Zoeken

Het zachtste land: Ruberia. Oma op bezoek.

HET ZACHTSTE LAND: RUBERIA Oma op bezoek     “Argus!” De uitroep van koningin Sifon galmde tegen de rubberen muren van het koninklijk paleis van Ruberia. “Waar zit die gekkerd met zijn vele ogen nu?” Vroeg de koningin zich luidop af. Ze glimlachte zacht. Ze bukte zich en trok een scheef tapijt een beetje recht. “Zo, dat ziet er al beter uit. Wat was ik ook alweer aan het doen? Ohja. Argus!”, gilde ze weer. Argus kwam de hoek om. Hij hobbelde een beetje. Zijn op maat gemaakte kleren zaten scheef. Zijn ogen stonden slaperig. Dat had de koningin meteen gezien. “Hier ben ik!” Sprak hij grommend. “Lag jij weer te slapen?” vroeg de koningin streng. “Euh…” Argus mompelde iets. “Het is niets”, zei koningin Sifon. Ze duwde hem een zachte wollen trui in de handen. “Die is voor jou. Trek aan.” Argus gehoorzaamde. Hij was de zachtste bewaker die er bestond. “Ik heb een verzoek voor jou. Ik hoorde dat de moeder van de koning binnenkort weer naar hier komt. Ik wil dat je extra goed uitkijkt!” Argus’ haren gingen overeind staan. Oma komt terug? Oh nee. De laatste keer dat zij er was, werd het halve paleis afgebroken. “Komt in orde hoor, mevrouw Sifon!”                                                     In de toren zat prinses Bloem uit het raam te staren. Ze pulkte nog een snoepje uit de pot die ze van een bezoeker had gekregen. Ze kauwde er langzaam op. Terwijl bekeek ze alle zachte dingen. Zachte dingen was ze zo beu! Ze zag de rubberen poort waarachter Argus alles niet in de gaten hield. Ze zag wespen vliegen met enorme kurken aan hun angeltje. Ze zag katten met slofjes aan. Ze zag rozenstruiken vol watten. Haar kamer zelf was bedekt met vilt. Op haar bed lag een schapenwollen deken. De hoeken van haar bureautje waren met rubber bedekt. Zelfs haar kroontje had pomponnetjes op de punten. Niets was scherp. Alles was saai. Niets was spannend. Ze zuchtte en blies een bel van haar kauwgom. ‘Wanneer zou oma nog eens komen?’, dacht ze.   Ondertussen zat de koning in de tuin de krant te lezen. Hij hield de krant in zijn ene hand en streelde met zijn andere hand Fluffie. Fluffie was het zachtste hondje dat hij had kunnen vinden. Het nieuws dat zijn moeder op bezoek zou komen had de koning in de war gebracht. Zijn moeder zou toch wel iets geleerd hebben uit het vorige bezoek? Hij maakte zich wat zorgen om Bloem. Die was toen nog heel klein geweest. In de handen van oma was ze zeker niet veilig. Toen Bloem geboren werd hadden hij en de koningin alles zacht laten maken. Bloem moest goed beschermd worden. Zij was een heel zacht meisje. Zijn moeder had haar meteen uit het bedje gehaald. Ze was naar buiten gestormd en met Bloem in haar armen in de vijver gesprongen. In het water riep ze: “lekker zwemmen, Bloem!”. Bloem had heel hard gelachen. Na een minuut of twee zag Bloem blauw van de kou. Het hadt twee dagen geduurd voor ze weer roze was. Dat nooit meer!   “Bloem!”, riep koningin Sifon. Bloem kwam geeuwend naar beneden. “Wat is er?” “Verveel je je?”, vroeg de koningin bezorgd. “Nogal!”, zei Bloem een beetje te snel. “Oh…” Op dat moment trilde de rubberen vloer. Iets zwaars was gevallen in de hal. Bloem keek reikhalzend naar de deur. Argus rolde naar binnen. Hij sliep. Al zijn ogen waren toe en hij snurkte luid. Achter hem doemde een schaduw op. “Een hele goede namiddag!”, riep een scherpe stem vanuit het duister. Koningin Sifon werd wat bleek. “Oma!”, riep Bloem blij. “Je bent er, eindelijk!” Oma kwam de kamer binnen. “Dag meisje! Bloem mijn bloem! Kan jij nu al een beetje beter zwemmen?” Bloem bloosde. Ze kon helemaal niet zwemmen. Er waren een paar dingen strikt verboden in Ruberia. Zwemmen, springen en klimmen. De koning kwam binnen met zijn krant in de hand. Zijn ogen werden groot als schoteltjes. Toen glimlachte hij. “Het is niet waar! Dag moeder!” De twee omhelsden elkaar hartelijk. “Wat heb jij toch een gek land, zoon!” Zei oma, met erg luide stem. “Alles is hier zacht en niemand doet eens gek!” “Ik heb het gevoel dat er iets gaat veranderen nu.”, mompelde de koningin vol angst. “Wees gerust, Sifonneke, ik zal mij kalm houden! Anders zal Argus mij misschien te grazen nemen, haha!” Oma keek lachend naar de nog steeds slapende bewaker van het kasteel. “Ik heb een cadeau voor je Bloem!” Bloem sprong in de lucht. “Joepie!”, gilde ze. “Niet springen!”, raadde koningin Sifon haar aan. “En of we gaan springen!”, schaterde oma. “Kijk maar eens in de tuin” In de anders zo zachte tuin stond een enorme trampoline. Bloem rende erheen en voor de koningin, noch de koning iets konden zeggen, was ze samen met oma de gekste buitelingen aan het maken.  

Emmetje
0 1

Problemen op zee

Dennis keek naar de zee, en hij zuchtte. Tijdens het schooljaar woonde Dennis in een huis met zijn ouders. Hij ging dan naar school zoals de andere kinderen in zijn dorp. Maar tijdens de schoolvakanties moest Dennis altijd naar zijn oma … zijn Piraten-oma op haar schip. “Verveel je je, jongen?” vroeg Peter. “Tja...” zei Dennis. “Wablieft?” vroeg Peter Peter was een knappe matroos. Een paar jaar geleden was hij tijdens een gevecht gewond geraakt aan zijn hoofd. Sindsdien hoorde hij niet zo goed meer.  Je moest altijd een beetje roepen als je tegen hem praatte. “IK MIS MIJN VRIENDEN!” zei Dennis. “Dat begrijp ik.” zei Peter. “IK WOU DAT IK KON VOETBALLEN!” zei Dennis. “Kom met mij mee het kanon kuisen,” zei Peter, “dan leer ik je straks verder banjo spelen.” Dat was leuker dan niks doen. “OKEE DAN!” riep Dennis.   In de stuurhut was oma met de stuurman aan het praten. De stuurman was een magere man met een snor. Zijn snor hing een beetje naar beneden, net als zijn broek die altijd afzakte. Oma's smartphone rinkelde. Tegenwoordig hadden alle piraten een gsm. Ze nam de telefoon op en zei: “Hallo, met oma.” “Dag mevrouw oma,” klonk er aan de andere kant van de lijn, “het is hier met Ronny. Ik heb een groot probleem. Misschien kan jij me helpen.” “Wat scheelt er, Ronny?” vroeg oma. “Mijn schip is vastgelopen op een zandbank bij de Krabberotsen, en nu krijg ik het niet meer vooruit of achteruit.” zuchtte Ronny. Ronny was ook een piraat. Oma kende hem al van vroeger op de Piratenschool. Nu had hij een eigen schip, en ging hij vaak op schattenjacht. “Ai Ronny, zit je schip helemaal vast? Dat klinkt niet goed...” zei oma. “Heb je al geprobeerd om met roeispanen uit de zandbank te roeien?” “Ja, maar dat is niet gelukt.” zei Ronny. “En heb je al geprobeerd om het schip los te duwen?” vroeg oma. “Ja dat ook al,” zuchtte Ronny, “maar dat lukt ook niet.” Oma dacht eventjes na. “Blijf waar je bent,” zei ze, “ik kom eraan.” “Oke,” zei Ronny, “bedankt.”   Oma had al een plannetje in haar hoofd. Ze vroeg aan de stuurman om snel naar de Krabbenrotsen te zeilen. Dan ging ze Peter zoeken. Ze vond hem samen met een vuile Dennis bij het grote propere kanon. “Ronny zijn schip zit vast in een zandbank.” zei oma. “Wablieft?” zei Peter. “RONNY ZIJN SCHIP ZIT VAST IN EEN ZANDBANK! WE GAAN HEM HELPEN! PETER, VERZAMEL ALLE MATROZEN OP HET DEK!” “Wat ga je doen, oma?” vroeg Dennis. Hij vond het niet leuk dat Ronny problemen had, maar vond het ook wel spannend. “Ik heb een plan...” zei oma.   Toen de matrozen op het dek verzameld waren, ging oma op een stoel staan en riep ze: “MATROZEN, DOE ALLEMAAL JULLIE KLEREN UIT!” De matrozen keken verbaasd. Ze deden hun hemden uit en hun broeken. Ook de lapjes die sommigen op hun hoofd droegen, deden ze uit. Oma had een tafeltje klaargezet met daarop haar naaimachine, en ze begon alle kleren aan elkaar te stikken. Dennis keek naar de blote billen van de matrozen, en hij moest lachen. Matrozen zien er toch minder stoer uit zonder kleren aan. Intussen waren ze dicht bij het schip van Ronny. Dat schip bewoog niet, zelfs niet op-en-neer met de golven. “Stop hier maar, stuurman!” zei oma. “Het wordt te ondiep. Laat een reddingsbootje in het water, dan roei ik met Peter naar Ronny." “Mag ik ook mee?” vroeg Dennis. “Ja natuurlijk schat.” zei oma. Ze roeiden naar het andere schip met de bundel kledingstukken in hun bootje. Ronny stond hen al op te wachten. “Bedankt om te komen, oma.” zei Ronny. “Ik weet echt niet hoe ik dit kan oplossen.” Oma klopte hem zachtjes op de schouder. Ze vroeg aan Ronny's matrozen om de bundel kledingstukken aan grote touwen vast te maken. “Trek nu zo hard jullie kunnen!” riep oma. De matrozen trokken met alle macht aan de touwen. De grote lap van broeken en piratenhemden ging omhoog langs de mast … en het schip bewoog! “Wat slim!” riep Ronny uit, “Oma, jij hebt de kledingstukken aan elkaar genaaid tot één groot zeil!” Oma glimlachte. Het schip kwam zachtjes los uit het zand, en vaarde naar het diepere water. Ronny was gered. “Oma, hoe kan ik je bedanken?” vroeg Ronny blij. “Geef al mijn matrozen maar een lekker warme kop chocolademelk” zei oma, “want ze staan al een halfuur in hun blootje en ze krijgen het koud.” Dennis kuste oma op haar wang. “Jij bent de coolste oma van de wereld!” zei hij.

