Zoeken

Een paradijs met klootzakken

God schiep een paradijs en in Haar oneindige goedheid besloot Zij dat alles er mocht zijn. Ze blies in elke mogelijke bestaansvorm bewustzijn, alsook voorzag Zij elk wezen van een vrije wil. Zowel het duister als het licht kreeg een plaatsje, in Haar hart was er altijd plaats voor beide, daar Zij volledig vrij van oordeel was en gevuld met onvoorwaardelijke liefde. Alles wat Ze schiep, was op een ingenieuze manier met elkaar verbonden. Het was een beweeglijk geheel van komen en gaan, van creëren en vernietigen en van liefde en angst. En zo vonden hardheid en zachtheid aarding in dezelfde bodem. De Moeder zag hoe pure liefdevolle wezens werden getergd door kwaadaardige creaturen. En hoe er uit zulke confrontaties nog meer bewustzijn groeide. Zij deed niets dan alles in zijn volledigheid laten bestaan en genoot van de oneindige veelzijdigheid waaruit Haar creatie bestond. Met goddelijk mededogen aanhoorde Zij de ontelbare smeekbedes van de wanhopige wezens die hun armen ten hemel richtten. Vragend waarom Zij zo onverschillig scheen te zijn tegenover al dat leed. De absolute en alles omvattende liefde van God, geheel neutraal en vrij van enige voorkeur of weerstand, werd dus verward met onverschilligheid. Zij voelde geen aandrang om deze misvatting recht te zetten, want wist dat wanneer het bewustzijn zou blijven groeien dit inzicht vanzelf zou verschijnen. Het was niet zo dat God nooit sprak met haar kinderen. Dat deed Ze wel en zelfs quasi constant. Maar Ze koos ervoor om enkel zacht te fluisteren. Want ze wou dat Haar kinderen aandachtig leerden luisteren. Ook liet Zij zich niet zien, maar wel voelen. Als een observerende aanwezigheid in elk atoom. Ieder die de Moeder niet voelde en Haar bestaan zelfs ontkende, woonde even warm in Haar hart als elkeen die haar eerde. Omdat alle verderfelijke en vernietigende krachten van evenveel ruimte en creatiekracht genoten, gingen veel zachtaardige wezens gebukt onder de grootsheid van die onvoorwaardelijke liefde van de Moeder. Ze schreeuwden hun ongenoegen uit. Ze noemden Haar meedogenloos en hard. Zagen geen rechtvaardigheid noch evenwicht. Pijn leek immers veel uitdrukkelijker door te wegen dan vreugde. ‘Moeder,’ zeiden ze. Laat alstublieft het licht zegevieren! Verlos ons van het kwade!’ Terwijl ze dit uitspraken, voelden sommigen onder hen dat dit verlangen het einde van alles wat ze kenden en van zichzelf inhield. Want het duister kon nooit volledig verdwijnen zonder het licht mee te nemen. Er was slechts de keuze: bestaan in dualiteit of niet bestaan. En dus nuanceerden sommigen: ‘Moeder, geef ons de kracht en inzichten om in vrede en gezondheid te kunnen leven te midden van het duister.’ Dat ze reeds over die kracht beschikten. En dat de gevraagde inzichten voortkwamen uit het contact met het duister, fluisterde ze heel zacht. Het duister was daar ten dienste van het licht. Het bood de kortste weg naar verlichting. Telkens wanneer het duister van schemering overging naar zwarte massa, werd het licht aangemoedigd om feller te schijnen. Het vergeten van de Moeder stond ten dienste van de herinnering aan haar, hoe vreemd dat ook mocht klinken. De vernietiging van schoonheid gaf alleen maar meer waarde aan Haar bestaan. ‘Fuck that!’ riepen de experts in kommer en kwel. ‘Wij willen leven en niet overleven! Laat ons groeien en stralen op een manier die niet zo’n pijn doet! Kunnen wij onszelf niet ontplooien in een paradijs zonder klootzakken? Er moet toch een andere mogelijkheid zijn?!’ En jazeker, andere mogelijkheden waren er. Oneindig veel zelfs. De Moeder had ze allemaal geschapen en Ze aanschouwde, enthousiast als een kind, hoe deze zich als een kleurrijke caleidoscoop voor zich ontvouwden. Hoe ze zichzelf heruitvonden en transformeerden. Absoluut perfect op elkaar aansluitend en elkaar aanvullend. Als je al het verdriet, onmacht en pijn zou wegnemen, zou dit goddelijk kunstwerk gaten vertonen en in elkaar storten. De Moeder had nooit gewild dat Haar kinderen iets ontbraken. En als er niets ontbrak, dan was werkelijk alles er. Ook intenties die liefde wilden smoren. De antwoorden van de Moeder waren als dunne dekentjes voor Haar rillende kinderen. Sommigen onder hen ontdekten gestaag hoe ze zich konden laven aan het warme licht in zichzelf. Anderen bleven tasten in het duister, waar ze ook uiteindelijk altijd iets bruikbaar vonden, al was het maar iets kleins. En ze leefden nog relatief lang en gefragmenteerd gelukkig in het paradijs waar alles mogelijk was.

