Zoeken

De Venusmoorden (deel 1)

Hoofdstuk 1: Een ongeduldige vader   Ik moet nu echt terug, dacht ik puffend door de hitte. Het zal stilaan wel middag zijn. Als ik te laat kom zwaait er wat. Ik versnelde mijn pas, draaide links de heuvel op, ontweek nog snel een puntig rotsblok en holde steeds hoger in de richting van de villa.  Het riviertje waar ik de voorbije uren had rondgehangen verdween langzaam in de vallei. In de winter een stevige bergbeek, was het momenteel vooral kiezel en rots. Er stond teleurstellend weinig water in. Pootjebaden ging nog net, maar zwemmen? Ho maar! Een zweetdruppeltje rolde resoluut van mijn voorhoofd tot het puntje van mijn neus. Ik baande me even resoluut een weg tussen veel te dik kreupelhout en een occasionele braamstruik. Opgelet voor de dorens! Nog meer zweetdruppeltjes vormden zich. Ze kriebelden aan m’n neus en lieten me niezen. Gelukkig werd de heuvel geleidelijk vlakker. Er verschenen ruime open plekken, met hier en daar een struik. Twee hagedissen schoten weg tussen een stel rotsblokken, onverwacht gestoord in hun zorgeloos partijtje zonnebaden. Ik voelde me er schuldig door. Laat alles en iedereen zo veel mogelijk met rust, dat was zo’n beetje mijn filosofie. Op veel begrip kon dit echter niet rekenen. Vooral mijn grote broer had me er vroeger mee geplaagd. Hij had eindeloos herhaald dat ik een blokje zou omlopen om de kat van de buren te laten uitslapen. Meestal had hij me daarbij licht geamuseerd aangekeken, met een glimlachje dat kuiltjes in zijn wangen toverde, en een ondertoon die het midden hield tussen plagerij en bezorgdheid. Hij had zich steeds afgevraagd of ik het wel zou redden in het leven. Grote broer, wat mis ik je. In de verte lag de villa, de rode dakpannen gloeiend in de zon. Ik kwam op een paadje terecht dat van Faleria naar beneden in de vallei voerde. Plots zag ik een stipje in de lucht, dat snel groter werd. Vast en zeker een roofvogel. Ik stopte en bekeek het vliegende stipje nauwgezetter. Inderdaad, een adelaar. Aan mijn rechterkant nog wel. Een vogel die van rechts opdook, daar kon alleen maar onheil van komen. Ik plaagde onze oude meid Postuma soms met dit bijgeloof. Door de adelaar te volgen zag ik bijna het addertje niet dat zich kronkelend over het paadje bewoog, vlak bij mijn enkel. Ik maakte nog net op tijd een sprongetje en vervolgde mijn drafje naar boven, slecht omen of niet. Ons huis is het eerste dat je tegenkomt als je vanuit het zuiden Faleria inloopt. Ik zette vastberaden koers naar ons achterpoortje. Normaal kwamen hier enkel de bedienden. Ik denk niet dat mijn vader er ooit al een voet had gezet.  Ons achterpoortje is nogal bijzonder. Als je het zacht openduwt schuurt het over de grond, krakend en piepend als een grijsaard die iets te diep in de kruik heeft gekeken. Duw je het echter met een ferme ruk open dan geeft het geen kik. Ik wilde niet echt de aandacht vestigen op mijn thuiskomst, dus ramde ik het poortje half uit z’n hengsels, stilletjes hopend dat Postuma of een van de andere bedienden er niet toevallig achterstond en zich het apezuur zou schrikken. Of geveld zou worden door een vliegende poort.  Niemand te zien, dat viel mee. Hoe verder ik de gang inliep, hoe donkerder het werd. Ik knipperde met mijn ogen om ze aan de duisternis te laten wennen, met als enige resultaat dat ik vreemde gele vlekjes zag. Een botsing met een enorme amfoor die hier deze ochtend écht nog niet gestaan had deed me binnensmonds vloeken en zorgde voor een pijnlijke plek aan mijn knie. Quintus, dacht ik terwijl ik over mijn been wreef, het kan niet de bedoeling zijn om de rest van de dag als een halve mankepoot rond te hobbelen, zeker niet wanneer je moet opdraven voor een plechtigheid met de meest pompeuze patriciër van Faleria. Of, zoals mijn broer altijd zei, met de meest omhooggevallen kwast van hier tot Rome. Mijn broer had geen aangeboren respect voor hoge heren. Hij vond dat achting verdiend moest worden, hoge heer of niet.  