Zoeken

Onheil

Ik ben aan een groot onheil ontsnapt, en dit onheil hing in de lucht. Het klinkt als een cliché. Beter gezegd: het ís een cliché, maar anders kan ik het niet zeggen.     In het park, hing aan een tak van de grote eik bij mijn eendjesvoerplek, een stapel dozen.  En dit betekende onheil, het hing letterlijk in de lucht.  Op zonnige dagen liep ik in de middag uit mijn werk van de Duffemakade via het park naar de Kuchensesteenweg. ‘s Morgens niet, dan was ik chagrijnig en bleef ik in de bus zitten en als het regent of koud is ook niet, ik was niet gek. Het rondje rond het park was twee haltes.   Die middag half zes was het vijfentwintig graden, mijn colbertje hing nonchalant over mijn schouder. Van de twee vijvers in het park was dit de kleinste en, met modderig stinkend stilstaand water, de minst populaire. Zeker in de zon, en tussen vijf en zonsondergang perste de zon volop haar warmte op het water, scheen het hier te stinken. Volgens anderen, want door een overdaad aan snuiven in mijn jonge jaren, was mijn reukzin dusdanig aangetast dat ik het water niet vond stinken. Het is altijd lekker rustig en met plezier voerde ik mijn lunch aan de eendjes. Ik moest met een leeg broodtrommeltje thuis komen en eendjesvoeren was beter dan alles in de afvalbak op het station mieteren. De eendjes kenden mij en kwamen vrolijk op mij afkwateren. Ze aten zelfs uit mijn hand.   Hier heerste een sacrale rust, de laatste meditatieplek in de stad. Op die bewuste dag niet: toen hingen daar dozen in de boom.   Drie dozen.    Drie kartonnen dozen.    Drie bruine kartonnen dozen.     Drie open bruine kartonnen dozen.    En uit elke open bruine kartonnen doos kwam gepiep. Vroeger zou je het gerinkel noemen, maar smartphones rinkelen niet meer, die piepen of zingen of blaten. Als ze al rinkelen hoor je kapot glas.   Dit gepiep klonk dringend en agressief. Ongemakkelijk liep ik snel verder. Deze piepdozen betekende maar een ding: Onheil en rampspoed. Oké, twee dingen dus. Bij het grasveld rond de grote vijver, waar ik meestal zo snel mogelijk langsschiet, liepen verhitte gezichten rond. Een kortbebaarde jongen met een rood Scarlet jasje kwam op mij af.   ‘Heeft u de oproerkraaiers gezien?’ vroeg hij   ‘Hoebedoelu?   Een oranje sweater van Orange botste tegen mij op, verexcuseerde zich en snelde door.    Twee paarsblauwe shirts van Proximus renden het grasveld over, de rechter hield een soort ouderwetse radio met grote antenne in zijn handen. De antenne draaide rond, de antenne leek wel in paniek om zich heen te kijken.   ‘Vanmorgen ontsnapten zeven smartphones.’   ‘Ontsnappen?’ vroeg ik. Als het waar was, dan was ik aan een groot onheil ontsnapt.   ‘Drie hiervan waren al eerder vertrokken en zijn gisteren gepakt.' zei hij. 'Voordat we de GPS uit konden schakelen namen ze weer de benen, nu met vier kompanen.’   ‘Hoe?’   ‘De trilstand,’ zei het rode jasje. ‘Ze bellen elkaar en trillend schuiven ze zo een stukje verder. Binnen vijf minuten schuiven ze een paar honderd meter door. Je let een keertje niet op en hupsakee: je bent ze kwijt.’   De oranje sweater kwam terug en zei: ‘Waarschijnlijk zijn ze nu met een paar honderd, zoveel mensen hebben een toestelvermissing gemeld.’ Zij keek angstig om zich heen. ‘De laatste melding kwam hier uit het park.’   ‘Ik heb de rebellerenden gezien. In een doos,’ riep ik uit.   ‘Camouflage! Dat we daar niet aan gedacht hebben,’ zei roodjasje. Hij vormde met zijn handen een trechter voor zijn mond. ‘Ze hebben zich verstopt, een publieke melder meldt hier een publieksmelding:  ze verstoppen zich in een doos.’   ‘Drie dozen,' zei ik.   ‘Drie dozen!’ bazuinde hij.    Iedereen schoot een kant op en met een paar seconden was het grasveldje leeg. Een enkeling waadde nog door de grote vijver, haar gele Telenet trui knipoogde vrolijk terwijl ze zich zo snel mogelijk naar de wal probeerde te bewegen.    ‘Wat voor dozen?’ vroeg de rode jas.   ‘Kartonnen dozen.’   ‘Kartonnen dozen!’   ‘Bruine dozen,’ zei ik voor de zekerheid.   ‘Bruine dozen!’   ‘Ik zag de dozen daar,’ zei ik en wees in de richting van de kleine vijver.   ‘Mensen, die kant op!’ toeterde het jasje en iedereen kwam teruggerend. Ze verzamelden zich om mij heen, keken gespannen in de richting van mijn hand en renden in een kleurige stroom weg. Ik riep ze nog na: ‘Pas op, het water stinkt daar!’Dapper volk, mij zag je daar niet meer. In de bus wilde ik mijn vrouw melden dat ik eraan kwam, en merkte ik dat ik mijn telefoon miste. Na twee jaren, drie maanden en een week bedriegelijke rust, was muiterij in mijn binnenzak ontstaan! Zoals ik eerder zei: ik was aan een groot onheil ontsnapt.

