Brooddronken deel 2 hoofdstuk 13
13
‘Opstaan, lege fak!’
Het went nooit, denkt Jimmy, ook al zijn de koosnaampjes over een vermeende inactiviteit stukken ouder dan zijn prille postcarrière. Vroeger echter, deelden ze beiden, Billy en Jimmy, in de scheldwoorden, maar sinds Billy’s vlucht oostwaarts heeft Jimmy nu het monopolie op het zijn van verbale – en soms fysieke – boksbal. Hij rekt zich uit – slechts enkele dagen oud is zijn postcarrière en het is net alsof hij al jaren roofbouw heeft gepleegd op zijn lichaam. Gedaan met kwiek en monter uit het bed te springen en naar de deur te schrijden als een schaatser op het ijs. Hij wil blijven liggen, hij kan niet opstaan. Zijn lichaam zegt neen, zijn hart zegt neen, zijn alles weigert nog deel te nemen aan deze mallemolen – het ritje heeft al lang genoeg geduurd, veel te lang.
‘Opstaan, heb ik gezegd!’ klinkt het nu dreigender van onderaan de trap.
‘Ik wil niet! Ik ga niet terug!’ roept Jimmy terug.
‘...’
‘Jimmy, ga naar beneden,’ roept Marjolein, ‘ge weet hoe hij is als…’
‘Als ik wat? Hé? Als ik wat? Stomme geit. Maakt gij maar dat de beesten eten gekregen hebben als ik terug kom. En gij, Sabbe, uit uw nest. Nu! Direct!’
Als de “nu direct” er aan te pas komt, maakt hij maar beter haast. Jimmy wil wel verlamd zijn. Het is zijn schuld niet, hij kán er niet uit. Kon hij maar. De trapdeur slaat dicht. Jimmy schraapt zijn moed bijeen. De pijn van gisteren is nog niet helemaal weg, slechts bedekt met een vernislaagje van verkwikkende maar ontoereikende slaap. Zijn benen voelen aan alsof ze niet willen. Ook al zou de rest van zijn lichaam wel willen. Het begin van een hernia. Of een depressie. Maar depressie, dat kan niet. Reginald heeft het hem al dikwijls gezegd. Depressies, psychologen, hij is toch niet zot!?
Op de één of andere manier lukt het wonderwel om op te staan, zich te wassen en naar beneden te komen. De blik van Reginald zegt boekdelen wanneer hij zijn tweede, of is het al zijn derde, blik bier aan zijn lippen zet. De kamer ruikt naar Camel-sigaretten. Jimmy wil hoesten, maar houdt zich in. Elk geluid, elk teken van zwakte, zou werken als een rode lap op de Jupilerstier in de kamer. In alle stilte duwt hij twee boterhammen naar binnen. Zijn ogen tranen. Van de rook. Of iets anders.
Er heerst een grote bedrijvigheid in de sorteerzaal van Kortrijk 1, 1 ste afdeling. De spanning is te voelen; het einde van het jaar nadert en, voor velen, ook het einde van de werkmethode zoals ze die decennialang gewoon waren. Ook Jimmy is naarstig aan de slag. De brieven vliegen gezwind door zijn vingers en worden, tot grote ogen van de collega’s leidend, tot stapels gereduceerd. De woorden “natuurtalent” en “ancien” vliegen door de postsorteerzaal, waardoor een chef polshoogte komt nemen. Bruno wenkt hem.
‘Ge moet keer kijken, chef, hoe dat Sabbe die brieven trieert!’ zegt hij, niet zonder enige trots in zijn stem.
‘Ge moet zo preus niet klinken zulle,’ zegt … ‘’t Is uwe kleine niet hé? Of ten ware…’
‘Neen gij, da’s er één van Sabbe, zulle. Kijkt hoe dat hij die brieven trieert, ’t is gelijk of dat hij nog nooit iets anders heeft gedaan.’
De chef kijkt even over de schouder van Jimmy.
‘’t Is inderdaad niet mis,’ zegt hij, met de handen in de heup.
‘’’t Is gelijk zijn vader, chef, toen dat zijn handen nog niet beefden van de drank.’
Jimmy draait zich om.
‘Zijn handen beefden anders nooit om ma, Billy of mezelf troef te geven, hoor,’ zei hij.
De collega’s lachen.
‘Ja, neen,’ zegt de chef, ‘ik ga hem ne keer meegeven met Kake. Die dienst heeft nog een goeie vervanger nodig.’
Jimmy werkt weer verder.
‘En ik vind dat onzen Jimmy hier het wel heel goed doet, eigenlijk,’ zegt Bruno.
‘Gij wilt gewoon uwen dienst niet kwijt zijn voor een maand of drie, da’s al,’ zegt de chef, ‘maar ge hebt wel gelijk, die gaat dienen voor de dienst van Kake.’
Jimmy draait zich wederom om en kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
‘Waarom noemen ze hem Kake?’
‘Hoeveel kaken hebt gij, Jimmy?’ vraagt Bruno.
‘Vier, twee aan zijn kop en twee aan zijn gat,’ roept Reginald van de andere kant van de werkpost.
‘Welja, Kake heeft er vijf. Ge zult het wel zien. Lucien noemt hij.’t Zit nen bol op zijn kaak, een tumor of iets dergelijks. Vandaar dat we hem Kake noemen.’
Een keel wordt geschraapt. Bruno kijkt achterom en ziet Lucien achter hem staan. Zijn kepie scheef op zijn hoofd. Hij bromt iets en gaat naar zijn werkpost, met een rode postbak onder de arm. Lucien slentert als een gebroken man, door de plaagstoten om zijn tumor en de windstoten van de natuurelementen. Hijzelf is in zijn jongere jaren ook een natuurelement geweest. Een briesende storm, vol van joie de vivre en geluid, bulderend, ’s middags meer dan ’s morgens. Nu is hij herleid tot een kabbelend beekje, voortstromend, als dat het juiste woord is, tot aan zijn pensioen. Als hij er geraakt, zegt hij altijd.
‘Lucien zegt nooit niet veel,’ zegt Bruno, ‘sinds zijn vrouw dood is zegt hij in ’t hele niets meer.’
Jimmy vindt het sowieso al niet echt goed hoe iedereen in De Post commentaar heeft op een ander, een hecht team zoals ze dat in andere bedrijven noemen, zal je hier niet vinden, denkt hij. En toch, ze staan voor eenzelfde opdracht, werken samen, maar behandelen elkaar en soms ook zichzelf alsof ze elkaar – en soms ook zichzelf – het licht in de ogen niet gunnen. Iemand die mankt? Die noemen we hinkepoot. Een homoseksueel, dat moet wel een janetje zijn en wie een graag een pintje lust, die noemen ze zonder schroom Jantje Palm. Stotter je? Dat wordt zeker opgemerkt. En wie aan overgewicht lijdt, die noemen we Patapoef of Dikken Herman. Het ergste aan heel dit verhaal is, dat Jimmy weet dat het verkeerd is. Hij wéét dat de weinige eigenwaarde die sommigen van zijn collega’s meer over hebben, wordt uitgeperst door directe orders, schertsende opmerkingen en weersomstandigheden. En dat is nu het ergste: hij wéét dat hij over de tong zal gaan, wellicht iets met zijn vader, en hij weet dat, spijts de beste pogingen, ook hij mee zal doen aan dit circus.