Ik sloop stilletjes langs de voorraadkamer, hoorde geroezemoes in de verte, maar besloot dat ik het er wel op kon wagen. Ik was er zeker van dat ik mijn kamer totaal onopgemerkt zou kunnen bereiken. Ik herhaal: totaal onopgemerkt. Had ik niet uren door de wijde omgeving van de stad gedwaald, steeds verder de vallei in, zonder daarbij haas noch konijn te storen? Had ik me niet eens als werkman vermomd, een maf stemmetje aangenomen en daarbij zelfs mijn moeder voor de gek gehouden? En wie had er als zesjarige op school de wastafeltjes laten verdwijnen, onder de neus van onze oude sikkeneurige leraar? Goed, het hielp dat de man zowat stekeblind was, maar kom. Mijn vrienden vonden het destijds een kleine heldendaad, klaar om in de officieuze annalen van onze school te worden opgenomen. Kortom, ik was zo goed als onzichtbaar én onherkenbaar als ik dat wilde. En voeg daar nog ‘geruisloos’ aan toe. Dat was uiteraard buiten Postuma gerekend. Het is verbazend hoe ze erin slaagt me steeds weer te vinden. Er komt zeker een orakel of tien aan te pas en een stel sterrenwichelaars. Misschien consulteert ze ook af en toe de ingewanden van een kip? Ze liet er evenwel geen gras over groeien. Met een schrille stem maande ze me aan dichterbij te komen.  ‘Jongeheer Quintus, waar ben je nu weer geweest? De meester wil zeker niet te laat komen op de plechtigheid. Hij heeft al een keer naar jou gevraagd. En je weet hoe dat gaat met je vader...hij is er de man niet naar om te wachten op treuzelaars! Zelfs niet als die treuzelaar zijn zoon is,’ voegde ze er wat kribbig aan toe. Zeker niet als die treuzelaar zijn zoon is, dacht ik.  ‘Ach Postuma, geen zorgen. Ik ben er toch. Je zal zien, in een flits sta ik naast mijn vader, helemaal opgedoft in mijn mooiste toga.’ ‘Ik wil jongeheer Quintus eraan herinneren dat hij maar één toga heeft.’ ‘Zie je wel, dan kan ik me zeker niet vergissen. Met mijn mooiste kleren ga ik naar de plechtigheid.’ Om het gesprek op een ander onderwerp dan toga’s en treuzelende zonen te brengen vertelde ik Postuma over de adelaar. Ik maakte het wat epischer dan het eigenlijk geweest was. De vogel nam waarlijk mythische proporties aan. Ik bezwoer Postuma dat het niet zomaar een adelaartje van niemendal was geweest, nee, het was zonder twijfel de grootste, kloekste adelaar ooit. Daar was ik wel zeker van. En dat zomaar boven ons stadje! Als dramatische climax voegde ik eraan toe dat de vogel van rechts was gekomen. Postuma trok haar wenkbrauwen op, waardoor haar oude gezichtje als een gerimpeld appeltje verschrompelde. Dat resulteerde in een interessant samenspel van diepe en minder diepe groeven, van rimpels en een enkele wrat. ‘Ach jongeheer Quintus,’ jeremieerde ze zoals enkel oude besjes dat kunnen, ‘wat een slecht voorteken. Nu zal er zeker iets verschrikkelijks gebeuren. Een adelaar! En twee nachten geleden heb ik gedroomd dat een reusachtige slang de hele stad zal verzwelgen. We moeten de goden om bescherming bidden!’ Daarmee stoof ze weg, waarschijnlijk om de andere bedienden in te lichten over de rampspoed die nu zeker onze familie, of misschien zelfs heel Faleria zou treffen. Ze zou ongetwijfeld Jupiter, Vesta en wie weet ik nog om clementie smeken. Het gaf mij de kans om snel in de richting van mijn kamer te verdwijnen, de bediendenvertrekken langs, het binnenpleintje over en daar het trapje op naar de bovenverdieping. De eerste kamer is van mij. Phokas, de slaaf die mij en mijn voltallige garderobe onder zijn hoede heeft, had mijn toga reeds zorgvuldig op mijn bed gelegd. Geen tijd om mijn gezicht en handen te wassen. Ik