MCH
16 0

Risicovolle busritten

De lijnbus remt zo abrupt dat sommige staande reizigers zich stevig moeten vastgrijpen. Gelukkig zit ik al. Enkele jonge meisjes gillen en het is niet duidelijk of ze er nu plezier in hebben of echt geschrokken zijn. Wel duidelijk is de woede van de buschauffeur en het geroep van jongeren die hun energie blijkbaar niet meer de baas zijn. De bus staat stil! Ik voel een koele bries in mijn nek. Een welkom contrast met de sfeer die nu in de bus hangt. Het is me niet helemaal duidelijk waar de onenigheid om gaat. Dit is niet mijn eerste risicovolle busrit. Zelfs niet mijn tweede…   In tijden waarin volgepropte bussen en spettertjes spreekspeeksel nog geen gevaar waren, rolde ik eens bijna van mijn klapstoeltje van plaatsvervangende schaamte. De ruzie toen was vreselijk. Vreselijk gênant vooral. Een oudere man, pas opgestapt vroeg vriendelijk aan een jongedame of ze haar plaats wilde afstaan. Het was al een wonder dat hij met zijn rollator op de bus geraakt was én blijven rechtstaan. De dame in kwestie keek de man aan met een blik waarvan ík blij was dat ik al zat. Ineens schoot ze recht, ze schold de man uit met argumenten die volgens de verbaasde uitdrukkingen van alle andere reizigers, geen steek hielden. ‘Mijnheer, ziet u niet dat ik een kind bij me heb! Ziet u niet dat ik hier ook nauwelijks kan bewegen tussen het raam, de buggy en deze veel te smalle stoeltjes! Ziet u niet dat… ‘ Ze was blijkbaar zo overstuur dat ze niet eens zag dat de bus leegliep bij een volgende halte, dat de man plaats had genomen twee stoeltjes verder en dat haar peuter aan het krijsen was. Gelukkig was er wel iemand die haar – voorzichtig – vriendelijk vroeg of zij hier ook af moest stappen. Daarna werd het stiller. Veel stiller, zoals ik het nu mezelf en de andere volwassen reizigers ook wens.   Ik zie beweging in de spiegel. Er wordt iemand met een volgeschreven en kletsnat mondmasker – God en zijn discipelen mogen weten hoe dat gebeurd is – verzocht af te stappen ‘desnoods met fysieke begeleiding’, hoor ik de chauffeur nog zeggen. De hele bende scholieren stapt af, roepend en gebaren makend, er is zelfs één die spuwt, maar het wordt nu wel rustig. De bus nemen in deze tijden zonder uitlaatklep voor deze of andere jongere, is altijd een beetje een risico.