tante Betje
0 0

Peter

1. ‘Peter, Peter!’ Peter vloekte, trok zijn zwartleren jack recht en maakte zich uit de voeten. Zodra hij de hoek om was, bevrijdde hij zijn schaduw en verstopte zich achter de vuilniscontainer. Zijn schaduw rende verder, gevolgd door de bonte bende gillende meiden die nietsvermoedend langs hem heen liepen. Waar hij ook kwam en ging, ze klampten hem aan en zwermden rond hem als bijen rond een bijzondere bloem. Hoe vonden ze hem steeds maar weer? Had hij soms nectar in zijn haar in de plaats van gel? De schaduwtruc werkte gelukkig elke keer. Meisjes konden toch zo blind zijn. Hij kroop behoedzaam uit zijn donkere schuilplaats en schrok. Hij stond oog in oog met een meisje dat niet in zijn list getrapt was. ‘Peter…’ begon ze. ‘Nee, nee en nog eens nee!’ riep hij terwijl hij snel begon te stappen. Hij lette erop niet in de lichtvlekken van de straatlampen te stappen, zo zonder zijn schaduw. Hij had een lange zoektocht voor de boeg. ‘Peter, wacht!’ riep het meisje hem na. Iets in haar stem maakte dat hij stilstond en verbaasd keek hij om. Snel haalde ze hem in. ‘Waar verblijf je?’ vroeg ze. ‘Dat ga ik echt niet aan je neus hangen,’ zei hij geïrriteerd. Hij maakte opnieuw aanstalten om te vertrekken, maar ze legde haar hand op zijn arm. ‘Héb je een plaats om te slapen?’ vroeg ze zacht. En daarmee viel heel zijn afweer in duigen. Hij zeeg neer tegen de muur en merkte amper dat ze naast hem kwam zitten. Herinneringen aan de laatste jaren kwamen in sneltempo bovendrijven. Niet meer kunnen vliegen, Wendy’s achterkleinkinderen zien opgroeien, zijn vlucht, de motorbende, zwerven van stad naar stad. En telkens die horden meisjes die hem herkenden en naar Tinkerbell vroegen. Hij ging bijna denken dat hij haar nog meer miste dan Wendy. Maar Wendy was er niet meer, en Tinkerbell… Hij merkte pas dat hij in tranen was toen het meisje hem een papieren zakdoekje aanreikte. ‘Eeuwig jong zijn valt niet mee als je de enige bent,’ zei hij snotterend, waarna hij zijn neus snoot. Eeuwig jong, maar akelig volwassen, voegde hij er in gedachten aan toe. ‘Kom,’ zei het meisje terwijl ze hem rechttrok, ‘ik weet een plekje voor jou.’ ‘Maar…’ hij aarzelde om zijn laatste geheim prijs te geven, ‘mijn schaduw…’ Het meisje keek hem verwonderd aan en toen vormden haar lippen een onuitgesproken ‘oh’ terwijl ze zich zijn schaduw leek te herinneren. Was het niet allemaal ooit begonnen met die dekselse schaduw? ‘Geen probleem,’ zei ze vrolijk, ‘wanneer die ziet waar ik je heen breng, zal hij meteen bij je komen. Zo fijn is het daar. Mijn naam is Lotte, trouwens.’ ‘Peter,’ zei Peter met een scheve glimlach. Dat wist ze natuurlijk al, maar ze zei er niets van. Ze glimlachte enkel en dat stelde hem op zijn gemak. Lotte leidde hem naar een deel van de stad waar hij nog nooit geweest was. De huizen waren groter en de straten waren netter. Lotte hielp hem uit het licht van de vele straatlampen te blijven en stopte pas toen ze bij een rij bomen aankwamen. Peter tuurde in het duister voorbij de bomen. Waren dat nog bomen? Hij was niet meer in een bos geweest sinds… tja, Wendy. ‘Eigenlijk mag ik hier na het donker helemaal niet komen,’ fluisterde Lotte, ‘maar ik doe het toch. Met jou ben ik niet bang.’ Haar vertrouwen trof hem op een vergeten plek in zijn hart. Het deed pijn. ‘Ik ben niet meer wie je denkt dat ik ben, Lotte,’ zei hij zacht, maar ze zei ‘shht’ en nam hem mee het bos in. Het was pikdonker, maar ze leek exact te weten waar ze heen moest, alsof ze deze weg al vaak gegaan was. Heel vaak. Ze stopte bij een boom en greep een dik touw vast waar om de meter een knoop in lag. Ze begon te klimmen en Peter grijnsde. Wat was dat lang geleden! Zijn hart sprong op toen hij een eindje hoger uitkwam bij een kleine houten hut. Het voelde als thuiskomen. De vertrouwde nachtgeluiden van het bos openden een poort naar ver weg gestoken herinneringen aan een ver weg gestoken land. Voor het eerst in jaren vond hij een stukje terug van de onbezorgde jongen die hij ooit geweest was. Lotte had ondertussen een zaklamp gevonden en scheen ermee in het rond. De hut was wat vervallen, maar in één hoek lag een hele stapel kussens en dekens en in een andere stond een plastieken bak waar Lotte nu een pak koekjes uit haalde en een zak met iets dat ze in een kom strooide. Peter ging zitten en nam een koekje van haar aan. Op het einde van een hele dag verstoppertje spelen met die bonte bende, kwam het koekje als een geschenk van de hemel. En deze rust ook, en het meisje… Hij keek naar haar. Ze leunde uit het raam, alsof ze op iets wachtte. Ze had kort donker haar en was bijna zo groot als hij. Ze ging gekleed in mooie nette kleren en haar schoenen waren van een bekend merk. ‘Wat doet een meisje als jij in een boomhut als deze,’ vroeg hij zich af. Pas toen ze zich gespannen omdraaide, besefte hij dat hij het luidop had gezegd. ‘Rijke ouders hebben kan soms net zo vervelend zijn als eeuwig jong zijn,’ zei ze met dichtgeknepen stem. Enkele jeugdpuistjes staken fel af tegen haar bleke gezicht. ‘Sorry,’ zei hij snel, ‘Iemand bedanken is niet mijn sterkste kant.’ Ze wilde net antwoorden toen er iets met een plof op het dak viel. Hij hoorde gekrabbel en even later klom er een dikke poes door het raam naar binnen. ‘Dit is dus waarom ik hier zo vaak kom,’ zei Lotte terwijl ze de poes aaide. ‘Peter, dit is Mevrouw Tamara. Mevrouw Tamara, dit is Peter. Vanaf nu gaan jullie deze boomhut delen. Als je dat wilt, tenminste,’ voegde ze er snel aan toe. ‘Voorlopig,’ zei hij voorzichtig. Lotte glimlachte en babbelde verder. ‘Ik vond haar toen ze nog klein was. Maar vader is allergisch voor katten en ik mocht haar niet houden. Dus heb ik haar hier grootgebracht.’ Peter knikte en bekeek Lotte in een nieuw daglicht. Ze was best aardig. Hij wilde iets zeggen, maar zag plots iets donkers binnensluipen in het licht van de zaklamp. Hij gebaarde Lotte geen kik te geven en sprong erop af. Zijn schaduw spartelde in zijn greep, maar hij was na al die jaren erg behendig geworden in schaduwvangen. Een tel later deed zijn schaduw weer gehoorzaam al zijn bewegingen na. ‘Wow,’ zei Lotte. Ze kon haar bewondering niet verbergen, dus leidde hij haar aandacht snel af. ‘Heb je een fiets?’ vroeg hij. ‘Een fiets? Wat wil je daarmee doen?’ Hij grijnsde met een schittering in zijn ogen. ‘Vliegen.’   2. ‘Peter? Peter!’ Peter keek verveeld vanuit de top van de boom naar beneden. Hij lag net zo lekker te soezen. Het voelde zalig aan om terug in de wilde natuur te zijn en met niemand rekening te hoeven houden. ‘Peeeter!’ Behalve met Lotte dan. Hij begon naar beneden te klauteren en moest onwillekeurig denken aan Mevrouw Tamara. Na een paar dagen kwam hij nu even mak als de poes op Lottes lieve geroep af. ‘Ah, daar ben je!’ riep Lotte uit toen hij door het raam naar binnen klom. ‘Kom mee, ik heb mijn fiets aan de rand van het bos staan. Daar had je toch om gevraagd?’ Peter grijnsde. Fietsen, brommers, moto’s. Hoe sneller, hoe beter.   Peter racete de berg af. De wind floot in zijn oren en joeg door zijn haren. Hij kon wel niet meer vliegen, maar dit kwam er toch heel dichtbij. Hij joelde luid en remde krachtig toen hij beneden aankwam. 'Dit is fantastisch!' riep hij uit, maar Lotte keek hem bleekjes aan. 'Wees toch wat voorzichtig,' smeekte ze, 'en zet je fietslicht aan, het wordt al donker.' Peter haalde zijn schouders op en duwde de fiets terug de steile straat omhoog. Toen hij boven kwam, zwaaide hij naar Lotte, die in de verte op hem wachtte. Plots draaide een auto de straat in en Peter schrok zich een hoedje. Dan toch maar dat licht opzetten, dacht hij, en voerde de daad bij het woord. De auto parkeerde verder in de straat. Peter klom terug op de fiets en zette zich hard af. Hij vloog naar beneden. 'Jeeuj!' schreeuwde hij luid, en zo hoorde hij de klik van de deur niet. Het portier ging vlak voor hem open en Peter sloeg er met een vaart tegenaan. Hij tuimelde door de lucht en kwam met een doffe klap op de grond terecht. Er schoot een scherpe steek van pijn door zijn lichaam, die steeds sterker werd, tot hij wegzonk in een allesomvattend duister. … Een loeiende sirene sneed door het duister. Er klonk een zware mannenstem, maar zijn zinnen leken wel in stukken gehakt. ‘Meteen. Gespecialiseerd ziekenhuis. Helikopter opgeroepen.’ Peter voelde zich alsof hij zweefde. Vliegen… de gedachte vervloog in de dichte mist die hem omringde, een dikke brei waar hij niet doorheen raakte. Hij probeerde te kreunen, maar kon zijn mond niet bewegen. Hij wilde zijn ogen opslaan, maar ook dat lukte niet. De inspanning werd hem snel teveel en het duister omspoelde hem terug. … 'Nee, nee! Ik ga mee!' Peter schrok wakker. Hij kende die stem, maar vanwaar? Hij wilde kijken, maar merkte dat hij zich niet kon bewegen. 'Ga naar huis, meisje. Je ouders zullen ongerust zijn,' klonk een strenge vrouwenstem. Gelukkig kon hij wel horen. Hij lag ergens buiten tussen de twee stemmen in, maar kon niet voelen of het warm of koud was. Daarnaast hoorde hij veel herrie die hij niet kon duiden. 'Kan me niet schelen, ik ga mee! Mijn vader is trouwens dokter in dat ziekenhuis.' De vrouw gaf toe en Peter merkte dat hij werd opgetild en weggedragen. De herrie werd luider en hij wilde dat hij zijn oren kon dichtdrukken. Toen hoorde hij een klap van een deur en werd de herrie wat gedempt. 'Peter, we gaan vliegen,' zei de stem van het meisje vlak naast zijn oor. Wendy? Of was het het nieuwe meisje? Hij staakte zijn gedachtekronkels uit angst terug buiten bewustzijn te vallen. Als ze gingen vliegen, wilde hij dat voelen. Hij voelde de hand van het meisje op zijn hoofd en toen voelde hij een druk, alsof ze opstegen. Vliegen, dacht hij blij. Hij wachtte op het vertrouwde borrelende gevoel in zijn buik, maar het bleef uit. Pas toen besefte hij dat er iets ernstigs mis was met hem. Een golf van paniek joeg hem opnieuw het duister in.   3. ‘Peter… Péter…’ fluisterde Lotte voor zich uit, ‘waarom?’ Ze keek uit het raam en zag weer een ambulance wegrijden. Dat was al de derde deze nacht. Een vriendelijke verpleegster had haar naar deze lege kamer gebracht om wat te slapen, maar dat was het laatste waar ze aan dacht. Als het knagend schuldgevoel haar al niet wakker hield, dan was het haar bezorgdheid. Meer kon ze niet doen dan hopen dat de spoedoperatie goed verliep. Ze mijmerde donker voor zich uit terwijl ze haar vingers in de meest onmogelijke knopen wrong. Het was een vreemde nacht, vond ze. Er hing geen wolkje in de lucht en de maan was niet te zien, zodat de sterren helder straalden. Plots leek een sterretje zich los te maken uit het hemelgewelf. Lotte keek fronsend op. Het sterretje flitste de ene kant uit en dan de andere kant. Maar het verdween niet zoals een vallende ster. Integendeel, het leek dichterbij te komen, hoewel het niet groter werd. Het schoot pijlsnel over de grote stad heen. Toen het dichter bij het ziekenhuis kwam, leek het te aarzelen en begon rondjes te vliegen. Lotte wilde net het raam opendoen om beter te kijken toen iemand achter haar de deur opende. Twee verplegers reden een brancard de kamer binnen. Ze verlegden Peter voorzichtig op één van de lege bedden en gingen weer weg. Haar vader kwam naast haar staan. Hij had zijn chirurgenhemd verwisseld voor zijn vlekkeloze doktersjas. ‘Een speciale jongen heb je me daar,’ zei hij, maar zijn stem had een droevige klank. De angst sloeg Lotte om het hart en ze keek haar vader aan. ‘We hebben gedaan wat we konden,’ zuchtte hij. ‘Zijn gebroken ribben en een geperforeerde long kunnen nog genezen, maar er is serieuze schade aan zijn ruggenwervels. Als hij bijkomt, zal hij waarschijnlijk verlamd zijn.’ Verlamd? Lotte beet op haar lip om haar tranen terug te dringen. ‘Het is mijn schuld!’ schoot ze uit, ‘als ik hem mijn fiets niet had geleend…’ ‘Lotte, Lotte,’ zei haar vader snel. Hij legde onwennig een hand op haar schouder en even onwennig liet ze de aanraking toe. ‘Hier heeft niemand schuld aan. Zulke ongelukken gebeuren nu eenmaal, overal en elke dag. Als ik van alle gewonden die hier binnenkomen de schuldigen ook nog eens moet gaan zoeken, zou ik al helemaal niet meer thuiskomen.’ Lotte snoof, maar zo zacht dat haar vader het niet hoorde. Dat deed hij nu ook al niet. ‘Ga je wat slapen?’ vroeg haar vader toen, ‘ik kom je wel halen als mijn dienst erop zit.’ ‘Nee,’ zei Lotte vastberaden, ‘ik wil hier blijven, ik wil bij hem zijn als hij wakker wordt.’ Haar vader keek haar meewarig aan en ze keek snel weg uit angst voor wat die blik haar wilde vertellen. Áls hij wakker wordt… Maar haar vader gaf haar haar zin, dat deed hij immers altijd. Haar moeder, dat was een ander verhaal. Even later was ze alleen met Peter in de steriele ziekhuiskamer met zijn sneeuwwitte muren. Piep… piep… piep…, deed de machine naast Peters bed bij elke hartslag die hij leverde. ‘Blijf piepen, alsjeblieft,’ wenste Lotte zacht. Ze zette zich in een stoel naast Peters bed en nam zijn hand vast. Hij was dik ingepakt in verband van zijn hoofd tot zijn romp. Een reusachtige blauwe plek maakte zijn vredige gezicht er niet mooier op. ‘Oh Peter,’ snikte Lotte. Nu haar vader weg was, begroef ze haar gezicht in haar armen en liet haar tranen de vrije loop. Plots deed een zacht gerinkel haar opkijken uit haar donkere gedachten. Wat was dat nu? Haar blik viel op het raam. Aan de andere kant zweefde het sterretje! Het danste opgewonden op en neer en rinkelde de hele tijd. Lotte haastte zich naar het raam. Ze kon haar ogen niet geloven en drukte haar neus tegen het glas. In het midden van het lichtje kon ze een vrouwenlichaampje ter grootte van haar hand onderscheiden, met twee vleugeltjes die zo snel fladderden dat ze geen moment stil hing. ‘Dit kan niet!’ riep Lotte verwilderd uit. Dat Peter in deze wereld verzeild was geraakt, kon ze nog aannemen, maar Tinkerbell? En toch zweefde het elfje hier vlak voor het raam. Tinkerbell haalde haar uit haar verbijstering door recht naar haar gezicht te vliegen en boos op het raam te tikken. Lotte deed het snel open en in een flits schoot het elfje naar binnen. Zodra ze Peter zag, bleef ze stokstijf in de lucht zweven en keerde zich toen naar Lotte. Ze gebaarde wild, rinkelde als een gek en wees met een beschuldigende vinger naar haar. Lotte deinsde achteruit. ‘Het was niet met opzet, dit heb ik nooit gewild!’ verdedigde ze zich, maar het elfje keerde haar bruusk de rug toe en begon Peter rusteloos te onderzoeken. Ze raakte zijn verbanden aan en zijn gezicht. Overal waar ze hem aanraakte, bleef er een zachte gloed hangen. Hoop sprong op in Lottes hart. Als Tinkerbells elfenstof iemand kon doen vliegen, kon het misschien ook iemand genezen… ‘Kan jij hem helpen?’ vroeg Lotte voorzichtig. Tinkerbell draaide zich met een ruk om en plantte haar vuistjes in haar zij. Ze stak haar kin omhoog en keek Lotte hooghartig aan vanaf het hoogste topje van Peters kussen. Het was muisstil terwijl Tinkerbell haar opnam van kop tot teen. Maar Lotte dacht er niet aan te wijken en keek koppig terug. Ze gaf zeker evenveel om Peter als die kleine elf. Tinkerbell bewoog onwillekeurig met haar vleugels en Lotte meende er een zucht in te horen. Toen kwam het elfje naar haar toe vliegen. Ze rinkelde hoge en lage tonen, maar Lotte zei fronsend: ‘Ik begrijp je niet.’ Tinkerbell gooide gefrustreerd haar handen in de lucht en wees toen op zichzelf, de kamer en Peter. ‘Jij blijft hier?’ vroeg Lotte aarzelend. Tinkerbell knikte. ‘En ik?’ Tinkerbell wees resoluut naar de donkere wereld achter het raam. Lotte begon al te protesteren, maar het elfje was vliegensvlug bij haar en sloot haar lippen. Die tintelden onder de aanraking en Lotte moest de neiging onderdrukken om aan haar lippen te likken. Gelukkig vloog Tinkerbell snel terug naar Peter en Lotte volgde nauwlettend elke beweging. Ze vloog over hem heen en besprenkelde zijn hele lichaam met haar beruchte elfenstof. Lotte keek geboeid toe. Bewoog hij nu? Ja en nee. Het was alsof iets donkers achter hem bewoog. Het schuifelde onder Peters lichaam uit en rekte zich uit, alsof het lang had geslapen. Daarna voelde Peters schaduw aan zijn hoofd, hals en borst, toen keek hij naar Peter. Hij wilde verder weg sluipen, maar zat nog steeds vast aan de tippen van Peters tenen. Tinkerbell ging vlak voor de donkere versie van Peter hangen en wees al rinkelend beurtelings naar Peter, Lotte en hem. Na even aarzelen, knikte hij en Tinkerbell maakte hem los. Lotte verwachtte dat hij meteen zou vluchten, zoals die ene avond toen ze Peter gevonden had, maar dat deed hij niet. Integendeel, hij wenkte haar! Hij sloop naar de deur en Lotte keek aarzelend achterom naar Peter en Tinkerbell. Het elfje gebaarde haar de schaduw te volgen. Lotte slikte, wierp een laatste blik op Peter en volgde.    

Lyne Uytterhoeven
0 0

Beer heeft een probleem.

“Loes, ik wil zo graag bij jou in bed.” “Ik weet het Beertje,maar dat kan nog niet.” “Waarom niet,Loes?” “Dat weet je best,Beer, je plast nog in bed.” “Loes?... ben je boos?” Loes stapt uit bed, aait Beer over zijn kop en geeft hem een zoen. “Nee, hoor Beer, ik ben niet boos. Ik houd toch van je.” “Loes, weet jij hoe het moet?” “Wat?” “Droog zijn.” “Ik weet het wel, maar het is moeilijk uit te leggen. Je houdt, denk ik, gewoon je plas op.” “Waarom lukt het mij dan niet?” “Ik weet het niet,Beer. Misschien ben je gewoon nog te klein.” Beer pruilt. “Ik ben niet klein.” “Zo bedoel ik het niet, Beer. Misschien lukt het je morgen.” “Ik denk het niet, Loes.” Een grote traan rolt over Beer zijn wang. Loes neemt Beer op schoot. “Weet je wat, Beer. Ik zal je helpen. Ik bedenk wel iets.” Loes gaat op pad. Zij gaat op bezoek bij de directeur van haar school. Hij is haar vriend en hij is heel slim. Hij weet zeker hoe ze Beer kan helpen. “Het spijt me, Loes”, zegt de directeur.  “Ik weet het ook niet, maar loop eens langs bij Nelleke.” “Bij Nelleke? Ze zeggen dat Nelleke een heks is. Dat durf ik niet,hoor.” “Ach Loes, je hoeft niet bang te zijn. Mensen praten maar wat. Zij kennen Nelleke niet. Zij heeft een goed hart en met haar kennis heeft zij al vele mensen geholpen.” “Ik doe het!”, zegt Loes kordaat. Een beetje bang belt Loes aan bij Nelleke. Bijna onmiddellijk gaat de deur open. Loes kijkt Nelleke angstig aan. Zou ze durven het te vragen? “Ik ken jou”, zegt Nelleke! “Jij bent Loes.” “Hoe weet jij mijn naam, Nelleke?” “Nelleke weet veel, Loes, maar vertel eens, waarom kom je tot hier?” Hier komt bijna nooit bezoek.” “Ik heb een probleem, Nelleke.” “Ach zo, ik luister.” “Beer wil graag bij mij in bed slapen, maar…”, Loes fluistert:, “Hij plast nog in bed” “Luister Loes, veel beertjes en veel kindjes doen het nog. Dat komt omdat iedereen op zijn manier groter wordt. “Wat wil dat zeggen, Nelleke?” “Dat wil zeggen, dat de een al wat meer tijd nodig heeft dan de ander, om dingen te leren, en af te leren.” “Zoals bedplassen?” “Precies.” “Dus eigenlijk kan ik Beer niet helpen met zijn probleem en moet hij gewoon nog wat wachten?” “Er zijn heel veel trucjes die soms helpen om het wat sneller op te lossen. De kunst is, om het juiste trucje te vinden. Beer mag zich niet teveel zorgen maken. Hij moet gezond eten en ook drinken. Bij het avondeten nog een flinke slok, maar dan is het genoeg. Hij moet een plasje doen, voor het slapen gaan. Meestal worden bedplassertjes moeilijk wakker. Ze voelen niet wanneer het moet”. “Ken jij Maarten?” vraagt Nelleke en dan vertelt ze. “Hij woont wat verder om de hoek. Toen hij nog een kleine jongen was wilde hij zo graag leren fietsen. Echt fietsen, zonder zijwieltjes, maar hoe hij ook probeerde, het wilde niet lukken. Hij was zo verdrietig dat hij zijn fiets wilde opbergen, maar dat vond zijn mama geen goed idee. Daarom vroeg ze of ik Maarten kon helpen. Ik gaf hem een piepklein toverwieltje dat hij diep in zijn zak kon verbergen. Niemand wist dat het wieltje hem overeind hield. Op een keer zat er een gaatje in zijn broekzak en het toverwieltje was verdwenen. Maarten fietste bergop, bergaf, straat in, straat uit en geen enkele keer was hij gevallen. Toen wist hij dat hij zonder het toverwieltje even goed overeind kon blijven. Begrijp je wat ik bedoel? Soms hebben we een beetje extra steun nodig. We moeten in onszelf geloven. En dat is, wat er mis is met beertje. Hij gelooft niet dat hij droog kan zijn. Ik geef je een spreuk mee. Die moet je opzeggen, voor hij gaat slapen. Die spreuk zal hem helpen, om in zichzelf te geloven.” Nelleke pakt haar grote toverboek en bladert. “Ha, hier heb ik het”, zegt ze blij.   Pimpedie pampedie poet Beertje ontwaakt als hij plassen moet   “Nelleke, je bent heel erg bedankt. Mag ik je af en toe bezoeken?” “Natuurlijk, Loes.” “Tot kijk.”   Loes vertelt beer over Nelleke. Ze vertelt over de toverspreuk, die ze heeft meegekregen. Beer is blij. Hij is heel ongeduldig.   “Het is tijd, hoor. Ik moet slapen” roept Beer.  Loes lacht en brengt Beer naar boven. Ze stopt hem warm onder de dekens en geeft hem een zoen. “Doe jij nu je oogjes maar toe, dan zeg ik de spreuk.”   Pimpedie pampedie poet Beertje ontwaakt als hij plassen moet.   De volgende morgen.   “Loes! Loes! Word wakker, Loes!” Beer schudt Loes door elkaar, geeft haar een kanjer van een zoen, en springt op haar bed. “Kijk, Loes, kijk dan toch… mijn broekje is droog, mijn bedje ook.” “Mag ik nu bij jou slapen?” “Ja hoor, Beer. Kom jij maar gauw hier.”