wisselde snel van kleren. De toga drapeerde ik zo goed en kwaad ik kon om mijn schouders. Ik deed het helemaal alleen, waar ik behoorlijk trots op was, want zo’n toga omdoen is knap lastig. Intussen was het de hoogste tijd om mijn vader op te zoeken. Toen ik onderaan de trap kwam zag ik Phokas met veerkrachtige tred op me afkomen. Zijn kleine zwarte krulletjes dansten op en neer, boven een grote frons in zijn olijfkleurige voorhoofd. Het is opvallend hoe Grieken er toch anders uitzien dan wij Romeinen. Donkerder vooral, een stuk kleiner ook. ‘Jongeheer Quintus,’ zei Phokas met enige nadruk, waarbij hij er zoals steeds in slaagde om mijn naam een oriëntaalse, haast exotische klank te geven. Vroeger had ik dat een beetje vreemd gevonden, maar intussen was het vertrouwd, geruststellend zelfs. ‘Jongeheer Quintus,’ herhaalde hij, ‘sta mij toe uw toga in de juiste plooi te leggen. Dat is immers mijn taak.’ Hij keek daarbij een tikkeltje verwijtend. ‘Maar Phokas, ik dacht dat ik het zelf nog wel zo goed had gedaan. Je kwetst me in mijn eergevoel.’ De Griek merkte mijn schertsende toon op, besloot die te negeren en trok met enkele kundige handgrepen de toga perfect recht. ‘Zo jongeheer, dat lijkt me veel beter, als u me toestaat dat te zeggen.’ Ik bekeek mijn toga van naderbij. Het zag er allemaal een stuk deftiger uit. Waar eerst nog stukken stof wat ongemakkelijk rond mijn schouders en linkerarm hadden gekneld, was het geheel nu soepel en speels, alsof iedere plooi finaal op de juiste plaats terecht was gekomen. ‘U ziet er gracieus uit, jongeheer Quintus. Gracieus en voornaam.’ Het was de eerste keer in mijn leven dat iemand me voornaam had genoemd, om maar te zwijgen van gracieus. Mijn impuls was om in lachen uit te barsten, maar dat zou beledigend voor Phokas zijn geweest. Bovendien hoopte ik dat het waar was. Als het meezat zou de bewondering niet enkel tot hem beperkt blijven. Misschien dat zelfs mijn vader me zou goedkeuren? Door de complimenten van de kleine Griek voelde ik me alvast een duim groeien. Ik stak mijn borst vooruit en vroeg of hij toevallig wist waar mijn vader zich bevond. Nog steeds in zijn studeerkamer blijkbaar. Ik dankte Phokas voor zijn kundige hulp en schreed in de richting van mijn vaders bureau. Jongeheren in toga rennen immers niet, zij schrijden. Net als oude heren trouwens, al ken ik er ook wel een paar die zich op zo’n onbehouwen manier voortbewegen dat je het met de beste wil van de wereld niet schrijden kunt noemen. Waggelen ja, hobbelen vast en zeker, scharrelen eveneens. En de oude Lentulus heb ik al meer dan eens een sprongetje zien maken, wat bij een zeventigjarige met sprieterige beentjes beslist een apart beeld oplevert. Toen ik in de studeerkamer aankwam was mijn vader in gesprek met zijn secretaris, een man van weinig woorden die vooral met mijn vader converseerde. Hij begroette me meestal met een knik en een zuinige ‘jongeheer’. Ik had in de vijf jaar dat hij van ons huishouden deel uitmaakte misschien drie gesprekken met hem gehad, telkens over ernstige filosofische onderwerpen en steeds op aansturen van mijn vader, die de kennis van de man bijzonder waardeerde. Net als zijn archiveringsvermogen trouwens. ‘Hij kan de kopie van iedere brief die ik ooit geschreven heb in een oogwenk terugvinden,’ wist mijn vader met enige tevredenheid te zeggen. Voor hem gold dat als een stevig compliment. De smetteloos witte plooien van zijn toga staken fel af tegen de zwarte, rode en hier en daar gele kleur van de studeerkamer. Mijn moeder had niet enkel de verschillende tinten, maar ook de decoratie van ons huis gekozen. Voor mijn vaders bureau was ze resoluut voor een strakke indeling gegaan, met een brede, zwarte band als basis, een gele streep daarboven en fonkelend rood tot het plafond, afgewisseld met enkele ingewikkelde geometrische motieven. De felle kleuren zouden alleszins beletten dat mijn vader achter zijn brieven in slaap zou sukkelen, al bestond door sowieso geen kans toe. Hij was immer de nauwgezetheid en alertheid zelve.  