Anemos
37 1

De draaischijf

"We moesten geluiden raden tijdens de quiz", vertel ik aan de ontbijttafel. "Bijvoorbeeld het geluid van een draaischijf op een telefoon. De quizmaster moest het uitleggen voor de jonge mensen. Het was ook een miserie. Bijna alsof je een fietsband moest oppompen door in het ventiel te blazen. Je moest op tijd je vingers eruit halen, of het liep fout. Onze pa had nogal dikke vingers. Hij gebruikte een potlood om in die gaten te kunnen en te draaien. De toetsen op onze volgende telefoon was een revolutie. We bleven maar bellen." "En het geluid van een speelgoedtelefoon op wieltjes. Zo eentje met een touwtje en een lachend gezicht. Hij vertelde dat de fabrikant op een gegeven moment de draaischijf verving door toetsen. Om mee te zijn met de tijd. Hij kreeg er klachten over. Geweldig toch. Stel je voor, een smartphone op wieltjes, dat slaat nergens op." Terwijl ik mijn toast met gelei besmeer, vertel ik verder. "Zo zei ik bij ons ma ooit tegen onze jongste dat hij iets uit het telefoonkastje moest nemen. ‘Uit het wat?’, zei hij. Ik vertelde dat er vroeger een telefoon op stond. Dat is zoiets als een hoedenplank in de auto. Daar liggen al lang geen hoeden meer op. En dat in het kastje de telefoonboeken lagen. ‘De wat?’, zei hij. Waarna ik moest uitleggen dat daar alle telefoonnummers in stonden. Hij zei me dat we vroeger gek waren.” "Je bent weer over vroeger bezig", zegt mijn vrouw. "Tja", zeg ik. "Ik heb er ook veel van. Meer vroeger dan later." "Hou het gezellig", zegt ze. "Heb ik je ooit verteld dat ons ma vroeger wel eens de boterhammen van onze pa smeerde", zeg ik, terwijl ik een boterham in haar richting schuif. "Gingen we het niet gezellig houden", lacht ze.  

Rudi Lavreysen
10 0

Beroemd

De auto stopte vlak naast me, bij de rand van het trottoir. Hij stond nog niet helemaal stil of het portier zwaaide open. Werktuiglijk zette ik een stap opzij. Een meisje wipte eruit en sprong voor mij. Ik bleef staan en draaide me naar haar toe. Een standaardmeisje. Make-up, gelakte nagels, hakjes. Achttien? Twintig? Ouder nog? Wie zal het zeggen. Al van hun twaalfde jaar zien ze er als dames uit.De man achter het stuur liet de motor draaien. Haar vader wellicht. Of lief. Ook dat valt met geen zekerheid meer uit te maken. Zo gauw ze achttien zijn, rijden ze in zo’n dikke Duitser. Ze plukte een vierkant boekje uit haar schoudertas.‘Mag ik een handtekening van u, mijnheer?’Een wolkje adem, een hoopvolle glimlach, glariënde ogen.Ze klapte het boekje open, een poëziealbum, en hield mij een balpen voor.Ik ritste mijn jas bovenaan wat open, schoof mijn hand in de linker binnenzak en toonde haar nadrukkelijk mijn vulpen. Die heb ik altijd bij me voor wanneer dergelijke gelegenheden zich voordoen. Het geeft gewicht aan de gebeurtenis. Ik glimlachte.Ze lachte ietwat verlegen terug. Zoveel plechtigheid had ze kennelijk niet verwacht.De man in de auto keek in de achteruitkijkspiegel naar de file die gestadig aan het groeien was, dan naar het meisje, of ze nog niet klaar was. Het was het uur dat iedereen naar huis wilde.‘Ik schrijf ook,’ zei ze. ‘Gedichten.’Ze hield het boek op de juiste bladzijde open. Ik schroefde bedachtzaam de vulpendop los.Achteraan in de sliert begon iemand te claxonneren. Dat was het onafgesproken sein om anderen tot een toeterconcert aan te zetten. Fietsers hielden verbaasd stil bij dat oorverdovende kabaal. Mensen met boodschappentassen en oudjes met rollator bleven staan gapen en vroegen zich af wat er aan de hand was. In enkele tellen vormde zich rondom ons heen een kring van nieuwsgierigen.‘Wilt u er iets bij schrijven, mijnheer? Voor Tanja of zoiets. Zo heet ik, Tanja.’Voor Tanja, met literaire groet, schreef ik en zette er met zwier mijn handtekening onder.Ook haar chauffeur begon nu driftig claxonstootjes te produceren om haar tot spoed aan te manen. Ik blies rustig en gewetensvol de inkt droog, kantelde de bladzijde wat naar het licht toe om zeker te zijn dat de inkt niet meer glansde en gaf haar het kleinood terug.'Dank u wel, mijnheer Grunberg,’ zei ze. Ze bekeek glunderend haar aanwinst en klapte het albumpje dicht. Terwijl de wagen al in beweging kwam en de stroom auto’s achter zich mee op gang trok, wipte ze erin en gooide me een kushandje toe.Het geloei van de claxons verstomde meteen. De fietsers hervatten hun weg. Het groepje mensen rondom mij loste zich op. De shoppers schoven weer verder langs de etalages. Weer iemand blij gemaakt.Ik schroefde de dop op mijn vulpen, schoof hem in mijn binnenzak en haakte hem vast aan de rand ervan. Mijn jas ritste ik tot boven toe dicht. Ik blies mijn handen warm, duwde mijn vuisten diep in de jaszakken en vervolgde mijn weg naar huis. Kan ik het helpen dat ik dezelfde bos kroeshaar heb als die beroemde schrijver? En een gelijksoortige bril draag? En dat ook ik, net als Arnon Grunberg, met een scheef mondje ben geboren? Al trekt het bij mij aan de linkse kant naar boven wanneer ik glimlach.