KarolienDeman
13 0
Tip

Als je genoeg vis eet kan je vanzelf zwemmen

Er heerst een algemene wijsheid onder de havenarbeiders, scheepsjongens op de galjoenen en zelfs onder de kapiteins met hun vaten gerookt varkensvlees. Zonder uitzondering gelooft elk van hen dat wie genoeg vissen eet, vanzelf kan zwemmen.  We vreten ons ermee vol, want voor de gewone matroos is er natuurlijk ook niets anders dan wat de zee gratis ter beschikking stelt. Bij elke hap van de slijmerige zoute glibber voelen we ons een beetje meer gerustgesteld. Want straks is er de test. Ons zal niets overkomen. Van Willem zijn we minder zeker.  Willem lust geen vis. Dat verbaast ons niets. Hij kan ook geen knopen leggen. Iemand heeft gehoord dat hij een bastaardzoon is, van de nicht van de kapitein. Zij werkt ook in de haven. Sommigen hebben haar al van heel dichtbij gezien. Ze zou een ongekend verfijnde schoonheid bezitten, maar wel met een zwak gestel. Dat verklaart veel.  Alexander vreet vis alsof zijn forse ton geen bodem heeft. Soms spreekt hij ons toe, alsof niet de kapitein maar hij de ongekroonde koning van het schip is. Met zijn kabelarmen knoopt hij op een uur meer touwen dan wij allemaal tezamen. Hij zou Willem eens laten zien waarom je vis moet eten.  Daar staat hij, fier rechtop op de loopplank. Zijn blote bast glimt van de olie. Hij werpt Willem een minachtende blik toe terwijl hij steeds verder de plank op loopt. Als hij op het einde komt, draait hij zich nog één keer om, knipoogt en springt. PLONS!  Cirkels op het water deinen steeds verder uit. Op de top van de mast schreeuwt een meeuw. Alexander blijft voor eeuwig ongekroond. Zijn schedel krijgt wel een troon, op de zesde verdieping van het MAS. Naast de sokkel staat een klein wit kaartje met als opschrift: “Schedel van onbekende man, Vroege 16e eeuw”.  Meer lezen? Welkom op Instagram