bielieke
0 0

De opdracht uit mijn dromen

Op een zekere dag vroeg Frederic aan zijn moeder: “Mama, Willem heeft mij uitgenodigd voor zijn verjaardag. Mag ik gaan, alsjeblieft?” “Nee, geen sprake van! Je moet nog studeren voor je proef wiskunde!”, zei mama. Ja, maar… niets te maren! Naar je kamer! Frederic slentert naar boven en stopt zijn neus tussen de boeken. Na twee minuten ligt hij al in slaap en droomt dat hij op het verjaardagsfeestje van Willem aan het fuiven is. Maar opeens hoort hij een zachte stem. De stem zegt: “Ga naar de betoverde poel. Daar wacht er een raadsel op jou om verder te gaan.” Frederic schiet wakker en vertrekt meteen naar de betoverde poel. Hij weet niet welk avontuur hem te wachten staat.   Onderweg denkt hij: waar ligt de betoverde poel eigenlijk? Betoverde poel, dat komt toch uit sprookjes. Maar waar vind ik een sprookjesboek zo snel? De bieb natuurlijk! Frederic spurt weg naar de bieb. Als hij een boek heeft gevonden loopt hij bliksemsnel naar de kassa. Thuis aangekomen begint hij het boek direct van voor naar achteren te lezen. Op de laatste bladzijde vindt hij de legende van de betoverde poel. Frederic staat op en vertrekt meteen. Hij komt na twee uren fietsen aan bij een reuze grote berg. Hier moet het zijn, denkt hij. Nu gewoon nog een grot vinden en in het midden van de grot vind ik de betoverde poel. Hij begint te klimmen.   Helemaal bovenaan vindt Frederic een holle ruimte, de grot! Hij stapt de grot binnen. Na een paar meter hoort hij gebrul en in een oogwenk staat er een reusachtige draak voor hem. De draak zegt: “Wie ben jij en wat doe jij hier?” Wel ik euh… Voor Frederic zijn zin kon afmaken nam de draak hem op en liep hij naar een ruimte waar veel andere draken waren. De draak negeerde de andere draken en liep door. Als ze bij een grote deur komen mompelt de draak iets en de deur gaat vanzelf open. De draak stapt verder alsof er niets gebeurt rondom hem. Hij loopt een reuze groot gebouw binnen en groet een iets grotere draak. De draak zegt tegen de iets grotere draak: ”Is deze jongen goed genoeg?” “Natuurlijk! Hang hem maar boven de betoverde poel.” De betoverde poel, daar moet ik toch zijn, denkt Frederic. Hij probeert een beetje sip te kijken maar dat lukt niet zo goed. Een beetje later komen de draak en Frederic aan bij de betoverde poel en de draak hangt hem op aan het plafond juist boven de betoverde poel. Frederic ziet een klein tafeltje en ziet nog maar net wat er op ligt. Het is een klein papiertje, maar hij kan niet zien wat er op geschreven staat. Hij vraagt aan de mystrieuze draak: “Kun je alsjeblieft dat papiertje eens voorlezen.” Op het papiertje staat geschreven: “Zeg deze spreuk op: simsala bimsala kikkilo kakkelledoe.” Frederic zegt de vreemde zin na en hij valt weer in slaap. Hij hoort weeral die zachte stem. De stem begint te praten: “Hier komt het raadsel, wat is de vierkantswortel van 4?” Euh… dat is toch 2? Dat is juist! Hier komt de volgende opdracht: “Spring in de betoverde poel en zoek de boom van Robedos.” Maar vergeet niet: wie in de betoverde poel springt, komt er als een dier uit.     Het lijkt net of Frederic onder hypnose is en hij springt zonder dat hij het weet in de betoverde poel. Als hij wakker wordt, herinnert hij alleen de zin: wie in de betoverde poel springt, komt er als een dier uit. Hij kijkt verschrikt om zich heen en ziet dat hij nog in de betoverde poel is. Daarna kijkt hij verschrikt naar zichzelf. O, nee, ik ben een vis! Zo kan ik nooit de boom van Robedos vinden! Maar plots ziet hij een oud papiertje drijven. Op het papiertje staat de landkaart van een onderwaterwereld! Daar is de kloof van Neptunus, de grot van de zeewoede en daar de… de… de boom van Robedos! Er staat in kleine letters geschreven:” Vouw mij tot een vliegertje en laat mij los. Volg mij en je komt bij Robedos.” Hij doet wat er geschreven staat en daar gaat de vlieger. Frederic volgt hem heel nauwkeurig.   Als hij bij een gigantische boom komt, gaat de vlieger opeens op in zeepbellen. Dat betekent dat het hier moet zijn, denkt hij. Net als Frederic wil aankloppen gaat de deur open.” Auw, wat een harde deur”, kreunt hij. Een klein piepstemmetje zegt: “Hallo, hallo, wie ben jij?” Frederic kijkt geschrokken naar beneden. In de deuropening staat een klein, maar dan ook echt klein kaboutertje met een kwade grijns op zijn gezicht. Ik ben Frederic en… voor dat hij blub kon zeggen vielen wel 10 000 kabouters hem aan. Ze binden hem vast en plaatsen hem boven een tafel in de boom. “Als je wilt vrij komen, dan moet je eerst dit raadsel oplossen”, zegt de kabouter. Hier komt het… “Wat weegt er zwaarder dan twee dinosaurussen?” Frederic denkt heel diep na en herhaalt wel zes keer de vraag. Het antwoord blijkt hij niet te vinden. Plots zegt Frederic… “ Ik denk dat het zestien olifanten zijn.” “Dat is fout!”, roept de kabouter luidkeels. "Gooi hem in de diepste kerker bij Elisabeth", beveelt hij. Na een paar trappen naar beneden, komt Frederic bij een koperen kooi. Een klein meisje, Elisabeth, zit in de hoek van de kooi. Frederic wordt er als een zot in gegooid en belandt recht met zijn neus tegen de muur. Terwijl Frederic een gesprek probeert te voeren met Elisabeth, sluiten de kabouters hem op… “Als je wil vrij geraken, dan moet je eerst de uitdaging aan gaan met het monster van de groene slijmballen”, schreeuwt de kabouter angstaanjagend. Frederic wil natuurlijk zo snel mogelijk uit de kooi geraken en gaat de uitdaging aan. Als ze helemaal bovenaan in de kruin van de boom komen, ziet Frederic een gruwelijk maar wel klein… slijmballetje. Het fluogroene slijmballetje glijdt naar Frederic toe en grijpt hem bij de voeten. Na een paar kloppen tegen de takken van de bomen, geraakt Frederic los. Hij pakt vlug een scherpe tak en probeert het monstertje te grijpen. Maar owé… hij verliest zijn evenwicht en tuimelt van acht meter hoog naar beneden. Een paar kabouters die net een drankje aan het drinken waren, verschieten van de harde klap. Een paar kopjes vliegen het water in en belanden op het hoofd van Frederic. Nu heeft hij ook nog hoofdpijn… Frederic voelt zich een beetje duizelig en valt in slaap.   Weeral hoort hij de zachte stem. De stem fluistert: “Als Robedos, die kleine kabouter, slaapt, kruip dan in zijn dromen. Zoek daar de kring van de eeuwige snoepmannetjes. Neem ook Elisabeth mee.” Een poosje later wordt Frederic wakker in de koperen kooi, net naast Elisabeth. Ze heeft ondertussen een vuurtje gestookt. Frederic zit er somber en verdrietig bij. Plots beginnen zijn hersenen te werken… Hij heeft een super plan! Hij lette vroeger wel nooit op in de klas, maar één ding van de lessen herinnert hij zich nog heel goed. Koper smelt bij een temperatuur van 281 graden en meer. Vuur is 281 graden warm, bedenkt hij. Voorzichtig neemt Frederic een stok uit het vuurtje van Elisabeth en houdt het tegen de tralies. In minder dan twee minuten buigen de tralies en kunnen de twee kinderen ontsnappen. Eens ze boven zijn aangekomen, sluipen ze naar de slaapzaal. Ze hebben geluk want Robedos ligt als een baksteen te slapen. Als ze een droomwolk boven zijn hoofd zien drijven, duikelen ze erin.   Ze komen in een betoverend bos terecht. Frederic vindt het raar dat hij weer kan ademen op het land. Hij kijkt naar zichzelf en ziet dat hij weer een kind is geworden. Een paar meter verder horen ze gebrom en gestamp. Ze zien een trol op hen afkomen. Ze rennen vlug dieper en dieper het bos in. En plots…boem…ze vallen in een tunnel. Al tastend en al voelend volgen ze de tunnel tot hun ogen gewend worden aan de donkerte. “Wacht eens even, ik zie een klein lichtje”, zegt Frederic. “Ik zie het ook”, roept Elisabeth uit. Terwijl ze het licht naderen, zien ze dat het een fakkel is. De tunnel splitst zich eerst in twee tunnels. Ze zien dat de trol hen nog altijd achtervolgt en rennen vlug de linkse gang in. Even later merken ze dat de gang een doodlopende gang is. Ze trekken vlug een wortel uit de grond en graven een diepe put en ze leggen er vlug wat botten van vroegere mijnwerkers over. Als de trol al stampend dichter bij komt, kraken de botten. De trol valt in de diepe kuil.   “Oef, daar zijn we al van af,” zuchten ze allebei tegelijk. Ze lopen vlug de gang uit en slaan de rechter gang in. Terwijl dat ze steeds gangen uit en in lopen, hebben ze niet door dat ze achtervolgd worden. Als ze bij de uitgang komen merken ze dat een heks dreigend hun kant op stormt. Elisabeth kan nog juist ontsnappen. De heks neemt Frederic in haar klauwen en stopt hem in een jute-zak. “ Ik gooi je in de kloof der kanibalen.”, hoort Elisabeth de heks nog krijsen. Ze wil Frederic zo vlug mogelijk helpen en volgt de heks geruisloos. Waneer ze bij een heeeeeeeeel diepe kloof komen, gooit de heks Frederic erin. Als de heks uit het oog verdwenen is, begint Elisabeth de kloof af te dalen.   Beneden aangekomen ziet Elisabeth Frederic al hinken op haar af komen. Ze zoeken een veilige schuilplaats om te overnachten. Als ze wakker worden, zitten ze in een ketel. Er staat een hele groep kanibalen om hen heen. De kanibalen snuffelen en likkebaarden. De kinderen worden opgesloten in een houten hut. Er komt een klein kanibaaltje met een potlood en een vel papier binnen. Hij vraagt:” Hoe heten jullie? Ik moet dit weten om dit op het menu te kunnen schrijven.” ” Frederic en Elisabeth”, zeggen de kinderen met een bange stem. “OK”, zegt het kanibaaltje. Binnen 2 uur kan ik jullie serveren. “Oh neen! We hebben nog maar twee uren de tijd om te ontsnappen. Dat lukt ons nooit!”, roepen ze verschrikt uit. Ze denken beiden heel hard na om een plan te vinden. Ze kijken rond in de houten hut, maar vinden niets die hen kan helpen om het slot te forceren.   Na twee spannende uren worden de kinderen uiteindelijk geserveerd op een bord. Net als de kanibalen ze in stukjes willen snijden, voelt Frederic plots iets vreemds aan zijn voeten. Het is een grote stop. Frederic trekt vlug de stop uit het bord en plots begint alles te draaien, te beven en te schudden. Een grote draaikolk slokt hen allebei op. Wanneer de draaikolk eindelijk verdwijnt, liggen ze op een walvis in het water. In de verte zien ze een galjoen vol piraten. Deze komt in volle vaart op hen af. De piraten vuren een paar kanonschoten af en BOEM! Ze raken de walvis! De walvis heeft een grote wonde. De kinderen zijn heel erg bang en springen in het spuitgat van de walvis. In de buik aangekomen zien ze niets. Het is pikdonker. Ze tasten in het rond en voelen overal slijk en slijm. Ze willen hier zo vlug mogelijk weg. Algauw vinden ze de uitgang naar de mond. Wanneer ze op het puntje van de tong staan, doet de walvis plots zijn mond open en een grote golf water stroomt in zijn bek. De kinderen worden opnieuw meegespoeld naar de maag.   Half overkop tuimelen ze van de keel naar de maag. Als ze als proestend in de maag terecht komen, beginnen ze weer de uitgang naar de mond te zoeken. Dit keer vinden ze hem niet zo gemakkelijk. Maar plots… spuit de walvis met zijn spuitgat en de twee kinderen vliegen de zee in. In de verte zien ze een eilandje met een bordje waarop geschreven staat: “snoeperig snoepland”. Ze zwemmen ernaar toe. Als ze op vaste grond staan, roepen ze: “ Hier vinden we zeker de kring van de eeuwige snoepmannetjes!” Na een paar uren lopen, komen ze plotseling bij een rivier van chocolademelk. Ze weten niet hoe ze de rivier kunnen oversteken. Ze denken heel diep na en besluiten om een vlot te bouwen. De bomen zijn plotseling zuurstokken geworden. “Ja, dan doen we het hier maar mee”, zegt Frederic. Ze nemen een paar lianen en binden een paar zuurstokken aan elkaar. Ze leggen het vlot in de chocolademelk en de stroom van de rivier neemt het vlot en de kinderen mee tot aan de overkant van de rivier.   De overkant van de rivier ligt vol heerlijke snoepjes. Van die lange reis hebben Frederic en Elisabeth wel reuzehonger gekregen. Ze peuzelen gulzig de snoepjes op. Maar plots begint de aarde te beven… Een gigantische kring van Haribo-beertjes komt uit de grond. In die kring dansen wel duizend klein snoepsmurfjes. Frederic klopt op de Haribo-beertjes en meteen stoppen de snoepsmurfjes met dansen. “Pardon dat ik jullie stoor, maar is dit soms de kring van de eeuwige snoepmannetjes”, vraagt Frederic vlug. “Ja natuurlijk, kom gerust maar binnen, gasten zijn welkom”, stottert de grote snoepsmurf. Frederic en Elisabeth stappen opgewekt de kring binnen. Eindelijk eens een plaats waar levende wezens welkom zijn, denken ze. Maar net op dat moment, pakken muziek-snoepsmurf en klungel-snoepsmurf ze vast en stoppen Frederic en Elisabeth in een houten kist van zuurtjes. “Help, help, we kunnen bijna niet meer ademen”, schreeuwt Elisabeth. “Straks zeker niet meer, want we gooien jullie bij de wraatzuchtige dropmuizen”, giechelt de lol-snoepsmurf.   “Nee, nee ik wil hier uit”, tiert Elisabeth. “En toch zullen we het doen”, roepen de snoepsmurfen in koor. “Laat ons hieruit”, smeekt Frederic. “Jullie hebben nu wel genoeg gejankt. Gooi ze bij de wraatzuchtige dropmuizen!”, beveelt de grote snoepsmurf. De kinderen voelen hoe de kist wordt verschoven en met een klap valt de kist in de kloof. Door de harde klap is het slot van de kist kapot en kunnen de kinderen eruit. Vlug lopen ze de kloof verder in totdat ze bij een tunnel die ruikt naar drop komen. Ze kruipen er vlug in en denken dat ze hier veilig zijn. Maar dat is een grote vergissing… Achter hun rug staan namelijk een hele troep dropmuizen. Dat hebben ze vlug door en ze lopen de gang dieper en dieper in zo snel ze kunnen. En ja, een poosje later komen ze aan de uitgang van de tunnel. Eindelijk bevinden ze zich weer in de kloof. De dropmuizen achtervolgen hen nog altijd. “We zijn verloren”, klaagt Elisabeth met een bevend stemmetje. “Kom, kom, niet zo snel de moed opgeven”, troost Frederic. Maar plots… grijpen de dropmuizen de twee kinderen.   De muizen brengen de kinderen naar de tunnels en gooien ze voor Koning Snoepmans. Beter gezegd: Koning Haribo. Maar ja, hoe hij ook heten mag, hij was super kwaad dat Elisabeth en Frederic snoepland waren binnengedrongen. “Ik vreet jullie met huid en haar op!”, roept hij. De twee kinderen schrikken van die zin en spurten zo snel ze kunnen de tunnels uit. Ze zoeken vlug een schuilplaats en vallen in een diepe slaap. Voor de zoveelste keer hoort Frederic die stem. De stem geeft weer een raadsel op: “Ra, ra, ra, wat ben ik? ik heb ogen, maar kan niet zien.” “Euh… euhm… ik denk een… een… een dobbelsteen!”, roept Frederic uit. “Dat is juist!”, juicht de stem. “Hier komt de volgende opdracht”, vervolgt de stem. ”Ga naar de bodem van blubbermoeras. Maar let op, het moeras zit vol ongure figuren!”   De volgende ochtend vertrekken ze meteen naar het blubbermoeras. Plots komen ze bij een heel groot woud. De kinderen stappen moedig het woud in. Als ze een paar bomen en struiken gepasseerd zijn, zien ze een super groot ei. Joepie, we hebben al voedsel gevonden! Maar plots wordt er adem in de nek van Elisabeth geblazen. Ze draait zich om en ziet het meest merkwaardigste dat ze ooit gezien heeft. Het is een schubachtig beest met vlijmscherpe tanden. Inderdaad, het is een dino genaamd: Velociraptor! “Vluchten!”, roept Frederic. “Vlug, die grot binnen!” Maar, nee daar zijn ze ook niet veilig hoor.   Plots komt er een hele groep Dromerosaurussen hun kant op. “Vlug, achter deze rots!”, schreeuwt Elisabeth. ”Oef, ze zijn voorbij.”, zucht Frederic. Ze lopen vlug de grot uit en rusten even uit op een laag bladeren. De laag bladeren begint hevig te beven en er komt een Pterodactylus vanonderuit. De dino wordt groter en begint te praten. “Eindelijk ik wacht al drie weken op jullie. Vanaf nu breng ik jullie overal naartoe. Je moet me gewoon besturen.” “Ja, maar, hoe doe ik dat?”, vraagt Frederic. “Dat is toch simpel? Je moet gewoon mijn hoorn vast houden en net een game spelen. Als je wilt landen moet je gewoon mijn hoorn achteruit trekken. Probeer het maar eens.” Frederic probeert het… En ja hoor, hij heeft het direct onder de knie. “Vlug, het wordt al bijna donker, we moeten landen”, merkt Frederic op. “Daar liever niet want dat is het gebied van de T-Rex. En daar best ook niet want stegosaurussen zijn liever alleen.”, zegt de pterodactylus. “Dan landen we daar”, zegt Elisabeth. “Nee, daar ook niet want daar is het blubbermoeras.”, schreeuwt de pterodactylus. “Wablieft”, vraagt Frederic. “Het blubbermoeras”, herhaalt de pterodacytlus. “Daar moet ik zijn”, roept Frederic uit. “Ok dan maar, dan landen we daar”, beslist de pterodactylus met een rilling in zijn stem. De pterodactylus legt uit aan Frederic en Elisabeth dat in het blubbermoeras veel ongure figuren leven. De kinderen vinden dat helemaal niet erg en overnachten onder een treurwilg. De volgende ochtend staan ze oog in oog met een plesiosaurus. Dat is een zwemmend reptiel. De plesiosaurus opent zijn mond en slokt Frederic, Elisabeth en de pterodactylus allemaal tegelijk op.   Na een tijdje ontwaken de drie en zien ze niets. Alles rond hen is donker en slijmerig. Terwijl de twee kinderen en de dinosaurus zoeken naar een uitweg, zwemt de plesiosaurus naar de bodem van het blubbermoeras. Alweer doet de plesiosaurus zijn bek open en al gauw komt er een perkamentrol, die aan het drijven is op de bodem, in de maag van het reptiel. Plots herinnert Frederic zich het kleine lampje dat hij vorige week van zijn pa had gekregen. Vlug zoekt hij het lampje in zijn broekzakken en legt het aan. Hij ziet de perkamentrol en probeert het lelijke geschrift stilletjes bij zichzelf te lezen. Er staat op geschreven: “Als je dit raadsel oplost, weet je de volgende opdracht!”. Frederic leest het raadsel hardop voor: “ Hoeveel baby-dinosaurussen komen uit acht eieren van de T-rex?” Na enkele seconden na te denken, roept Elisabeth: “Ik weet het, ik weet het. Het zijn er acht. Het antwoord staat gewoonweg in het raadsel.” Al gauw verschijnen er drie pilletjes. Ze slikken er elk ééntje in en vallen weer in slaap. Na enkele uren komen ze weer wakker. Alleen Frederic herinnert zich de opdracht nog: “Ga naar het kasteel van Adelberg en vraag aan de wijze vampierin Draculina het raadsel van de vierenzestig spinnenpoten.”   “Eerst moeten we uit deze buik geraken.”, zegt Frederic. “En ik weet hoe!”, roept Elisabeth. “We moeten gewoon naar de tong klimmen en die tong dan kietelen.” Langs botten van in de nek van de plesiosaurus klimmen ze tot op de tong. Ze kriebelen de tong met hun handen. Behalve de pterodactylus, die kriebelt met zijn snavel. Na twee uren kietelen gaat de muil van het beest eindelijk open. Vlug vliegt de pterodactylus met de kinderen op zijn rug en vliegt richting Kasteel Adelberg. Waneer het kasteel in zicht is kijigen ze alle drie rillingen. Het kasteel is omringd door een lichte mist. Hier en daar vliegen er een paar vleermuizen. “Duidelijk een griezelkasteel”, zegt Elisabeth met een bange toon. Ze landen juist voor de ingang van het kasteel. Ze aarzelen even maar besluiten toch om binnen te gaan. Binnen ziet het er net zo eng uit als buiten.   Hier en daar hangen er kleine fakkeltjes aan de muren. Als Frederic, Elisabeth en de pterodactylus de trap op lopen, horen ze de trap ontzettend luid kraken. Boven aangekomen zien ze een lange, donkere gang. Ze kunnen niet anders dan de gang in lopen want de trap en de benedenverdieping zijn helemaal verdwenen. Langs spinnenwebben met grote kruisspinnen en wanden vol schilderijen van enge wezens lopen ze door de gang totdat ze bij een klein deurtje komen. Ze duwen het deurtje open, maar zien niets. Elisabeth voelt met haar hand door het kleine deurtje. Ze voelt geen vloer en geen muren… Maar toch besluiten ze om het deurtje binnen te gaan. Eerst de pterodactylus. Ze horen een kreet van blijdschap. “Yoehoe, yeh, dit is leuk!“, schreeuwt de pterodactylus. Daarna is het de beurt aan Elisabeth. Ze wringt zich door het deurtje en roept dezelfde kreet als de pterodactylus. Frederics angst is helemaal vervlogen. En hij kruipt ook door het deurtje. “Nu snap ik waarom Elisabeth en de pterodactylus die kreet riepen. Het is een superleuke glijbaan!”, zegt Frederic met een blije stem. Op het einde van de glijbaan zien de drie vrienden elkaar weer terug. Ze staan nu voor een ijzeren hek. Ze kunnen nog maar twee kanten uit: links of rechts. Ze beslissen om rechts te kiezen. Voorzichtig lopen ze de donkere gang door totdat ze bij een laboratorium vol machines en browseltjes komen. Ze speuren het laboratorium door en zien plots een rode robot. “Dag mevrouw de robot”, begint Frederic. “Weet u misschien waar Draculina, de vampierin is?”, vervolgt Frederic. “Ja dat weet ik zeker”, zegt de robot met een hoge stem. “Dat ben ik”, giechelt de robot.” “Ik snap er niks meer van”, zegt Elisabeth. “Wel… jullie kennen toch de kleur rood?”, begint de robot haar uitleg. “Jazeker”, zeggen de drie in koor. “Rood is de kleur van de liefde, maar ook van bloed. Een vampier houdt van bloed en ik ben een meisjesrobot. Daarom noemen ze mij vampierin Draculina.”, legt de robot uit. “Oh, nu snap ik het”, antwoordt Elisabeth. “Ja OK, waarom hebben jullie mij nodig?”, vraagt Draculina. “Nu, we hebben een geheimzinnige opdrachtgever en horen hem of haar alleen maar als we slapen. Dit is de zoveelste opdracht. We moeten aan jou het raadsel van de vierenzestig spinnenpoten vragen.”, legt Frederic de robot uit. “Ah, dat raadsel. Dan zal ik jullie dat maar vertellen.“, zegt de robot.   Hoeveel poten heb je als je acht spinnen hebt?”, vraagt de robot Draculina. “Oh, nee, ik ben echt geen kampioen in de maaltafels! Elisabeth?” vraagt Frederic wanhopig. “Je moet niet naar mij kijken. Ik zit nog maar in het eerste leerjaar. Ptero?”, begint Elisabeth nu ook. “Zeg, sukkels (sorry voor dit lelijk woord. Ik hoop dat je het woord niet gebruikt.) dat is toch gewoon 64.”, antwoordt de pterodactylus. “Ja, dat is juist! Amai een pterodactylus die kan rekenen. Dat heb ik nog nooit gezien.” ,bevestigt Draculina. “Omdat jullie pterodactylus zo slim is, krijgen jullie van mij een drankje. Drink het maar vlug op want straks wordt het koud.”, zegt de robot. Frederic, Elisabeth en Ptero nemen elk om beurt een slok. Van het drankje worden ze een beetje duizelig en ze vallen flauw. Net op dat moment hoort Frederic voor de duizendste keer die fluisterende stem. Alweer geeft de geheimzinnige stem een opdracht. Maar natuurlijk eerst een raadsel. “Het raadsel is: Hoe noem je een mens die bij volle maan in een wolf verandert?”, vertelt de stem zachtjes. “How, ik weet veel van fantasie”, zegt Frederic opgewonden. “Dat is een weerwolf. Ik heb dit gelezen in de encyclopedie van de fantasie.”, bevestigt Frederic zijn antwoord. “Dat is juist. De volgende opdracht is ook wel de laatste. Ga naar het kronkeldoolhof en vind het midden van het doolhof. Daar krijg je een cadeau van mij en zal je mij ontmoeten. Vertrek maar vlug. Het doolhof wacht niet.”, zegt de stem duidelijk.   Wanneer ze zich niet meer flauw voelen, zien ze dat ze nog maar twee centimeter groot zijn. “Dat heeft natuurlijk met het drankje te maken.”, zegt de pterodactylus met een piepstemmetje. “Hoe vinden we nu ooit het kronkeldoolhof?”, vraagt Elisabeth met een bange piepstem. “Dat is gemakkelijk hoor.”, zegt de robot die nu veel groter lijkt dan daarnet. “Ik geef jullie deze mini-kaart van het kasteel . Daarin zie je allemaal geheime gangen. Eéntje brengt je naar het kronkeldoolhof.”, vertelt de robot Draculina. Meteen vertrekken ze en houden ze de mini-kaart goed bij. Daar is de glijbaan waar ze uitkwamen. We zullen links proberen, besluiten ze alle drie. En dat doen ze. Na enkele kilometers (voor hun kleine voetjes toch) komen ze bij een reusachtige deur. Frederic probeert eronder te piepen en ziet een kronkelend doolhof dat in een ravijn ligt (voor hun kleine oogjes toch). Gelukkig is het sleutelgat heel erg laag en kunnen ze erdoor kruipen. Ze staan juist op de afgrond van de put die voor hen een ravijn lijkt. Ze blijven niet bij de pakken zitten en klimmen op de rug van de pterodactylus. Ze stijgen op en vliegen recht in de ravijn. Beneden aangekomen, zien ze een doolhof dat voortdurend beweegt. De hagen staan maar niet stil. Het lijkt wel alsof ze teveel jupiler hebben gedronken. Vlug kruipen ze in een groot gat (voor hun kleine oogjes toch) en passeren langs netels en doorns in de struiken. Plots komen ze in een lange gang. Op het einde van de gang zien ze dat ze naar rechts moeten. Na enkele meters (voor ons millimeters) moeten ze plotseling naar links. “Daarnet was het toch rechts.”, zegt Fredric opmerkelijk. Na een paar oogknippen moeten ze ineens rechtdoor. En dan zitten ze vast.   Er zit niks anders op dan terug te keren. Maar daar loopt de weg ook ten einde. Plots schuiven een paar hagen opzij en daar hebben ze dan toch een gang. Vlug spurten ze de gang in en als ze achterom kijken schuiven de hagen weer toe. Voor hen zien ze twee splitsingen. Eén schuin links en één stomphoekig rechts. Er staan twee wegwijzers. De ene wijst naar links. Daarop staat geschreven: midden van het doolhof. De andere wijst naar rechts. Daarop staat: verrassing van de opdrachtgever uit de dromen. Alle drie zeggen ze vragend: “Langs welke kant moeten wij nu?” Elisabeth zucht en meteen draaien de wegwijzers om. Bij het minste zuchtje wind veranderen de wegwijzers van richting. Er verschuiven weer een paar hagen. En nu kunnen ze nog maar alleen naar links en zijn de wegwijzers verdwenen. Ze lopen vlug de gang in die eindigt in een zigzaggende haag. Die is zo groot dat je zelfs zijn stammen niet ziet (voor hun kleine oogjes toch). Ze volgen de zigzaggende weg en komen bij een rondddraaiende toren. Als de deur voor hun neus passeert, zien ze een bordje met in koeien van letters (voor hun kleine oogjes toch): MIDDEN VAN HET KRONKELDOOLHOF. Vlug lopen ze de deur achterna en duwen hem open. In het midden van de ruimte waar ze zijn in gekomen, staat zijn bloedeigen mama. Die zegt: “Wel, vond je het leuke opdrachten? Ik heb ze goed gegeven hé. En de raadsels waren waarschijnlijk ook moeilijk.”   Frederic begint te stotteren. Ma…ma…mama? Wat doe jij hier? “Wel, ik zal het je eens uitleggen.”, begint mama. “Ik heb gezien dat jij in slaap viel terwijl je studeerde. Ik vond dat niet zo leuk. Ik dacht: laat hem maar. Het zijn zijn punten. Maar toen ik beneden kwam, hoorde ik een zacht stemmetje: hey, hey, yoehoe, pppsssttt, ‘k ben hier. Ik zocht toen gans het huis af en tenslotte vond ik een klein feetje in de diepvries. Het feetje zei: ik ben de fee van de goeie puntjes. Ik kan mijn krachten naar jou overbrengen. Ik nam toen het aanbod aan.” Mama vervolgde: “De fee verdween maar ik had wel haar krachten. Ik ging nog eens naar boven kijken of je terug wakker was. Maar ik werd opgezogen door jouw dromen. Zo gaf ik jou al die opdrachten en raadsels. Eigenlijk bestaan al die plaatsen niet echt. Ik heb ze moeten tekenen op een blad papier en daarna moest ik op het blaadje papier blazen. Toen verdween wat ik tekende in de fantasiewereld. En daarin ben jij terecht gekomen….” Frederic gaat er op in: ”Je hebt wel gezegd dat ik een cadeau zou krijgen van jou als ik het minden van het kronkeldoolhof zou vinden.” “Goed, goed. Hier is jouw cadeau.”, zegt mama. “Een magisch potlood. Je hoeft er gewoon mee te schrijven en het potlood neemt je hand over. Zo schrijf je alles juist op jouw proeven. Kom we gaan nu wel vlug naar huis. Binnen een uurtje begint de school.”   Frederic, Elisabeth en mama springen op de rug van de pterodactylus. Die vliegt uit het brede raam richting de poort van de gewone wereld. Net voor Frederic en zijn mama de fantasiewereld verlaten, kan Frederic nog net zijn vrienden uit de fantasiewereld, Elisabeth en pterodactylus, groeten. Met een traantje in zijn ogen gaat Frederic en ook zijn mama door de poort naar de gewone mensenwereld. Een tijdje later komen ze in hun eigen huis terecht. Frederic maakt vlug zijn boekentas en stopt het magische potlood in zijn broekzak. Met een flinke spurt rent Frederic naar school. Wanneer hij aankomt, rinkelt de bel schel. Hij gaat mooi in de rij staan. Zijn juf brengt hem naar de klas. Het eerste wat ze in de klas doen, is de proeven invullen. Gelukkig is het woensdag, dus maar een halve dag school. Het magsich potlood doet zijn werk. Frederic moet het potlood niet vast houden, het schrijft gewoon vanzelf. Om 11u15 rinkelt de bel opnieuw. De school is uit. Frederic rent naar zijn mama en springt de auto in. Hij vertelt alles over het magische potlood. De volgende dag krijgt Frederic zijn proeven terug. Vol spanning neemt hij de proeven in zijn handen. “20 op 125. Hoe kan dat nu”, zegt Frederic. Maar plotseling begrijpt hij het. “Magische potloden bestaan niet. Studeren is dus nodig”, denkt Frederic hardop. Vanaf dat moment heeft Frederic voor al zijn proeven gestudeerd…en hij behaalde telkens schitterende punten.