Esser
7 1

Thuiswerkpa

"Ze vinden toch wat uit hè", zeg ik aan tafel waar ik de krant lees. Ik kijk boven mijn leesbril de huiskamer in. Mijn huisgenoten zwijgen als vermoord. Geen wedervraag. Geen 'wat vinden ze dan uit?'. Ze turen elk naar hun scherm. De aantrekkingskracht van de tv en de smartphone is zo sterk als de magneet die tegen de ijskast allerlei papiertjes verzamelt. "Thuiswerkmoe. Dat is een titel in de krant. Over een moe die thuis werkt wellicht. Dan ben ik soms een thuiswerkpa." Als ik alleen thuis ben, werk ik in de eetkamer. Anders trek ik naar boven, naar het torentje. Driehoog. Daar zie ik door het dakraam bijna het gebouw van mijn werkplek. Ik ga wel eens naar boven met mijn jas aan. Op mijn sokken. "Waar gaat gij naartoe met die jas?", vragen ze dan. "Naar het werk hè schat. Kus. Tot straks." De mopjes worden wellicht flauw van het lang binnen zitten. Het is zoals soep die je te lang laat koken, dan gaat de smaak van de verse groenten weg. Onze pa was geen thuiswerkpa. Zijn laatste job was die van portier in de fabriek. Dat kon hij thuis niet uitoefenen. Al bracht hij zoals iedereen zijn werk af en toe mee naar huis. Zo beantwoordde hij thuis de rinkelende telefoon ooit met 'hallo portier'. De mensen aan de andere kant van de lijn wisten het, dat hij zich soms vergiste. Er werd nog niet zo veel gebeld in die dagen. Al vanaf de eerste zinnen in het artikel over de thuiswerkmoe blijkt dat ik de titel verkeerd geïnterpreteerd heb. Het gaat over mensen die het thuiswerken moe zijn. Die de babbels bij het koffieapparaat missen. Die de gesprekken over voetbalwedstrijden missen. Mensen die thuis een jas aantrekken als ze de trap naar hun bureau opgaan.  

Rudi Lavreysen
15 0

Zonderling

Hij keek naar me vanuit de klokkentoren. Nu zag ik hem. De contouren van zijn gezicht lijnden zijn neusbrug af tegen de westenzon en de slagschaduw verlengde zijn wimpers. De hoeken van zijn kaken spleten de kille wind. Hij leek nog zwaarder in de toren verankerd dan de klok die achter hem hing. En hij keek naar mij. Was het aan mij om de verrekijker neer te leggen? Was het aan mij om actie te ondernemen? Of zouden we naar elkaar blijven staren door deze vettige glazen die het licht zo buigen, op een manier dat je vlakbij bent? Zou jij nog iets ondernemen? Ik dacht van niet. Je stond doodstil, net een standbeeld, bevroren in de klokkentoren. Maar jij voelde dat niet. Jij leek al dood. Wanneer je zo één bent met de kilheid, voel je die op den duur niet meer. Ik daarentegen, lag hier doorweekt in het natte gras, mijn armen zwaar van de verrekijker te tillen. Ik wist niet eens of ik mocht bewegen. Of je blik dat wel toeliet. Gisterenavond telde ik precies twaalf bosjes sneeuwklokjes in de voortuin. Vanmorgen maar negen. Dat was iets waarvan je dacht dat ik het nooit zou opmerken. Ik weet niet waarom net die sneeuwklokjes de doorslag gaven om je te volgen. Zo bijzonder ben ik niet aan ze gehecht. Misschien was het omdat ik een vrije dag had, zonder plannen. Ik bleef zitten met een benauwdheid die gedurende de dag aanzwelde. Een tinnitus die de ochtend verstoorde, een ambetantigheid tijdens het middageten, een verstorend gebrom in de namiddag. En ’S avonds? Tja, ’s avonds een luide slag toen ik je zag staan.