Toen hij me opmerkte stopte hij onmiddellijk het gesprek met zijn secretaris, die boog en zich geruisloos terugtrok. ‘Quintus’, zei mijn vader terwijl hij mij in zich opnam. Zijn ogen gingen van mijn hoofd, over de plooien van de toga tot aan mijn tenen, die een beetje ongemakkelijk uit mijn sandalen staken. Dat werd opgemerkt. ‘We zullen nieuwe sandalen voor je moeten kopen. Je voeten worden echt te groot voor deze. Voor het overige zie je er trouwens prima uit’. Ik zwol van trots. Het gebeurde niet iedere dag dat mijn vader zo lovend over me sprak. ‘Mooi zo, we kunnen gaan’, zei hij met een knikje in mijn richting. Met deze korte mededeling zetten we ons in beweging, het atrium door naar de voordeur. Ik zag dat mijn vader een zijdelingse blik sloeg op het huisaltaar. Voor hem was het niet zozeer een manier om de goden en de voorouders om bescherming te vragen, maar wel om de herinnering aan mijn moeder levend te houden. Sinds haar overlijden nu drie jaar geleden ging mijn vader nooit de deur uit zonder minstens één blik op het altaar te werpen, alsof hij zijn betreurde vrouw wilde laten weten dat hij even weg was, maar zeker op tijd voor het avondeten terug zou zijn. De slaaf die dienstdeed als portier, boodschapper en universeel manusje-van-alles zag ons het atrium oversteken en zette zich klaar naast de voordeur, alsof hij al uren kloek op post had gestaan. Hij probeerde daarbij een zo militair mogelijke houding aan te nemen. Dat lukte niet helemaal door een klein bocheltje in zijn rug en een buikje dat zijn tunica meer dan behoorlijk liet opspannen. Hij boog eerbiedig zonder zijn blik op ons te richten. Met een theatraal gebaar zwaaide hij overdreven plechtstatig de deur open. Ik verwachtte ieder ogenblik hoorngeschal, maar het enige geluid wat uit de man ontsnapte was een droog kuchje. Mijn vader schonk hem een knikje, ik een glimlach, en daarmee stonden we op de hoofdweg die ons stadje van noord naar zuid doorkruiste.             

Semmeleer
0 0

Automatisme

De nacht ligt als een zwaar deken op haar. De wind sluipt binnen langs de brievenbus, roffelt op de rolluiken van de buren. Op de wekker ziet ze dat het bij half drie is. Midden in de nacht, de uren waarin alles tot leven lijkt te komen: krakende traptreden, zacht getik op het raam, een flauw gekuch op zolder. Ze ligt roerloos onder het laken, met haar ogen op de rode cijfers van de wekker gericht. Er was een tijd waarin ze de schrik voor de nacht overwon door auto’s te tellen. Elke auto die toen aan haar ouderlijk huis voorbij reed was een bevestiging van het leven zelf. Ze vertelden dat er nog andere mensen waren. Mensen die zeker iets dringends te doen hadden, anders zouden ze de moeite niet nemen om midden in de nacht door het uitgestorven plattelandsdorp te rijden. Het zachte geronk van auto’s was een geruststelling, de belofte van een wereld die op z’n minst nog één keer een vervolg aan het bestaan zou toevoegen. Soms was het lang wachten. Dan sloeg de schrik haar om het hart. De stilte dijde uit, en zij woelde steeds heftiger in het kleine bed. Zou het leven dan toch zomaar eindigen, op een maandagavond? Ze hoopte dat het dan gewoon snel zou gaan. Van het éne op het andere moment veranderen in een stofzuil bijvoorbeeld. Of uit elkaar spatten als een zeepbel. Toen ze acht jaar oud was vond ze dat laatste een geruststellende gedachte. En toch was er altijd die éne wagen die haar in slaap wiegde. Die zacht suizend suste dat het allemaal goed was en dat ze de ogen kon sluiten.

Jolien Van de Velde
21 0