Korneel (2004)
43 0
Tip

Verloren - proloog

Proloog   1827   De regen kletterde tegen de daken en de ruiten van de oude villa. Mijn hoofd rustte op mijn rechterhand terwijl ik met mijn andere hand een brief schreef. Het was stil, te stil. Het enige geluid wat ik hoorde was het geluid van de klok die 8 uur sloeg. Ik keek op en hoorde hoe de klok haar laatste slag sloeg. Met een tevreden gezicht keek ik weer naar de brief tot een ijzige gil de stilte doorbrak. Geschrokken liet ik mijn veer vallen en stond op, niet oplettend dat de veer op mijn brief viel waardoor druppels inkt zich verspreidden over het perkament. Ruw schoof ik de fauteuil naar achter, zodat die omviel en liep met een zenuwachtig gevoel richting de zware houten deuren van mijn studeerkamer. De deuren vlogen open nog voordat ik ze had aangeraakt. Terwijl ik de ijskoude gang inliep, hoorde ik de schaduwen tegen me fluisteren. “Het is tijd... Het is tijd...” steeds weer diezelfde drie woorden. Sneller dan mijn voeten me konden dragen, stormde ik de trap op. Het zenuwachtige gevoel had plaats gemaakt voor een bang gevoel. “Te laat... Je komt te laat...” de schaduwen maakten me alleen maar banger door dat te zeggen. Ik draaide me om en opende een onopvallende zwarte deur. Voor een seconde sloot ik mijn ogen en ademde diep in en uit. Daarna keek ik de kamer in. Een kleine mollige vrouw, Molly genaamd, keek me met grote ogen aan. Haar lichtgrijze haren hingen slap voor haar ogen en haar altijd zo vrolijke ogen zagen er dof uit. Haar witte schort was besmeurd met rode bloedspetters en in haar armen hield ze twee prachtige, kleine baby’s vast. Toen ik naar de twee schepseltjes keek, groeide het vadergevoel in mijn hart. “Twee gezonde dochters, Heer Leisterstean,” Ik knikte en strekte mijn hand naar het linkse meisje uit. Een zacht en warm gevoel overkwam me toen ik haar wangetje aanraakte. Ik keek weer op en zei: “Hoe gaat het met Elizabeth?” Ze legde de meisjes in hun eigen wiegje maar keek me niet aan. “Molly. Waar is Elizabeth?” Nog steeds keek Molly me niet aan. Ik begon boos te worden en met een zenuwachtig gevoel woelde ik door mijn haar. “Molly. Molly! MOLLY!” Toen keek ze op. De tranen rolden over haar wangen. “Ze is.. Ze is do-dood. H-h-het spijt me zo,” stotterde ze. Haar woorden kwamen aan als een mokerslag. Maar ik moest me sterk houden. “Waar is ze?” Mijn stem brak net niet. Molly nam mijn hand en trok me mee naar de zijkamer. Ik durfde niet te kijken maar toch deed ik het. Het lichaam van een mooie jonge vrouw lag in het midden van de kamer op een bed. Mijn hand beefde toen ik mijn hand naar haar uitstrekte. Mijn vingertoppen raakten dit keer niet een zachte, warme huid maar een ijskoude. Een traan rolde langs mijn wang en viel op de witte huid van Elizabeth. Voorzichtig streek ik hem weg en trok het witte laken over haar perfecte gezichtje heen. Daarna trok ik mijn gezicht weer in de plooi en knikte beslist naar Molly. Ik liep naar de wiegjes van de meisjes en bekeek ze erg aandachtig. Een zachte glimlach verscheen op mijn mond en ik wreef liefdevol over de wang van het kleinste meisje. “Jij gaat de wereld op een dag beter maken, lieverd. De tijd komt snel.” “Gaat u haar…” Molly snikte even, “… wegnemen, Heer?” Ik draaide me om en knikte. “Neem me niet kwalijk, Molly. Verwacht me binnen een halfuur terug.” Ze knikte triest. “Veel succes klein meisje, veel succes daar in de toekomst.” En met dat verdween Heer Leisterstean en liet een verslagen Molly achter.