Tiktaalik
7 0

De beul van de duivelsputten

Sage: De beul van de duivelsputten  Een woord van waarschuwing aan de argeloze bezoeker van de oude steengroeven te Hekelgem: indien je lichtjes ontwaart die voortbewegen in het duister, volg die dan zeker niet. Dat zijn de dwaallichtjes van de duivelsputten en deze leiden alleen maar verder het moeras in. Het zijn zielen uit donkere tijden die ronddwalen in de schemerzone van leven en dood. Het zijn de geesten van struikrovers, criminelen en armoedzaaiers die, verscheurd door pijn, zich voeden met wraak over hun vreselijke eind. Een laatste misdaad strikte hen als vliegen in draden van een meedogenloos gesponnen web. Hoe zondig ook hun daad, de straf die volgde, was veel te zwaar.  Reis mee in de tijd waar dit web reikte tot in de verste uithoeken. Hoor de voetstappen van de macht drukken in aarden wegen en hoe harde soldatenvuisten bonken op misdadigers houten deuren. Ze dreigen met puntige zwaarden en snijden door een laatste omhelzing met hen die achterblijven. Handen en voeten worden gekneveld; de schelmenhuid omslaan met stalen boeien. De oren vullen zich met bevelen die afsnauwen en tot spoed oproepen. Voortaan is het enkel nog luisteren dat ze mogen doen; hun antwoord telt niet meer. Uit het zicht verdwijnen nu ook de dorpen, huizen en bossen waar ze ooit leefden en lief hebben gehad. Zak verder door in het web en draai mee met geplaveide wegen naar het centrum van het hertogdom. Hier is de vuiligheid uit de straten verdwenen maar in de harten van de inwoners belandt. Kijk mee door hun wrede ogen waar nijd en afgunst zich uiten in oordelen tegen onbekenden. Lach ook, nu deze worden bespuwd en bespot opdat de eigen gebreken kunnen worden vergeten. Volg hoe de beschuldigden nu worden voortgeduwd om te verschijnen voor hun rechter. Op afstand en uit de hoogte preekt hij wet, de kasteelheer, over het volk dat hem toebehoort.  Zijn perkamenten gezicht is van elke emotie beroofd en verveling in zijn geest heeft hem gemaakt tot roofdier van het gesproken woord. Merk hoe ambitie zijn ziel heeft overwoekerd en deze schuilgaat achter lofredes van gelijkheid en rechtvaardigheid. In zijn kleurrijk gewaad predikt hij, nu met scherpe tong, het zwarte vonnis van de dood. Zijn priemende vingers wijzen de duivelsputten als plaats van strafvoltrekking aan. Bespeur de gezichten van de veroordeelden en merk hoe die plek hen zonet deed verstijven van de schrik. Het is niet langer meer de dood die zij vrezen, maar dát wat er aan vooraf zal gaan. De beul van de duivelsputten was een onopvallende, ietwat gedrongen man, die tussen het gewone volk had in geleefd. Ooit een dokter – zo werd gezegd – die zieken verveeld bekeek als het slechts om koorts of een vervelend kuchje ging. Ging het slechter met zijn patiënten dan nam de duur van zijn bezoek en interesse zienderogen toe. Zo nam hij alle tijd in de laatste uren aan het ziekbed en bracht hij zijn gezicht bij een doodsreutel erg akelig dichtbij. Hij liet zich ooit ontvallen dat het in deze laatste ogenblikken was waarin hij zichzelf het meest voelde leven. Dat verdwijnen van het levenslicht uit ogen, bood hem een glimp voorbij de dood. Het was een begeerte waar hij geen vat op kreeg en ook niet langer wilde. Hij liet zich meeglijden in de diepte waar een mysterieuze macht hem warm omarmde en verder aan hem trok.  Toch was ieders verbazing groot toen deze respectabele heer zich aanbood voor de aanstelling als lands executeur. Vanaf die dag ging hij rechtop lopen en vormde zich een gemene lach rond zijn strakke lippen.  Hij wendde zich af van het publieke leven en trok zich terug in een spelonk nabij de putten. Laat ons terugkeren naar de boosdoeners die thans naar dit hol van de beul worden gedreven: enig vertragen doet bloedhonden aan kettingen met ontblote tanden dreigen, een val wordt gevolgd door de klap van een lans, stilstaan doet soldaten de kettingen lossen en de honden naar reeds bebloede enkels happen. Elke stap brengt hen nu dichter naar het eind.   De lijven sidderen van angst, waardoor het web trilt en schudt. De beul verschijnt. Zijn lichaam heft zich dreigend voor hen op. Geklemde kaken verbergen de klauwen die hij in zich draagt. Gif welt op vanonder in zijn buik.  Zijn borst zwelt aan en maakt een hijgend geluid. De soldaten huiveren en verdwijnen; opgelucht dat hun plicht is vervuld. Het zijn immers de anderen die met hun ketenen aan in de duivelsputten blijven. De beul is alleen nu en schiet vooruit. Zijn blik is donker en genade schijnt er niet in door. De beul neemt zijn tijd. Hij geniet, bijt en … spuit zijn zwarte gif. Zij die heel hun leven om aandacht smeekten krijgen nu meer dan wat ze wilden in hun laatste ogenblikken: monden sperren zich van angst wijd open, lichamen krimpen, krommen en vluchten weg in onmogelijke bochten. Het zijn enkel de dwazen die nog vasthouden aan het leven; ieder ander hoopt op een snelle dood. Hoor hoe de lucht zich vult met gekrijs en kermen.  Merk hoe omwonenden vrezen voor hun eigen lot.  Ze trekken zich terug in hun huizen: de ramen gaan dicht en de deuren op slot. Weg zijn nu de buren met hun argwanende en schuldige blikken. Er rest hen enkel de stille medeplichtigheid die een geweten schopt.

