17 zijn.
Hij keek uit naar de liefde, hij verlangde naar seks, naar geld, naar een carrière in de muziek of in de literatuur. Hij keek er naar uit om vrienden en vriendinnen te hebben, met honderden zullen ze zijn, dacht hij. Hij keek uit naar een vriendje. Een knappe, sterke en geile man. Hij wou zelf een knappe, verzorgde man zijn en die ook nog eens goed met woorden en oneliners overweg kon. Hij wou zingen, hij wou dansen. Hij wou schrijven. Hij wou een groot huis of een modern appartement in het midden van de stad. Met veel ramen.
Maar wat is toekomst als je 17 bent. Hij moest nadenken over wat hij later wou worden. Hij was altijd meer bezig met wie te worden dan met wie of wat te zijn. Hij was moe. Uitgeput. De school wou alles, elke vezel, elke ader, elk beender en elke gedachtegang. Alles. Hij voelde zich vernietigd door de school en door zichzelf. Ik weet wie ik ben maar waarom moet ik iets zijn, dacht hij.
Hij wou zijn eerste fouten maken, met rust gelaten worden en zijn generatie op de straatstenen, onder de lakens en aan de toog van een bruin café aftekenen om later zonder spijt te kunnen zeggen: wat was het goed. Hij wou bochten maken, muren doorbreken, de schaamte voorbij. Hij wou aan de andere kant zijn, los van God.
‘Ik lees op je informatiefiche dat je toneel of dans wil doen,’ zei de vrouw op een zuur toontje terwijl ze met een middelvinger een tikje aan haar scheve bril gaf. Haar verpletterend streng voorkomen benadrukte in haar gelaat nog meer de stijfheid van haar functie als PMS-psychologe. Ze liet een zuinig misnoegend ‘hum hum’ vallen en gooide ostentatief het briefje dat hij vorige avond zorgvuldig en met alle hoop van zijn bestaan had ingevuld. ‘Wel, jongeman, wat heb je hier op te zeggen?’ Haar armen hingen als gekruiste degens over haar bolle borsten. Hij snoof zweet- en maandstondengeur. ‘Ik weet het niet, mevrouw’ zei hij en boog zich wat achterover. De vrouw hinnikte als een lomp boerenpaard. ‘Maar jongen toch’, lachte ze zijn toekomst weg. De geur van nylon vermengd met zweet hing als een donderwolk over hun conversatie. De stank was niet meer te harden. Zij bepaalde zijn richting, zij bepaalde zijn leven, een leven nu voorgoed gekleurd door stank.
Hij verliet het klaslokaal. ‘Zeg tegen, laat eens kijken... Jan Smeyers dat hij mag binnenkomen’. Ze keek hem niet meer aan, hij was nog slechts het hoopvol foldertje dat een waardeloos papiertje werd en dat ze uiteindelijk in vier scheurde en dopte in haar lege kop koffie.
Misbegrepen fietste hij terug naar huis. Schouders recht, borstkas vooruit. In nog geen vijf minuten had hij zin aan zijn eigen leven gegeven. Het zou zijn geheim zijn. Hij zou zwijgen en hij zou in het leven enkel vrouwen toelaten die bij het voorbij wandelen een discreet wolkje parfum achterlieten.