Amanda Bos
162 8

DE WIELRENNER DIE GEEN WIELRENNER WAS

Het is niet dat ik per definitie tegendraads ben, al lijkt dat soms zo. Ik ben de draad gewoon zo nu en dan even kwijt. Tegenwoordig stap ik dan naar buiten en marcheer mijn vaste wandeltraject, dat mij 10000 eenheden oplevert op mijn stappenteller. Het overkomt me weleens dat ik me pas na 5000 stappen realiseer wat ik aan het doen ben, omdat mijn brein overactief of gefocust is. Het is een instinct. Geen zoeken naar die draad, niet aan het kortste eind trekken of een gevoel dat mijn leven aan een zijden draadje hangt. Nee, het is een glad strijken van innerlijke plooien, terwijl mijn voorhoofd gefronst is als dat van een Shar-Pei.  Vandaag is het anders. Ik heb mijn gedachten behoorlijk op een rijtje, maar ik had behoefte aan lichaamsbeweging. Een deel van mijn route loopt over een fietspad. Fietsers zijn gekke wezens. De meesten vinden het ongehoord dat een wandelaar het lef heeft om zich op hun territorium te begeven. Vaak komen ze van de andere richting en spugen ze een tiental meter voor ze je kruisen. Ze knikken niet, maar ze grommen. Als wandelaar ben je een hindernis. Hinder. Een minderwaardig onderkruipsel. Een obstakel. Als amateurwielrenners in groep rijden, bellen de twee koplopers. Ze doen dat ook bij een vluchtheuvel of een bocht. Het is een waarschuwing voor de rest van het pelotonnetje, maar als wandelaar kan je het ook interpreteren als: ‘Ga opzij, minderwaardige sterveling!’ In elk passerend wielergroepje zit er wel een rochelaar of een spuwer.  Fietstoeristen of recreanten zijn anders. Ze dragen meestal een deftige broek en een hemdje met korte mouwen en hebben hun vrouw naast zich als fietsgezel. Ze zijn hoffelijk en vriendelijk. Ze lachen, knikken en wensen je een goede ochtend, middag of avond, naargelang het dagmoment. Ze zijn zich bewust van tijd en ruimte, streven geen hoge doelen na en voeren entertainende gesprekjes terwijl ze zich op sportieve wijze voortbewegen, vaak op weg naar een gezellig terrasje of een bankje in het bos.  Op zo een bankje zag ik een eenzame wielrenner zitten. Hij was zeker zestig, maar hij zag er opvallend professioneel en strak uit. Hij droeg een blits koerspakje, een gele bandana en een trendy zonnebril. Een type dat je niet zo snel op een bankje ziet zitten, maar dat je doorgaans al spugend en rochelend tegenkomt, zwetend als een rund en sakkerend op alles wat hem tijd kan kosten. Ik zag hem en hij zag mij. Ik knikte en lachte. Mij kan je moeilijk beschuldigen van overdreven sociaal gedrag, maar als voorbijganger ben ik best sympathiek. Elegant veel minder. Ik heb allerminst een sierlijke tred en bovendien had ik last van een pijntje in mijn achillespees. Om eerlijk te zijn was ik zelf aan het twijfelen om eventjes te gaan verpozen op het dichtstbijzijnde rustplekje, al is zoiets totaal tegen mijn natuur, want op dat vlak gun ik mezelf weinig. Terwijl ik zo gezwind als ik kon doorstapte, na mijn lachje en mijn knikje, riep de bandana: ‘Het is er warm aan hé, vriend!’ Makkelijk te verklaren is het niet, maar nu ik erover nadenk was het misschien zijn zachte stemgeluid en zijn joviale glimlach die mij deden besluiten om halt te houden, meer nog, terug te draaien om mij tegenover hem te zetten. Er stonden immers twee bankjes.  Ik zuchtte en wist mezelf niet direct een houding te geven toen ik ging zitten. Ik checkte mijn stappenteller: 9875 stappen. ‘Je mankte, jongen. Je bent toch niet gekwetst of verloren gelopen of zo?’ Zijn gelaatsuitdrukking kon ik niet zien, noch interpreteren. Zijn zonnebril was gigantisch, maar zijn stem gaf me direct een gerust gevoel. Als lezer moet je weten dat ik mezelf constant als een achttienjarige voel, terwijl ik momenteel zevenenveertig lentes tel. De man was misschien vijfenzestig, maar na een paar woorden voelde hij aan als de opa die ik nooit gekend had. Zoals iedereen heb ik nochtans twee grootvaders, maar die van mij heb ik nimmer mogen kennen.  ‘Totaal niet. Ik loop sowieso stuntelig, maar nu heb ik ook nog eens last van mijn achillespees. Maakt niks uit. Ik ken dit parcours als mijn broekzak. Nog 3200 stappen en dan ben ik thuis. Komt helemaal goed.’ Dat klonk misschien opschepperig of zo, maar ik wilde niet dat deze mens zich over mij zorgen zou maken. Ik doe dat op automatische piloot als ik zorgzame types tegenkom. Dan zwak ik af. Ik wil nooit een last zijn. ‘Mooi zo, je hebt karakter en je bent goed voorbereid’, zei hij zachtjes. Hij nam zijn zonnebril af en trok de bandana van zijn hoofd. Zo kaal als een biljartbal, maar daar schrok ik veel minder van dan van de diepe, donkere groeven onder zijn groengrijze ogen. Zelf hield ik mijn zonnebril op. ’t Is er een op sterkte, dus zonder zou ik zintuiglijk nogal gehandicapt zijn. Hij bleef me aankijken. Ik voelde me niet ongemakkelijk. Raar. ‘Hoe heet je?’ ‘Danny.’ ‘Aangenaam, Danny. Ik ben Emiel. Mijn vrouw is drie maanden geleden gestorven. Hoe, wat, waar en waarom maakt niet veel uit, maar ik hield zielsveel van haar. Ze hield van fietsen. Ik veel minder, maar ik fietste met haar mee. Altijd. We maakten er gezellige tochtjes van. Lekker babbelen al peddelend, een hapje eten, iets drinken en weer thuiskomen. Voetjes omhoog en samen televisie kijken. Ze was mijn alles, Danny. Mijn alles. Nu fiets ik nog steeds. Uit gewoonte. Mijn twee dochters kochten een racefiets en een complete wieleruitrusting voor me. Met de beste bedoelingen, het zijn twee enorme schatten, maar ik ga er de brui aan geven. Dit werkt gewoon niet.’ Hij zweeg en tuurde naar het fietspad, waar toevallig een ouder koppeltje passeerde. Ze lachten en praatten. Ik zag hem kijken, voelde zijn pijn en wist wat hij dacht, maar het vreemde was dat zijn trieste gezicht in een mum van tijd omgeplooid was naar een vriendelijke en joviale gelaatsexpressie. Het was geen façade, het was gemeend. Hij genoot van het geluk van een ander, ondanks de pijn die hij duidelijk nog altijd voelde. Zijn hoofd zat vol herinneringen die alleen hij nog kende. Ik liet hem nog een minuutje nagenieten en zei toen: ‘Je bent een mooi mens, Emiel. Als je het niet erg vindt, ga ik wat over je schrijven.’ Hij hield zijn lippen samengeperst, maar zijn ogen waren vol liefde. Na een paar seconden zei hij: ‘Je doet maar, jongen. Ik ben net zo min een lezer als een fietser. Fijn je te leren kennen.’ Hij stapte op zijn spiksplinternieuwe fiets en reed langzaam in de richting die ik niet uit moest. Ik keek hem na tot hij helemaal uit mijn gezichtsveld verdwenen was. Mijn stappenteller telde nog steeds 9875 stappen, maar dat leek ineens totaal onbelangrijk. Ik hoop Emiel ooit nog eens tegen te komen, al denk ik niet dat dat nog op of langs een fietspad zal zijn.                                                        

Danny Vandenberk
4 1