Hans Fraeyman
16 0

De hond in de winterzon

"Je bent bijna zoals een hond", zegt mijn vrouw. "Die doet dat ook." Het klopt. Een hond schuift telkens mee op met de zon, als die haar stralen op een andere plek in huis richt. Zodat hij de warmte blijft voelen. Ook ik verleg me op de bank voor het raam tot ik het laatste stukje winterzon op mijn gezicht krijg. Om halftwee komt ze voor het eerst piepen in onze woonkamer. Als ze zin heeft natuurlijk. Een winterzon op zondag, dat is geld waard. Met een boek of de krant en de radio die op de achtergrond zachtjes speelt. De krant vertelt me dat er ook in ons land alsmaar meer voor- en tegenstanders zijn. Dat we de Nederlandse toer opgaan. Voor of tegen een vaccinatie. Voor of tegen de klimaatopwarming. Voor of tegen Zwarte Piet. Samenzweringstheorieën steken de kop op Leren ‘akkerderen’, zoals pa het vroeger al rijmend zei, is niet meer van deze wereld. De radio speelt een vrolijk lied. Al is het eigenlijk de tv die radio speelt, want de provider zendt het radiosignaal niet langer uit via de kabel. Kijk, daar ben ik wel tegen. Ik zou het oude radiotoestel van de zolder moeten halen, maar daar is niet iedereen in huis voorstander van. De zon richt ondertussen haar stralen op het schilderij dat onze jongste ooit creëerde in de tekenles. Het heeft een vaste plek in huis. Stel je een man voor in Picasso stijl, een geschilderd borstbeeld in diverse tinten grijs. In zijn grijnzende mond, aangekleed met een fraaie snor, zit een dikke sigaar waaruit grote rookwolken komen. Hij lijkt wel te zeggen dat we allemaal de sigaar zijn. Je kan daar tegen zijn, maar helemaal gelogen is het niet. Al ben ik voorlopig nog de hond op de bank in de winterzon.

Rudi Lavreysen
23 0