Yenna
0 0
Tip

DONDERSLAG

We zaten met z'n allen rond de keukentafel en plooiden gigantische tabaksbladeren open wiens bestemming het was dikke sigaren te worden. Ondertussen luisterden we naar 'Tineke met haar geheimzinnig dingetje' op radio Tornado. Tineke was de vrouw van Tony Lenko, en samen runden ze het radiostation waarvan de naam voluit 'Totale Ontspannings Radio Naast Alle Dagelijkse Onderrichtingen' betekende. In haar programma liet Tineke (toen ik haar voor het eerst in werkelijkheid zag was ik geschokt door haar omvang) een geluid horen waarvan de luisteraars de oorsprong moesten raden. Mijn broer veerde recht en vroeg moeder om te mogen bellen. Verrast keken we hem enkele seconden aan. Moeder verbrak de betovering. 'Allez!', zei ze, 'Voor één keer. Maar eerst je handen wassen!' De vochtig gehouden, bruin geworden tabaksbladeren scheiden een bruine smurrie af die eerst aan je vingers en daarna hardnekkig aan alles wat ze aanraakten bleef zitten. Mijn broer waste z'n handen, liep naar de telefoon en draaide het nummer dat tijdens het programma zo vaak herhaald werd dat we het jaren later nog van buiten kenden. 'Hallo', zei Tineke, 'met wie spreek ik?' 'Met Andy', zei mijn broer. 'Dag Andy' (nu liet Tineke een korte stilte vallen en probeerde de spanning op te bouwen) 'Weet jij misschien (stilte) naar welk geluid (stilte) wij luisteren?' 'Ja', zei Andy, 'dat is het geluid van een krakende balk'. 'Ai', zei Tineke terwijl er op de achtergrond een donderslag te horen was, 'jammer genoeg is het geen krakende balk Andy... Toch bedankt om mee te spelen en de volgende keer meer geluk!'. Ontgoocheld legde mijn broer de hoorn neer, en kwam weer bij ons aan tafel zitten. Stilzwijgend gingen we verder met het van elkaar losmaken en openvouwen van tabaksbladeren. Ondertussen luisterden we naar andere deelnemers aan het spel die zelfverzekerd klonken maar er uiteindelijk ook niet in slaagden het raadsel op te lossen. Tenslotte stond mijn broer opnieuw recht en keek moeder vragend aan. 'Allez', zei ze, 'maar eerst je handen wassen en 't is wel de laatste keer vandaag.'Hallo', zei Tineke, 'met wie spreek ik?' 'Met Andy', zei mijn broer. 'Ah Andy', zei Tineke, 'ga je het nog eens proberen?' 'Ja', zei Andy en vergaarde moed. 'Is het echt geen krakende balk?' Even bleef het stil, maar toen donderde het in de verte. 'Nee Andy', zei Tineke, het is helaas nog steeds geen krakende balk.' Verbluft staarden we met z'n allen naar Andy die met een ernstige frons inhaakte en toen opnieuw aan tafel kwam zitten. In gedachten verzonken luisterden we verder naar de andere deelnemers. Het regende donderslagen. Mijn broer mompelde iets. 'Wat?', vroeg mijn zus. Hij zweeg. 'Als je mokt, mag je nooit meer bellen', dreigde mijn moeder. 'Dat het toch een krakende balk is', siste Andy koppig.

Rino Feys
37 0

De Jongensvogel

Een zware dagHet was een zonnige ochtend in de boerderij terwijl Bram de ruimte bekeek die zijn kamer ging worden. Hij was een magere jongen met blond haar en bruine ogen. Zijn oma, die naar Peru verhuisd was nadat haar dochter het huis had verlaten, zij wel eens dat ze op die van een arend leken. Af en toe vroeg Bram zich af of ze niet gelijk had. Zijn moeder was er van overtuigd dat hij het hier wel naar zijn zin zou hebben. De rede van hun vertrek uit hun vorige huis was nogal raar. Bram kon namelijk met vogels praten en had hen een pestkop laten belagen. De vogels waren zo tekeer gegaan dat de jongen met grote kleerscheuren gillend was weggerend. Wat was Bram blij geweest toen de directrice besliste dat ze niets met een abnormale jongen op haar school kon doen. Ze was een blonde vrouw die enorm dik en oud was. Haar gezicht leek wel op dat van een bulldog. En toch vond hij dat het de schuld van John was geweest die zijn vader uitschold die onlangs nog gestorven was. John was een jongen met een supergoede conditie en dus ook veel succes kende bij de meisjes van zijn klas. John was 1 jaar ouder dan de 13-jarige Bram. Dat was waarom hij John zo laf vond, hij kon namelijk niemand van zijn eigen leeftijd aan. Bram en zijn moeder gingen naar buiten om de verhuizers te helpen met de verhuisdozen uit te pakken. Zijn moeder was een lange Nederlandse met blond haar en blauwe ogen. Ze had roze, bolle wangen en haar haar was kort voor een vrouw. Zijn vader had hij wel gekend maar hij herinnerde hem zich niet meer. Om hem terug even voor de geest te halen had hij wel een foto op zijn kamer. Zijn vader was een Congolees die voor Bram’s geboorte al 10 jaar in België woonde samen met zijn vader, moeder en zus. Toen ze klaar waren gingen Bram en zijn moeder naar binnen om koffie te drinken terwijl ze wachten op de volgende lading dozen. Morgen was het maandag en zou hij voor het eerst naar zijn nieuwe school moeten. Bram hoopte dat hij er fijne kinderen ging ontmoeten. Nadat hij zijn kopje had leeggedronken zij hij even de omgeving te verkennen. Hij liep langs de achterdeur naar buiten en zag direct de vijver waar zijn moeder het zo vaak over had gehad. Sloeber, dat was hun hond, kwam vanachter het tuinhuis achter hem aangehold. Het was een Berner Sennen puppy. Hij smeekte Bram om met hem te spelen. Hij besloot dat te doen tot zijn moeder hem plots kwam roepen omdat de volgende lading dozen was gearriveerd. Hij had de wagen niet eens horen aankomen. Terwijl hij de eerste doos nam die zijn moeder hem aangaf, hoorde hij plots een krassende stem: Ik weet het niet hoor, we moeten hem goed in de gaten houden. Bram schrok hevig en trok daarbij een raar gezicht. Zijn moeder had het kennelijk gezien want ze vroeg wat er met hem scheelde. Hij zij dat alles goed was terwijl hij dat zelfs niet eens geloofde. Gelukkig nam zijn moeder daar genoegen mee. Na het avondeten ging hij direct naar zijn kamer. Het voorval van die middag liet hem maar niet los. Hij zat al uren te piekeren toen plots een kraai op de vensterbank ging zitten van het open raam.

Bert Jamers
0 0

Felidi: hoofdstuk 6

'Hoe kom je aan die wallen?' vroeg Tina geschokt. Maar Lieze antwoordde niet. Ze was te moe. Wat er deze morgen gebeurd was bleef in haar hoofd hangen. Ze had daardoor geen oog dichtgedaan. 'Lieze? Is alles in orde?' vroeg Tina nog een keer. 'Tina, wat ik je deze morgen wilde vertellen...''Lieze, misschien is het beter dat je naar huis gaat. Ik hoor je later nog wel.'Ze voelde zich rot. Alsof ze weken niet geslapen had. Misschien werd ze wel ziek. De winter stond tenslotte bijna voor de deur. 'Je hebt gelijk Tina.' zei ze. Ze voelde een hand op haar schouder. Ze probeerde te glimlachen maar het hielp niet. Ze kreeg haar mondhoeken zelfs niet omhoog. Met haar krukken huppelde ze terug weg. Ze keek nog even om en vertrok. Ze staarde naar het plafond. Haar tranen liepen over haar wangen. Ze snikte maar niemand kon haar horen. Het liefst van al wilde ze een beschermend schouderklopje, een knuffel. Maar stiekem wist ze dat er toch niemand ging komen. Haar benen hingen uit haar bed te bungelen. Alsof het leek dat ze zweefde. Ze sloot haar ogen en probeerde de slaap te vinden. 'Kom je me weer een bezoek brengen?' hoorde ze Tigre zeggen. Weer zag ze de koude, witte kamer. 'Wat doe ik hier?' vroeg ze verbaasd. 'Ik wilde je proficiat wensen met het vinden van je eerste voorwerp.''Tigre, is er een manier om weer normaal te worden?''Waarom vraag je dat? Je hebt een gave Lieze? Je hebt de kracht van genezing. Waarom zou je zoiets speciaal opgeven! Iedereen droomt hiervan.' 'Omdat ik weer normaal wil zijn! Het is ondertussen al donderdag. Ik loop al een week met een gebroken been en vol vragen. Ik weet niet eens serieus wat Felidi is. Want niemand wil het me vertellen! Alstublieft Tigre, help me.''Er is wel een manier. Maar die kun je maar op één manier vinden.''Vertel het me!''Alleen als je alle elementen vind.'Maar Tigre, u hebt de sleutel.''Ik weet het Lieze, maar ik kan je die nu niet geven. Het is nog te gevaarlijk.'Lieze kroop terug recht uit haar bed. Ze wreef met haar handen in haar ogen. Er was iets raar. Iets wat ze niet kon beschrijven. Ze voelde haar voet tintelen. Hij voelde helemaal niet zwaar meer. Tot haar verbazing was haar gips verdwenen. Ze probeerde recht te staan. Maar ze voelde helemaal geen pijn meer. Alsof het opeens met een toverformule betoverd was. Ze bleef verbaasd naar haar been staren. Misschien moest ze eens op bezoek gaan naar Felidi. Gewoon om Thijs op te zoeken. Maar ook om de elementen op haar lijstje te zoeken. Hoe sneller ze die vond hoe sneller ze weer normaal kon zijn. Ze verlangde naar het normaal zijn. Het kwelde haar. Ze stond op en rende naar beneden, trok haar jas van de kapstok en vertrok. Ze sloeg de deur achter zich dicht en voelde hoe de wind in haar gezicht sneed. Voor de eerste keer sinds haar gips kon ze weer fietsen. Felidi lag spijtig genoeg buiten de stad. Dus het was wel een stukje. Ze trapte vol moed voorruit. Met de gedachte dat ze Thijs misschien zou terug kunnen zien. Misschien kon ze uit hem wel wat informatie halen. Het was een soort van appartementsgebouw. Vanaf buiten leek het doodgewoon. Je zou helemaal niet zeggen dat het een geheime organisatie was. Alleen wist ze niet hoe ze binnen moest raken. Misschien moest ze een baksteen induwen zoals in de film. Ze tikte op de rode vierkanten maar geen enkele bewoog. Ze twijfelde of ze eigenlijk nog wel bij het juiste gebouw was. Veel herinnerde ze zich niet meer. Alsof haar geheugen automatisch gewist werd als ze uit Felidi wandelde. 'Wat kom jij hier doen?' hoorde ze iemand zeggen. Ze draaide zich traag om. Alsof ze niet wilde zien wie er achter haar stond. 'Hey Thijs!' zei ze terwijl ze een zuchtte.'Weet je hoe je binnen moet komen?' Vroeg hij.'Nee, eigenlijk niet nee.'Zonder iets te zeggen liep hij naar de muur van het appartementsgebouw. In één van de bakstenen zat een klein luikje. Hij deed het open en een schermpje verscheen. Hij legde zijn hand erop en een kalme vrouwenstem zei dat hij kon binnenwandelen. Automatisch volgde Lieze hem mee de lift in. 'Het spijt me dat ik niets meer laten weten heb. Ik moest wat voorbereidingen maken omdat wij partners worden.''Hoezo partners?''Dat leg ik je later wel uit.''Nee Thijs, ik wil dat je het nu uitlegt. Eerst ontvoer je me, daarna opnieuw en niemand zegt me waarom?'De lift kraakte stevig maar toch voelde ze de stilte tussen haar en Thijs. Zijn blauwe ogen stonden wijd open te kijken naar haar. Alsof hij niet verwacht had dat ze zo uit de hoek zou komen.'Het spijt me. Door al dit gedoe wordt ik een beetje gek.''Omdat jij het bent zal ik het vertellen.''Echt?''Felidi is een organisatie die al honderd jaar bestaat. Elke aantal jaar wordt een uitverkorene geboren. Onze missie is die op te sporen en op te leiden. En niet alleen de uitverkorenen. Kinderen waarvan één van de ouders een lid van Felidi was, zoeken wij ook. Zodat wij ten strijde kunnen trekken tegen Micio. Onze bevelhebbers zijn de macht van zes, ook wel de raad van zes genoemd. Deze zijn onsterfelijk. Net zoals de uitverkorene. Je zult hier dus waarschijnlijk wel uitverkorenen tegenkomen.''Waarom vechten jullie dan tegen Micio?''Er is een boek. De kracht die het bezit is zo groot dat je heel de wereld ermee zou kunnen vernietigen. Wat Micio van plan is, is om het te zoeken en over de wereld te regeren. Wij willen dit tegenhouden maar we hebben geen idee waar het boek is. Het enige wat we weten is dat het in verband staat met onze godin Tigre.'De lift stopte en Thijs wandelde naar buiten. Lieze bleef nog eventjes verbijsterd staan. Ze herinnerde zich weer het rode boek uit de bibliotheek. Ze wist wel dat het een belangrijk boek was. Maar zo belangrijk? Misschien was het niet eens het juiste boek. Anders had Tigre dat toch wel verteld? 'Kom je nog?' vroeg Thijs.'Ja, wat ben je van plan?' vroeg Lieze.'Ik heb een opleiding voor je kunnen regelen. Ik mag de eerste sessie geven. Als je wilt kun je nu al beginnen.'Lieze twijfelde. Het zou haar dichter bij de sleutel en de raad van zes brengen. Maar ze wist dat ze een risico nam. Als ze hier zomaar zou stelen zou dat sowieso nare gevolgen hebben. Maar dan kon ze weer normaal worden en een gewoon leven hebben.'Oké, ik doe mee!'

