesproken zoals alleen zij dat kan telkens wanneer ze zegt dat er honderd pfennig in één mark gaan.    ‘Pfff. Pfff.’    Alleen zij kan de intonatie van een slangenbezweerder zonder gebit het best benaderen, haar stembanden ertoe aanzetten mijn gedachten binnen te dringen. Als een rattenvanger mij hersenloos lam te leggen, gewillig te kneden en alle nieuwe onschuldige gedachten uit te wissen alsof er nooit sprake is geweest van eerdere, vergiftigde hersenspinsels.    Wanneer ik bij de serre, waarin tomaten en komkommers vrij spel hebben, halt hou, lijken er uren te zijn verstreken. Ik draai mij om en staar naar de lucht achter mij. In het ijle niets. Mijn vlieger is verdwenen. Ik voel mij misselijk worden. Braak het blauwe bessensap, dat ik tijdens het vieruurtje bij het stuk vers gebakken stuk appelcake heb gedronken, uit. Mijn mond brandt, het speeksel heeft zich met het gegiste goedje gemengd en is zo zurig dat het glazuur van mijn voorste tanden ruw aanvoelt. Ik adem in en draai mij terug om. Oma komt vanachter de mesthoop vandaan. Ze heeft het rieten mandje met de aardappelschillen tussen haar voorschoot en buik geklemd en legt haar hand op mijn schouder. Ze kijkt over de velden die aan de moestuin grenzen en overgaan in een groen sparrenwoud.    Ze zegt dat het ons geheimpje is, dat niemand dit hoeft te weten. Ik zwijg, tel ondertussen maïskolven die op barsten staan. Het zijn er opmerkelijk meer dan vorig jaar. Misschien kan ik met oma morgen als vieruurtje popcorn maken? Geen zoute, maar die met suiker want die hebben een helende werking, brengen rust in mijn hoofd.    ‘Ooit zal je het begrijpen,’ gaat ze verder. Ik knik en pink een traan weg. Ik wil haar vragen of ik een nieuwe vlieger krijg, maar blijf zwijgen als vermoord. De velden zullen mij vannacht in slaap zingen. Zachtjes zoals het melodietje dat ik vanmorgen van een Duitse kinderserie heb opgepikt en nu als een oorworm aan mijn gemoed vreet.    In de waan dat dit alles een spel is, ga ik op mijn rug liggen en maak, zoals ik dat doe wanneer het gesneeuwd heeft, met weidse arm- en beenbewegingen een modderengel in de omgewoelde aarde naast de prinsessenbonen. Tussen de aardbeien kan het voorlopig niet meer, nu oma ze in weckpotten in de kelder heeft gestockeerd. Ik sluit mijn ogen en zie opnieuw maïskolven. Ik tel, tot ik er honderd heb. Dat moet volstaan om morgen popcorn mee te maken.

Sascha Beernaert
48 1

Fantoomkater

Naast zijn matras op de houten vloer word ik wakker met mijn ziel in de vorm van een zwart kleed opgetrokken tot onder mijn oksels. Voorzichtig adem ik de kamerlucht in door mijn neus om poolshoogte te nemen van mijn toestand.  Geen kater, wel een leegte op die plaats. Een fantoomkater, bedenk ik. Het brengt me naar de bodem van een zwembad zonder water.  Langs de trap naar beneden komt mijn droom terug.  Ik was in een miniatuurhuisje geweest, de verf aan de muren was donkergroen en bladerde af rond de miniatuurramen. Zelf moet ik een miniatuur van mezelf geweest zijn. Net zoals Vicky Pollard en haar dochter die op het tuinmuurtje zaten achteraan met een miniatuurijsje. Als ik vroeg waarom ze zo naar me lachten zei Vicky dat ik het me allemaal heb ingebeeld. Toen moet ik wakker geworden zijn. Daar ligt hij, in foetushouding, in zijn groene zetel met een hand onder zijn hoofd en zijn andere hand tussen zijn benen. Zijn boxershort die al honderd jaar te lang gedragen was deed me in gedachten google-searchen naar de herkomst van het woord. Aan de spanning in zijn armen zag ik dat hij niet dood kon zijn.  In zijn keukenkasten zoek ik naar persoonlijkheid. En ik durf het me alleen met mijn kop in de kast af te vragen, of ik het me zou kunnen hebben ingebeeld.  In een wijnglas van gisteravond laat ik water lopen uit zijn kraan. Het water dat zonder gêne stroomt herinnert me aan de seks die we gisteravond hadden. Nog voor ik er van drink duw ik het glas zacht tegen mijn mond. Zijn kussen zal ik nooit vergeten. Het glas voelt als zijn lul. Hij had niets anders dan lief voor me geweest. Vastberaden, dynamisch en keihard lief. Een beer in het wild, in eigen nest.  Ik ga even bij hem zitten, maar het lijkt hem alleen nog dieper in slaap te wiegen. Ik voel aan de volle koffietas naast hem op de grond terwijl ik mijn ogen op zijn gezicht hou. Warmer dan mijn vingers. Misschien zit hij in een miniatuurhuisje met miniatuursletjes uit één van zijn miniatuurpornofilmpjes.  Zijn kat wil naar buiten. Ik trek zijn hoodie aan en ik ga mee. In zijn tuinhuis zoek ik naar de sigaretten die hij voor zijn vrouw had verstopt. Ik vind ze direct in zijn alaambak, maar geen aansteker. Ik rook niet, maar had wel eens willen proeven van zijn vrouw te zijn.  Door het vierengedeelde raam van het tuinhuis bewaak ik met mijn wakkere ogen hoe hij zoekt naar zijn bewustzijn. Op zo’n afstand van alles en achter glas heb ik me altijd veilig gevoeld. Ik teken een levensgrote smiley in de condens op het glasraam. Was ik maar boven gebleven, en was hij maar bij me komen liggen. En deden we alles maar nog eens opnieuw. Hij zit nu rechtop en staart in zijn koffie.  Het begint te sneeuwen tussen ons. Er zijn nog sigaretten voor een hele dag en bij de tuinkaarsen vind ik lucifers. Ik blijf hier tot hij me vindt. Misschien was ik maar zijn verbeelding.     

Fanny Wildemeersch
86 3