Lentinaxxx
0 0

Felidi: hoofdstuk 5

'Hallo? Is hier iemand? Hallo?' vroeg Lieze. Maar er kwam geen antwoord. Alleen haar eigen echo beantwoorde haar vraag. Alles was spierwit. De muren leken oneindig door te lopen. Ze liep door de mist en probeerde ze aan te raken. Maar haar vingers verdwenen in een soort van blubber. 'Hallo Lieze.' hoorde ze een vrouw zeggen. Lieze schrok. Ze draaide haar om maar er was niemand te zien. Ze zag hoe de mist een hoopje vormde en hoe een vrouw verscheen. Een vrouw met een tijgergezicht. Snorharen liepen uit haar wangen. Ze droeg een kroon met zwarte en oranje diamanten. Haar bruine haren wapperden in de wind net zoals haar mantel (alhoewel er vreemd genoeg geen wind was). De vrouw deed haar denken aan het schilderij op de deur in Felidi. 'Ik ben tigre', zei ze. Lieze haar ogen gingen wijd open. Zij was degene die in het boek beschreven was. De uitverkorene. Maar dat kon toch helemaal niet? 'Dag Tigre, waarom bent u hier?' vroeg ze verward.'Omdat je de uitverkorene bent.''Dat ben ik helemaal niet''Vertrouw me Lieze, vertrouw Felidi. Maar niemand anders. Zelfs Tina niet. Je moet op passen. Wanneer iemand te weten komt dat je de uitverkorene bent kan het fout aflopen. Roep me op wanneer je me nodig hebt.''Maar de sleutel...' Lieze was teleurgesteld dat ze niets kon vragen. De vrouw was net zoals de mist verdwenen. Haar lichaam plakte tegen haar laken. Ze draaide zich om, om te kijken hoe laat het was. Vijf uur. Nu herinnerde ze zich weer wat er gebeurd was. Ze was de uitverkorene. Maar toch geloofde ze het niet. Er was maar één manier om dat te bewijzen. Het rode boek. Ze liep zo stil mogelijk naar de la. Het rode boek verlichtte heel de kamer. In paniek stak ze het boek onder haar pyjama. Thomas sliep in de kamer naast haar. Het laatste wat ze wilde was dat hij zich kwam moeien. Lieze haalde de ketting van haar nachttafeltje en probeerde het in één van de gaatjes te stoppen. Maar het paste niet. Toch was het gaatje groot genoeg. Maar iets hield het tegen. Ze dacht terug aan wanneer ze de ketting kreeg. Ze zag Thijs weer voor haar ogen met de diamant in zijn hand. De beelden flitsten voorbij. Alleen die van de auto bleef in haar gedachten hangen. Net alsof hij de uitweg via haar oor niet vond. Ze zag hoe ze de straat wilde oversteken en hoe ze viel. Recht op de diamant. Nu wist ze het. De echte diamant was gebroken. Midden op de weg! Ze rende naar haar kleerkast en kleedde zich om. Het maakte niet uit of Thomas haar hoorde. Ze rende de trappen in volle snelheid en sloeg de voordeur dicht. Ze was haar krukken vergeten maar dat maakte haar niet uit. Ze waggelde de straat op en rende naar de bibliotheek. De wind sneed in haar gezicht. De regen spatte tegen de grond. Plassen begonnen zich te vormen. Lieze moest op passen dat haar voet niet nat werd. Ze bereikte de plek waar de auto haar omver had gereden. Stiekem hoopte ze eigenlijk dat ze niets vond. Dat dit allemaal maar een droom was. Dat ze nu ieder moment wakker kon worden. Met het licht van haar gsm probeerde ze de grond te verlichten maar het hielp geen steek. Haar hand voelde de koude en harde grond. Wat wilde ze nu graag handschoenen hebben. Ze bleef zoeken maar vond niets. Vol teleurstelling kroop ze terug recht. Ze wilde net terug naar huis wandelen maar merkte een klein lichtje dat begon te branden. Snel draaide ze zich om. Zonder te kijken rende ze terug naar het lichtje. Tot haar verbazing zag ze weer de kleuren van een tijger. Zelfs in het kleine stukje. Vlug stak ze het het in haar zak en vertrok weer. Ze plofte zich op haar bed. Buiten begon de zon terug om te komen. Ze nam het kleine stukje uit haar zak. Het bleef sterk glinsteren. Alsof het wist wat er zou gebeuren. Ze plaatste het in één van de gaatjes. Ze zag hoe het boek het stukje opslokte en er een tekening verscheen. Het leek op een oor van een dier. Maar ze kon niet zeggen dewelke. Ze draaide het boek om en twee letters waren verschenen. De f en de e. Tina moest dit weten. Ze nam haar gsm in haar handen. Ze zocht tussen haar contacten. 'Hallo?' hoorde ze haar mompelen. 'Tina, ik ben de uitverkorene!' schreeuwde ze iets te luid door de telefoon. Ze hoorde de deur achter haar opengaan. Zo snel als ze kon legde ze haar boek onder haar laken en drukte Tina weg. 'Thomas, wat doe jij hier?' vroeg ze.'Ik hoorde je uitverkorene roepen. Is het waar wat je zegt?''Ik heb helemaal niets gezegd. Wat is een uitverkorene?''Deed je wel, je bent de uitverkorene.''Thomas...'Lieze wilde in tranen uitbarsten. Ze voelde hoe de dammen in haar ogen wilden breken. Maar ze kon het niet. Niet nu. Ze moest sterk zijn. 'Thomas, ik meen het. Ik heb hier niets mee te maken. Ik weet zelfs niet waarover je het hebt.''Ik heb al teveel gezegd.'Lieze keek naar haar voeten. Ze voelde zich beschaamd dat ze zo loog. Maar wat moest ze doen? Hem alles vertellen?'Het spijt me Thomas, ik had net een film gekeken omdat ik niet kon slapen.''Daarom al dat lawaai om vijf uur 's nachts.'Lieze knikte en slaakte een zucht. Ze had Thomas kunnen overtuigen maar voor hoe lang? Ze zag hoe hij teleurgesteld de deur uit wandelde. Misschien moest ze morgen eens naar Felidi gaan. Gisteren had ze geprobeerd Thijs te bereiken maar die nam niet op. Als ze hem morgen zag moest ze maar eens zeggen wat ze dacht. Ze werd eerst ontvoerd zonder reden en ze kreeg niet eens de volledige uitleg waarom ze daar was. Het knelde. De wantrouw van Thomas deed haar pijn. Ze had altijd gevoelens voor hem gehad maar die werden nooit beantwoord. Maar liever geen antwoord dan een fout. Ze plofte zichzelf terug op bed. Ze kon nog een uur slapen als ze wilde. Maar ze vond de slaap niet. De beelden van Thomas liepen heen en weer en dansten op haar oogleden. Morgen ging ze na school naar Felidi. Ze moest het weten. Alles.

Lentinaxxx
0 0

Felidi: hoofdstuk 4

Haar ogen straalden als sterren in de nacht. Haar bruine krullen vielen perfect in haar gezicht. Thijs zat aan de rand van haar bed. Wachtend tot ze wakker werd. Wat moest hij zeggen tegen haar? Hallo? Ik heb je terug ontvoerd? Hij had problemen gekregen met zijn meester. Ze mocht eigenlijk niets weten van Felidi. Want de kans dat ze weg liep was groot. Wat ze ook eerst geprobeerd had. Maar hij had haar gelukkig terug kunnen vinden. Alleen hield ze er een gebroken been aan over. Gelukkig dat ze de kracht bezat om zichzelf te weren tegen de auto. Anders had het niet zo goed afgelopen. Het zat in haar bloed. Het zat in elke tijger zijn of haar bloed. Zolang één van de twee ouders maar halftijger was. Sommige kinderen werden niet geboren met de kracht. Het was een kwestie van genen. Hij legde zijn hand op haar hand. Het voelde ijzig koud. Alsof je een ijspegel vasthield. Misschien kon hij beter een tijdje van haar wegblijven. Zodat Thomas met haar kon praten. Ze vertrouwde hem waarschijnlijk meer dan mij. Hij trok zijn hand terug en liep naar de lavabo om een glas water te vullen. Ze had misschien dorst als ze op stond. Hij voelde het koude water gedeeltelijk over zijn hand stromen. Hij liep terug en zette het glas op haar nachtkastje. Binnenkort zien we elkaar weer. Binnenkort zullen we samen de wereld redden. Lieze hinkelde met haar krukken de straat over. Iedereen had gehoord over 'het meisje dat overreden was en daarna spoorloos verdween'. Ze had hen wijsgemaakt dat ze in het ziekenhuis lag. Maar niet iedereen geloofde haar honderd procent. Omdat Tina ook een hele dag verdwenen was. Ze moest haar dringend spreken. Maar ze moest onderduiken. Omdat Felidi haar geheugen wilde wissen. Waarschijnlijk hadden ze geen andere optie. Lieze liep naar binnen en zocht Tina. Maar op de hal was ze nergens te bespeuren. Met haar krukken probeerde ze de trap op te klimmen maar haar ketting bleef aan de leuning haken. Dat domme ding hield haar de hele tijd op. Maar ze kon hem niet anders dan aandoen. Anders ging ze misschien midden op school transformeren. Ze had al problemen genoeg. Ze opende de deur van haar lokaal en wandelde binnen. Iedereen stond haar aan te kijken. Alsof ze een muis was met twintig uilen die op haar af gingen springen. Ze zocht vluchtig naar Thijs maar die was nergens te bespeuren. Toen ze gisteren voor de tweede keer wakker werd in Felidi had ze hem ook niet gezien. Het was ondertussen al woensdag. De week was sneller voorbij gegaan dan ze zelf had beseft. 'Lieze!' zei Tina gelukkig. Ze sprong als een Jaguar op haar prooi. 'Ik heb je wat goed nieuws te vertellen. Maar dat zal ik je wel vertellen tegen de pauze.' Lieze knikte en probeerde op haar stoel te klimmen. Tina nam haar krukken over en zette ze tegen de muur. Gelukkig dat het een halve dag was, want ze moest Thijs vinden. Ook al kostte het haar de hele namiddag. Ze ging hem vinden. De schoolbel rinkelde door de gang. Lieze rende vlug de deur uit samen met Tina. 'Waar gaan we heen?' vroeg Lieze. 'Wat dacht je van die nieuwe broodjesbar om de hoek?' stelde Tina voor.'Daar ben ik nog niet geweest. Maar na deze zware dagen wil ik wel eens iets nieuw proberen.''Maar zoals ik al zei had ik goed nieuws. Ik ben gisteren ondergedoken in het huis van een oude vriend van mij. Daar heb ik op de computer wat informatie over Felidi opgezocht.''Vertel Tina!' 'Het blijkt dus dat ze de wereld bestrijden tegen een onbekende vijand. Ik kon niets vinden over deze tegenstanders maar daar zal je waarschijnlijk zelf wel achterkomen. Ze zoeken alleen nog maar de uitverkorene. Deze heeft het eeuwige leven en kan die van dochter op dochter overgeven. Maar dat is niet het enige nieuws. Ik ben naar de slotenmaker geweest. Hij heeft wel het boek nodig.''Waarom gaan we dan niet direct naar daar?''Oké, goed plan.'Ze wandelden de straat uit. Ze hadden geluk dat de slotenmaker om de hoek was. Naast de overheerlijke bakkerij van de stad. Ze wandelden naar binnen. Uit haar schoudertas haalde ze het rode boek. 'Meneer, kunnen wij een sleutel krijgen van dit slot?' vroeg Lieze. De oude man nam het boek in zijn handen en liet het van zijn ene hand in de andere vallen. Hij liep ermee naar de achterkant van het gebouw waar niemand mocht komen. Tina en Lieze keken vreemd naar elkaar. Vanachter de deur hoorde ze vreemde geluiden. Alsof een pijp door elkaar werd gezaagd. De deurklink ging naar beneden en de man kwam terug tevoorschijn. 'Ik heb een kopie gemaakt.' glimlachte hij. Tina rekende af en ze liepen naar buiten. De zon scheen fel in hun ogen. 'Laten we naar mij thuis gaan.' zei Tina. Lieze knikte. Thomas kon ieder moment thuis zijn. Ze wilde niet dat hij wist dat ze hiermee bezig was. Geheime informatie ontrafelen was sowieso verboden. Misschien deden ze erge dingen met mensen die de wet overtreden. Hun handen breken ofzo. Ze arriveerden aan Tina haar huis. Haar voorgevel was zoals altijd bekleed met klimop. Het liep tot boven het balkon. Ze opende de bruine deur en ze liepen naar binnen. Lieze herkende de kaders die omhoog hingen. Op eentje zag ze Tina aan het strand samen met haar moeder. Met hun haren die met de wind mee in hun gezicht vlogen. Een glimlach verscheen op haar gezicht. 'Laten we het boek openen.' zei Lieze. Ze rende naar de zetel en sprong erin. Bij Tina voelde ze zich haar altijd thuis. Tina legde het boek op de salontafel en nam de sleutel. Bibberend stak Lieze de sleutel in het slot. Ze hoopte dat de sleutel erin zou passen. Dan was ze al een stukje verder. De sleutel klikte in het gaatje en ging vanzelf naar beneden. Haar mond viel open. De eerste pagina's van het boek vlogen open. Een fel licht verlichtte heel de kamer. Lieze moest haar ogen met haar armen beschermen. 'Wat was dat?' vroeg Tina verbaasd. Maar Lieze vond geen woorden en bleef naar het boek staren. Hoe kon zoiets? Haar hand reikte naar het boek. Eerst probeerde ze het aan te raken met haar vingers maar er gebeurde niets. Ze nam het op haar schoot en bladerde erin. Alleen waren de laatste bladzijden niet leesbaar. Ze leken aan elkaar geplakt. Tina keek geconcentreerd mee. Ze voelde haar warme adem in haar nek. De eeuwige oorlog tussen Felidi en Micio bestaat nog steeds. De oorlog zou verbreken als de uitverkorene het boek van de 8 elementen vind en die alle 8 plaatst in het slot. Maar als het boek in de handen van de Micio valt, zal de wereld in eeuwige duisternis vallen. Over de uitverkorene is niets geweten. Zal deze niet over het eeuwige leven beschikken zal de wereld niet te helpen zijn… Lieze las aandacht de acht elementen. De sleutel van de godin Tigre, een stukje van de uitverkorene zijn of haar diamant en de zes kettingen van de raad van zes. Ze had geen idee wat de woorden wilden zeggen. Alleen kon ze eruit afleiden dat Micio de vijand was. Maar daar had ze ook nog nooit van gehoord. 'Wat ga je met deze informatie doen?' vroeg Tina.'Ik heb geen idee.' zei Lieze terwijl ze met open mond naar het boek staarde.'Misschien moeten we het toch aan Thijs of Thomas vertellen?''Ben je gek? Ze gaan dit sowieso afnemen. Laten we beginnen met het eerste element?''Lieze, wees eerlijk je gaat dit nooit in je eentje vinden.' 'Jawel Tina, ik voel het. We mogen het nu niet opgeven. Als ik deze informatie kan vinden, kan ik hen aangeven en ben ik misschien bevrijd!' Lieze zag de bezorgdheid in haar ogen. Ze wist dat Tina dit een slecht idee vond. Maar ze kon toch nu niet stoppen? Na dat ze al zo ver waren? Tenslotte kon Tina niet meer naar buiten komen. Want de kans dat haar geheugen gewist werd was groot. Misschien was er een andere oplossing. Die moest er zijn. Ze bladerde vluchtig door het boek. Alleen de uitverkorene krijgt visioenen van de godin Tigre. Wanneer een gewone sterveling Felidi ontdekt, krijgt hij de keuze om agent te worden of zijn geheugen wordt gewist. Wanneer deze vraag niet wordt gesteld en het geheugen wordt toch gewist. Dan bestaat de kans dat de sterveling zich later terug kan herinneren wat er gebeurd is. 'Tina, ik denk dat ik de oplossing gevonden heb.'

Lentinaxxx
0 0

Stupid Cancer

Ze liep de gang met de witte muren door met haar hoofd naar de grijsblauwe tegels gericht. Haar felrode schoenen vielen op tegen de donkere kleur van de tegels maar ze besteedde er geen aandacht aan. Ze keek voorbij die rode schoenen op die grijsblauwe tegels. Wat ze voor zich zag was een vrolijke jongen met twinkelende bruine ogen. Ze wilde de kamerdeuren niet zien. Ze wilde de zieke kinderen die in de bedden achter de matte glazen lagen niet zien. Eigenlijk wou ze zich het liefst van al omdraaien en weglopen, richting de lift en uiteindelijk de buitenlucht. Maar dat kon ze niet. Haar voeten eindigden voor de deur met het nummer 332. Langzaam liet ze haar blik omhoog glijden tot ze de zwarte cijfers voor haar zag. Even haalde ze diep adem voor ze haar vingers rond de klink krulde en de deur openduwde. Het geluid van de verschillende machines drong haar oren binnen. Luide piepjes van een machine die probeerden de vrolijke jongen die net nog in haar gedachten was verschenen in leven te houden. Een infuus hing aan een kapstok, de vloeistof druppelde naar beneden met een constante snelheid, gleed zijn arm binnen en gaf zijn lichaam wat meer kracht om te vechten tegen de kankercellen die zich in zijn lichaam hadden verspreid. Maar ze zouden hem niet genezen. Het zou enkel zijn leven verlengen. “We geven hem maximum nog twee maanden,” zei de dokter voorzichtig, met zijn blik op het dossier voor zich gericht. Hij durfde de familie van de patiënt niet aan te kijken. Het brengen van slecht nieuws was een van de dingen die hij hartgrondig haatte aan zijn job. Langzaam keek hij omhoog, zijn grijze ogen vol medelijden. Hij zag hoe het meisje wezenloos voor zich uitstaarde terwijl ze probeerde te bevatten wat zijn woorden betekenden. Hij had het al zo vaak gezien. Hij wendde zijn ogen weer af en prutste ongemakkelijk met zijn pen. Niet goed wetend wat hij kon zeggen. “En een longtransplantatie?” vroeg ze fluisterend, haar stem balanceerde op het breekpunt. Ze richtte haar ogen op de donkere kijkers van de dokter, haar ogen vol glanzende hoop. “Er zijn uitzaaiingen, een transplantatie zou niets uithalen,” zei hij zacht toen het een paar tellen stil was geweest. Het meisje schoof haar stoel bruusk naar achter en stond op terwijl ze probeerde te vechten tegen haar tranen. De groene deuren flitsten langs haar voorbij terwijl ze door de gang liep, voorbij de liften, ze wilde geen halt houden, ze wilde enkel weg uit dit gebouw, weg van het slechte nieuws. Ze trok de deur naar de trappenhal open en liep zo snel ze kon de stenen treden af naar de inkomhal. Haar handen duwden de dubbele toegangsdeuren open en een frisse wind sloeg haar onmiddellijk in het gezicht. Ze sloot even haar ogen en liet de wind haar tranen drogen. Haar broer zou maximum nog twee maanden leven. Twee maanden. Acht weken. Eenenzestig dagen. Ze bleef rennen, haar voeten brachten haar haast automatisch naar het parkje waar ze zo vaak hadden gezeten. Ze liet zich neerzakken op het houten bankje waar ze zo vaak op waren neergeploft. Tranen welden op uit haar ooghoeken en vielen neer op haar groene broek. De watervlek werd opgezogen door de stof en spreidde zich uit tot een ronde natte plek, die meteen groter werd toen er weer een druppel op neerviel. De verschillende woorden die in het hout waren gekerfd verdwenen achter haar rug. Het waren zo van die typische tekstjes die verliefde pubers er altijd in krasten als ze tot over hun oren verliefd waren. J ♥ L en zo van die dingen. Een lichte glimlach gleed om haar lippen toen ze aan die tekstjes dacht. Hoeveel verhalen hadden zij en haar broer er niet rond verzonnen? Die gaan trouwen. Die gaat eerst een kindje krijgen op haar zestiende en dan gedumpt worden. Die gaan nog lang samen zijn. Die gaat bedrogen worden. Het was zo’n spelletje waarbij ze even hun eigen problemen konden vergeten en zich konden verliezen in een verhaal dat niet van hen was. Ze zuchtte eventjes lichtjes terwijl ze bedacht dat haar ouders voor de eerste keer in maanden niet tegen elkaar waren beginnen schreeuwen, daar in het kantoortje van de dokter toen hij hun het slechte nieuws meldde. Haar vader had voor het eerst in een zeer lange tijd zijn arm rond de schouder van haar moeder geslagen en haar tegen zich aangedrukt. Een baken van troost vormend voor de vrouw waar hij eens zoveel van hield. Langzaam liep Alexia op het bed af waar haar broer in neerlag. Zijn borstkas ging zachtjes op en neer, zijn ademhaling was zwak maar zijn ogen waren alert en volgden elke beweging die zijn zus maakte tot ze neerzakte op de houten stoel naast zijn bed. “Hej Milan,” zei ze zacht terwijl ze haar hand uitstrekte en zijn hand in de hare nam. “Hej Alex,” antwoorde hij zwakjes. Zijn stem klonk schor. “Moet je wat water hebben?” Hij knikte. Alexia nam het waterflesje dat op zijn nachtkastje stond in haar hand en schroefde de dop eraf. Toen boog ze zich over haar broer heen en bracht de opening naar zijn mond. Met trage slokken dronk hij van de vloeistof die zijn keel meteen verzachtte. Hij liet zijn hoofd weer in zijn kussen zakken en sloot zijn ogen eventjes. “Bedankt,” zei hij toen. Alexia schroefde de dop weer op het flesje en plaatste het weer op de gladde ondergrond van het nachtkastje. Haar broer stak zijn hand naar haar uit en ze nam hem tussen haar handen voor ze weer ging neerzitten op de harde stoel. Haar ogen vielen op de fauteuil aan het raam en even twijfelde ze of ze hem niet zou vervangen met de houten stoel waar ze nu op zat om het haarzelf wat comfortabeler te maken maar die twijfel verdween meteen weer toen haar blik op de ogen van haar broer viel. Ze kon hem nu niet loslaten. “Het leven is zo fucking klote,” gromde hij. “Ik weet het,” antwoordde ze zacht. “Ik was echt een dwaas om drie jaar geleden te denken dat ik dit wel zou overleven.” Alexia slikte even. Ze wilde er niet over nadenken. Ze wilde dat haar broer zijn mond hield. Maar ze kon het niet over haar hart krijgen om hem tegen te houden. Het was duidelijk dat hij behoefte had aan iemand die naar zijn frustraties luisterde. “Met al die nieuwe technieken. Je zou denken dat ze die stomme kanker op een of andere manier wel zouden kunnen genezen.” Hij lachte schamper. “Ik was zelfs zo naïef om te denken dat ze me wel een nieuwe long zouden geven moest die van mij me uiteindelijk helemaal in de steek laten.” “Ze konden het niet doen Milan, het zit overal.” “Nu wel.” Het bleef een tijdje stil terwijl ze elk in hun eigen gedachten verzonken waren. “Hoe gaat het met mam en pap?” Alexia zuchtte. “Goed denk ik, ze houden zich sterk, ze hebben geen ruzie meer gemaakt sinds de uitspraak van de dokter. Ik denk dat ze eindelijk beseffen dat ze nog steeds van elkaar houden en dat er meer is in de wereld dan ruzie en onnozele discussies.” “Niet moeilijk als hun zoon op sterven ligt.” Alexia kromp ineen. “Zeg dat niet,” fluisterde ze. Haar broer keek haar met betraande ogen aan. “Ik wil niet doodgaan,” snikte hij terwijl hij zich vastklampte aan de arm van zijn zus. Een mengeling van gevoelens steeg op bij het meisje. Ongemakkelijkheid, verdriet, angst, medelijden. “Ssssht,” zei ze zacht terwijl ze met haar duim over zijn hand streek. Ze wou zeggen ‘het komt allemaal wel goed’ maar dat kon ze niet. De woorden bleven steken in haar keel. Ze kon de leugen gewoonweg niet over haar lippen krijgen. “En dan te denken dat ik mijn laatste twee weken in een stom ziekenhuisbed moet doorbrengen.” “Ik smokkel je wel eens naar buiten, als is dat het laatste wat ik doe,” zei Alexia. Ze richtte haar ogen op die van haar broer en die wist dat ze elk woord meende. “Hoe ga je dat voor elkaar krijgen?” “Ik neem wel een rolstoel van op de gang, ’s avonds zijn er sowieso minder verpleegkundigen en dokters aanwezig. Ik smokkel je wel naar buiten als ze pauze nemen.” “En hoe wil je hier tot de avond blijven? Je weet toch dat het bezoekuur straks afgelopen is?” Er klonk al wat meer levensenergie door in zijn stem terwijl hij zich vastklampte aan het sprankje hoop dat hij nog eens de buitenlucht zou kunnen voelen op zijn klamme gezicht. Alexia’s hart begon sneller te kloppen terwijl het plan steeds meer vorm kreeg in haar hoofd. Toen ze de hoopvolle blik in de ogen van haar broer zag wist ze dat ze koste wat het kost moest zorgen dat het haar zou lukken. “Ik ga straks even naar buiten zodat de mevrouw aan de balie zeker ziet dat ik weg ben, er komt sowieso nog een verpleegster bij je langs om alles te controleren voor ze een pauze nemen, stuur me een sms als hun pauze start. Ik glip terug het gebouw binnen zodra de vrouw achter de balie achter een koffietje ofzo is. De rest lijkt me logisch. Ik neem een rolstoel vanop de gang, help je erin en duw je naar de lift. We kunnen via de nooddeur naar buiten gaan en die open houden zodat we niet via de hoofdingang moeten.” “Staat er geen alarm op die nooddeuren?” “Ik hoop van niet.” Haar broer keek haar even weifelend aan. “Kunnen we het niet beter vragen aan een verpleegster straks voor je voor niets al die moeite doet?” Alexia moest lachen. “Soms ben ik echt dom.” Milan moest ook lachen. “Als je dat maar weet,” antwoordde hij wat een stomp tegen zijn schouder opleverde. “Au,” pruilde hij. Alexia rolde met haar ogen. “Klein kind.” Enkele minuten later klonk er een klop op de deur. “Kom maar binnen!” riep Milan. De deur werd geopend en een verpleegster kwam binnen, gehuld in de typische witte broek en T-shirt. Ze hield een blauw klembord tegen haar borst gedrukt. “He Milan, ik kom je infuus eens nakijken.” “Waarom doe je dat eigenlijk nog als je toch weet dat het binnen twee weken gedaan is?” “Als ik dat infuus er nu zou uithalen zou het nu meteen al gedaan zijn met je.” Milan hield wijselijk zijn mond. “Mevrouw?” De verpleegster leek Alexia nu pas op te merken. “Ja meisje?” “Is er een mogelijkheid dat ik Milan even mee naar buiten kan nemen voor een wandeling, hij is zijn kamer een beetje beu gezien.” “Normaal gezien is het het beste dat hij gewoon plat op het bed blijft liggen,” begon ze. “Maar ik denk dat we wel eens een uitzondering kunnen maken,” vervolgde ze toen ze de hoopvolle blikken in de ogen van de pubers zag. Milans glimlach kon niet breder zijn. “Maar ik denk dat we best eventjes wachten tot de pauze anders gaat de hoofdverpleegkundige ons misschien meteen weer naar de kamer sturen. Ik zal hen wel zeggen dat ik nog eventjes naar het toilet was ofzo.” De verpleegster noteerde een paar dingen op het witte blad dat op haar blauwe klembord geklemd zat en keek toen via het matte glas de gang op. “De pauze is begonnen,” zei ze zacht terwijl ze een verpleger volgde die door de gang richting het vergaderzaaltje liep op het einde van de gang. Alexia wandelde de gang op en probeerde zo min mogelijk geluid te maken terwijl ze haar handen rond de handvaten van een rolstoel klemde en hem richting de kamer van Milan rolde. Ze plaatste de rolstoel naast zijn bed en de verpleegster hielp Milan in de rolstoel te gaan zitten. Alexia nam de handvaten vast en terwijl de verpleegster de kapstok waar het infuus aanhing vooruit rolde gingen ze op weg. Een luide ping kondigde aan dat de lift was gearriveerd en Alexia keek even angstig om in de richting waarin ze de verpleger enkele minuten geleden hadden zien verdwijnen maar blijkbaar had niemand het gehoord. Een zacht zoemend geluid vulde de lift terwijl hij langzaam neerdaalde richting de begane grond. De verpleegster knikte de receptioniste vrolijk toe voor ze de draaideuren inliep die naar buiten leidden. Milan haalde diep adem en sloot genietend zijn ogen toen hij het koele avondbriesje over zijn gezicht voelde glijden. De geur van regen drong zijn neusgaten binnen en zachte druppeltjes landden op zijn bleke gelaat. Maar dat kon hem niets schelen, hij genoot van de koele druppels die op zijn klamme huid vielen. Alexia duwde de rolstoel langzaam vooruit terwijl ze om het gebouw heen liepen richting een klein grasveld aan de zijkant van het ziekenhuis. De takken van een eikenboom wiegden zachtjes in de wind en zijn bladeren ritselden. Milan nam het geluid van de krakende takken en de ritselende blaadjes genietend in zich op. Hij had nooit gedacht dat hij die simpele geluiden ooit zo hard had kunnen missen. “Ik moet ervandoor,” verbrak de verpleegster de gelukzalige stilte die tussen hen inhing. “Anders gaan ze zich afvragen waar ik blijf, blijf nog twee minuutjes en keer dan terug naar boven, voor de pauze om is.” Alexia knikte en de verpleegster ging er haastig vandoor. “Weet je wat ik nog mis?” vroeg Milan zacht. Alexia richtte haar ogen op haar broer. “Het geluid van vogels.” En alsof dat een magisch spreukwoord was klonk er plots een luide oehoe van een uil op. Alexia moest lachen. Milan werd aangestoken door het vrolijk geluid van de lach van zijn zus en lachte vrolijk mee. Even leek het alsof hij geen dodelijke ziekte had. Alsof ze allebei op het houten bankje zaten in het park terwijl ze niet probeerden te denken aan hun ruziënde ouders.

Quies
0 0

Felidi: hoofdstuk 3

Rustig blijven, rustig blijven. Dacht Thijs in zichzelf. Het is toch niet zo moeilijk? Even snel een meisje ontvoeren. Wat klets ik nou! Oké, nu is het moment. Thijs sprong op en hield zijn hand voor het meisje. “Wees stil en volg mij!” probeerde Thijs nog te zeggen. Alleen had het meisje wat sterke tanden. Ze probeerde te vluchten. Zijn hart sloeg een slag over. Mijn zweep! Hij nam zijn zweep en probeerde zo goed mogelijk te richten. Hij hield meer van dolken. Daar kon hij beter mee richten. Met zijn zweep was hij altijd slecht geweest. Het lange touw wikkelde zich rond het meisje haar voeten. Een blauw licht verlichte heel de gang. Dit kon nooit goed zijn. De transformatie was al bijna begonnen! Er was iets vreemd aan het meisje. Ze was op de één of andere manier speciaal. Meestal kreeg je de transformatie na de aanraking van de diamant. Maar nu was die al bezig. Hij zag dat ze bewusteloos was gevallen. Nog even en ze kreeg haar tijgervorm. Hij moest snel zijn en de dokter raadplegen. Tijd om terug naar de basis te gaan. Lieze probeerde haar ogen te beschermen tegen het licht. Ze wreef in haar ogen en probeerde recht te kruipen. Haar gevoel in haar handen en benen kwam terug. Behalve in haar linkervoet. Ze probeerde hem te bewegen maar ze voelde alleen pijn. Rond haar stonden overal lege ziekenbedden. De lakens lagen perfect geplooid en leken nooit aangeraakt. Naast haar stond een nachtkastje. Roze bloemen fleurde de boel wat op maar veel hielp het niet. Een glas water stond klaar voor als ze dorst zou hebben. Maar het enige waar ze aan dacht was ontsnappen. Ze zocht naar open ramen maar voor elk raam stonden tralies. Met een zucht liet ze zich terug op haar kussen vallen. Ze voelde zich machteloos. Een tweede ontsnappingspoging ging nooit lukken. En bovendien was haar voet waarschijnlijk gebroken. Ze voelde een traan over haar wang lopen. Ze miste Tina, Thomas en zelfs Hannes. Als er maar iemand was die ze kende. Die haar kon komen redden. Tot haar verbazing werd haar oproep beantwoord. Op de gang hoorde ze voetstappen. Ze begon te panikeren. Wat als ze haar echt wilden gaan vermoorden of experimenten op haar gingen uitvoeren? Ze mocht er niet aan denken. Ze sloot haar ogen en deed alsof ze sliep. Het enige wat ze nog hoorde was een piepende deur die open ging. 'Wees stil, ze slaapt nog.' hoorde ze een oude mannenstem zeggen. 'Wacht eens even? Je had nooit gezegd dat het Lieze was?' hoorde ze een bekende stem zeggen. 'Ja, Lieze Ceulemans. Leerling van de Sint-Jonathan school en dochter van Erik Ceulemans en Sarah Van Den Dries.' Ze herkende de namen van haar ouders. Wat wilde zo graag dat haar moeder of haar vader bij haar was. Haar moeder was zes jaar geleden overleden bij een auto-ongeluk. Ze wachtte aan de spoorweg maar de trein kwam maar niet. Ze moest dringend naar een vergadering en haar geduld raakte op. Ze stak over net wanneer de trein kwam. Lieze herinnerde nog hoe ze bij het lege, uitgegraven gat in de aarde stond. De witte doodskist glanzend in de zon. Ze zag hoe de kist in de kuil werd gedragen en zijn glans verloor. Elke maand ging ze wel eens een kijkje nemen. Samen met haar vader. Nu ging dat niet meer. Haar vader moest vaak op zakenreis. Daarom dat ze met wat vrienden ging alleen wonen. Zo kon haar vader gerust zijn en was ze niet altijd alleen. 'Ik denk dat ze wakker word.' zei de jonge stem. 'Ze zal wel honger hebben na wat er allemaal gebeurd was.' antwoordde de oude stem. 'Ik maak later wel een broodje.' 'Thijs had haar nooit mogen ontvoeren. Zeker niet tijdens haar onverwachte transformatie. Gelukkig dat we haar ketting hadden meegegeven. Spijtig dat hij brak midden op de weg. Heb je iedereen zijn geheugen al gewist?' 'Ja, behalve van Tina. Het roodharige meisje. Die is spoorloos verdwenen. Als we haar niet op tijd te pakken krijgen komen we in de problemen.' Lieze hoorde hoe de oude man de zaal uit liep. In welke situatie was ze toch beland? Niets had daar toch aanleiding toegegeven? Ze probeerde haar ogen lichtjes open te doen. Voor haar stond een jongen met bruine haren. Zijn groene ogen herkende ze meteen. 'Thomas? Wat doe jij hier?' mompelde ze. Thomas zijn mondhoeken gingen omhoog. 'Waarom ben ik hier?' 'Een auto had je aangereden. Maar je bent veilig nu. Welkom in Felidi.' Felidi. Het weergalmde door haar hoofd. Het woord bleef zich duizend keer herhalen. Felidi. Ze herinnerde het zich nog goed. Thijs die het vreemde woord fluisterde in de dokter zijn oor. De diamant die glinsterde in het licht. Maar het kon haar niets schelen. Thomas had haar verraden. Hij had haar opgesloten hier. Hij deed niet eens de moeite om haar te helpen. Hij hield al zijn hele leven een geheim vast. Hij wist dat het ooit aan Lieze was maar dat vertelde hij haar niet. Hij wist alles van Felidi maar niemand wist het. Ze voelde zich verontwaardigd. Ze voelde de pijn in haar hart. Ze voelde hoe ze vervreemd was van hem in enkele seconden. Ze voelde hoe een gebroken hart voelde. Het was kapotgeslagen met een hamer in duizenden kleine stukjes. 'Waarom ben je gevlucht?' vroeg hij koeltjes precies of het dagelijks gebeurde. 'Omdat jullie me steeds ontvoeren.' antwoordde Lieze bot. 'Lieze, luister goed naar mij. Je hebt een gave. Een cadeau. Je bent een halftijger. Net zoals ik. Je bent uniek. Je medeagent heeft je nodig. Wie het moge zijn, maar de wereld heeft je nodig.' Zijn woorden botsten hard tegen de hare. 'Geef Felidi een kans. Bovendien moet je voorlopig verplicht hier blijven. Want de ketting rond je nek is gebroken. Dus kan je ieder moment transformeren.' Haar mond viel open. De manier waarop hij deed alsof het niets was deed haar pijn. De manier waarop hij alles goed leek te praten verbaasde haar. 'Ik heb krukken meegebracht.' zei hij en haalde een paar krukken achter zijn rug tevoorschijn. Lieze kroop uit haar bed en nam de krukken vast. 'Zal ik je rondleiden?' stelde hij voor. Maar Lieze weigerde iets te zeggen. Ze wist dat ze niets anders kon dan volgen. Op haar krukken huppelde ze Thomas achterna. De kamer mondde uit op een lange gang met veel deuren. Thomas sloeg naar links af. Lieze volgde alsof ze vastgeketend zat met handboeien. Misschien als ze vriendelijk deed kon ze ontsnappen. Als ze haar vertrouwden tenminste. Thomas opende een grote deur die was beschilderd met tijgers en draken. Ze leken te vechten met elkaar. In het midden stond een meisje. Met wapperende haren. Boven haar stond een glimmende sleutel geschilderd. Daarboven stond een vrouw met een beschilderd gezicht. Op haar gezicht was een tijger geschminkt. Ze droeg een witte dunne mantel. Lieze wandelde door de deur en tot haar verbazing liepen overal tijgers. Op hun ruggen zaten hier en daar mensen met zwarte kledij. Ze leken net op spionnen. Het deed haar denken aan Thijs. Grote schermen hingen in de lucht en riepen namen af. Overal stonden tafels en stoelen. Het leek net op een café. 'Welkom in het hart van Felidi.' zet Thomas trots. 'Vertel me nu wat het is?' vroeg Lieze nieuwsgierig. 'Het is een agentschap van agenten en halftijgers. Elke persoon heeft een partner. Samen vechten we tegen de vijand. Daar kan ik je voorlopig niets over vertellen. Iedereen heeft hier zijn eigen kamer. Jij ook. Je zal nu een opleiding volgen. Later krijg je waarschijnlijk missies. Maar nu is het daar te vroeg voor.' 'Waarom mag ik niet alles weten?' 'Omdat we je nog niet vertrouwen.' Lieze voelde zich teleurgesteld. Wacht eens even? Haar rode en blauwe boek. Ze wreef met haar hand over haar buik. Ze voelde de harde kaft van de boeken. 'Is er iets?' Vroeg Thomas. 'Nee, ik voelde een steek in mijn zij.' antwoordde ze. Iets zei haar dat dit nog niet zo snel voorbij ging zijn.

Lentinaxxx
0 0

Proloog

Zaterdag 07 juli   ‘Je kunt gaan,’ zegt Gary terwijl hij Jonas’ spullen overhandigt. ‘Je hebt behoorlijk wat indruk gemaakt met je goede gedrag’. Jonas knikt en geeft zijn begeleider een hand. ‘Hopelijk tot nooit meer,’ grijnst hij. ‘Ik hoop het ook,’ antwoordt Gary met een scheve lach. ‘Het ga je goed’. Jonas glimlacht als hij zijn spullen bijeenpakt en zijn kamer uitloopt. Als een vorst loopt hij de gang door. De donkere en grauwe gang staat scherp in contrast met zijn humeur. Wanneer hij buiten zijn vrijheid tegemoet loopt, wordt hij door de zon verblind. Hij houdt zijn hand als een scherm boven zijn ogen. Zijn ouders wachten hem aan de auto al op.   Door de autoruit staart hij naar buiten. Allerlei zonnekloppers vullen de straat. Ze gaan als een waas aan hem voorbij. Welke dag is het vandaag? 6 juli? Nee, 7 juli. Het is al zomervakantie. Wat is de tijd toch gevlogen, denkt Jonas. Gisteren was het één jaar geleden dat… Hij zucht. Nog elke dag denkt hij aan haar. Ze rijden een AD Delhaize voorbij, waardoor er een glimlach om zijn lippen krult. Enkele mooie herinneringen komen bovendrijven… Pap parkeert de auto en neemt Jonas’ bagage uit de koffer. ‘Ga jij maar alvast naar binnen, je wordt verwacht,’ zegt pap terwijl hij geheimzinnig glimlacht. Jonas’ hart springt op. Zou ze…? Hij spurt het flatgebouw in en rent de trappen op door twee, drie treden tegelijk te nemen. De voordeur staat open. Hij stormt de woonkamer in en… ‘Verrassing!’ roepen Simon en zijn klein zusje Lydia in koor. Hoewel Jonas een beetje ontgoocheld is, is hij toch heel blij om hen weer te zien. ‘Jullie hier?’ vraagt hij verbaasd. Simon omhelst hem en klopt vriendschappelijk op de rug. ‘Hoe gaat het met je, maat?’ Jonas’ mond verstrakt even. ‘Au, niet te hard. Mijn ribben doen nog pijn.’ Pijnlijk maakt Jonas zich los en tast hij over zijn ribbenkast. Verontschuldigend glimlacht hij naar zijn beste vriend. Simons gezicht staat echter bezorgd. ‘Hoe gaat het met je?’ herhaalt Simon voorzichtig zijn vraag, al kan hij niet verbergen dat zijn ogen naar Jonas’ blauwe wang afdwalen. ‘Goed, natuurlijk! Ik ben vrij!’ probeert Jonas zich te herpakken. Pas nu beseft hij dat hij weer kan gaan en staan waar hij wil. ‘Geweldig, niet? Het eerste wat ik deed, was mijn zusje van school ophalen. Ik heb haar naar het strand meegenomen. De hele dag heb ik in de zon liggen bakken terwijl Lydia zandtaartjes maakte.’ ‘Ik dacht dat je niet van zonnen hield?’ merkt Jonas met fronsende wenkbrauwen op. ‘Nee, maar na acht maanden daar te zitten was ik echt een spook. Jij kunt trouwens ook wel een gezonder kleurtje gebruiken.’ ‘Ik weet het, ik weet het.’ ‘Jonas…’ mompelt Lydia terwijl ze aan Jonas’ mouw trekt. Jonas kijkt naar beneden en pakt haar op. Lydia slaat meteen haar mollige armpjes rond Jonas’ nek en geeft hem een kus op zijn wang. ‘En hoe gaat het met Lydie?’ vraagt Jonas. ‘Ik heet Lydia!’ ‘Ik noem je liever Lydie. Mag ik dat? Omdat ik het ben?’ Het kleine meisje denkt even na met haar rechterwijsvingertje in haar mond. ‘Oké dan,’ geeft ze toe. ‘Hoe is nu met je?’ ‘Goed.’ Jonas drukt een kusje op haar voorhoofd en zet haar weer neer. ‘Ik heb je echt gemist, hoor,’ richt Jonas zich weer tot Simon. ‘Die twee laatste maanden waren echt de hel.’ Simon lacht niet. ‘Was het dan zo erg?’ Zwijgend stroopt Jonas zijn mouwen op, waardoor zijn bont en blauwe geslagen armen ontbloot worden. ‘En de rest van mijn lichaam ziet er ook zo uit,’ mompelt Jonas. Simons gezicht staat vol afgrijzen. Met afschuw bekijkt Simon de blauwe plekken beter. ‘De lafaards. Als je alleen bent, durven ze wel.’ ‘Ja, met jou in de buurt durfden ze niet veel doen… Maar ja, Svens vrienden staan nu niet echt bekend voor hun dapperheid… En ik kreeg ook geen nieuwe kamergenoot.’ ‘Nee…’ Zuchtend doet Jonas zijn mouwen weer naar beneden. ‘Ik denk dat ik dat nog het ergste vond. Ik miste onze gesprekken.’ Simon glimlacht gevleid. ‘Ach, je hebt het overleefd.’ Het valt even stil. Aarzelend kijkt Simon Jonas aan. ‘Kun je al wat beter slapen?’ Jonas grimast. ‘Wat denk je zelf?’ Voordat er meer gezegd kan worden, komen ook mam en pap binnen. ‘Ha, zijn onze beste vrienden weer herenigd?’ vraagt mam. Jonas grijnst krampachtig. Pap dropt Jonas’ spullen op de tafel. ‘Omdat je eindelijk vrij bent, gaan we vanavond uit eten.’ ‘Oh, cool. Waar?’ ‘De Moustache, dat restaurant in de buurt van de dijk.’ ‘Ah, daar.’ Jonas kijkt even radeloos rond. Ondanks zijn zopas herwonnen vrijheid, voelt hij zich een beetje verloren. Hij bijt op zijn lip, een tic die hij al jaren heeft en die meestal opduikt als hij zich niet op zijn gemak voelt. ‘Wil je even alleen zijn met Simon?’ vraagt mam bezorgd. Jonas krabt in zijn haar terwijl hij knikt. ‘We kunnen anders naar het strand gaan. Even uitwaaien?’ Hij kijkt Simon aan. Die haalt zijn schouders op. ‘Mij best.’ ‘Oh! Mag ik mee?’ vraagt Lydia enthousiast. ‘Natuurlijk.’ Jonas neemt haar hand vast. ‘Om hoe laat zijn jullie terug? We hebben om half zeven gereserveerd,’ zegt mam nog snel. ‘Dan zijn we wel terug,’ belooft Jonas.   De buitenlucht doet goed. Jonas voelt zich weer heropleven. Hij heeft de kust net zo erg als haar gemist. ‘Dat ik dit ooit allemaal wilde opgeven…’ mompelt hij, verbaasd over zijn eigen domheid. In zijn stem is spijt duidelijk hoorbaar. Jamies gezicht komt op zijn netvlies tevoorschijn. Wat mist hij haar. Ze wandelen de dijk af en slenteren zwijgend over het strand, waar het heel druk is. Het mooie weer heeft honderden zonnekloppers naar het strand gelokt. Simon en Jonas geven Lydia elk een hand om haar niet kwijt te raken. Bij een hutje waar blauwe, groene, rode en gele vissen en in krullerige letters “De Groot” staan geschilderd, houdt Jonas halt. ‘Hier heb ik haar voor het eerst ontmoet,’ vertelt hij. Simon knikt. ‘Misschien zie ik haar nooit meer terug…’ zucht Jonas. ‘Wie ziet Jonas niet meer terug?’ vraagt Lydia nieuwsgierig. ‘Jonas’ vriendin,’ antwoordt Simon. Lydia kijkt verbaasd naar haar grote broer. ‘Ik ben toch Jonas’ vriendin? Wij zouden toch trouwen?’ Simon schiet in de lach. ‘Nee, gekkerd. Jij bent veel te jong voor Jonas.’ Hij drukt Lydia tegen zich aan. ‘Ik wil met Jonas trouwen,’ zeurt ze. ‘Maar jij hebt toch een kameraadje? Bart, niet?’ ‘Maar Bart…’ Lydia wil nog iets zeggen, maar ze weet niet hoe ze haar zin moet afmaken, dus ploft ze maar in het zand neer. Jonas glimlacht. Hij gaat naast haar zitten en slaat zijn arm rond Lydia’s schouders. Met haar hoofdje leunt ze tegen zijn schouder. Simon gaat ook zitten. ‘Het is hier gezellig,’ mompelt hij terwijl hij om zich heen kijkt. Jonas knikt. ‘Ik zat hier soms met Jamie. Het was zo’n geweldige tijd…’ ‘Een te korte tijd, zeker.’ ‘Dat ook.’ Het blijft even stil. Lydia prutst aan Jonas’ mouw. Tot zijn verbazing voelt hij een traan over zijn wang rollen. ‘Ik heb niet eens afscheid kunnen nemen.’

Eline__V
0 0

Licht

1 de boom De zon schijnt door het raam op mijn bed. Ik kijk van in de deur naar dat licht. Ik ben al een paar uur op, maar ik krijg het niet uit mijn hoofd. Het doet raar met de boom weg. Het licht zit niet meer vast in zijn kruin. Het is vrij nu. Ik zie plots veel meer: een lens op de grond, een pluk stof in de hoek, veel haar, een bord met droog brood, een tas thee die leeg is. Het lijkt wel of ik hier al lang niet meer woon, of een geest ben van licht met het huis als een week na mijn dood. Ik zet de tas in het bord en het bord op een stoel. Dan veeg ik al het vuil in een hoek. Ik maak een doek nat en wrijf elk ding glad tot het blinkt. Ik zet elk scheef boek weer recht. Dan kijk ik rond. Het lijkt nog steeds of ik hier al lang niet meer woon, en een geest ben van licht met het huis als een week na mijn dood, maar dan net voor men het huis weer te koop stelt. 2 de fiets Ik spoel mij schoon, droog me af, en kleed me aan. Dan eet ik brood met jam. Ik bel ook Troel op. Troel woont om de hoek. We gaan vaak met de fiets naar de brug. Hij mag me wel, Troel. Hij praat niet veel, maar ik weet dat ik zijn vriend ben. “Gaan we weer naar de brug?” vraag ik. Ik hoor veel wind in de lijn. Hij is vast al op weg. “Is goed. Ik ben er zo.” “Goed,” zeg ik, “ik zie je daar wel.” “Tot straks dan.” “Tot straks.” Ik ga naar het hok en neem mijn fiets die aan het raam staat. Het is geen weer meer voor een jas, maar ook nog geen weer voor een hemd of voor een trui. Ik heb niet graag te warm als ik fiets; ik rij me toch steeds in het zweet. En het zou hard gaan nu er geen boom meer recht stond in de stad. De wind heeft vrij spel nu. Net als het licht. Mijn wiel van voor draait rond en rond, spaak na spaak, in een rol van goud. 3 de brug Troel gooit een steen in de beek en ik leg mijn fiets naast die van hem op het gras. De brug in de lucht was hoog als een huis. Er kon vast wel een boot door. “Hoi Troel,” zeg ik. Hij werpt nog een steen. “Dag Paul,” zegt hij, maar hij kijkt niet om, “hoe gaat het?” “Goed hoor. Jij?” Troel werpt nog een steen, die drie vier keer op en neer springt en dan zinkt met een plop. “Ik moest al op school zijn,” zegt hij. “Hoe komt het dat je niet op school bent?” vraag ik. Hij zet zich naast me op het gras. “Het is vast de tuin. Ik slaap slecht nu die leeg is. Er is zo veel licht op mijn bed.” Dus ook bij Troel. Wat was er toch aan de hand in de stad? Plots staat Troel op en kijkt naar iets ver weg. Hij wijst. “Kijk, Paul!” Ik kijk en dan zie ik dat het een boot is, een boot met een vracht van hout. De boot komt op ons af. 4 de boot Troel is heel snel op de brug. Als ik naast hem sta, is de boot al niet zo ver weg meer. Met mijn hand als een klep scherm ik de zon af. Aan het roer meen ik een man met een baard van grijs glas te zien. Hij heeft een heel klein hoofd en een bril. “Waar gaat al dat hout heen?” vraag ik. Troel kijkt streng. “Ik weet het niet. Maar er klopt iets niet.” De boot is nu al aan de brug. Aan het eind van het dek hangt een groot blauw zeil dat spant als een pauk. “Zie je dat zeil ook?” vraag ik. Troel knikt. “Wat denk je?” Mijn hart klopt traag met de slag van een golf mee. De boeg boort door. “Ik weet het niet,” zeg ik, maar Troel weet dat we het gaan doen. Hij klimt de rand van de brug op en hapt naar lucht als voor een duik. “Wacht, Troel!” roep ik, maar mijn stem smoort weg in de ruis van het schuim. Hij is al weg. Tot slot spring ik ook. Ik spoel neer in lucht. 5 de man Ik val hard neer met een bons. Het zeil is niet zo zacht als ik eerst dacht. Als ik me recht zie ik hoe Troel op zijn knie wrijft. Hij bijt ook op zijn lip. “Doet het pijn?” vraag ik. “Valt wel mee,” kreunt hij, “maar we zijn toch op de boot nu. Kom.” Rond ons ruist de wind en golft het schuim. Hoog in de lucht drijft een meeuw met ons mee. Troel is snel. Hij kruipt op het hout dat strak spant door een lint van staal. Ik sluip zo stil als maar kan in zijn spoor mee. Al gauw zien we de hut van glas waar de man met de baard met de rug naar ons toe staat. Hij kan ons niet zien. Dan schuif ik plots uit op het hout, nat van het schuim dat uit de beek spat. Ik schiet uit naar de rand van de boot en roep iets. Troel grijpt mijn hand. Dan draait de man zich om. Zijn mond is een barst in glas. Zijn bril is zwart als mijn angst. 6 de val Langs de hut heen snijdt de zon Troel en mij dwars in twee. Wij staan schaak in goud en zwart. De man komt uit zijn hut met een tred die de boot heen en weer schudt. “Ik denk niet dat dit schip drie man droeg toen het van de kaai weg voer,” zegt hij kil. Troel slikt. “Al dat hout hier,” zegt hij, “waar ga je met al dat hout heen?” “Dat hout is mijn zaak. Of toch op zijn minst de zaak van mijn baas.” “Met welk doel?” vraag ik. De man lacht. “Dom kind. Wat gaat jou dat aan? Ga van mijn schip af. Ik heb haast. Ik ben al laat.” Troel trekt zijn borst op. “Doe maar,” pocht hij, “kom maar op. Jaag ons maar van je dek.” Nu wordt de man boos. Hij komt op ons af en trekt aan mijn trui. “Kom, jong, van mijn boot, en snel. Raus!” Troel schopt met de top van zijn voet op zijn been en de man stuikt neer in een schreew. Dan duwt Troel hem naar de rand van de boot. Hij valt in het schuim en plonst en klauwt en trilt als een lamp in een bad. En de boot, die vaart door, met wij twee op het dek, en de man in het zog van zijn kiel. 7 het roer Troel juicht en joelt. Hij loopt naar de hut en gaat aan het roer staan. Ik hoor de beek heel luid nu, iets dat klotst in het dek als een wijn in een ton. Mijn hart bonkt. “Was dat wel goed wat je deed met die man?” vraag ik. Troel houdt het roer vast met één hand. Ik sta nu naast hem in de hut. “Die man deugt niet,” zegt hij, “hij was door en door slecht. Dat zag je zo.” Dat weet ik ook wel. Maar toch. Ik kijk door de ruit voor ons, en stel daar mijn geest op af. Licht speelt links en rechts met het riet langs de beek. Traag kom ik tot rust. Ik zie een eend die haar staart nat maakt. Haar bek blinkt. Rond haar oog plakt een bruin blad, daar waar ze krabt met haar poot. Ik tel ook een mus of twee drie, hoog in een dans. Dat dit maar lang zo blijft, denk ik. Ik voel me goed, met mijn buik van pluis en Troel aan het roer. Ik vraag me niet eens af waar we heen gaan.

Pimpelpaarse Peperpot
0 0